Herman Pleij
Het gilde van de Blauwe Schuit Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen opnieuw ingeleid door de auteur
3 a
Amsterdam Academic Archive
het gilde van de blauwe schuit
Het Amsterdam Academic Archive is een initiatief van Amsterdam University Press. In de serie verschijnen (populair-)wetenschappelijke publicaties die niet meer leverbaar zijn, maar waarnaar nog wel vraag is in binnen- en buitenland. Relevante delen van deze publicaties zijn ook in te zien in het repository van Amsterdam University Press: www.aup.nl/repository. Achter in dit boek vindt u een overzicht van titels die in 2005 zijn verschenen.
Herman Pleij
Het gilde van de Blauwe Schuit Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen opnieuw ingeleid door de auteur
3 a Amsterdam Academic Archive
Voor deze editie van Het gilde van de blauwe schuit is gebruik gemaakt van de tweede druk uit 1983, uitgegeven door Meulenhoff te Amsterdam (isbn 90 2900 550 5). Omslagontwerp: René Staelenberg, Amsterdam isbn 978 90 8964 170 0 nur 684 © 2009 Herman Pleij c/o Amsterdam University Press, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jO het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 kb Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
ten geleide Dit boek is mijn proefschrift uit 1979, opnieuw uitgegeven op basis van de uitgebreide herdruk van 1983. Beide drukken verschenen bij de literaire uitgeverij Meulenhoff, wat al meteen de nodige verwarring gaf – het was toen nog niet zo gebruikelijk dat dissertaties langs die weg verspreid werden. Ging het soms om moderne literatuur over literatuur van vroeger? Of erger nog, dacht de auteur dat hij zich met heuse schrijvers kon meten? Aan de andere kant stoof de wetenschap ook op. Kennelijk was hier geen sprake van een academisch vertoog. Daarnaast struikelde men graag over de onvermijdelijke interdisciplinariteit van het werk. Is een dergelijke interdisciplinaire aanpak inmiddels de meest gewenste binnen de geesteswetenschappen – en waar eigenlijk niet ? – aan het einde van de jaren zeventig bleek het nog erg wennen. Iemand die zo te werk ging moest wel in overmoed sneuvelen. Of dacht hij soms dat hij alles wist en kon? Maar het hardst kwam de historische benadering van literatuur aan. Literatuur was mooi of niet. Ging het om literatuur van vroeger, dan had de onderzoeker als voornaamste taak de historische smetstof van zo’n tekst af te krabben, om deze vervolgens boven de tijd uit te tillen. Teksten die zo’n behandeling niet meer verdroegen, waren kennelijk niet berekend op de eeuwigheid. Een enkel literair meesterwerk daarentegen trotseerde deze wasbeurt en kon derhalve opgenomen worden in de canon van de Nederlandse literatuur. Vervolgens was het de taak van de leraar Nederlands om de aldus vrijgemaakte teksten binnenboord te houden, en liever nog voorgoed in het hart van de leerlingen op te sluiten.1 Om zulke waarderingen uit later tijd was het mij echter niet te doen. Ik wilde het hebben over de betekenis van literatuur (of wat daarvoor moest doorgaan) in de tijd van de eerste verspreiding. Praten over esthetiek kon bijgevolg alleen in de termen van toen. Vond het publiek destijds zo’n tekst mooi of niet, en op grond waarvan dan? En welke eisen stelde dat publiek nog meer aan een tekst die verzonnen leek? Zulke vragen over intentie, effect, werking en publiek waren toen nog geen gemeengoed. Een vermaard criticus van de Volkskrant maakte zich een leven lang spreekbuis van de gekwetste literatuurliefhebbers. Ik hield niet van literatuur, liet hij weten, ook nog menigmaal daarna. Om zijn gelijk meteen te vernagelen merkte hij in zijn bespreking triomfantelijk op, dat in titel en ondertitel van mijn boek zelfs het hele woord ‘literatuur’ ontbrak. Dat was een curieuze vergissing, van hem wel te verstaan. De titel van het boek luidde namelijk: Het Gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. En dat is altijd zo geweest en gebleven. Mijn veronderstelde afkeer van echte literatuur zou ook volgen uit het soort teksten dat ik bestudeerde. Inderdaad gaat het in dit boek hoofdzakelijk om de vergeten en soms ook subversieve literatuur van de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Vooral het repertoire van de volksfeesten komt uitvoerig ter sprake, in het bijzonder rond het carnaval of de vastenavond zoals men toen zei. Dit gelegenheidsre-
pertoire bestaat uit voordrachtsteksten, liederen, spelletjes en toneelstukken. Die kunnen voor literatuur doorgaan, omdat ze met behulp van bijzondere taalmiddelen de verbeelding en fantasie ruim baan geven. Dat we dergelijke teksten nu nauwelijks of in het geheel niet tot de literatuur rekenen, is niet aan de orde. Mijn doelstelling was om vast te stellen hoe ‘literaire’ middelen en fictie destijds bedoeld waren en werkten. Tot mijn verbazing bleken er heel wat van dat soort feestteksten te zijn, die door moderne nuffigheid in hoge mate buiten beschouwing gebleven waren. Toch was duidelijk dat ze grote groepen van de bevolking geraakt hadden. Behoorden zulke teksten dan niet tot het domein van de literatuurhistoricus? Bovendien bleken zottenfeestteksten en carnavalskrakers zowel naar bedoeling als naar werking nauwelijks overeen te stemmen met de huidige equivalenten daarvan. Een signaal daarvoor was al, dat menige tekst van dit kaliber in de loop van de zestiende eeuw op de lijsten van verboden boeken belandde. Verder waren de auteurs nogal eens rederijkers, wat ook al af te leiden viel uit de vormgeving. Zij vertegenwoordigden de betere kringen uit de stedelijke samenleving en konden zonder meer tot de vernieuwers van de literatuur in de volkstaal gerekend worden. Ik had dus zeker niet van doen met louter volksvermaak waarvoor de artistieke en intellectuele elites van toen de neus optrokken. Eerder het tegendeel – en dat werd uiteindelijk mijn voornaamste punt: de meeste van deze teksten hadden een maatschappelijk doel dat zowel hoog als laag aanging, terwijl sommige zelfs een min of meer revolutionair karakter droegen. De feesten die ze begeleidden en stimuleerden, schortten tijdelijk de bestaande orde op door waarden, normen en gedragspatronen voor de duur van het feest buiten werking te stellen of zelfs om te keren. Het zelfgeschapen vacuüm werd vervolgens gevuld met rolverwisselingen, travestieën, vermommingen, alternatieve rechtsgedingen en uitbanningsrituelen die alles ridiculiseerden wat de feestende gemeenschap het afgelopen jaar dwarsgezeten had. Na enige dagen werd de chaos weer opgeheven en keerde men terug naar de vertrouwde orde. Opgelucht en wel. Door al die feestelijke handelingen, verpakt in heftig eetspektakel en uitbundig drankgebruik, bevrijdde men zich van angsten, woede en ergernissen. Dit is wel aangeduid als de ventielfunctie. Existentiële vrees voor seks, honger, kou en duivel – heel confronterend, ook voor gezeten burgers – werd bezworen door gespeelde personificaties daarvan de stad uit te jagen. Vooral door het uitbundige gebruik van eten en drank daarbij werd gedemonstreerd dat men zo in het normale leven niet kon bestaan. Tot zover werkten de feesten regressief, waarbij ritueel en tekst de feestvierders impliciet aanspoorden om de bestaande orde weer met verfrist gemoed te hervatten, juist door middel van de chaos van het tegendeel. Dat verklaarde waarom stedelijke en ook landelijke machthebbers van harte meededen en de feestelijkheden ruimschoots subsidieerden. Maar in de loop van de vijftiende eeuw bleek het hierbij niet te blijven. Het gecreëerde machtsvacuüm, vooral benut door de zonen van de voor-
aanstaande burgers die optraden als feestaanvoerders, werd meer en meer aangegrepen om te experimenteren met een nieuwe orde. Na al die bezweringen van angsten en andere obsessies keerden de feestvierders niet terug naar de bestaande orde. Door middel van hun rituelen brachten ze een omgekeerde wereld in praktijk, die niet zozeer het tegendeel van de bestaande orde was maar eerder het omgekeerde van een gewenste orde. Die nieuwe orde kenmerkte zich volgens mij door de pogingen om een samenhangende burgermoraal te vestigen, als bezegeling van de sinds de veertiende eeuw verworven burgermacht in de Vlaamse en Brabantse steden. Door zich te buiten te gaan aan loze leegloperij, vreten en zuipen maakten de feestvierders duidelijk dat het burgerbestaan beheerst diende te worden door een primaire zucht naar arbeid, nut, matigheid, controle en pragmatiek. De bundeling van dergelijke deugden, afzonderlijk al eerder nagestreefd in diverse milieus en andere culturen, was nieuw en werd tot dwingende richtlijn verheven van het stedelijke leven. Stadsbewoners zaten te springen om de bezegeling en uitbreiding van de macht met behulp van een adequate moraal. Voor de aanmaak en het propageren daarvan bleek literatuur uitermate geschikt, niet in de laatste plaats vanwege het publieke karakter daarvan. Al die teks-ten hoorden bij openbaar spektakel. Ook schriftelijke versies, eerst handgeschreven en later in druk, waren allereerst bedoeld als repertoire, en soms ook als aandenken aan de voorbije feestelijkheden. Door die nieuwe intenties raakten deze feesten en de bijbehorende teksten vanaf het einde van de vijftiende eeuw steeds meer in diskrediet. Het vertier zelf werd kortweg verboden dan wel ingekapseld door vertoningen, die de elite de gelegenheid moesten geven om zich te onderscheiden van de massa en die onder controle stonden van de stedelijke overheid. Daarbij veranderden de deelnemers aan de publieke feestrituelen in toeschouwers, terwijl vorm en inhoud navenante aanpassingen ondergingen. De feesten van de massa werden verdacht en dat leidde tot een onderdrukking van volkscultuur in het algemeen. Daarom stonden nog op de beruchte Index van verboden boeken uit 1570 teksten, die aan dat oude volksspektakel herinnerden en daartoe mogelijk nog zouden kunnen aanzetten. Om deze conclusies te kunnen trekken moest ik mij op de terreinen begeven van historici, kunstwetenschappers, sociologen en etnologen. Dat viel destijds niet mee, zowel vanwege de heersende argwaan in buurmans hof over een loslopende medioneerlandicus als door mijn gebrek aan ervaring. In het nawoord bij de tweede druk, waarin vooral nieuw materiaal gepresenteerd werd, bracht ik mijn avonturen min of meer principieel ter sprake, onder nadrukkelijke erkenning van de betoonde naïveteit. Inmiddels is interdisciplinair onderzoek toonaangevend geworden in de geesteswetenschappen. Niet alleen proberen historisch letterkundigen hun teksten beter te begrijpen met behulp van historische informatie - historici van allerlei aard doen evengoed hun voordeel met literaire bronnen. Niet de minste attractie lag in de verlengde jongensdroom van het ontdekkingen doen. Na de postzegels en de stripboeken uit mijn jeugd bleek er een macht aan
feestteksten op te sporen te zijn uit de veertiende tot de zeventiende eeuw, die geheel onbekend was of nimmer bestudeerd. Die teksten lagen verspreid in bibliotheken over de hele wereld. Samen met mijn toenmalige collega Rob Resoort ben ik vol vuur op zoek gegaan, om daarvan minstens zo opgewonden verslag te doen.2 Die uitbreiding van de Nederlandse literatuur in de genoemde eeuwen door ons werk heeft hoe dan ook tot de verbeelding gesproken. Mede door de ingrijpende verruimingen van het bibliografische onderzoek dankzij de digitalisering zijn nadien nog veel meer schatten opgedolven uit openbaar bezit. Daarnaast is de (cultuur)historische benadering van wat vroeger (ook) onder literatuur verstaan werd of daarvoor zou kunnen doorgaan vanzelfsprekend geworden. Hoe ik tot die historische aanpak was gekomen, of beter gezegd bewogen, heb ik laten doorschemeren in een schets van de vernieuwende tekstwetenschap van mijn (virtuele) leermeester Wytze Hellinga, ooit begonnen als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam.3 Pas achteraf realiseerde ik me hoezeer ik geïnspireerd was door zijn historische tekstinterpretatie op de vierkante millimeter. In ieder geval heb ik de lijn van de historische benadering, opgezet door hem, verder toegepast op andere teksten die men in de late Middeleeuwen ‘literatuur’ vond maar waarop later neergekeken werd. Daaruit zijn nog twee boeken voortgekomen. Door anderen is wel opgemerkt dat deze twee werken en mijn proefschrift tezamen een soort drieluik vormen, en daar zit wel wat in. Alledrie hebben ze één tekst of thema als uitgangspunt en proberen ze vragen te beantwoorden rond intentie en effect. In de Sneeuwpoppen van 1511 gaat het om een typisch rederijkersgedicht van een Brusselse auteur van aanzien, Jan Smeken.4 De tekst bestaat uit het quasi-verslag van een sneeuwpoppenfestival in het genoemde jaar. Dat heeft werkelijk plaatsgevonden in Brussel, maar Smeken gebruikt het festijn als springplank voor zijn eigen visies op lering en vermaak, die hij giet in een moderne kunsttaal. Op die manier creëert hij een unieke confrontatie tussen publiek spektakel en elitaire vormgeving, die overigens ook al aanwezig is in de sneeuwpoppen zelf. Sommige poppen beantwoorden aan de meest elitaire kunstopvattingen, onder verwerking van antieke thema’s. Zelfs de hand van meesterschilder Jan Gossaert bleek daarbij geholpen te hebben. Het boek is van 1988, een herdruk verscheen in 1998. Het drieluik is voltooid met Dromen van Cocagne uit 1997, meermalen ongewijzigd herdrukt in diverse formaten en ook vertaald in het Duits en Engels.5 De aanleiding wordt hier gevormd door twee rijmteksten en een prozatekst over Cocagne, vanaf de zestiende eeuw beter bekend als Luilekkerland. Met die naamsverandering zijn ook de bedoelingen en het publiek anders geworden. De literaire fantasie is toen in dienst geplaatst van de opvoeding van jongeren. Door een omgekeerde wereld op te voeren van ongekende overvloed en baldadigheid kon gewaarschuwd worden voor zulk gedrag in werkelijkheid. De oorspronkelijke rijmteksten over Cocagne zochten echter voor een volwassen publiek. De teksten provoceerden met riskante gedachten
over aardse genietingen, ingegeven door actuele ketterijen zoals die vooral in het hertogdom Brabant woedden. Het Gilde van de Blauwe Schuit is eveneens gesponnen rond één tekst, ontstaan in het begin van de vijftiende eeuw.6 Algauw bleek hoezeer deze feesttekst op verschillende tradities steunde. De tekst was veel meer literatuur dan het zich op het eerste gezicht deed aanzien. En de onbekend gebleven auteur moest daarom veel meer geschoold zijn dan men zou denken. Doordat de tekst zich in een handschrift bevond met minne- en raadselteksten, werd het literaire milieu nog eens bevestigd: teksten ter vermaak bij voorname bruiloften en partijen, die niet misstaan zouden hebben in een hofcultuur maar waarschijnlijk eerder bijeengebracht waren ten dienste van de nieuwe stedelijke aristocratieën en de gegoede burgerij. De tekst al in 1871 uitgegeven, als onderdeel van een bundel veel hoger gewaardeerde teksten onder de veelzeggende titel Van vrouwen ende van minne, quasi-middelnederlands dat de carnavalsvoordracht die er toch ook tussenstaat in het geheel niet dekt.7 Sindsdien is er nauwelijks wat over gezegd, totdat de historicus D.Th. Enklaar er enkele artikelen aan wijdde, later gebundeld onder de titel Varende luyden.8 Al uit deze benaming wordt duidelijk, dat hij in de tekst over de Blauwe Schuit en andere teksten van dien aard werkelijkheidsbeschrijvingen wilde zien. Voor de literaire tradities en de achterliggende spelvormen toonde hij nauwelijks belangstelling. Voor hem was duidelijk dat hier een echt doordraaiersgilde stond geportretteerd, terwijl het juist ging om een omgekeerde wereld waarin zulke sujetten gespeeld werden door de feestgangers. De tekst van over de Blauwe Schuit paste in het genre van de oorkondeparodie, dat al in de Latijnse literatuur van de Middeleeuwen beoefend werd, vooral rond de kerkelijke zottenfeesten. De tekst bevatte reglementen van een gilde van de Blauwe Schuit en was er volgens de regels van het genre van meet af aan op uit om de indruk te wekken over een echt gilde te gaan. Het literaire spel draaide om een feestgilde dat op tijdelijke basis actief werd gedurende de vastenavondvieringen. Die constatering, ook ondersteund door de laatste regels van de tekst, noodzaakte me mij uitvoerig te verdiepen in aard en betekenis van het laatmiddeleeuwse carnaval. Alleen binnen die context zou ik mijn tekst beter kunnen begrijpen, ook geholpen door al dat andere feestrepertoire dat ik op het spoor kwam. Het bezorgde me in het zuiden meteen de reputatie van carnavalsdeskundige. Daar heb ik op zijn zachtst gezegd nogal mee geworsteld, ook omdat het feest me privé niet zo aansprak – en dat voelde de ware feestganger meteen aan.9 Maar het ging me dus om het plaatsen van onbekend feestrepertoire binnen de laatmiddeleeuwse samenleving waarvoor het bestemd was. Waarom schreef men zulke teksten, hoe voerde men ze op en welke invloeden oefenden ze uit? Op die vragen heb ik geprobeerd antwoord te geven. Over verschillende aspecten, ook als het om de kern gaat, denk ik inmiddels wat anders, mede doordat er nog meer teksten van dit type tevoorschijn gekomen zijn. Hiervoor kan ik gelukkig verwijzen naar mijn betrekkelijk recente handboek over de literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw, Het gevleugelde woord.10 Daarin komt het gelegenheidsrepertoire uitvoerig ter
sprake, tezamen met al die andere vergeten, genegeerde en subversieve teksten uit die tijd. Daarbij verwijs ik met enige uitvoerigheid naar actuele secundaire literatuur hierover en naar menige nieuwe teksteditie. Maar hoe dan ook blijft duidelijk, dat ik het tot de taken van de literatuurhistoricus reken om ook teksten die wij nu niet meer mooi vinden nadrukkelijk te bestuderen in het kader van hun betekenis, intenties en effecten in de eigen tijd. Herman Pleij, Bussum, 19 juni 2009’
1 Vergelijk H. Pleij, ‘Weerkaatste emoties? Over het genieten van oudere teksten’, in: W. van den Berg e.a. (red.), Mooi meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde. Amsterdam, 1997, p. 115-118. 2 Zie de lijst van mijn publicaties achterin en: H.Pleij, Komt een vrouwtje bij de drukker…Over gezichtsveranderingen van de literatuur uit de late middeleeuwen. Amsterdam, 2008, p. 309-331. 3 H. Pleij, ‘De omgang met teksten op de wijze van Wytze Gerbens Hellinga’, in: id., Komt een vrouwtje bij de drukker… (2008), p. 278-308. 4 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam, 1988. 5 H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven. Amsterdam, 1997. 6 Tegelijkertijd met de studie verscheen ook een afzonderlijke teksteditie: H. Pleij (ed.), De Blauwe Schuit. Muiderberg, 1979. 7 E. Verwijs (ed.), Van vrouwen ende van minne; middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw. Groningen, 1871. 8 D.Th. Enklaar, Varende luyden. Studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Assen, 1956. 9 Een ervaring daarmee staat beschreven in: H. Pleij, ‘De middeleeuwen als pretpark?’, in: M. Mathijsen (red.), Hartstocht in contrapunt. Amsterdam, 2002, p. 92-107. 10 H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1400 – 1560. Amsterdam, 2007.
Inhoud
IN LEIDING II
7
MIDDELEEUWSE FEESTEN
De heidense erfenis I 5 Kerkelijke zottenfeesten 22 Stedelijke spotpraktijken 27 De jongelingen-charivari 32 Vastelavondpret 46 De betekenis van de vastelavondviering III
5I
RET VASTELAVOND-REPERTOIRE
Vastelavondteksten 63 Dramatische monologen 8 I Spotmandementen 86 De quasi-orde 97 De kenmerken van het spotmandement in de Blauwe Schuit 108 Geladen namen I I 7 IV
VAN STANDENIDEOLOGIE NAAR BURGERMORAAL
Vastelavond en kritiek 127 Standenideologie 132 Veranderingen in de standenideologie 138 Afbraak van de standenideologie 147 Wat de burger weten moet 156 Standenteksten 163 De ironische standensatire 177 V
HET GILDE VAN DE BLAUWE SCHUlT
Ret schip als voertuig naar de ondergang 187 De drie standen als passagiers van de Blauwe Schuit Wie nog meer mee mogen 2 10 Wie uitgesloten zijn van de tocht 2 I 7 De betekenis van de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit 225
198
NABESCHOUWING BIJ DE TWEEDE DRUK
Ret boek 237 De kritieken 242 Nieuwe literatuur en bronnen 250 Beknopte literatuuropgave bij de nabeschouwing BIJLAGE
Blauwe Schuit 257 Van den Langhen Waghen 265 Eedt van Meester Oom 268 Mandement van Bacchus 273 Spotsermoen over Sint-Niemand 276 N OTEN
281
GEBRUIKTE LITERATUUR
2g8
255
I
Inleiding
In een nogal voddig handschrift uit de vijftiende eeuw, dat bewaard wordt op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, komt een tekst voor die bestaat uit de berijmde statuten van een zogenaamd gilde van de Blauwe Schuit. 1 Het grootste gedeelte van de bijna driehonderd versregels is gewijd aan een omschrijving van de leden die men voor ogen heeft, ook door de niet gewenste aanhang te typeren. Over de doe Ie in den van het gilde wordt weinig gezegd. Deze liggen kennelijk voldoende opgesloten in de herhaalde aanduiding dat het 'van de Blauwe Schuit' is. Het eerst wordt de adel tot het gilde uitgenodigd, van hoog tot laag (r. 1135). Er wordt daarbij gedacht aan hen die steeds berooider raken omdat ze naar hun oorspronkelijke stand willen blijven leven. Ze verpachten en verkopen hun land bij stukjes en beetjes. Datzelfde gebeurt met hun goederen, die ze naar de lommerd brengen. Steeds meer gaan ze kopen en uitgeven op krediet. Hun geld vergooien ze aan dobbelen, drank en vrouwen. Dank zij hen zal het gil de blijven floreren! Met verschuldigd eerbetoon zuIlen ook de geestelijke hoogwaardigheidsbekleders opgenomen worden (r. 36-49). Het gaat dan om abten en andere kerkelijke leiders, die de opbrengsten van hun klooster voor eigen plezier aanwenden. En dat bestaat uit brassen en achter mooie vrouwen aanzitten. De wereldlijke geestelijkheid, op het niveau van pastoors en kapelaans, doet niet veel anders (r. 50-71). Maagden en getrouwde vrouwen worden permanent belaagd, terwijl ze verder dag en nacht drinken en dobbelen. Wanneer ze geldgebrek hebben, trekken ze naar Rome om te handelen in prebenden. Meestal loopt dat uiteindelijk in hun nadeel af, en ze zuIlen derhalve zeker lid worden van het gilde. Maar laten we vooral de lagere reguliere geestelijkheid niet vergeten (r. 72-85). Iedereen kent de bedelmonniken die de opbrengst van het hun toegewezen gebied verzuipen met vrouwen. Ze lichten hun klooster op en drijven prive-ondernemingen met het afnemen van de biecht en het verstrekken van absolutie tegen concurrerende prijzen. Ze zuIlen een vaste kern van het gilde vormen. De burgers uit de stad met hun verwende zoontjes mogen niet ontbreken (r. 86-123). Het gaat vooral om diejongelingen. Ze denken niet aan hun toekomst maar verbrassen zorgeloos het erfdeel der vaderen. Ze voeren niets uit, op dobbelen, drinken en de vrouwenjacht na. Van hard werken en investeren hebben ze nog nooit gehoord. Ze zijn typisch voorbestemd om het gilde tot grote bloei te brengen. 7
Natuurlijk zullen er ook allerlei vrouwen lid zijn (r. 124-159). Abdissen, nonnen en begijnen kunnen er genoeg mannen van hun gading vinden. Want dat is toch wat ze zoeken, al doen ze dan huichelachtig voorkomen of ze aIleen maar de geestelijke liefde nastreven. Zulk soelaas kan het gilde ook bieden aan oude vrijsters en gehuwde vrouwen die het moeten stellen met bejaarde echtgenoten. In de Blauwe Schuit zullen ze naar believen vrienden kunnen uitzoeken, die graag bereid zijn om hun leed te stillen. Zo zal de basis van het gil de van de Blauwe Schuit gevormd zijn uit verarmde adel, verlopen geestelijken, potverterende rijkeluiszoontjes en geile vrouwen. Maar er is nog plaats voor meer. Van harte welkom zijn ook ambachtslieden en middenstanders, die hun winst verzuipen in plaats van investeringen te doen in onroerend goed (r. 160-167). Datzelfde geldt voor mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel, dat het loon verspeelt of dat liever met vrienden aan de zwier gaat in plaats van zich te wijden aan huishoudelijke taken (r. 168-190). Riennee is een eerste reeks van uitnodigingen om in het gilde van de Blauwe Schuit te komen voltooid. De bij elke groep herhaalde invitatie heeft overigens een wat dubieus karakter. Dat zit niet aIleen in de genoemde voorwaarden voor het lidmaatschap. De 'uitnodigingen' hebben ook een voorspellend karakter: wanneer je je naar het aangegeven patroon gedraagt, zul je zeker lid worden en blijven. Ret tweede gedeelte van de tekst opent een juridisch aandoende discussie over wie nu precies wel en wie zeker niet bedoeld wordt, met pogingen om algemene karakter- en gedragstrekken van de gewenste en voorbestemde leden te geven (r. 191 -2 I I). Overweegt dwaasheid boven wijsheid in je gedrag, dan zulje zeker lid zijn. Maar nadrukkelijk moet vastgesteld worden dat dit niet geldt voor moordenaars, brandstichters, dieven, zeerovers, verraders, beurssnijders en zwervers met besmettelijke ziekten. Die zullen zeker niet toegelaten worden. am geen misverstanden te doen ontstaan wordt daarbij nog gepreciseerd wat onder een moordenaar en dief verstaan moet worden (r. 212-234). Eenzelfde nadere omschrijving voIgt met betrekking tot amoureuze vrouwen (r. 235-253). Prostitutie en incest horen niet in het gilde thuis, maar de gewenste leden van het vrouwelijk geslacht dienen weI erotische belangstelling te hebben voor hun mannelijke medeleden, al moet dat beperkt blijven tot nooit meer dan twee. Na deze aanvulling op en precise ring van de lijst der 'genodigden' voIgt het derde en laatste deel van de tekst. Daarin worden eerst uitvoerig status en ontstaan van deze reglementen toegelicht en becommentarieerd (r. 254274)· Ze zuBen tot in eeuwigheid gelden. Maar elk lid kan zich ervan ontslagen achten wanneer zijn dwaasheid in wijsheid zal verkeren of wanneer hij trouwt dan wel in goede doen raakt. Verder wordt naar aanleiding van de zegeling opgemerkt-het is nu duidelijk dat we met de voorstelling van een echte oorkonde te maken heb8
ben-dat het zilver van de stempel verkocht is, en dat de opbrengst is gebruikt voor een braspartij naar bekend recept (r. 275-279). Ten slotte volgen in oorkondestijl gegevens die samenhangen met de uitvaardiging van de oorkonde (r. 280-297). Deze yond plaats op vastelavond van het jaar 1413. De regels zijn opgesteld door zekere Jacob van Oestvoren uit reeds bestaande rechtsdocumenten. Daarbij wordt mete en vermeld onder welke omstandigheden die beoorkondiging geschiedde. Het was tijdens een toernooi te Oostpolder, waar een niet nader omschreven groep Brabanders lansen hief (en brak) tegen een groep uit Hoedekenskerke, in aanwezigheid van vrouwen, die daarin een eerbetoon konden zien. In het algemeen stellen we nogmaals vast dat de kwaliteiten waara an de opgeroepen (en 'voorspelde') leden dienen te voldoen van negatieve aard zijn, aangenomen dat de laatmiddeleeuwse zedencodex arbeid, monogamie, soberheid en devotie positief waardeert. De oorkonder, wiens naam vermoedelijk door het ontbreken van het begin van de tekst onbekend blijft, wenst zich een vrolijk gezelschap toe van naar rang en stand onderscheiden drinkers, dobbelaars, mannen- en vrouwenjagers alsook maatschappelijk drijfhout dat uit de koers van een geordend leven is geraakt. En juist de vastelavond lijkt het aangewezen tijdstip am dat kenbaar te maken. Men kan niet beweren dat deze tekst over een gilde van de Blauwe Schuit (in het vervolg BS) onopgemerkt is gebleven of te weinig aandacht heeft gekregen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Integendeel, niet aileen is de tekst in de negentiende eeuw liefst vijfkeer uitgegeven, oak buiten onze grenzen wordt er herhaaldelijk aan gerefereerd. 2 Dat heeft BS vooral te danken aan de promo tie tot voorloper van Brants Narrenschiffin de monumentale uitgave van Zarncke uit 1854, waar hij oak als zodanig in het voorwerk is uitgegeven. 3 Die be scheid en faam krijgt een nieuwe impuls wanneer de zogenaamde Narr~nschuit van Jeroen Bosch in 1914 opduikt. Wordt er aanvankelijkeerst een relatie gelegd met Brants Narrenschiff-alleen de naamgeving van het schilderij getuigt daar al van -dan spitst men tach gauw de inspiratie van de schilder toe op een verschijnsel dichter bij huis: Jeroen Bosch zou geschilderd hebben wat BS beschreef, namelijk uitgelaten gedrag van halfverwilderde stedelingen, bohemiens, die tijdelijk de maatschappij aan hun laars lapten am er later weer gelouterd in terug te keren teneinde een brave burger te worden. Dat wordt aarzelend gesuggereerd in 1923 - het schilderij hangt dan vijfjaar in het Louvre-maar het beeld wordt uitgebouwd en met vlotte pen in de vakpers gebracht (en daarbuiten!) door de historic us Enklaar.4 En zijn pleziervaartuig koerst nag steeds voornamelijk op het kompas van Brant en Bosch, die dit frivole verschijnsel dat vooral bij de vas telavondviering de kop zou opsteken, aangegrepen zouden hebben tot eigen verbeeldingen. Dat verschijnsel van het zich manifesterende gilde van de Blauwe Schuit meende Enklaar nu direct gerapporteerd te vinden in de tekst die het onderwerp van deze studie is.
9
Maar een tekst als onderwerp voor een studie geeft niet zonder meer vanzelfsprekende uitgangspunten aan. De mededeling dat men zich ten doel wenst te stellen om de tekst te interpreteren, is niet bevredigend. Er is immers een bredere doelstelling nodig om een kader te krijgen waarin men zo'n interpretatie kan plaatsen. Interpreteren zonder meer is een eindeloos bedrijf, waarvan de grenzen bepaald worden door het uithoudingsvermogen van. de onderzoeker. Men kan zich ongelimiteerd blijven afvragen waarom de schuit in BS zo nodig blauw moet zijn. Steeds nieuwe gegevens zijn daarover te vinden, een in principe eindeloze reeks. Wanneer nu een breder verband ontbreekt, dat de grenzen van het onderzoek naar 'zo'n vraagstelling hypothetisch aangeeft, dan kan de onderzoeker ten slotte niet anders dan uitgeput of verveeld ophouden. 5 Een nader uitgangspunt voor een studie over BS zou gevormd kunnen worden door bestaande no ties over de tekst. Zoals hierboven kort aangegeyen is, zijn die er in groten getale. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat men de relatie met Brant en Bosch aan een verder onderzoek onderwerpt. Men is dan op het spoor gezet van literaire en iconografische tradities. Langs die lijnen kan verder vastgesteld worden dat er een verband is, beter gezegd een reeks verbanden tussen tientallen zo niet honderden verbeeldingen van die aard. Die liggen op de raakpunten van verschillende tradities in de vormgeving van geschreven en gesproken teksten, beeldende kunst en feestgebruiken, in wis~elwerking met lokale behoeften van een variabel publiek. Die tradities vindt men op het terrein van een met diepere betekenis geladen aanpak van zonden, schepen, zotheid, gilden en de standen. En men kan vervolgens die veranderende behoeften van dat publiek nog eens in verband brengen met de sociale en culturele ambities van een nieuwe stand aan het eind van de middeleeuwen, die der burgerij. Maar ook hier ontbreekt een eigen doelstelling. De leidraad bestaat immers uit een mengelmoes van eerdere, al dan niet geexpliciteerde doelstellingen. En de daaruit voortgekomen resultaten worden weerlegd, verbeterd of aangevuld. Maar de eigen uitspraken vormen te zamen een onsamenhangend geheel van willekeurige aard, omdat ze zich in steeds wisselende onderzoektradities bewegen. 6 Er zal dus een eigen doelstelling moeten zijn. Die kan van velerlei aard zijn. Men kan zich voornemen om de tekst als letterkundig produkt te onderzoeken. In hoeverre en op grond waarvan behoort dit taaldocument tot de literatuur? Deze vraag kan verbonden worden met huidige opvattingen over literatuur, maar men zal hem vooral willen toetsen aan opvattingen daarover in de tijd van ontstaan van de tekst. En zelfs op elk moment tussen heden en verleden, waarin de tekst geconsumeerd is of zou kunnen zijn. Als doel kan ook geformuleerd worden dat men de tekst onderzoekt als hist?:ische bron, al~ vastelavondtekst, als schrijfoefening voor een leerlingkopnst. Inderdaad IS het aantal doelstellingen in principe ongelimiteerd. Op grond waarvan wordt de ene doelstelling boven de andere verkozen? 10
We kon:en op hachelijk terrein. Is daar niet het wa'ardenvrije onderzoek, dat gedlcteerd wordt door de vragen die het verleden-hier bij monde van een tekst-ons stelt? Is er niet het zuiver wetenschappelijk onderzoek? Het veri eden vraagt ons niets en een tekst kan niets vragen. Wij zijn het die vragen. En we doen dat op grond van de behoeften die we zelfin onze eigen tijd voelen, veronderstellen of zelfs creeren. Het is zeer ongebruikelijk in de historische literatuurstudie om hierover nader uit te weiden, terwijl toch in feite elke studie stilzwijgend daar begint. Er verschijnen nogal wat tekstedities met de aangekondigde doelstelling om een breder publiek, van gelnteresseerde leken, in staat te stellen van de gepresenteerde tekst kennis te nemen. Men probeert aldus een behoefte te creeren zonder aan te geven op grond waarvan dat bredere publiek dan verondersteld wordt zo'n behoefte te hebben of te gaan ontwikkelen. Waarom moe ten ze zo nodig van die oude teksten kennis nemen? Omdat ze mooi zijn, interessant en leuk, horen we de tekstbezorgers denken, zonder dat ze dat overigens hardop zeggen in hun tekstedities. Voor zover meetbaar reageert dat publiek overigens navenant: we blijven (aankomende) vakgenoten en scholieren bedienen. De vraag dient zeer nadrukkelijk gesteld op grond van welke eigentijdse noodzaken men een onderzoeksdoelstelling formuleert. Over die eigentijdse noodzaken kan men vervolgens twisten, maar de omschrijving ervan geeft hoe dan ook een richting aan het onderzoek, die leidt tot bepaalde vraagstellingen en hypothesevorming ten aanzien van het materiaal dat met zo'n leidraad in de hand blootgelegd kan worden. En de tijdgenoot, vakgenoot of niet, kan op elk niveau meedelen dat de doelstelling hem niet zint of interesseert, bijvoorbeeld vanwege de irrelevantie voor nu. Het spreekt vanzelf dat men vervolgens, ook wanneer men de doelstelling wel onderschrijft, de werkwijze kan betwisten en de verder gevolgde methoden bij de hypothesevorming en de oplossing der vragen. Maar iedereen weet waar hij aan toe is. De doelstelling van deze studie bestaat uit een onderzoek naar defunctie van de tekst met de berijmde statu ten van een gilde van de Blauwe Schuit in de tijd waarin hij ontstond en gebruikt werd. Literatuur opinieert. Door teksten te lezen of ernaar te luisteren vormt men zich meningen en ideeen, al dan niet bewust, over de eigen werkelijkheid en de gewenste of vermeende inrichting daarvan. En omgekeerd ontstaan op grond van zulke concepten over een verlangde of verwenste werkelijkheid teksten die dat proberen uit te drukken, te bevorderen of tegen te houden. Zowel teksten als ideeen leveren hun bijdrage aan een historisch veranderingsproces. Deze studie begint bij de eigentijdse noodzaak om die rol van literaire teksten in dat veranderingsproces te onderzoeken. De keuze van de tekst is bepaald door de brede doe Is telling om zich met de functie-vraag bezig te houden in verband met als literair aangeduide teksten. Juist een tekst als BS lijkt zo'n ingrijpende functie gehad te hebben bij de opbouw, begeleiding en regulering van de nieuwe vorm van samenleyen zoals die zich in de loop van de middeleeuwen ontwikkelde. Hoewel het I I
niet de bedoeling is om hier de feitelijke onderzoeksgang aan te geven, vereist deze vooronderstelling toch enige toelichting. Immers, hoe komt men op dat idee? Er is een sterke traditie vanuit de negentiende eeuw om de middeleeuwen te overvallen met de behoefte om aan het geordende leven van de eigen werkelijkheid te ontvluchten. Dat uit zich vooral in het aanwijzen van getuigenissen uit die tijd over ongebonden zwerversleven, zoals dat zou blijken uit teksten en afbeeldingen daarvan. Door de ogen van vele negentiende- en twintigste-eeuwse onderzoekers zien we vaganten en 'varende luyden' onbezorgd de spot drijven met een maatschappij die zij zouden verfoeien, drinkend, dobbelend en jagend achter de vrouwen. En de behoeften om zo'n beeld te schetsen hebben veel te maken met tijd, omstandigheden en werkelijkheidsbeleving van de betrokken onderzoekers, alsook met een zekere onderzoekstraditie die het historisch bedrijf als zodanig vestigt. 7 Door de achtergronden van zulke onuitgesproken uitgangspunten te overwegen, krijgt men een houvast voor het eigen onderzoek. Zoals gezegd begint dat bij de functie-vraag. Dan ontstaan in dit geval onmiddellijk vragen ten aanzien van de betekenis van al die teksten en afbeeldingen die dat ongebonden zwerversleven zouden weerspiegelen. Propageren ze zo'n leven dan ook? Hebben we te maken met verbeeldingen van en voor buitenmaatschappelijken, die elkaar, soms cynisch, geneugten en ellende van het zwerversleven voor ogen houden? Maar waarom voorspellen ze zichzelf dan steeds een miserabel einde in hel of gasthuis, en in ieder geval op een plek die ver buiten de geordende maatschappij ligt en waar het allesbehalve prettig toeven is? Langs deze lijn, geYnspireerd door de functie-vraag, komt men dan tot een eerste hypothesevorming, zoals die hierboven al werd aangegeven: functioneerde een tekst als BS niet eerder in het kader van de opbouw van een nieuwe moraal zoals de burgerij die aan het eind van de middeleeuwen moest vestigen ter bescherming en uitbreiding van haar belangen? Deze eerste opening van de functie-vraag met be trekking tot BS leidt naar de in ten tie achter de tekst in verband met de behoeften van het publiek, en de wisselwerking daartussen. Een eerste aanknopingspunt is gelegen in de presentatie van de tekst als bestemd voordevastelavondviering. Hoofdstuk II behandelt dan ook de betekenis van die laatmiddeleeuwse vastelavondvie ring zoals die zich in het bijzonder afspeelde onder de burgerij in de steden. En daarbij zal naar voren komen dat zulke festiviteiten niet aileen de gelegenheid schiepen om eens flink stoom af te blazen vanuit de ontstane spanningen in het geordende leven. Ze dienen eveneens, zo niet meer, een actievere ambitie, namelijk die van het ontwerpen en testen van nieuwe regels. Hoofdstuk III probeert zowel plaats als herkomst van de gebruikte teksten bij deze vastelavondviering nader te bepalen. De overlevering van die teksten vormt daarbij een groot probleem. Het vastelavondrepertoire heeft een sterk geYmproviseerd karakter. Wanneer zulke teksten genoteerd worden of zelfs gedrukt, verandert doorgaans de oorspronkelijke intentie: men I2
wil een breder publiek bereiken, en nu niet meer direct in verb and met de e.igenlijke ~eestvieri~g zelf. Het repertoire van de feesten blijkt eigen traditIes te vestlgen voor mhoud en vorm van teksten die de band met de vastelavondviering verliezen. Omgekeerd kunnen andere teksten en concepten uit andere tradities benut worden bij de vastelavondviering, al dan niet aangepast daaraan. Spotmandement en spotgilde, beide gerepresenteerd door BS, komen uit oudere tradities maar ze vinden in de stedelijke vastelavondviering een nieuwe toe passing. Vooral met be trekking tot de mandementvorm wordt dit nader uitgewerkt in verband met BS. Hoofdstuk IV begint bij de ideeIe concepten achter de tekst. Die liggen in de eerste plaats bij de ontwikkelingen in de middeleeuwse standenideologie ten gevolge van de opkomst van de nieuwe stand der burgerij, waarin deze ideologie niet had voorzien. Zij wordt geleidelijk afgebroken en vervangen door een praktische handelsmoraal. Die komt onder meer tot stand met behulp van ironische standensatiren, die goed aansluiten bij -en sams identiek zijn met-de teksten waarvan de stedelijke vastelavondviering zich bediende. Hoofdstuk v tenslotte concentreert zich op het eigenlijke uitgangspunt. Na noties te hebben verzameld en opgesteld over de functie van de vas telavondviering, de tradities in de vormgeving van het repertoire daarbij en de ambities van de burgerij op zoek naar een nieuwe moraal, kunnen deze toegespitst worden op BS. In hoeverre valt de functie van deze tekst nu vanuit de verzamelde achtergronden te bepalen? Stuk voor stuk worden de opgeroepen leden behandeld. De slotparagraaf probeert dan een samengesteld verklaringsmodel te geven. BS propageert de wijsheid boven de dwaasheid in termen van een handelsmoraal in opbouw, die wijsheid adverteert als het vermogen omje materieel te kunnen handhaven. En het misleidende van de tekst voor ons is, dat hij dat doet op de wijze van de ironie, in de traditie van de vastelavondviering: het omgekeerde doen, zeggen of tonen van wat in feite bedoeld wordt, teneinde een naar laatmiddeleeuwse opvatting zo doordringend mogelijke manier van hekelen te ontwerpen. Een extra complicatie daarbij is dat BS die ironie niet volhoudt, of met andere woorden: van tijd tot tijd breekt de hekeling zonder omwegen door. Na deze uiteenzetting kan het werk beginnen. De kaarten zijn geschud en de lezers zijn ingelicht over het spel dat gespeeld zal worden. Wanneer ze liever iets anders spelen, dan moe ten hier onze wegen scheiden. Voor de deelnemers die benieuwd zijn hoe het uitpakt, volgen nog enkele praktische spelregeis in de noot die nu voIgt. 8
C. van de Passe, ~ maandfibrutJri (met vastelavondvennaak); e:x: Amsterdam, Rijksprentenkabinet
II
Middeleeuwse feesten
De heidense erfenis De middeleeuwse vaste!avondviering-de feesten zijn vanaf de zeventiende eeuw in hun verdere ontwikkeling beter bekend onder de naam carnaval -omvat een periode die grofweg kan lopen van Sint-Maarten (I I november) tot Pasen.! Daarin liggen allerlei hoogtepunten, met eigen naamgeving en herkomst, die niettemin zowe! naar organisatie als gebruik de kenmerken bevatten van wat zich in feite toespitst op de drie dagen voor Aswoensdag: de tijdelijke omkering van de bestaande verhoudingen in de samenleving en in elk organisme dat daarvan dee! uitmaakt. Als zodanig is de vastelavond in de late midde!eeuwen een unificerende verzamelaanduiding geworden voor nog in naam ten dele onderscheiden gewoonten en gebruiken, die elk afzonderlijk gecompliceerde relaties onderhouden met de Germaanse en klassieke overlevering alsook met ritueel en kalender van de christelijke Kerk. In een Duits vastelavondspel van Hans Sachs uit 1540 roept de gepersonifieerde Fasznacht dan ook uit dat hij twee a drie maanden de vrije hand denkt te hebben. 2 Vanaf het begin van de tiende eeuw zijn er gedocumenteerde berichten bewaard, vaak opgesteld door tegenstanders, over georganiseerd feestelijk gedrag in de genoemde periode, met sterk overheersende kenmerken van rolverwisseling en schertsend be doe Ide overaccentuering of contrastering van het gedrag dat bij de aangenomen rol zou behoren. Dat begint in de kloosters bij de laagstgeplaatsten, de scholieren, maar het breidt zich snel uit over kathedralen en kapittelkerken, ook hier eerst als feest voor koorknapen en subdiakenen in de onderste regionen van de kerke!ijke hierarchie. Maar al snel slaan de feestelijkheden over naar aile rangen binnen de Kerk, met toenemende belangstelling en deelname van leken, in die mate dat het zwaartepunt vanaf de dertiende eeuw op straat en bij de stede!ijke burgerij komt te liggen. Bij die verschuiving nemen uit agrarische levensvormen afkomstige lentegebruiken toe, waarbij zich gei:nstitutionaliseerde spot voegt met organisatievormen die eigen zijn geworden aan de zich ontwikkelende stad. Die vormen komen voort uit de nieuwe stand der burgerij met een eigen moraal in opbouw. Deze moraal nu is bij de fees ten in het geding: de be spotting en tijdelijke omkering van datgene wat deze moraal ambieerde en creeerde, vormde een wezenlijke bijdrage tot de opbouw en handhaving ervan, al zal men, in het goed gezelschap van menig middeleeuwer, in eerste instantie geneigd zijn de gigantische bedreigingen van morele afbraak op zich af te zien komen.
De kerkelijke spotpraktijken worden door middeleeuwse geleerden onveranderlijk in verband gebracht met uitspattingen die uit de klassieke oudheid bekend waren. Ze noemen daarbij de Kalendae (nieuwjaarsfeesten) en de Saturnalia (enige dagen in de derde week van december). Beide feesten had den zich met de uitbreiding van het rijk ruim over Gallie verspreid, en bovendien waren beschrijvingen en ensceneringen ervan goed bewaard bij menige Romeinse schrijver die tot het middeleeuwse erfgoed ging behoren. Tacitus, Lucianus en Plautus geven ruim inzicht in de praktijken der Saturnalia. Dat was het feest van kinderen en vooral slaven, waarbij de rolomkering centraal stond. Ge.durende enige dagen konden ze de baas spelen, terwijl de gebruikelijke gezaghebbers zich in hun rol dienden te verplaatsen, bij voorkeur ter gelegenheid van een feestmaal. Bovendien werd een spotkoning gekozen. Tacitus geeft de indruk dat dit koningsspel de kern van het feest is. Zelfs in het leger werd met behulp van lootjes een tijdelijke heerser aangewezen. Plautus beschrijft hoe de slaven elkaar ook begiftigen met spottitels en nauwgezet de etiquette imiteren van hun meesters bij de maaltijd, onder andere door denkbeeldige dienaars bevelen te geven. Ook naar sekse werd van rol gewisseld, vooral in de zin van vermommingen als vrouw. 3 Travestie, braspartijen en het omkeren van de hierarchie bepalen eveneens de nieuwjaarsfeesten. Minder duidelijk is in hoeverre men hierbij ook een aanvoerder van de feesten placht te kiezen, al is incidenteel wel sprake van een 'rex bibendi'. 4 Er ligt in de datum van dit feest, I januari, weI enige grond om van hieruit een directe relatie te veronderstellen met het kerkelijk zottenfeest uit de middeleeuwen, dat in aanzet zich eveneens vanuit deze datum ontwikkelde. Maar daarnaast blijft een verband tussen het voor de Saturnalia typerende koningsfeest en de dominus festi van het zottenfeest evenzeer van betekenis. 5 Hoe de kerstening van deze feesten in de eerste eeuwen van het christendom verloopt en in hoeverre er dan sprake is van vermenging met agrarische culten van Germaans-Keltische oorsprong blijft vrij duister. In het Oostromeinse Rijk bestaan de Kalendae tameHjk ongeschonden voort. Bisschop Asterius van Amaseia (in Klein-Azie) wijdt in 400 een preek aan dit in zijn tijd nog volop bloeiende feest. Hij keurt het sterk af, want het voldoet niet aan wat voor hem de basiskenmerken van een volksfeest zijn: iedereen moet weten wat er precies gevierd wordt en iedereen moet aan het feest meedoen. In de suggestie dat het waarom van de feesten als zodanig voor menigeen onduidelijk is, blijkt toch al een zekere ontworteling van de Romeinse traditie, tenzij we moe ten lezen dat de bisschop aid us zo'n ontwikkeling denkt te kunnen bevorderen. Voor hem is het kerstfeest, dat naar zijn zeggen in tijd er ongeveer mee samenvalt, een echt volksfeest. Daar wordt tenminste niet gebedeld met nieuwjaarswensen door beroepsentertainers. Verder spreekt hij schande van de vermommingen, vooral die als vrouw, met aangepaste falsetstem, de cadeaus die men elkaar zomaar geeft, en het geld dat gezinshoofden over de balk smijten terwijl hun gezin hongerend thuis moet blijven. Aparte aandacht heeft hij ten slotte voor de wijze waarop het hoogste gezag belachelijk gemaakt wordt en door het slijk gehaald. 6 Mag voor het Oostromeinse Rijk van de middeleeuwen gelden dat de_~
-L6
spotfeesten in hoge mate klassiek gelnspireerd blijven, in het Westen is de Germaans-Keltische traditie van overwegend belang. Niettemin blijven ook nadat de kerkelijke zottenfeesten opgegaan zijn in een meer algemene vastelavondviering-al komen namen van die feesten tot in de zeventiende eeuw afzonderlijk voor-vijftiende- en zestiende-eeuwse humanisten het geheel beschouwen als nog steeds de erfenis der klassieken. Ze spreken bij voorkeur van Bacchanalia, soms ook Lupercalia, terwijl Saturnalia en Kalendae eveneens genoemd blijven. Theodoricus Gresemundus geeft in een Latijnse strijddialoog van 1495 precies de weg aan: de Bacchanalia zijn van Griekenland via de Romeinse Lupercalia en Saturnalia-naar zijn eigen ervaring nog steeds in Italie gevierd-ten slotte in Duitsland gekomen. 7 Petrus Mosellanus spreekt in 15 I 8 iets voorzichtiger van de 'christelijke imitatie der Bacchanalia'. Hij voert in een van zijn dialogen voor schoolgebruik een scholier op die van zijn meester drie dagen vrij heeft gekregen om zulke feesten te gaan vieren, voorzien echter van de waarschuwing om daarbij niet gemaskerd over de straat te gaan zoals de handwerkslieden doen. 8 Al wordt niet helemaal duidelijk welk feest Mosellanus nu precies voor ogen staat, de aanduiding drie dagen wijst wel sterk naar de eigenlijke vastelavondviering in de dagen voor Aswoensdag. Getuigenissen van deze aard horen we verder in de zestiende eeuw herhaaldelijk: vastelavond is een christelijke navolging van de Bacchanalia, aangevoerd door een aangepaste Bacchus. Een augustijner pater, Ignatius Ertl, verklaart in die lijn heel eenvoudig de Duitse term Fasznacht als on tIe end aan Fasz, drinkvat. Een Latijns vastelavondspel voor scholieren van Macropedius uit 1540 heet Bassarus, hetgeen een andere naam is voor Bacchus. Ook teksten in de volkstaal kunnen volstaan met deze eenvoudige identificatie van eigentijds vastelavondvermaak met de klassieke feesten, in de eerste plaats die van humanisten die ook in de volkstaal schreven, als Sebastiaan Brant, Sebastiaan Franck en nog in de zeventiende eeuw Petrus Scriverius. Maar ook buiten hun kring ontmoeten we Bacchus als vastelavondkoning. Ais zodanig laat de Brugse rederijker Edewaerd de Dene hem meermalen optreden in enige gelegenheidsteksten in zijn Testament rhetoricael, voltooid in 1561. We kennen zelfs een feesttekst waarin Bacchus zijn bevelen uitvaardigt voor zijn onderdanen ter gelegenheid van de 'versworen Maendach, ende den Vastenavont naestcomende', welke in 1580, toen deze tekst gedrukt werd, vielen op I I januari en 16 februari zoalsde titelpagina vermeldt-de generaliserende identificatie van in oorsprong verschillende feesten vindt hier zijn uitdrukking in de overkoepelende Bacchus. 9 Toch dekken deze voor de hand liggende verklaringen van middeleeuwse geleerden en latere humanisten voor eigentijds feestvermaak tussen Kerstmis (soms Sint-Maarten) en Pasen bij lange na niet wat andere bronnen, verhalen de en niet-verhalende, blootleggen. Er is veel meer aan de hand dan aIleen een 'christelijke imitatie', zelfs sterker: wanneer we vastelavondgebruiken willen onderzoeken ter be paling van de betekenis van teksten als die over de Blauwe Schuit, liggen de eerste aanknopingspunten bij agrarische culten van Germaans-Keltische oorsprong en de ritualisering daarvan door de christelijke Kerk.
Die culten zijn overigens aIleen naar de vorm tot op zekere hoogte te onderscheiden van rituelen die naar inhoud op zichzelf ook tot de klassieke cultuur behoren. Uitgangspunt vormen vruchtbaarheidsrituelen bij de beleving van het opnieuw ontwaken van de natuur na de winter. Men spreekt weI van het 'apertum': na een periode van afsluiting gaat de natuur weer open. 10 Dat gaat gepaard met het uitdrijven van de demonen die de natuur met win terse verschrikkingen gevangen houden, met reiniging van ziekten en zonden en vooral met handelingen in woord en daad die de nieuwe vruchtbaarheid moe ten bevorderen. De varierende vormen waarin dit zich uit laten onderscheidingen toe naar Germaans-Keltische ofklassieke oorsprongen. Maar veellijkt al bij de vroegste berichten sterk gecontamineerd, met name in de verering van laat-klassieke respectievelijk vroegmiddeleeuwse vruchtbaarheidsgodinnen als Nerthus, Isis en Nehalennia. Voor de Kerk blijft het aIlemaal eenvoudig heidens. In 743 verbiedt het Concilie van Leptines bij Binche de 'spurcali in Februario', omdat het feesten zouden zijn ter ere van een heidense godheid. Een preek uit diezelfde tijd, rond 750, heeft het hier ook over. Of je nu meent in februari de winter uit te drijven of dat je dan gore grappen uithaalt, in be ide gevaIlen ben je een heiden en geen christen. II In februari komen nogal wat feesten voor waarbij vrouwen een hoofdrol spelen, als resultaat van rolverwisseling. Maria-Lichtmis of MariaReiniging op 2 februari staat vrouwen toe om op die dag zelf een man te kiezen, evenals de schrikkeldag 29 februari. Dat staat in verband met het vruchtbaarheidsritueel der klassieke Lupercalia en Spurcalia in die maand, met spot en rolverwisseling tussen de seksen. Meisjes werden door vermomde jongens met twijgen geslagen, bij voorkeur op de genitalien. De ontwikkeling van het begrip lichtmis geeft voldoende aan waar de accenten van dit feest kwamen te liggen aan het eind van de middeleeuwen. Overigens was men zich in de middeleeuwen zelf terdege bewust van de kersteningsprocedure van wat in oorsprong heidense gebruiken moesten heten. In Jacobus de Voragines heiligenlegenden uit het midden van de dertiende eeuw wordt de naam van het feest van Maria-Lichtmis herleid op het rondvoeren van brandende fakkels in de klassieke oudheid bij offerplechtigheden. Dat deden ze toen (naar de N ederlandse bewerking van 1480) 'voer dye sielen hoer voervaderen dat si hem goedertieren souden sijn'. Wat moetje daar nu mee aan? 'Ende om dattet swaer is oude ghewoenten te laten soe verkeerde sergius die paus dese ghewoente ten besten'. AIle christenen zuIlen op deze dag brandende kaarsen dragen ter ere van Maria, 'dat dus die feeste bliven soude staende mer dat mense in een ander meninghe do en soude' .12 Lawaai, vuur en vermommingen als angstaanjagende demonen of dieren zijn typisch vormen van Germaanse riten. Ze zijn het vroegst te verbinden met het inwijdingsritueel der oude, geheime mannenbonden. Deze bond en verbeeldden in aIlerlei vermomming de do de voorvaderen die spijs en drank komen afhalen op gezette tijden en die bovendien wetsovertreders straffen. In ruil voor de neergezette offers geven ze vruchtbaarheid. Hun optreden gaat gepaard met geraas, ketelmuziek, drinkgelagen en een zeker 'steelrecht' wanneer niet voldoende duidelijk is hoe en waar de offers zich ophouden. 13 Met dat lawaai verjagen ze de winterdemonen, die ze in on18
derlinge rolverdeling ten dele ook zelfkunnen voorstellen. Hun instrument~:ium van rooster~, ketels, ,,:?rken, pannen en dergelijke vinden we terug bIJ de vastelavondvierders, blJvoorbeeld zoals Breugel die wilde voorstellen op zijn Strijd tussen de Carnaval en de Vasten. Ook duivels bedienen zich hiervan, als gelijksoortige vertegenwoordigers van de wereld der doden, waar alles omgekeerd zou geschieden. De vermomming tot duivel of nar heeft sterk de voorkeur bij de vastelavondviering. In hun gedrag luisteren ze naar de regels van een omgekeerde wereld voor de duur van het feest, en als zodanig spelen ze de erfgenamen van de gedemoniseerde vooroudergeesten. En hun strijd klinkt nog na in het vuurwerk van de oudejaarsviering. Naast het geluid heeft ook het vuur een reinigende rol. In een vastelavondspel van 1540 noemt Hans Sachs de eigenschappen der Fasznacht op, en daarbij hoort ook het aanstichten van grote vuren. Op de tweede zondag der vasten in 1496 dansen te Metz voorname dames en heren rond een VUUr. 14 De duivel in de winter- en lentefeesten is een gekerstende demon. Dat stelt Augustinus al vast wanneer hij de gebruikelijke vermommingen als duivelswerk kwalificeert, immers door zich te vermommen wist de duivel Eva te verleiden. 15 Steeds vinden we die duivels terug. In Keulen wordt in 1441 een waard bestraft omdat hij met anderen op vastelavond in processie was rondgetrokken met een reliekschrijn waarop een duivel gemonteerd was. Gebruikelijker is de vermomming tot duivel. De Amsterdamse magistratuurverbiedt in 1461 om opstraat te lopen 'mannoch wijff, knecht noch maged 't sij voor momme ofte voor duyvel'. De Neurenbergse vastelavondomlopen, waarvan uitvoerige beschrijvingen met illustraties bewaard zijn vanaf het begin van de zestiende eeuw, geven telkens zulke duivels te zien, vaak gegroepeerd rol]d in de stoet meegetrokken scheepswagens die de hel voorstellen. 16 'Der tufel hat das spiel erdacht', roept Brant uit in het hoofdstuk in zijn NarrenschifJ van 1494 dat de vastelavondnarren behandelt. En hij wordt bijgevallen door menig ander humanist. 17 In Limburg krijgen twee personen in 1569 een boete omdat ze op Onnozele-kinderendag, 28 december, gemaskerd hebben rondgelopen, verkleed als duivels. 18 Deze kerkelijke feestdag gaf ook al heel vroeg aanleiding tot rolverwisselingsfeesten, waarbij dan weer de duivel als gekerstende voorouderdemon binnensluipt. Hoezeer uitdrijving en afsterven als geritualiseerde lentegebruiken de overkoepelende vastelavondviering blijven bepalen getuigt nog een Franse spottekst uit 1605. De gepersonifieerde Vastelavond roept tijdens een tegen hem gevoerd proces uit dat zijn volgelingen, de feestgangers, schreeuwen als 'verdoemde zielen die geheel buiten zinnen zijn'. Dat sluit aan bij wat Aubanus in 1520 daarover meldt. Hij schrijft dat ze zich zo te buiten gaan aan drank en spelen, dat het wel lijkt alsof ze de volgende dag zuHen sterven, en derhalve alles nog een keer gedaan willen hebben. 19 De winter moet verdreven worden opdat de zomer haar werk kan doen. Maar hij is een wrede tiran. In een fragmentarisch bewaard toneeispeI uit de eerste helft van de vijftiende eeuw treedt hij op als Koning Winter, geassisteerd door zijn neef, de Baljuw van de Sneeuw. Zonder aanzien des 19
persoons teisteren ze arm en rijk, en het is niet toevallig dat hun gedrag in dit opzicht analoog is aan dat van de in die tijd nog veel populairdere, egaliserende Dood. 20 Andere teksten beschrijven de strijd tussen Zomer en Winter in termen van een demonisch tweegevecht, bij voorkeur als een steekspe!. 21 Het meest uitgewerkt vinden we de organisatie en macht van het rijk van Koning Winter in een gedrukte spottekst uit 1560. In een mandement deelt hij mee wat er zoal van hem te vrezen valt, en hij noemt het zijn 'Ordinantie, Statuut ende eewich Edict des alder Donckerluchtichsten ende onverwinnelijcksten Kalijffe, Ringhelant Curtdach geseyt de Winter, de Coutste van dien name, altijt vermeerder des slijcx'. 22 Het is een typische vastelavondtekst, en naar analogie daarvan vinden we dan eenzelfde tweestrijd ook opgehangen aan de Vasten en de Vastelavond, alweer bij voorkeur verbeeld in een steekspe!. Dat is het meest bekend van het al eerder genoemde schilderij van Breugel, maar vele prenten en schilderijen voor en na hem geven de vertrouwdheid met dit thema aan. Al in de dertiende eeuw beschrijft een Franse tekst uitvoerigdeze tweestrijd, en vele vastelavondspelen nemen zo'n vechtpartij of twistgesprek over. 23 De vruchtbaarheid kan bevorderd worden door offers neer te zetten, die de vermomden zo nodig zullen 'stelen'. Het zich laten trakteren ofhet zich verschaffen van eet- en drinkwaar speelt een grote rol in de lentefeesten. Een Gents feestreglement voor de vastelavond van 1526 neemt zelfs een verbodsbepaling op die aangeeft hoezeer een gebruik was gegroeid of gehandhaafd om inderdaad min of meer dreigend op straat iets van voorbijgangers te eisen: 'Item dat ooc eenyeghelic hem verdraghe de landslieden ende andere van buuten, tzij met waren, provanden oft anderssins ter stedewaerts commende, yet te heesschene, nemene oft te doen gheven, up de correctie van scepenen'. 24 Een Zutfense verbodsbepaling richt zich ook tegen dat soort gebruiken, wanneer er gesteld wordt dat 'nymant des Vastelaevends urn me de huesen noch straeten en soelen gaen schatten noch bydden'. Vives beschrijft dit in zijn instructieboek over de opvoeding van jonge meisjes, als af te keuren vermaak uiteraard. Gemaskerden dansen voor rijke huizen, bestormen deze en eisen eten en drinken. Dat hij dit een nieuwigheid noemt, moet betekenen dat hij het niet zondermeer in een klassieke traditie kan plaatsen. Het gebeurde namelijk overa!' Rond het midden van de zestiende eeuw raast in Gent de ezelpaus-oorspronkelijk een kerkelijke spotfiguur-door de straten en laat overal zijn merktekens achter. Met zijn volgelingen bestormt hij de huizen om eten en drinken te eisen, 'al vastenavondsche wijze'. 25 De Germaanse traditie is hierin sterk aanwezig. We begrijpen een opmerking in een spotprognosticatie (quasijaarvoorspelling) uit 1528 nu ook beter, wanneer daar staat onder de maand februari: 'Tsal dan ooc goet zijn teten te gaen in riker lieden husen propter wiltbraet ende ander spise'. Ook het Latijnse vastelavondspel Bassarus uit 1540 draait om het schertsenderwijs stelen van een maaltijd. 26 We vinden de schenkingen ten slotte ook terug in de wijze waarop stadsbesturen en andere overheidslichamen de feestvierders en hun aanvoerders steeds ontvangen, namelijk met overvloedige wijn en soms maaltijden. Daarvoor retourneren deze in dank de opvoering van kluchtige vastelavondspelen, en wanneer zo'n spel de Broek van Priapus heet zoals in Kapelle 20
-I "fttubit e~binanttetfi
z
mJtff tf ttlbk!Hl!llfrtllanbtllalbetonlltt.
",dicfti o€aftp~ 1Ilfn8~tllII1t1lJf~ttfi 1M" ~r"Qf~lntrrl ;tbitlli'O, (ctIPdJc tonorl1DUDi Jon btutlJOp plnrm COU't(rif J»n nat wolcbfl etc. tiff b,n anD"," WOOVlmfl tilt rrp06d, ..abn at1faIJl'UtUC~' ,,)op~tdt ""'("D~" bp .brlrklfur 8~mutc~lu'k
(nOr plt1.pranfomtrlfn
3ltfnglle:o Iant.
Titelpagina van he! spotmandcment van Calcph Ringhelanl, de koning van de winlCr (1560); ex: Brussd, Koninklijkc Bibliotheck
oS
op Zuid-Beveland op vastelavond 1564, dan vinden we zelfs nog iets terug van de verwachte vruchtbaarheidsgaven. De Abdij van Vrouwen-Park te Rotselaar deelde in de late middeleeuwen jaarlijks op de voorlaatste dag der vastelavond brood, spek en bier uit aan jongeren, hetgeen ten slotte tot een enorme braspartij en wanorde leidde. 27 Directer is het vruchtbaarheidsritueel herkenbaar in het planten van levensbomen, met name de meiboom. Ook dit ging met parodieen, zang en dans gepaard, vaak in die mate dat er nogal wat verbodsbepalingen voorkomen. Het planten van bomen vinden we binnen de gehele vastelavondviering in overkoepelende zin. In Veurne is het in 1453 zelfs een scholierenbisschop, behorend bij de decemberfeesten, die de meiboom plant. En in Rijssel krijgen in 1396 typische straatfeestvierders in de wijken, met zelf gecreeerde quasi-koninkrijken, het verbod om bomen te planten in hun domeinen. In Gent wordt in het algemeen voor de nieuwjaarsviering van 1567 gewaarschuwd tegen het planten van bomen, kennelijk vanwege de gebruikelijke onrust en de opstootjes daarbij. Ten slotte spelen bomen, van hazelaar tot bloeiende bonenstruik, een centrale rol in feestliederen waarin bij voorkeur verdwaasde verliefden ronddansen. 28 Ruw gezien vinden we uitingen van allerlei inheemse natuurgebruiken terug in een grote verscheidenheid van laat-middeleeuwse feesten, die nogal eens met vastelavond aangeduid kunnen worden, maar die ook zonder dat sterk onderling overeenkomende trekken vertonen. In hoeverre die Germaanse gebruiken contaminaties vertonen met een klassieke erfenis voor ze een laat-middeleeuwse stadscultuur binnenkomen, is onduidelijk. Maar een sterk Germaanse aanzet ligt in de cultische mannenbonden, die in een omgekeerde wereld eisen stellen aan de levenden, waarbij ze corrigerend wensen op te treden om de zonden naar hun inzicht schoon te wassen. Dat treffen we in toenemende mate in de laat-middeleeuwse vastelavondvie ring aan. Daarbij spelen lawaai, vuur, vruchtbaarheid, en reductie van de 'oude tijd' in aardse termen vol erotiek en scatologie een begeleidende roi. Voor we daar verder op kunnen ingaan, dient echter eerst de christelijke bijdrage nader besproken te worden. Dat ligt te meer voor de hand daar we over de kerkelijke spotpraktijken vrij vroeg, gedateerd en gelokaliseerd, informatie krijgen. Kerkelijke zottenfeesten Binnen de Kerk ontwikkelen zich spelvormen en feestelijke gebruiken die in menig opzicht verwantschap vertonen met de hiervoor beschreven heidense gewoonten. Ais nieuw kan gelden dat er een relatie gelegd is met christelijke instellingen en gebruiken. De kerkelijke discipline wordt tijdelijk opgeheYen, of beter gezegd vervangen door een quasi-discipline naar alternatief ontwerp. Het vroegst bekend zijn de feesten der koorknapen, ook wel scholieren, die op Onnozele-kinderendag (28 december) een kinderbisschop kiezen in kloost~rs oo~ wel een kinderabt. Soms gebeurt dat al op 6 december, de clag van Smt-Nrcolaas, waarbij zijn quasi-bewind zich dan uitstrekt over de gehele maand december. Hij wordt officieel gekozen, bekleed met staf en 22
mijter, en in processie naar het altaar geleid. Daarbij zingt men het Magnificat, met nadruk op de regeis 'Deposuit potentes de sede: et exaltavit humiles' (Hij he eft de machtigen van hun troon gezet, en de geringen heeft hij verheven). De andere koorknapen nemen plaats op de zetels der kanunniken. Vaak had zijn mijter beIlen en eindigde de stafin een zotskolf. Hij zegt gebeden, wordt bewierookt en geeft de zegen. Zelfkiest hij een hofhouding, met een eigen zangmeester en kapelaan. Maar elke handeling kan een accent krijgen, soms aIleen omdat het eenjongetje is die haarverricht, maar ook door de wierook te vervangen door brandende schoenzolen, de liturgische teksten door obsceen gebrabbel in macaronilatijn, en te zingen met giIlende falsetstem. Verder komen aIlerlei spelvormen voor met een sterk competitie-element, dat zo gerealiseerd werd dat de tijdelijke machthebbers altijd wonnen. Dat leverde hun geschenken op ofhet voorrecht om een werkelijke machthebber met emmers water te overgieten dan weI hem het achterwerk te ontbloten. Tot in de zeventiende eeuw horen we over kinderbisschop en kinderabt, maar dan bevindt het feest zich al eeuwen op straat. Hij trekt met zijn gevolg dagen rond, wordt plechtig ontvangen door de wereldlijke overheid-meestal stadsmagistraturen-en het gezelschap ontvangt wijn in ruil voor de opvoering van kluchtige spelen. 29 Herkennen we in de schenkingen, reinigingsrituelen en de gehele omkering ais zodanig vee I van wat we hiervoor bespraken, van be lang is evenzeer de vanaf het eerste begin centrale feestaanvoerder, de dominus festi. Hij heerst als een koning, over een zelf gecreeerd rijk, met eigen hofhouding, wetten en een uitvoerende macht. Daarbij vindt binnen de kerkelijke hierarchie, in de beslotenheid van klooster of kerk, een tamelijk complete rolverwisseling plaats. Dat dit centrale aspect van het feest een voedingsbodem in de klassieke oudheid heeft, met name in de Saturnalia en Kalendae, mag geen twijfel lijden. Maar evenzeer geldt dat de uitingsvormen meer aan de Germaanse lentegebruiken ontleend lijken. In de Nederlanden ontmoeten we de kinderbisschop al vroeg op straat. Een echte kloosterling is eigenlijk aIleen de kinderbisschop in de abdij te Watten. In 1236 staat de kasteelheer van St.-Omaars hem en zijn volgelingen toe om te vissen in zijn domeinen, ter gelegenheid van 28 december, Onnozele-kinderendag. 30 AIle andere vermeldingen van deze autoriteit laten hem zien als exponent van een stedelijke feestcultuur, ge"inspireerd door tradities onder de plaatselijke schoolkinderen maar graag benut door de rest van de stad om in aangepaste vormen mee te doen. Die verbreding had zich al eerder voorgedaan binnen de Kerk. De aartsbisschop van Salzburg verbiedt in 1274 het Onnozele-kinderenfeest dat massaal binnen de Kerk gevierd werd door de gehele geesteIijkheid. Het moet de Kerk uit, en dan nog mogen alleenjongeren van beneden de zestienjaar meedoen. 31 Ais hoogwaardigheidsbekleder gaat de kinderbisschop steeds plechtig op bezoek bij ambtgenoten. Herhaaldelijk ontmoeten we hem en zijn gevolg in de Hollandse en Henegouwse grafelijkheidsrekeningen, vanaf 1343, op data die aangeven dat zijn bewind niet aIleen de gehele maand december kon duren maar ook een gedeelte van januari. Met zang en spel beantwoorden hij en zijn gevolg de vriendelijke gaven in geld en wijn. Bij deze gelegenheden vinden we meteen getuigenissen van samenvloeiing met andere feest23
gebruiken. De scholieren van Haarlem presenteren zich in de rekeningen over 1358- 1359 op vastelavond met hun 'koning'. Die van 's-Gravenhage komen omstreeks 1415 ook op die datum, en ze hebben niet aIleen een 'koning' maar zelfs een 'koningin' bij zich. 32 Vrijwel aIle steden en dorpen in de Nederlanden vermelden, voor zover er rekeningen bewaard zijn, het rondtrekken van de scholierenbisschop vanaf de veertiende eeuw. Ze overschrijden daarbij graag de gemeentegrenzen. In Aalst wordt hij op Sint-Nicolaasdag gekozen. Per ezelleidt men hem naar de schoolkapel, waar hij een schertsmis opdraagt. Daarna trakteert hij, en dat laatste was aanleiding voor de anderen om er zorg voor te dragen dat het jaarlijks te kiezen kind uit de gegoede kringen der burgerij kwam, zoals ook van elders bekend is. Te Brussel regeert hij officieel van Sint-Nicolaasavond tot de dag na Onnozele-kinderen. Maar ook injanuari komen we hem elders nog herhaaldelijk tegen, vooral op dagen die in oorsprong verbonden waren met andere feestgebruiken, zoals Verzworen Maandag na Driekoningen. En we hebben al gezien dat zelfs de eigenlijke vas tela yond hem nog naar voren kon brengen. 33 Vermenging met andere groepen van de stadsbevolking vindt al even snel plaats. Dat zijn vooral de geestelijken, verbonden aan de plaatselijke kerken en kloosters, die in opzet hun eigen feesten had den van vergelijkbare aard, maar binnen de stad al snel pacteren. De kapelaans uit Leuven komen met hun 'kardinaal' in 1455 op bezoek bij de kinderbisschop van Brussel. Daarnaast roeren ook de wereldlijke geledingen zich, zoals in Veurne anno 1482, waar de jongensbisschop te zamen met de Prins der plaatselijke rederijkers een beloning krijgt voor het opvoeren van esbattementen. 34 Het is een ontwikkeling die in geheel West-Europa in de vijftiende eeuw op stedelijk niveau voltooid is. In de tijd tussen Sint-Maarten en Pasen-maar de maand mei kon nog een aanleiding geven-wordt door aIlerlei groepen naar de macht gegrepen. Daarbij worden er quasi-rijken gesticht, waarbij men zelfs het raadhuis kon bestormen en de werkelijke ambtsdragers gevangenzetten. 35 Maar eerst nog meer over de kerkelijke zottenfeesten, al is het op zichzelf van betekenis dat we die in de Nederlanden slechts kennen uit stedelijk perspectief.36 In Europees verband horen we daar het eerst over- buiten de kinderbisschop die al eerder bekend is-in een lang traktaat van Johannes Belethus uit het eind van de twaalfde eeuw. In dit tot in de zestiende eeuw steeds weer in Europa verspreide werk komen ook de kerkelijke spotpraktijken aan bod. Ais kanunnik te Amiens beschrijft hij van nabij de handelingen van de schertsliturgie zoals verschillende groeperingen binnen de Kerk die in de dagen tussen Kerstmis en nieuwjaar opvoerden. Vierden de koorknapen hun feest op Onnozele-kinderen, de diakenen kozen daarvoor Stephanusdag, de subdiakenen Besnijdenisdag, en de priesters de dag van SintJohannes. Belethus' onderscheid lijkt echter in hoge mate theorie, mogelijk in een beginstadium aldus binnen de beslotenheid van grote kathedralen gerealise.erd. Kleinere kerkgemeenschappen geven een algemener zottenfee.st ~e Zlen, met de nadruk op een dominerende rol van de lagere geestelijkheld In het algemeen, zoals vicarissen en kapelaans te zamen met de koor24
knapen. Ook de duur van de feesten lijkt zich doorgaans niet te beperken tot een dag of een bepaalde dag, met buiten de dagen in de genoemde week vooral Driekoningen en de eigenlijke vastelavond. Maar zelfs Witte Donderdag kon nog vermaak van geestelijken bieden. Al in de twaalfde eeuw trekt in Reims een stoet geestelijken naar de kerk, ieder met een haring- het vastenvoedsel bij uitstek-aan een touwtje achter zich aan. Men probeerde nu op elkaars haring te trappen, waarbij het de kunst was om de eigen haring voor zo'n aanval te behoeden. In Doornik kon de zottenbisschop in bedrijf zijn van 28 december tot Driekoningen, soms tot vastelavond zoals blijkt uit stedelijke ordonnanties van 1451 en 1464- Daarbij varieert de naamgeving eveneens aanzienlijk per plaats. Zottenfeest lijkt de voorkeur te hebben, maar daarnaast komt ook ezelsfeest voor, alsook de aanduiding festum baculi, naar de staf (baculum) van de koorleider van de kathedraal. Te Parijs in de Notre-Dame werd deze op nieuwjaarsdag plechtig overgedragen aan de uit de subdiakenen gekozen leider der feestelijkheden. Die leider ontmoeten we in de bronnen in samensteIlingen uit enerzijds zot en ezel en anderzijds de hogere rangen in de kerkelijke hierarch ie, als paus, kardinaal, bisschop en abt. 37 Op zichzelf is dit een bevestiging dat Belethus' onderscheid der fees ten een sterk theoretisch karakter heeft, immers aIleen de reeds besproken kinder- of scholierenbisschop geeft de relatie met een specifieke stand aan. Te verwachten analogieen als diakenbisschop of subdiakenpaus blijven achterwege, terwijl de voorkomende namen geen specifiekere onderscheidingen naar het soort feest bevatten. De parodie op de kerkelijke gebruiken bepaalt de gang der feestelijkheden, in het kader van wat ook hier de kern uitmaakt: het omkeren van de rangen, waarbij de aangenomen rol in burleske zin word t opgevoerd. Voor enig inzicht in deze praktijken beschikken we over veel meer dan rekeningen aIleen. Het zijn nu vooral enige bewaarde 'feestprogramma's' alsook veelvuldige verbodsbepalingen en een enkele, beargumenteerde reactie daarop. De rekeningen laten zien, evenals bij de kinderbisschop, dat ook het zottenfeest al snel haar quasi-vorsten in contact brengt met de wereldlijke overheid, en daarmee in het bredere verband van de stedelijke feestactiviteiten in het algemeen. Ze worden plechtig ontvangen op raadhuizen, krijgen eten en drinken aangeboden, spelen esbattementen en wagenspelen, en trekken daarmee rond van plaats tot plaats. Dat daarbij vermenging met de lekenbevolking optreedt, lijkt onvermijdelijk. 38 Maar het zottenfeest is begonnen binnen de Kerk. U it Sens is een Missel des Fous bewaard, vol spotliederen en parodierende teksten ten dienste van de schertsmis. En ook uit Beauvais kennen we zoiets. Er is daar al een processie over straat naar de kerk, waar elk onderdeel van de mis steeds met een boer beeindigd werd. Het klapstuk was dan het 'Ite, missa est', waarna de celebrant driemaal boerde, hetgeen vervolgens door zijn kudde geretourneerd werd. In St.-Omaars ligt omstreeks 1264 het accent op de zalving van de nieuwe bisschop en het zingen van de mis met lange uithalen in falsetstem. De zottenabt te Viviers resideerde in 1365 tijdens een massaal drinkgelag, waar zelfs de echte bisschop hem zijn eer moest betonen. Daarna zongen in de kerk twee groepen in een onbegrijpelijk koeterwaals tegen elkaar in, 25
onder gejuich, gehuil, gefluit en druk gebaar van anderen. Dat ging net zolang door tot een der partijen het opgaf. Daarna diende iedereen de zottenabt bij het verla ten van de kerk te volgen, op straffe van het uittrekken van de broek, zodat iedereen als een gek de kerk uitrende. Dit begon al met Sint-Nicolaasavond, en tot aan Kerstmis hield men dagelijks een processie door de stad. Daarna werd de zottenabt vervangen door een zottenbisschop-de eerste moet gezien zijn regeringstijd weI de erfgenaam van de scholierenbisschop zijn-en bij die gelegenheid werden de feestvierders vereerd met schertsaflaten, die in macaronitaal werden voorgelezen. 39 In 1445 dringt een brief van de Parijse theologische faculteit aan bisschoppen en kanunniken aan op de uitvoering van al eerder uitgevaardigde verbodsbepalingen. Ze geven nog eens een stemmige beschrijving van wat er zoal gebeurt. De priesters dragen maskers tijdens de mis, ze dansen in het koor verkleed als vrouwen, koppelaars of speellieden, en ze zingen schandelijke liederen. Op het altaar eten ze zwarte pudding en vette worsten terwijl de celebrant be zig is waarschijnlijk op zijn manier. De dobbelstenen rollen en de wierook wordt gestookt van oude schoenzolen. Ook rennen en springen ze door de kerk. En dan gaan ze naar buiten in hun vermommingen. Met karren en wagens trekken ze door de stad en geven schaamteloze voorstellingen, waarmee ze de lachlust van het publiek opwekken, dat ook verder uitgedaagd wordt met smerige liedjes en obscene gebaren. Vooral daarom zijn sommigen kennelijk zelfs naakt. En de heren theologen besluiten hun brief zuinig met de vermelding dat ze het ergste nog niet willen noemen. Dat doet denken aan de beperkende maatregelen die men het jaar daarvoor in Sens getroffen had. Er mogen in het vervolg slechts drle emmers water over de leider der zotten, de precentor stultorum, uitgestort worden bij de vespers, en ook de onderdompeling op Sint-Johannesdag dient te worden besnoeid. Verbodsbepalingen van lokale aard zijn er al meteen met de opkomst van de feesten zelf. Ze monden uit in algemenere verboden, zoals die van het Concilie van Bazel in 1435, waarin kortweg aIle vertoningen uit de kerk gebannen worden. Dit wordt voor Frankrijk omgezet in een aantal kerkelijke wetten (1438), die het parlement kon doen uitvoeren. Daarop sluit de bovengenoemde brief van de Parijse theologen aan.40 Van inmenging van leken en de stad als zodanig is voortdurend en in toenemende mate sprake. Te Doornik yond de verkiezing van de zottenbisschop plaats op een schavot voor de kathedraal, ten aanschouwen van de verzamelde stadsbevolking. Deze moest bij acclamatie instemmen met de keuze uit de hulpkapelaans die door de nota belen der stad verricht werd. Ook het bisschopskostuum drukte deze lekeninbreng uit, daar de mijter van de zottenbisschop bellen had en de staf eindigde in de zotskolf of marot, attributen van de wereldse zot. En natuurlijk trok hij dan rond door de stad, met de gebruikelijke grappen en grollen, onder het uitspreken van zegeningen. Het wekt bij deze procedure geen verwondering dat in 1497 de geestelijkheid in Doornik geen zin meer heeft om mee te doen. De burgerij neemt het feest nu geheel over en kiest burgers in hun rollen. Maar dat wordt geen succes, want in 1501 staakt men deze feestelijkheden geheel. Men ziet zo'n annexa tie weI meer, bijvoorbeeld wanneer in 1470 rederijkers uit Ghistele met hun ezelpaus naar Oudenburg trekken of als boogschutters in Veurne
26
in 1460 ?P vastelavond een bisschop blijken te hebben. 41 In Rijssel wordt de zottenbisschop zozeer een wereldlijk machthebber dat hij als een soort st~delijke .feestcom~issaris processies en toneelvoorstellingen organiseert. Ult 1463 IS een seneus rechtsdocument bewaard dat niets meer is dan een folder waarin hij, onder begeleidende prijsopgave, bij overheid en andere instellingen adverteert als een showbureau voor feesten en partijen!42 Deinze heeft in 1402 al twee ezelbisschoppen, een 'van der keercken' en een 'van der stede'. En de ezelpaus te Gent een eeuw later bestormt met zijn gezellen de rijkeluishuizen om getrakteerd te worden op eten en drinken. De kroniek vermeldt dat dit 'al vastenavondsche wijze' geschiedde. Een feestprogramrna van de Gentse vastelavondviering in 1535 spreekt trouwens van een ezelkoning en een ezelmevrouw. 43 Zo zien we de kerkelijke zottenfeesten in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw opgaan in een stedelijke feestcultuur en langzaam verdwijnen. De geestelijkheid, in klooster en Kerk, gaat vastelavond vieren, onder gebruik van die naam, en ook dat begint op enige schaal in de vijftiende eeuw.44 Juist daar ligt al een aanknopingspunt om te twijfelen aan de vaak geuite veronderstelling-en sterker dan dat-dat wereldse zottengebruiken in de stad en zelfs de gehele vastelavondviering zonder meer een adaptatie zouden zijn van oudere kerkelijke gebruiken. 45 Maar er was reeds een wijdvertakte feestcultuur onder boeren en burgers. Daarop hebben en hadden de kerkelijke zottenfeesten invloed, en daaraan gaan de geestelijken steeds meer meedoen.Maar wat gebeurde er dan op het platteland en in de steden, dat niet zonder meer uit de kerkelijke spotpraktijken verklaard kan worden? Komt de vastelavondviering dan niet uit de Kerk?
Stedelijke spotpraktijken De gedachte dat de burgerij de feesten der geestelijken annexeert en omvormt tot eigen spotpraktijken en uitspattingen in de gedaante van wereldse zottenfeesten en een vastelavondviering in het algemeen, is zeer verleidelijk wanneer men geconfronteerd wordt met enige zottenfeesten in de Nederlanden uit de zestiende eeuw. Er zijn sterke overeenkomsten. Maar gaan die gemeenschappelijk niet terug op de oudere Germaanse, agrarische culten? Steeds dreigt de eenzijdigheid der middeleeuwse bronnen met hun overvloed aan gekleurde informatie over de ontwikkelingen binnen de Kerk en van de Kerk in de wereld ons te verblinden. Pas een tot bloei gekomen stad met eigen sociale en culturele instellingen die niet meer voortkomen uit de Kerk, laat systematisch eigen sporen na in rekeningen, rechtsdocumenten en kronieken. Daarvoor is er slechts incidentele informatie uit een andere hoek en vanuit andere belangen. Van stedelijke zottenfeesten horen we uitvoerig als er een vast instituut is dat ze draagt, organiseert, verslaat en feestprogramma's en teksten bewaart. In de steden der Nederlanden kunnen dat pas de rederijkerskamers zijn, zoals die zich in de loop van de vijftiende eeuw vestigen. Eerdere instituten-gilden, broederschappen-nemen niet in die mate de verantwoordelijkheid voor een strakke organisatie van stedelijke activiteiten op zich en hebben bovendien nog geen geschreven culturele traditie die uit
27
meer bestaat dan ledenlijsten en reglementen. Het achtdaagse Brusselse zottenfeest van 155 I is door de plaatselijke rederijkerij georganiseerd, onder deelname van collega's uit geheel Brabant-de meeste rederijkerskamers hadden een vaste zot in dienst. De stedelijke bevolking is verder in de eerste plaats toeschouwer, al krijgt zij incidenteel bij enkele onderdelen een rol toegewezen. Er is een dominus festi, die steeds op een ezel rondrijdt. Hij heet Meester Oom of Oomken, en wordt aangeduid als de koning der zotten. Zijn spotnaam refereert aan de lommerd als toevluchtsoord voor zotten naar burgerlijk begrip, namelijk zij die zich materieel niet weten te handhaven. Hij wordt ingezworen als koning onder luide bijval van de verzamelde toeschouwers, die hem daarna op verschillende punten gehoorzaamheid moe ten beloven. Er zijn wedstrijden onder de uit alle windstreken samengestroomde zotten, onder andere naar aanleiding van de gekste binnenkomst. Over de gehele stad worden grappen en grollen vertoond -de zotten zwermen uit 'in alle straten ende wycken van bruessele' -en er is een spottoernooi op de Grote Markt, op houten huppelpaardjes. Ze bezoeken in processie de kerk en begeleiden daar, in de St.-Goedele, de celebrant met snerpende falsetstemmen. Ten slotte is er op de genoemde markt een quasirechtszitting, waar de zotten voor hun vermeende zonden worden berecht. Het geheel is omkleed en omspoeld met open bare braspartijen. 46 N og retoricaler ingebed is het Leidse zottenfeest van 1596. De teksten zijn verzameld en uitgegeven als die van een landjuweel of refreinfeest. Er is een uitnodigings-'chaerte' en de bijdragen der zotten zijn geordend naar de rederijkerskamer van herkomst. Op die kaart staat weI dat men ervoor dient te waken zich niet te misdragen, nader uitgewerkt in een in de verzamelbundel bewaard verbod om op het toneel al te dol tekeer te gaan en stinkende attributen te gebruiken. Aan dat laatste wordt nog eens gerefereerd wanneer een der feestaanvoerders, Jonker Mors, de zot van Gouda eraan herinnert bij diens cadeau aan Vrouw Lors, een andere spotautoriteit, verwant aan de Franse Mere Sotte: 'Maer tis bedongen, niet te stincken.' In de uitgesproken en gespeelde teksten overheerst dan ook de scatologie. Elke zot heeft een geschenk bij zich dat veelvuldig in verband staat met de stoelgang: pispot, wc-bril, en ook 'Mosselschelpen om den Naers me te schrappen'. Juist in deze nadrukkelijke strontfolklore zullen we nog het duidelijkst de inheemse lentegebruiken terugvinden. 47 Gentse zottenfeesten uit de eerste helft van de zestiende eeuw vertonen geen waarneembare band met de plaatselijke rederijkerij en toch getuigen de bewaarde documenten van een dermate doorgevoerde en verfijnde organisatie dat een lange voorgeschiedenis vermoed kan worden. Op 24 februari 1526 doet in Gent de 'keysere van Overschelde' zijn plechtige intree, ter gelegenheid van de vastelavondviering. Deze spotautoriteit, die zijn naam ontleent aan een buurtschap bij Gent, voert diverse benoemingen uit tot patriarch, kardinaal en koning, terwijl hij talloze vazallen begiftigt met de heerschappij over straten en wijken van Gent alsook met het recht op jacht en andere vormen van vruchtgebruik. Daarna onthaalt hij ze op een enorm banket. Liefst tweeendertig 'heren' en drie 'adellijke dames' passeren de revue. Over de wijze waarop zij optraden zijn we goed ingelicht door een be-
28
Tilelpagina van dr: vr:n.amelbu ndr:l mr:I leksten van hr:t Leidse zour:nfeest van 1596; r:x: Leidr:n, Univr:rsitr:iubibliotheek
waard feestprogramma voor deze geiegenheid, met de titel een ghenouchelic vastena/JOnt spel, waaruit eens te meer blijkt dat we met georganiseerd vasteiavondvennaak te doen hebben. In dat stuk worth met name de volgorde binnen hun stoet door de stad geregeld, geheel naar de etiquette, opdat de hoogwaardigheidsbekleders onderling geen onenigheid daarover zullen krijgen. Daarna voigt nog een aantal bepalingen die een goede voortgang der feestelijkheden moeten garanderen. Ze worden gepresenteerd als vallend onder de wetgevende en uitvoerende macht van de genoemde spotkeizer, met delegeringen aan de door hem bevestigde wijkvorsten en andere vazallen, maar ze zijn n~ettemin volstrekt serieus. Men mag geen voorbijgangers aanhouden om eten en drinken van hen te eisen-kenneiij k een belangrijk punt want het wordt later nag cens herhaald -, het is verboden wapens Ie dragen tenzij in houten imitatie, er mogen geen vuren ontstoken worden in andennans wijk na zonsondergangen vennommingen zijn in het algemeen uit den boze. 48 De vastelavondtijd te Gent getuigt al eerder van act iviteiten van zulke wij kvorsten. In 149'2 krijgt de 'Vastenavondheer van den Poldere' cen geldbedrag van de slad 'ten ondcrhoudc van zijnen state'. Verbodsbepalingen van 1494sprekenover 'vastelavond heeren' die overal hun banieren uitsteken. Op I maart 1503 krijgt de eerder genoemde vorst zelfs een bedrag ter
'9
hand gesteld door de werkelijke overheid met de motivatie dat dit de huur zou zijn voor het stadhuis, dat immers tijdens zijn bewind in de heerlijkheid van de quasi-vorst lag. En in 1529 is er sprake van de 'geboorte' van een wijkvorst die titels krijgt als 'Prinche vander Verkensmaert, en de Dolphin vander Cammerstraete, Potestaet vanden Vridachmaert, Dominateur vander langher Munte, ende Raedsheere vanden Plaetskine'. Zijn doopnaam luidt Nabugodonozor, naar de Babylonische koning die in de middeleeuwen de prefiguratie is van de zot of de geestelijk gestoorde. In een spotmandement informeert later de 'ezele conijnc vander Velstraete' namens zijn raad zijn onderdanen over een geschil dat hij heeft met 'mijnder ezeler vrouwe mevrouwe van Cattay', en zelfs hier is niet helemaal zeker of er niet een werkelijk geschil over de organisatie van het feest uitgevochten wordt. 49 De besproken verbodsbepalingen uit het feestprogramma herinneren in menig opzicht aan de inheemse lentegebruiken, in de verwijzingen naar vuur, vermommingen en het steelrecht. Anderzijds zijn in de naamgeving der 'autoriteiten' wel sporen te vinden van inspiratie uit het kerkelijke zottenfeest. Hoewel wereldlijke rangen overwegen komen ook geestelijke rangen voor als patriarch, deken en kardinaal, terwijl eveneens de toevoeging ezel in die richting lijkt te wijzen, zij het met een nadrukkelijke gebruiksuitbreiding als verbastering van edele. 50 Van groter belang is het inzicht dat we krijgen in een dominerende rol van wijkvorsten. Met hun raad en verdere onderdanen voeren ze het bewind over een eigen, tijdelijk territorium, en ze beschikken daarvoor over een zekere, wettelijke macht en de machtsmiddelen die daarbij horen. Dat doet denken aan de mannenbonden uit de Germaanse overlevering, die in naam van de voorvaderen een tijdelijke macht uitoefenen, waarbij ze corrigerend optreden. Wereldse spotautoriteiten van die aard komen we ook elders in ae Nederlanden bij herhaling tegen, doorgaans in het kader van de vastelavondviering en bij voorkeur gebonden aan wijken of buurtschappen van grotere woongemeenschappen. 5 ! In Aalst zijn het in 1434 en 1435 de vijf buurtschappen die ieder met een eigen organisatie bij vastelavond esbattementen opvoeren. De stadsrekeningen van Geraardsbergen noemen in dat verband vanaf I 493 'diverschen vastenavond heeren', ook weI neutraler met 'ghezellen' aangeduid. Een van die heren is de 'prince damours'. Ze krijgen geld van de overheid om hun regering luister bij te zetten. Veurne heeft in 1469 een 'Roi de Pumpotte' en deze krijgt in die hoedanigheid een zestal kannen wijn. Axel betaalt vanaf 1532 verschillende keren een 'mijnheer van de Drooghen', die bij vastelavond met zijn gezellen spelen opvoerde. 52 Er blijkt een zekere voorkeur om de spotvorsten van eigennamen te voorzien die de aard van hun wezen of bedrijf-en derhalve dat van hun volgelingen-suggereert: zuipen, vrijen en vooral 'niets meer hebben'. Datzelfde Axel kent in de genoemde periode een 'mijnheer van Allegebreke', een 'mijnen heere Toutluyfault' en een 'heer Luttel in de handt' , alsook een 'conync van de mooren'. Het naburige Hulst heeft eveneens in de vastelavondperiode diverse koningen met hofhouding en onderdanen te onderhouden. De magistratuur schenkt vanaf 1525 steeds geld 'thulpen zijnder costen voor diversche ghenoughte', nu eens aan de 'heere van Commerker-
30
cke', dan weer aan 'mijn heere van Allegebreke' of aan 'mijnen heere van Zeldenrijc'.53 Rijssel kende op dit terrein een enorme organisatie, al vanaf het eind der veertiende eeuw. De stad is opgedeeld in liefst honderd zeven buurtgezelschappen, 'sottes et belles compaignies', georganiseerd als vorstendommen en geleid door heersers met spottitulatuur. Jaarlijks vinden in elke wijk op kruispunten in de open lucht de doopplechtigheden der nieuwe vorsten plaats. Verder zijn er toernooien en rijmwedstrijden, afgewisseld met toneelstukjes. 54 Met allerlei lokale en culturele varianten vinden we het tijdelijke spotrijk telkens terug. Doornik heeft vanaf I 330 eenjaarlijks feest dat bijna schaamteloos de ambities en idealen van de rijk geworden bovenlaag der burgerij onthult. De kern blijft echter onveranderd de tijdelijke heerschappij in een spotrijk. Men vormt eenendertig koninkrijken, en de vorsten daarvoor worden gekozen uit de rijke burgers van de stad. Ze krijgen een spottitulatuur, en kiezen de namen van Arthurs ridders en de vazallen van Karel de Grote. Run primus inter pares heet Galahad. Ret feestgedrag bestaat vervolgensuit een getrouwe nabootsing van de hoofse ridderidealen zoals zij die wensten te zien, met gigantische banketten en toernooien. 55 Zo'n toespitsing op ridderidealen zien we voortdurend, zij het doorgaans meer in parodierende dan in imiterende zin. WeI zeer kluchtig is Reer Ghybe, die van de veertiende tot de zeventiende eeuw allerlei festiviteiten, inclusief kermissen, te Poperinge opluisterde met zijn hovelingen, de Keikoppen. Rij bereed een ezel, droeg een keukenspit als lans, lepels als sporen en zijn harnas bestond uit potten en pannen. Zo'n uitmonstering is sterk verwant aan voorstellingen van de gepersonifieerde Vastelavond die ten strijde trekt tegen de Vasten. 56 We hoeven nu de verwondering van een zeventiende-eeuwse kroniekschrijver,Johannes Maestertius, nietmeerte delen, wanneer hij over' oeroude' spotfeesten spreekt, die nog steeds in de buurtschap Rooch-Castelle bij Dendermonde gevierd worden. Ze vallen in een traditie die voor hem, in 1646, niet meer actueel is. Jaarlijks, op de donderdag na Pinksteren, wordt er feestgevierd 'alwaer geckelijcke Ampten worden uytgereyckt'. Ook worden 'jacht op sprinkhanen' en het recht op 'visserij van de Castellenberg' verpacht. Van belang is nu dat Maestertius heeft genoteerd hoezeer de vergeven ambten samenhangen met een hekeling door de gemeenschap van overtreders van de door haar opgestelde zedencodex. Ret optreden van de spotvorsten gaat namelijk gepaard met correcties van zonden en overtredingen uit het normale leven: '[. .. ] isser yemandt die syn goet verquist, ofte in dienst vande gemeene saeck meer uytgeeft als hy brenght in rekeninge, die wordt dan aldaer Rentmeester [... ] gemaeckt; die in een gewichtige saeck geeft lachwaerdigen raedt, Raetsman, soo voorts. '57 Dat heeft iets van een publiek vonnis, met als variant op de geschetste traditie dat de spotautoriteit aspecten krijgt van een negatieve uitverkorenheid. Rij bestraft niet anderen, maar beeldt zijn eigen bestraffing uit door de gei'nstitutionaliseerde omkering van zijn gebleken tekorten in het normale leven. Maar dat aspect is ook al aanwezig in de middeleeuwse zotten met bellen en ezelsoren, en de uitbeelding van duivels en demonen die verdreven moeten wor31
den. De Dendennondse variant ligt in de verschuiving van de verbeelding van de bedreigingen en tekorten in algemenere zin naar die van eigen gebreken van persoonlijke aard.
De jongelingen-charivari Het 'koninkrijkje spelen' komt in geheel West-Europa voor. Bartholomaeus Sastrow schrijft onder 1550 in zij n dagboek hoe in Spiers en omgeving op nieuwjaar orDriekoningen de gewoonte bestond om een koning te kiezen en een gehele hofhouding om hem heen inclusier de nar, door middel van het trekken van lootjes. Hij verteh dan verder hoe het datjaar bij hem thuis toeging in de familiekring, aangevuld met vrienden onder wie zich ook een jonge Nederlandse edelman beyond die enthousiast meedeed. Ze vestigen op de genoemde wijze een koninkrij k en bezoeken nu elke zondag tussen Driekoningen en de vasten twee or drie a ndere koninkrijken aan huis, waar ze vermomd dansen, schransen en vrijen op de muziek van door henzelr meegevoerde speellieden.~8 De wijk is hier vervangen door het gezin en de straa t door het huis, hetgeen erop wijst dat hier van een aristocratische v~nn sprake is. Oak is de band met de Driekoningenviering nadrukkelijk
De maand januari, met Driekoningen; prent naar Hans BoI, tweede helft van de
zesliende eeuw; ex: Darmstadt, Hessische Landesmuseum
aanwezig, een christelijke feestdag die, zoals steeds gebeurt, de nieuwe kapstok wordt voor al langer bestaande inheemse gebruiken. Het kiezen van een koning op die dag of op de avond ervoor (Dertienavond) met behulp van lootjes, bonen ofkoningsbriefjes geschiedt in de middeleeuwen blijkens geschreven bronnen vanaf de dertiende eeuw, en zelfs onder aIle omstandigheden: de overwinteraars op Nova Zembla aan het eind van de zestiende eeuw hebben op die dag de bootsman als koning. Ze zetten hem met een papieren kroon en een pook als scepter op een ton, die voor zijn zetel moet doorgaan. Het banket bestaat uit warme spekkoek. 59 Voor zover de korte vermeldingen uit kronieken en rekeningen zo'n conclusie toe laten, hebben we doorgaans te maken met huiselijke varianten en uitlopers van de in het vorige hoofdstuk beschreven bredere koninkrijksfeesten op straat- en wijkniveau. Dat laatste aspect vinden we weer voIledig terug in de Engelse variant, die bekend staat als het feest van de Lord of Misrule. Een zestiende-eeuwse bron bericht hoe de wildebrassen van een dorp een aanvoerder kiezen die ze de naam van Lord of Misrule geven. Hij wordt gekroond en bekleed met koninklijke bevoegdheden, die hij onmiddeIlijk benut door een hofhouding te creeren, een lijfwacht te kiezen en gunsten uit te delen aan zijn nieuwe onderdanen. Vervolgens trekken ze rond met stokpaarden, doedelzakken, draken en trommels, dat aIles om te dansen. Het gezelschap doet ook de kerk aan en daar gaan ze tijdens de dienst tekeer als duivels. Daarna zetten ze het op een zuipen en vreten voor de kerk, de gehele nacht door. Daarbij dringen ze voorbijgangers onderscheidingstekens van hun heer op-rare plaatjes-en wanneer deze weigeren, worden ze uitgescholden en bespot. Nogmaals, het zijn kinderen van de duivel, besluit de kroniekschrijver. Nadrukkelijk wordt hier, als in andere berichten over de Lord of Misrulefeesten, gesteld dat het gaat om jongelingen die nog niet een eigen gevestigde plaats in de samenleving hebben. Ze gaan zich verder op de reeds van het vasteland bekende wijzen te buiten. 60 Het aandeel van adolescenten blijkt beslissend wanneer we proberen tot de oorsprong van deze straatfeesten met hun spotkoningen door te dringen. Aanleiding en functie liggen bij de belangen die jongelingen op het platteland en later in de stad wensen te behartigen, en bij het profijt dat de gemeenschap als geheel daarvan dacht te trekken. Daartoe treden deze jongelingen in het spoor van de Germaanse mannenbonden die de voorvaderen representeerden ter castigatie en zuiveringvan het eigen leefverband, dat aldus gereinigd steeds tot nieuwe bloei kon komen. De vroegste berichten over hun activiteiten vinden we in Frankrijk. De verspreiding van de gebruiken der wijkvorsten in de lage landen-voornamelijk in Vlaanderen en de Franse Nederlanden-wijst al in die richting. Daar sluit het gebruik van enige Franse spotnamen als Pumpotte en Toutluyfault in Nederlandstalig gebied bij aan. En inderdaad kent Frankrijk over vele eeuwen een wijdverbreid optreden van wereldse spotautoriteiten, zelfs georganiseerd in meer permanente gezelschappen die gedomineerd worden door jongeren. In 1598 verblijft de jonge Zwitserse humanist Thomas Platter enige dagen in de Languedoc, in een dorpje genaamd Uzes. In zijn dagboek
33
maakt hij wat notities over een hem onbekend verschijnsel. Hij heeft gezien en gehoord hoe ongetrouwde jongelingen uit een buurtschap pasgetrouwde echtparen in bepaalde omstandigheden blootstellen aan charivari, letterlijk 'ketelmuziek'. Ze doen dat wanneer een jongeman een oude weduwe trouwt of andersom een bejaarde weduwnaar een jong meisje weet te veroveren. Met ketels, vorken, lepels, trommels, fluiten en trompetten verzamelen ze zich voor het huis van het nieuwe echtpaar en beginnen om middernacht een afgrijselijk concert, met gegil en gejoel. Daarbij weten ze ook stank te verspreiden die een ieder naar de neus doet grijpen. Dit herhalen ze zo nodig elke nacht, tot het echtpaar hen afkoopt met een geldsom. Zulk optreden gaf nogal eens aanleiding tot ongeregeldheden. Daarmee sluit Thomas zijn dagboekaantekening af 61 Uit een recent onderzoek mag blijken hoe lang de traditie der charivari al in Frankrijk bekend is. 62 De kern van dit 'volksgericht' bestaat uit een rumoerige, gemaskerde demonstratie, opgezet om iemand die de normen binnen een gemeenschap heeft overtreden publiek te vernederen. Het gaat daarbij vooral om huwelijks- en gezinszaken. Al uit de twaalfde eeuw zijn er gegevens over organisaties van ongetrouwde mann en op het platteland, van dien aard dat het vermoeden gewettigd is dat de gebruiken al veel ouder zijn. Ze dragen namen als Bachelleries of Abbayes de laJeunesse. Bij allerlei gelegenheden treden ze op, vooral in de vastelavondperiode wanneer ze een koning of andere spotaanvoerder kiezen. In het begin van de vasten branden ze vuren, en springen en dansen om vruchtbaarheid op te wekken in vrouw en akker. Op Allerzielen luiden ze de klokken voor de overleden voorvaderen. Maar hun voornaamste activiteiten ontplooien ze als zedenmeesters met een verregaande jurisdictie, die loopt van opsporingsbevoegdheid tot en met het vonnis. Voor het huis van een huwbaar meisje dat zich huns inziens oneerbaar heeft gedragen, planten ze meibomen of stinkende struiken. Op diezelfde voet treden ze op tegen voorgenomen huwelijken, tijdens huwelijkssluitingen en ook daarna als de gang van zaken binnen een huwelijk voor hen aanleiding was tot ongenoegen. De normen die ze voor hun acties aanleggen zijn steeds te verbinden met hun specifieke belangen, die uitmonden in de bescherming en cultivering van een zo ruim en eerbaar mogelijke teeltkeus. De huwbare meisjes in de buurt dienen met vruchtbaarheidsrituelen onder het goedkeurend oogvan de aangeroepen voorvaderen voorbereid te worden op hun gezinstaak binnen de gemeenschap. Alles wat dit bedreigt, wordt aan de kaak gesteld. En dat zijn dan niet alleen overspelige meisjes en oude grijsaards die hun een huwbaar meisje ontnemen. Ook de weduwe verstoort het plan door een jongeling te verleiden-met geld naar men vanzelfsprekend aannam-daar deze vroeg of laat door de natuur gedwongen zou worden om een jong meisje van zijn soort te onteren. Bovendien moest ook de overleden echtgenoot gewroken worden. Er zijn gevallen bekend waarbij tijdens de charivari een pop werd meegevoerd die de schim van deze echtgenoot moest voorstellen. En natuurlijk worden vreemdelingen, van buiten, die hun oog laten vallen op de wijkmaagden eveneens aangepakt. Hevige kritiek concentreert zich ten slotte op de pantoffelheld, die de gewenste orde verstoort door zich binnen zijn huwelijk te laten reduceren tot iemand die niet gekozen heeft,
34
maar die een betreurenswaardige keuze van een vrouw lijkt te zijn. In Lyon komen in de zestiende eeuw situaties voor waar zulke mannen bijeengedre· Yen worden en averechts op een ezel moeten plaatsnemen. Onder gejoel worden ze door de stad gevoerd. Ook zitten ze wei in wagens, en onderweg krijgen ze slaag met keukengerei(!) en trappen in de geslachtsdelen. 6' Ketels, keukengerei in het algemeen, bellen, tamboerijnen, ratels en hooms behoren tot het strafarsenaal van de jongelingen, die zich bovendien als duivel, demon of dier gemaskerd hebben. Opvallend is dat hun gedrag ten slotte steeds af te kopen is met geld of drank. Wei zeker is dit een reminiscentie aan de offers die de schimmen der voorvaderen plegen op te eisen, maar er lijkt loch ook mee te spelen dat aldus de aard van hun jurisdictie naar de wens van de gehele gemeenschap duidelijk geaccentu· eerd werd als morele castigatie van incidentele aard, die streefde naar een gezonde huwelijks· en gezinspolitiek in het belang van de gehele gemeen· schap.
Henne ntaster ('pantofTelheld'); ex: Amsterdam, Rijksprenten kabinet
Deze plattelandsgebruiken dringen door in de stad. Ook daar bevorderen ze de eenheid en organisatie van woongemeenschappen, want steeds zullen we zulk collectief optreden aantrefTen op het niveau van de wijk of de buurtschap. Maar deze zijn nu deel van en gericht op een groter geheel dat een belangengemeenschap ontwikkelt, die zich niet alleen gaat onderscheiden van het platteland maar zich daar in toenemende mate tegen gaat afzetten. Burgerlijke idealen en ambities komen in het geding, en met name de frustraties daarvan. Ret laakbare palet van overtredingen wordt uitgebreid en gevangen onder de noemer zotheid, dat wi! zeggen: het door intellectueel onvermogen-domheid, onnozelheid-falen in de eisen die de stadsbevolking zich gaat stellen. Die eisen komen steeds meer te liggen in het perspectief van een handelsmoraal: wie geld, goederen en arbeidspotentieel verkeerd beheert, moet door de gemeenschap gecorrigeerd worden. De vastelavondtijd wordt de aangewezen periode voor zulke zuiveringen. 64 Als naam voor de spotautoriteiten en hun tijdelijke rijken neemt de aanduiding Malgouvert (malgouvernement, slecht beheer) sterk toe. De leden van de gelegenheidsverenigingen zijn nu ook niet meer alleenjongelingen, gezien de stedelijke verbreding van hun optreden. Wel blijft in de naamgeving der gezelschappen de oorsprong als jongerenbond doorklinken. In Parijs opereren vanaf rond 1400 de Enfants-Sans-Souci, in Dijon gaat aan het eind van de vijftiende eeuw de Infanterie Dijonnaise van start. Dat hun oorsprong verder ligt bij een landelijke huwelijksmoraal geven de Cornards te Rouaan met hun naam te kennen: ze ontlenen deze aan de hoorndragers. Overigens blijft de huwelijksmoraal op stedelijk niveau weI aan de orde, zij het ook hier in bredere zin. Tweede huwelijken worden in het algemeen verdacht, alsook weduwen en weduwnaars van elke leeftijd, terwijl eveneens de aandacht uitgaat naar bedreigingen door de man van de huwelijksband in de vorm van overspel of het slaan van hun vrouw in de maand mei. Maar eveneens groeit in de stad de belangsteIling voor de dominante, oudere vrouw, en dan niet zozeer door haar slappe echtgenoot aan te pakken, maar vooral door haar zelf te ridiculiseren en verdacht te maken. 65 Tevens is trefTend dat de stedelijke verenigingen zo nadrukkelijk het element van het roIlenspel verder ontwikkelen. Daarbij moet niet aIleen gedacht worden aan het opzetten van complete, alternatieve koninkrijken met een uitgebreide hierarchie maar vooral aan de identificatie met het af te keuren gedrag. Op het platteland speelt de vermomming als voorvaderdemon of duivel een centrale rol, in de stad komt het accent te liggen bij de bespottelijke voorsteIling van het berooid of gehoornd raken zelf. Men presenteert zich als de zot, die ongewenst gedrag in kleding en gebaar uitdrukt, op grond waarvan hij verdreven dient te worden uit de gemeenschap. Bij voorkeur gebeurt dat in vormen van toneelspel, waarbij als zot gepersonifieerde ondeugden en ongemakken in sotties worden getoond, onder aanvoering van een Prince des sots en vooral een Mere Sotte. In de loop van de zestiende eeuw krijgen de charivari zelfs een politiek karakter, dat uitstijgt boven de traditionele rol van het bewaken van een groepsmoraal. Immers ook de feitelijke gezagsdragers kunnen zich schuldig maken aan malgouvernement. En de charivari gaan suggereren dat de verbanning 36
van gedrag zich tevens dient uit te strekken over de personen die zulk gedrag vertonen. De verbodsbepalingen van overheidswege nemen dan ook in deze tijd toe. 66 Het kost weinig moeite om allerlei aspecten van deze gebruiken te verbinden met Germaanse vruchtbaarheidsculten en het optreden van de mannenbonden. De stedelijke gelegenheidsverenigingen met hun jongerenkern bewaren en cultiveren de erfenis van de Germaanse voorvaderen in relatie met de veranderende belangengemeenschappen waarvan zij dee! uitmaken. Daarbij speelt niet aIleen de sociaal-economische ontplooiing van de stad een rol, maar ook de feestkalender van de Kerk en de bijbehorende gebruiken. Voor een deel wortelen beide in dezelfde traditie, maar de invloed der klassieke feesten is toch vooral een verschijnsel bij de kerkelijke spotpraktijken. Als zodanig hebben deze op grond van hun eigen ontwikkeling de jongelingenrituelen bei:nvloed, met name bij hun overgang van platteland naar stad. Daar toonde de zottenpaus zich immers aan het publiek met zijn volgelingen, buiten de beslotenheid der muren van kerk of klooster. We zullen dan vooral aan de kinderbisschop moeten denken, zoals hij rondtrok met zijn volgelingen. Maar er kan geen sprake zijn van de opvatting die Petit de J ulleville, geYnspireerd door de achttiende-eeuwse studie van Du Tilliot over het kerkelijke zottenfeest, in een veelgeciteerde stelregel vastlegde: 'La confrerie des sots, c'est la Fete des Fous secularisee.' Deze gedachte beheerst ook de studies na hem, doorgaans voorzien van het toegevoegde gezag van Chambers.67 Davis heeft met haar systematisch bronnen- en archiefonderzoek in Frankrijk laten zien hoezeer het wereldse zottenfeest met name in de charivari rond huwelijkszaken een eigen ontwikkeling heeft gehad. Dat wordt bevestigd door het optreden van spotkoningen in Franse steden voordat daar sprake is van kerkelijke spotvorsten als de ezelpaus en dergelijke. 68 Het mag duidelijk zijn dat de stedelijke spotpraktijken in de Nederlanden in het perspectief van de ontwikkeling der charivari van platteland naar stad staan, onder samensmelting met de kerkelijke feesten die in de loop van de vijftiende eeuw definitief verboden worden binnen de Kerk. Dat laat zich niet aIleen aflezen aan de sterk overeenkomende gebruiken als vermommingen, lawaai, vuren en lastig vallen van voorbijgangers. Het blijkt met name uit het buurtschaps- en wijkkarakter alsook uit de namen der spotkoningen met hun hierarchie. Evenals in Frankrijk benoemen ze de misdragingen van de gemeenschap die de aanleiding vormen voor spot en agressie. Ghybe en zijn Keikoppen staan te Ghistele voor de zotheid, de Prince damours te Geraardsbergen is de autoriteit voor huwelijkszaken, en Axel en Hulst personifieren de laakbare berooidheid (het malgouvernement) met de heren Allegebrek, Luttel in de handt en Zeldenrijc, waarbij Oomken van het Brusselse feest uit 155 I zich aansluit. En waarschijnlijk herinnert de conync van de mooren in Axel aan de gedemoniseerde voorvadergeesten. 69 In hoeverre is hier nu ook zo'n kern vanjongelingen te onderscheiden die, gesanctioneerd door de buurt, hun belangen verheffen tot het be lang van de gemeenschap als geheel? De betrokkenheid van jongeren is in ieder geval
37
aanwezig bij de verwaterende kinderbisschopsfeesten. Op het eerste gezicht lijkt jongerentumult in de steden inderdaad een aftreksel van het koorknapenfeest. Maar bij nader inzien laat zich ook hier weer een typische samenvloeiing betrappen: inheemse gebruiken van het platteland en de besloten kerkelijke feesten treffen elkaar in de stad, en de verwarring, voor ons, ontstaat vooral wanneer daar de kerkelijke kalender de wijzer van het feestuurwerk wordt. Zoals we zullen zien worden de dagen voor de vasten dientengevolge het tijdstip voor de inheemse lentegebruiken en we zagen al dat Driekoningen een aanleiding gaat vormen voor koningsfeesten. Op die manier grijpen de jongelingen Onnozele-kinderendag aan, en de stedelijke vermeldingen-naast verbodsbepalingen-van rumoer op die dag kunnen niet zomaar met het kinderbisschopsfeest in verband gebracht worden. Het duidelijkst in dat opzicht zijn de steeds herhaalde Hallegeboden te Brugge tegen de ongeregeldheden op straat tijdens deze dag. De strekking daarvan wijst vee I meer naar het agressieve optreden van jongelingenbenden dan naar de kinderbisschop met zijn koorknapen. 70 Ook de Haagse en Haarlemse scholieren suggereren meer het gedrag van de inheemse jongerenculten dan van het kerkelijke kinderfeest. Ze hebben een koning, en ze 'eisen' geschenken op vastelavond. 71 De Hagenaars hebben bovendien nog een koningin, en die moet wei gemodelleerd zijn naar de Mere Sotte-uiteraard een verklede man-van de Franse stedelijke spotgezelschappen. In Haarlem bestond daarbij een gelegenheidsvereniging van jongelingen, die in de zestiende eeuw door de magistratuur verboden wordt. Dat laatste loopt al parallel met het gepolitiseerde karakter van de Franse verenigingen en de bijbehorende reactie van de overheid, maar hun naam verklapt de overeenkomst directer: 'Den heer ende gerechte gebieden die jonge gesellen, die hem noemen 't jonge convent, dat zij voortmeer zulcke vergaderinge, tzij abdye, proostdye,jonge convent offhoe sijt mogen noemen, niet en maecken, noch in sulcken schijn niet meer en vergaderen [ ... ]'. Blijkens een aantekening wordt hier in 1557 een reeds eerder verbod van I 54~ herhaald. 72 Dit is een direct bewijs voor georganiseerde jongelingenactiviteit in de Nederlanden, naar het model der Franse verenigingen die zich bij voorkeur eveneens presenteerden als abdij of iets soortgelijks. En de poging om hun bijeenkomsten te beletten duidt toch wei op politieke vrees, niet meer op de correctie van uitwassen op straat. Een kern van jongelingen blijkt eveneens op andere plaatsen, zij het dat de meeste getuigenissen over de stedelijke spotfeesten uit rekeningen komen die slechts incidenteel een nadere omschrijving van de begunstigden bevatten. Op vastelavond maken de rekeningen van Tielt vanaf 1460 sams melding van "t jonghe gheselscip' dat 'hier achter strate groote ghenouchte maect van dansene ende stekene up sleden ende anders'. Een gegeven uit de meergenoemde rekeningen van Axel brengt het verband tussen de spotkoni?g der wijkfeesten en de jongelingen tot stand: op vastelavond speelt mlJnheer van Allegebrek met zijn 'jonghers' in 15351 I 536 het vastelavondspel. Ook in Aalst worden de feesten der vijf buurtschappen aangevoerd door dejongelui. Daar heten ze de Jonge Gesellen, en verschillende vastelavondvieringen rond het midden van de vijftiende eeuw luisterden ze op met wagenspelen, waarbij de stedelijke magistratuur en andere notabelen 38
«i
L--_ _ _ _ _
~
Vondtn /-limu/! lasltrt (circa 1550), litelpaginaj ex: \Volfcnbuuc:l, Herrog
Augusl-Bibliolhek
aanwezig waren. Rotselaar vertoont aan het eind van de middeleeuwen de 'grave van Lockeren', ook wei de 'heer van Vastelavont', en hij voert jongelingen aan, die gekleed als zotten en gewapend met houten zwaarden de omgeving terroriseren. Jaarlijks worden ze bedacht met 'geschenken' -brood, spek en bier-aan de poort van de Abdij van Vrouwen-Park, hetgeen braspartijen en ongeregeldheden met zich meebracht. 73 In dit verband hoort ook de 'droge jonker' thuis. Met zijn volgelingen trekt een spotautoriteit van die naam rond, en ze treden op met allerlei entertainment, in dorpen, wijken der steden, maar ook aan adellijke hoven. Steeds wordt dit personage over geheel Vlaanderen met zijn gezelschap genoemd in de vijftiende en zestiende eeuw. Er zijn aanwijzingen dat de naam bij uitbreiding de aanduiding wordt voor beroepsentertainers in het gevolg van rondtrekkende overheidsfunctionarissen. Maar in oorsprong refereert de naam direct aan de jongelingen, en het adjectief droge moet staan in het perspectief van de bekende personificatie van te hekelen misstanden, al is niet zonder meer duidelijk welke. Waarschijnlijk is zowel het berooid zijn als de huwelijksproblematiek aanwezig, in de zin van droog zijn van goederen en potentie. Dat laatste vinden we in 'drogerd' en 'droochscote' als aanduidingen voor een impotente minnaar. 74 Dat het om jongeren gaat voIgt ook uit het optreden van' 't guIde van den Drooghen', dat aldus omschreven deelneemt aan een steekspel op het ijs in Gent anna 1510. Ze winnen daarbij een prijs, terwijl andere prijzen gaan naar verenigingen die getypeerd worden naar hun wijk van herkomst. Gevoegd bij de al eerder besproken gegevens over de Gentse wijkfeesten in de vastelavondperiode mag een kern van jongelingen hierbij nu weI vaststaan. 75 Ten slotte moeten verbodsbepalingen ook steeds het lastig vallen van anderen op straat (volwassenen?) verbieden. 76 Een extra bevestiging geeft 'mijnheer van de Drooghen' uit Axel, op vastelavond anna 15321 I 533. Dat is een wijkvorst, uit het milieu van de heren van Allegebrek en dergelijken aldaar, van wie hiervoor al bleek datjongeren de basis vormden. In engere zin getuigt een aantal teksten en tekstpassages in de late middeleeuwen direct van jongeren-charivari in de Nederlanden. Later zullen meer teksten verklaard kunnen worden uit een concept met een eigen literaire ontwikkeling, waaraan deze gebruiken hun bijdrage hebben geleverd en die op hun beurt die gebruiken verbreed en veranderd hebben. Maar eerst de directe getuigenissen. Een concrete referentie lijkt de aflaatkramer te geven in de opening van zijn verhaal in Chaucers Canterbury Tales, wanneer hij spreekt over een vereniging van jongelingen die eertijds in Vlaanderen huishield. Ze leidden een zondig leven en sloegen vuile taal uit, waarbij ze muziek maakten, dobbelden en zopen. Ze vereerden de duivel, vloekten ontzettend en ze permitteerden zich om de spot te drijven met .de zonden van anderen! Ook gingen ze zich te buiten aan meisjes. Maar bovenal was hun vraatzucht en onmatigheid berucht. 77 Dat beeld geeft Chaucer de aflaatkramer in de mond, die het als feitelijke waarneming verstrekt. We kunnen het niet voorzichtig genoeg zeggen. Geeft Chaucer, als elke auteur, reeds een al dan niet opzettelijke vertekening van de werkelijkheid
40
Discussie tusscn eenjongelingen cen getrouwde ma n over het huwelijk; titeJpagina van cen afzonderl ijke tekst uit: Vandt n Hinntn laslere (circa 1550); ex: Wolfenbiittd , Herlog August-Bibliot hek
op grond van de bredere context van zijn verhaal, de veronderstelde verlangens van het door hem geambieerde publiek en bovenal zijn eigen ideologie, in dit geval ontstaat bovendien een dubbele bodem wanneer we vaststellen dat Chaucer zijn pelgrims mede typeert uit wat ze vertellen. De aflaatkramer is in de Prologue van het werk zorgvuldig getypeerd als een verwijfde homoseksueel die met valse relikwieen zowel pastoors als leken oplicht. 78 Hij opent zijn verhaal met de beschrijving van de Vlaamse vereniging als een afzichtelijk gezelschap, dat verder geen rol meer speelt, en derhalve aan de oppervlakte niets meer lijkt te doen dan het verstrekken van een anekdotisch aanbod met de zonden van dronkenschap en vraatzucht, waarop hij verder moduleert. Maar verbonden met wat we al weten over deze bedrieglijke aflaatkramer confronteert het ons nader met zijn problemen. Als homoseksueel, met verwijfde manierljes, is hij een typisch slachtoffer van charivari. 79 Dat opt red en van jongelingen geschiedde v66r de zestiende eeuw in hoge mate met instemming van de gemeenschap als geheel, wier solidariteit door deze opstootjes tegen indringers en overtreders van de groepsmoraal versterkt werd. De aflaatkramer schildert ze als duivels, die dronken smerige ontucht met dansmeisjes bedrijven en godbetert dan nog de zonden van anderen durven te ridiculiseren! Bovendien plaatst hij ze veilig over de grenzen-in Vlaanderen-dus hfj heeft er verder niets mee te maken, en hij doet alsof er sprake was van een eenmalige vereniging die geruime tijd geheel Vlaanderen teisterde. We hebben gezien dat er rond 1400 tientallen 'verenigingen' van deze aard in de Vlaamse steden en dorpen gevormd werden, in het kader van de vastelavondviering of bij andere gelegenheden die de ongetrouwden in een buurtschap noopten tot optreden. Chaucer laat de aflaatkramer zichzelf nader typeren door hem, de aartsbedrieger, de situatie te laten vertekenen die hij als homoseksueel van nabij moest kennen: het slachtoffer zijn van de charivari der in Engeland in die tijd zeer verbreide en populaire Lord-of-Misrule-manifestaties, die eenzelfde karakter hadden. 80 Het is niet uitgesloten dat Chaucer hiermee tevens de in vergelijkbaar krasse taal gestelde bezwaren van kerkelijke zijde tegen deze gebruiken belachelijk maakt. Die gebruiken werden immers door de gemeenschap als zodanig getolereerd en bevorderd. En hij maakt ze belachelijk omdat de geestelijkheid hypocriet is, vol veinzerij ten aanzien van gedrag en deugden die ze de kudde voorhield-dat is de voornaamste teneur van de satire, gericht tegen de Kerk. 81 De officiele bezwaren van de Kerk tegen de jongelingen-charivari zijn even hypocriet als de verontwaardiging van de aflaatkramer: ze verdienen juist zelf in hoge mate een geregelde afstraffing van het yolk dat ze misleiden en bedriegen, bij monde van die 'verdomde' jongelingen. In meer concepten die tot een literaire vormgeving hebben geleid, komt de ervaring van het optreden der jongelingen te pas. Te Haarlem gaven hun 'vergaderingen' in de zestiende eeuw aanleiding tot een rigoureus verbod door de overheid. In een lange revue van standen-vaak niet meer dan beroepen of tot 'stand' gepromoveerde overtreders-worden ze derhalve opgevoerd in een Haarlems zinnespel van omstreeks 1560 als rijp voor de 42
'UngJeiche Liebe'; uit: Thuys deT!QTluyntn (153 1), C4T.;ex:
's-Gravenhage, KoninkJijke Bibliotheek hel. £en Haarlems publiek zal zich moeilijk kunnen onttrekken aan de associatie met het 'jonge convent' wanneer de duivel spreekt over de 'jonge conventualen, dees straeyonckers', en ze zuBen ermee inslemmen a! naar gelang de stadspolitiek hen zinde. 82 Een laat-zestiende·eeuws bruiloftsspel biedt in spelvonn een spolmandement aan waarbij de zojuist gehuwde door de als oorkonder optredende spotautoriteit J onckheyt uit de 'nacie' gesto· ten wordt. De datumregel bevestigt de aard van dit gezelschap nog eens: 'Gegeven in ' t Hoff van onse jonge juechden [ . .. ]. 'SJ Daarmee is niet zonder meer een werkelijke procedure beschreven die door dejongelingenvereni· gingen toegepast kon worden-misschien weI. Maar wei is zeker dal de referentie aan een op de huwelijkspolitiek betrokken groep ongehuwde jongelingen verondersteld werd Ie beantwoorden aan de ervaringen van hel publiek daaromtrenl. De wereld hestond uit gehuwden en ongehuwden , en het evenwicht en contact daartusscn diende gemarkeerd, bewaakt en begeleid te worden door de nog niet gevestigde jonge mannen. Een interpretatie van hun praktijken len behoeve van de gemeenschap vinden we in een volksliedje uil het zogenaamde Antwerps Liedboek van 1544, dat als zeer raadselachtig beschouwd is: Vanden boonkenrY' Het thema, her· haald aan het slot van e1ke strofe, omvat de verdwazing die de geur van bloeiende bonen aansticht met betrekking tol de liefde, bij man en vrouw. In een tiental strofen worden dan de diverse groepen die dil aangaat door· genomen, waarbij onmiddell ijk opval! dat allerlei typen vrouwen-die in . elk opzicht de overhand hebben-op hun gedrag inzake liefde en huwelijk sterk aangevallen worden, lerwijl mannen meer bek lagenswaard ige slacht· 43
offers zijn. Hoe dan ook is de huwelijks- en gezinspolitiek in het geding, vanuit het perspectief der ongetrouwde jongelingen. Aan hun praktijken herinnert ook het steeds terugkerende refreintje: 'Als die boonen bloeyen,lGhi coemt hem veel te by.' Dat betekent: pas op voor de geuren van de bloeiende bonenstruik, want die geeft verkeerde gedachten en daden in bij liefde en huwelijk. De zangers van en de luisteraars naar dit liedje zullen weinig moeite hebben om daarbij te denken aan de stinkende struiken en bomen die men in hun tijd voor de huizen plaatste van de overtreders van de groepsmoraal inzake de liefde, zeker wanneer deze vervolgens in het lied aan de kaak gesteld worden. Eerst zijn het hoertjes die onnozele mannen in het verderf weten te storten. Daarna wordt meegeleefd met de ~onghers van quaden lucke', dus de jongelingen die het kwaad getroffen hebben. Dan wordt nogmaals uitvoerig stilgestaan bij lichtzinnige meisjes en koketterende juffertjes die aan alles be halve een serieus huwelijk denken. En weer verschijnt dan een beklagenswaardige jongeling die erin trapt en trouwt met zo'n pokdalige hoer! Zulke onnozele mannen verdienen een stevige les, bijvoorbeeld door ze twee ezelsoren aan te meten. Hierop volgen de kwalijke grijsaard met zijnjonge vrouwtje en het afzichtelijke oude wijf dat zich een jonggezel heeft aangeschaft. Ook de geestelijken moeten het ontgelden, met name de ongeordende begijnen en begarden die het koren plat paren zodat de wereld vol bastaardkinderen is. En ten slotte nog een uitval tegen weduwen in het algemeen, die zo nodig een man moeten hebben: ze horen ook thuis in het zottenprieel. Bijna volgens plan zijn de groepen hier afgewerkt die in werkelijkheid eeuwenlang het slachtoffer der charivari konden zijn, op het platteland en in de stad: de lichtzinnige, oneerbare meisjes, de onnozele pantoffelhelden die een verkeerd huwelijk had den gesloten, de geile bejaarden die een jong kind wegroven, en beluste weduwen in het algemeen. In combinatie met de geurende bonenstruik krijgen we dan een sterk moraliserend volkslied, geent op de praktijk van de jongelingen-charivari. Een aspect van het concept achter de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit (BS) bestaat uit de voor tijdgenoten zichtbare herinnering aan de jongelingenbonden zoals die in de stad opgenomen waren in de vastelavondwijkfeesten met hun spotvorsten. Die is het sterkst aanwezig in de verzekering dat de gegeven regels en voorrechten tot in eeuwigheid voor de gildebroeders zullen gelden, evenwel met de onmiddellijke toevoeging: 'Tot dat si hem anders saten', dat wil zeggen: totdat ze een ander leven gaan leiden. En de volgende regels leggen dat nader uit: 'Datsi onse ghilde moghen laten/In wysheit of in huwelic/Of dat si werden te ryc'. Ais lid worden ze dus verondersteld zot, ongetrouwd en berooid te zijn; wijziging in die situatie heft het lidmaatschap automatisch op. Daarmee is zowel de herinnering aan de jongelingenkern der wijkfeesten gegeven als het voornaamste object van de stedelijke spotfeesten, het malgouvernement, ten gevolge van zotheid, dat tot de totale berooidheid leidt. Ais 'onse quade regiment' vinden we dit centrale begrip van de Franse spotfeesten letterlijk in onze tekst terug, terwijl daarvoor reeds de leden als 'kinderen' omschreyen werden 'Die wi heten van den quaden beleden'. Ook een typering als
44
'Ungleiche Liebe'; uit: Thuys tier !ortuynt"
( 153 1), E2r.;ex:
's-Graveohage, K onin klij ke Bibliotheek
'oose verloren kinderen' in het begin van de tekst, die niet aan hun toekomst denken en alles er doordraaien, verwijst d irect naar de al eerder in Frankrijk bekende stedelijke adapta tie der jongelingenactiviteiten, de in meerdere plaatsen bekende Enfants-Sans-Souci. Dat 00$ gilde in dit perspectief onder meer belangstelling heefl voor bejaarde maagden d ie geen man kunnen vinden, jonge vrouwen die niet aan hun trekken komen bij oude mannen, en voor jonge dienstmeisjes die liever aan de zwier gaan in plaats van weg te kwijncn in het huishouden, steml overeen met de huwelijksbekommemissen die vorm krijgen in de wijkfeesten. ~ Maar de tekst is zeker niet het oprichtingsstatuut van ecn jongelingenpretvereniging, of welke vereniging dan ook binnen een laat-middeleeuwse stad. De herinnering aan hun optreden in de stedelijke variant op de vastelavondvorsten functioneert binnen een groter concept, dat op de wijze van de literatuur nog veel meer elementen uit de werkelijkheid omvat en vervormt, met aan een literaire traditie ontleende middelen. De voorstelling van een quasi-rijk mel spotvorsten heeft een enorrne carriere gemaakt in de literaluur van de middeleeuwen vanaf de elfde eeuw, die in dil opzichl een eigen traditie heeft gevorrnd. Hoe deze van loepassing geacht kon worden op een veranderende werkelijkheid, moet bij elke tekst afzonderlijk vastgesteld worden, alsook de mate waarin deze zelf d ie veranderingen in de werkelijkheid bevorderde dan wei tegenhield. Oat een Blauwe-Schuitgilde in de literatuur vorm gedt aan de frustra ties en morele ambities van middeleeuwse samenlevingsverbanden zoals dejongelingenbonden dal ook deden op hun manier, blijkt direct uit de wijze 45
waarop zo'n papieren gilde van die naam gehanteerd wordt in Utrecht anna 1446.86 In de bekende vorm van een spotmandement wordt zekere Evert op vastelavond opgenomen in een vereniging van doordraaiers, vanouds 'uter Blauwer Schuyt'. De tekst, verder in het Latijn, komt voor in een aktenboek, en parodieert een erboven staande serieuze oorkonde waarin deze Evert van Stoutenburg aangesteld wordt als portier van de St.-Paulusabdij. De aanleiding voor de parodie ligt nu ongetwijfeld in de omstandigheden die de serieuze akte vermeldt over de carriere van Evert. Hij is het slachtoffer van een ongelukkige liefde, want de schone Vernaelken de Leydecster heeft hem geweigerd, zodat hij radeloos het klooster is ingevlucht. En daar schiet de parodie toe, op het geeigende tijdstip van de vastelavond. De onnozele sukkel die de vrouwen niet aankan, wordt flink te grazen genomen, zoaIs dat op straat ook kon gebeuren. En wie toch nog denkt dat hij echt opgenomen werd in een roeivereniging van kloosterlingen, mag zelf besluiten waarom het nieuwe lid dan ingeschreven wordt onder de naam Evert die Leydecker, terwijl hij toch Evert van Stoutenburg heet. Een Stoutenburg die in de Iiefde faalt omdat hij de vrouwen niet aankan en dan jankend het klooster invlucht, zo'njongeling krijgt de naam van het meisje dat hem verwierp. Kwetsender kan het niet. En wellicht is er tevens sprake van een obscene toespeling op Everts onvermogen om deze Vernaelken naar behoren te dekken. Doch tegelijkertijd drukt zo'n spotvorm het belang uit dat een gemeenschap hechtte aan de door haaropgestelde huwelijkspolitiek. Overtreders daarvan worden afgestraft, soms lijfelijk door de jongelingen-charivari, maar ook in andere, aangepaste vormen. In een van die vormen blijkt men zich te kunnen bedienen van het ook in ruimere zin voorkomende concept van een gilde van de Blauwe Schuit. Vastelavondpret Veel van de tot nu toe besproken gebruiken gaan tegen het eind van de middeleeuwen op het niveau van de stad vallen onder de overkoepelende aanduiding vastelavond, waarvan het zwaartepunt ligt in de week voor het begin van de vasten. 87 Binnen deze stedelijke gebruiken blijft de erfenis van inheemse lentegebruiken domineren, die overigens al in een vroeg stadium contaminatieverschijnselen vertonen met een traditie van verwante gebruiken uit de klassieke oudheid. Later, vanaf de tiende eeuw, komen met name Saturnalia en Kalendae nog eens de middeleeuwen binnen via de voor een deel daarop geente kerkelijke zottenfeesten, die opgaan in de stedelijke vastelavondviering. Ten slotte kan men ook veronderstellen dat de hardnekkige herleiding door geleerden en humanisten van elk georganiseerd vertier op klassieke gebruiken, een zekere 'verklassieking' daarvan in de hand gewerkt heeft, vooral wanneer het op humanistenniveau in scholen en kerken gevierd werd. ~~n zou dit kunnen vergelijken met de wijze waarop negentiende- en twmtlgste-eeu7"se carnaval~gebruiken zo vaak tot stand zijn gekomen. Op grond van natlOnale en reglonale sentimenten probeert men de verdwenen erfenis der voorvaderen weer nieuw leven in te blazen, en men voert oude gebruiken opnieuw in, met een sterke voorkeur voor wat specifiek inheems
46
e~ gebonden aan de eil?en regio zou zijn. Zo regisseert men de eigen nostalgIe, en suggereert de eigen gemeenschap dat aldus een onverbrekelijke en onveranderlijke band het heden bindt met het verleden, onder het goedkeurend oog van het voorgeslacht. Kenmerken van huidige carnavalsvieringen zijn derhalve in principe onbruikbaar voor een onderzoek naar de middeleeuwse vastelavondviering, hoewel de verleiding om dat te doen zeer groot is gezien de talrijke overeenkomsten: ze kunnen steeds het produkt zijn van nostalgische herinvoering. Een wat extreem voorbeeld daarvan is het gegeven dat sinds de Tweede Wereldoorlog in Heerlenjaarlijks bij de carnavalsviering een blauwe schuit op wielen wordt rondgereden. Uiteraard is dat verschijnsel onbruikbaar voor een onderzoek naar de betekenis van een tekst over een gilde van de Blauwe Schuit in de late middeleeuwen. 88 Dat effect moeten de interpretaties van geleerden en humanisten, vooral in eigen kring, ook op de feesten gehad hebben, met andere woorden: op het oog klassieke kenmerken-men denke vooral aan de scholieren- en koorknapenfeesten - kunnen weI eens het resultaat zijn van de geleerdheid der meesters, en niet de uitmonding van een duizend jaar oude traditie. En dat lijkt zeker te volgen uit de in de Renaissance toenemende gewoonte om Bacchus op te voeren, en zonder meer de eigentijdse gebruiken met Bacchanalia en Saturnalia aan te duiden. 89
De in vI oed van de christelijke Kerk op de inheemse lentegebruiken is ingrijpender dan die van de klassieke oudheid. En ook anders. De klassieke oudheid is in de middeleeuwen inderdaad een erfenis-zonder dat daarmee gesuggereerd mag worden dat men de klassieke oudheid als een afgesloten periode beschouwde. Maar instituties en doctrines uit het Romeinse Rijk zijn vervangen-en ten dele opgenomen-door het nieuwe bolwerk van het christendom. En dat is dagelijks aanwezig op elk niveau van het bestaan, ook in sociaal en politiek opzicht. De lentegebruiken worden verbonden met de feestkalender van de Kerk en de daarmee samenhangende gebruiken. En als zo'n samenhang niet aanwezig is, dan wordt hij gemaakt, zoals bleek uit het kaarsenfeest uit de klassieke oudheid dat Maria-Lichtmis wordt. 90 Dat gebeurt zo intensief dat men menig feestgebruik als volstrekt christelijk in oorsprong is gaan zien. Geschikte heiligendagen in de periode van winter naar zomer worden de kapstok voor rollenspel, vermommingen en vruchtbaarheidsritueel. Vooral Sint-Maarten, Sint-Nicolaas, Onnozele-kinderen en Driekoningen lenen zich daarvoor, omdat de christelijke achtergrond van deze dagen goede aanknopingspunten bood voor de genoemde gebruiken. Dat geldt met name voor de periode die voorafgaat aan de vasten. Afhankelijk van de paasdatum viel deze doorgaans in de maand februari, die het hoogtepunt vormde van de vruchtbaarheidsrituelen. De kerkelijke vasten als peri ode van inkeer en boete liet zich goed voegen na het extroverte vertier dat de aarde tot nieuw leven moest opwekken. Deze innige omarming van een kerkelijke en inheemse cultus, die elkaar als het ware lijken op te roepen, vindt haar uitdrukking in de Nederlandse be naming vastenavond. Die suggereert zonder meer de band met de vasten, en geen andere, 47
in de zin van een introductie op die vasten, met eigen kenmerken. In Middelnederlandse bronnen komt echter meer de spelling vastelavont voor, en daarmee is de relatie met de oorspronkelijke vruchtbaarheidsrituelen gegeven, want het eerste deel van deze samenstelling is langs etymologische weg slechts te verklaren uit termen die 'vruchtbaarheid' benoemen, en mogelijk mede 'onzinnigheid bedrijven'. De spellingvastenavond, evenals de alles vervangende term carnaval vanaf de zeventiende eeuw, getuigt van de toenemende christelijke verklaring en ervaring van de oorspronkelijk inheemse lentegebruiken. 91 Een aantal kenmerken van de vastelavondviering is al aan de orde gekomen bij de bespreking van de afzonderlijke gebruiken en festiviteiten die daarin nog te herkennen zijn. Geraas, ketelmuziek, braspartijen, inzamelen van gaven ('steelrecht'), planten van bomen zijn steeds aanwezig. Vermommingen, vooral door het dragen van maskers, appelleren naar herkomst op twee onderscheiden manieren aan de omgekeerde wereld. In de uitgebeelde duivels, demonen en dieren herkennen we de ten dele gekerstende voorvadergeesten en inheemse goden van de Germaanse mannenbonden. Maar de laat-middeleeuwse stad laat eveneens verkleedpartijen zien waarin de rol van een andere 'stand' wordt aangenomen, en dan moe ten we in de eerste plaats denken aan een erfenis uit de klassieke oudheid via de kerkelijke spotpraktijken. En ook de omgekeerde wereld krijgt een eigen hierarchie, die leidt tot complete koninkrijken die het tijdelijk bewind voeren over een wijk van de stad, onder aanvoering van de vastelavondheren. Hun vertoon omvat ook de organisatie van steekspelen en toernooien. Die vloeien overigens niet alleen voort uit het quasi-adellijke vertoon, ondersteund door de zichook bij andere gelegenheden manifesterende ambities van de gezeten burger. 92 Ret steekspel in de vastelavondtijd sluit eveneens aan bij de verbeeldingen van de strijd tussen Zomer en Winter, en die tussen de Vasten en de Vastelavond. Het thema strijd neemt hoe dan ook een centrale plaats in bij de vastelavond. 93 In termen van een steekspel wordt dan beschreven hoe de zomer de winter zal verdrijven: 'De coninck van Oosten salder teghen steken,/En doyen de Vriesen met grooter seghen', zegt een zestiende-eeuws refrein, met al evenzeer bij de vastelavond behorende komische woordverbastering en dubbelzinnigheden, in 'Oosten' (ook 'oogsttijd', voor 'zomer'), 'doyen' en 'vriesen' .94 Men zou kunnen veronderstellen dat het voorkomen van zowel serieuze als komische steekspelen binnen de vastelavondviering uit deze tweeledige inspiratie te verklaren valt. In ieder geval treffen we be ide typen in de laatmiddeleeuwse stad aan, waarbij vooral jongelingen zich overgeven aan spotsteekspelen, terwijl de gezeten burgerij te zamen met stadsadel en ook adel van buiten een compleet serieus toernooi opzet binnen de stad. Uit geheel West-Europa komen getuigenissen van zulke activiteiten. Een kroniekschrijver meldt een serieus steekspel in de vastelavondtijd te Neurenb~rg anna 1446, en hij voegt daaraantoe dat de burgers zich zo rijk hadden Ultgerust dat het zich niet van een adellijk toernooi onderscheidde.95 In 's-Hertogenbosch wordtjaarlijks op de markt zand gestrooid voor het steekspel op vastelavond; een rekeningpost uit 1497/8 lijkt te suggereren 48
dat dit een traditioneel gebruik was. Tielt kent vanafhet einde der veertiende eeuw in deze peri ode burgerlijke steekspelen. Een Brugse rekening over 13 0 5 geeft een voorbeeld van de wijze waarop daarbij het competitieelement gerealiseerd werd. Er worden kosten vermeld ter gelegenheid van 'grote vastenavonde, van den iosterers porters ende Oesterlinghe die josterden up die maret', dus poorters tegen de in Brugge gevestigde handelsnatie der oosterlingen, uit het Oostzeegebied. 96 Over het algemeen was hierbij eveneens adel betrokken. In 1392 kent datzelfde Brugge een toernooi, op 1 1 maart, dat aangevoerd werd door de Heer van Gruuthuse, en er is in deze tijd zelfs een permanent toernooigezelschap in de stad. Het heet de Witte Beer, bestaat uit ridders en notabelen en houdt bij voorkeur op de vastelavond serieuze steekspelen. 97 Ook Brussel en Mechelen melden dit vanaf 1447, onder aanwezigheid en deelname van de hoogste landsadel, tot aan de soeverein toe. 98 De deelname van jongelingen lijkt verbonden te moeten worden met de spottoernooien en -steekspelen die eveneens bij de vastelavondviering thuishoren. In Tielt steken jongelingen tegen elkaar, gezeten op sleden, hetgeen in 1460 en 1461 in de rekeningen opgetekend staat. Zo'n steekspel voor jongeren wordt ook gehouden te Gent, op 14 januari 1510, en wel op het ijs van de onder water gezette Vrijdagmarkt: het 'guIde van den Drooghen' wint daarbij een prijs. Ook te Neurenberg yond zoiets plaats. Felix Platter, een medisch student uit Bazel, ziet bij de vastelavond in 1553 te Montpellier hoe jonge mannen elkaar bestrijden met sinaasappelen, waarbij ze manden dragen als schild. Een spotbewapening voeren ook de al meergenoemde jongeren te Rotselaar: gekleed als zot en voorzien van houten zwaarden terroriseren ze de omgeving onder aanvoering van hun heer. De volgelingen van de Engelse Lord of Misrule houden spottoernooien op houten stokpaardjes. 99 Maar los van de geexpliciteerde vermelding vanjongerendeelname blijken spotvormen van het toernooi tijdens vastelavond een wezenlijk onderdeel van de feestviering uit te maken. Men bestrijdt elkaar op stokpaarden, sled en, schaatsen of in boten, met een uitrusting die de gebruikelijke in deze parodieert. Ais lans vindt men hengels, palen, lange stokken, zelfs hooivorken en krukken, en schilden en helmen zijn van stro of riet. Rond het midden van de veertiende eeuw betaalt de graaf van Holland in de vastelavondtijd te Mechelen 'den ghesellen [ ... ] die up houten paerden staken'. 's-Gravenhage geeft aan het eind van de veertiende eeuw op vastelavond het beeld van steekspelen in de vijver vanuit schuiten. De gezellen van de schepenkamer te Geraardsbergen voeren in 14161I417 een boertig steekspel op bij dezelfde gelegenheid. Waarschijnlijk moe ten we hier denken aan jonge juristen of hun dienstpersoneel, die naar Frans model georganiseerd de vastelavondviering luister bijzetten: in Franse steden vormden zij incidenteel de Basoche, een organisatie die al snel samenvloeit met de andere stedelijke spotgezelschappen. 1oo In de literatuur en beeldende kunst van de middeleeuwen bestaat een lange traditie in het allegorisch gebruik van het steekspel. Die lijkt te beginnen bij de voorstelling van de deugden en ondeugden, die elkaar als ridders bestrij49
den. Vooral marginale illustraties in handschriften geven eindeloze variaties op dit geallegoriseerde thema, dat in sterk satirische zin gebruikt wordt. 101 Een aantal teksten spreekt concreet over boerentoernooien met vastelavond die een potsierlijke aanblik zouden geven. Of hier een werkelijkheid, met een oordeel vanuit stedelijk perspectief, wordt weergegeven dan weI populaire verbeeldingen van dien aard zoals die op vastelavond voorkwamen, is niet altijd duidelijk. Men verkleedde zich immers graag als zot of boer. 102 Sebastiaan Brant onderscheidt in een in 1495 aan zijn Narrenschifftoegevoegd kapittel-het komt niet in de Nederlandse vertaling voor-de vastelavondnarren, onder wie hij boeren en handwerkslieden rekent die steken en speren breken, vloekend en wel want het lukt ze nauwelijks. Het is een lachwekkende vertoning. Wittenweilers Ring, een parodistisch epos van omstreeks 1400 waarin boeren zich als quasi-hoofse ridders gedragen, kent daardoor ook een uitvoerig beschreven boerentoernooi, met harken, bijenkorven en biezen manden als bewapening. Ais vastelavondtekst richt dit epos zich zowel tegen boeren als tegen de adellijke ambities der stadsbewoners. 103 Ook een vastelavondspel van Hans Sachs uit 1540 spreekt van zulke boertigheden. Daarbij wordt ook het ringsteken genoemd, als pendant van het adellijke toernooi. 104 Het zou onjuist zijn om te menen dat spot en ernst volstrekt gescheiden publiek en deelnemers hebben. Al lijken jongelingen vooral actief bij de spotvormen, notabelen en adel manifesteerden zich toch ook op dit vlak. In Neurenberg werd in 1491 een spottoernooi gehouden, waarbij de deelnemers gewapend waren met strooien helmen en schilden, en krukken als lans. Onder hen beyond zich ook adel, aangevoerd door de Roomskoning zelf met zijn hofnarren. Dat het toernooi buiten de vastelavondtijd viel, namelijk eind juni, lijkt hiervoor van geen betekenis. Eenzelfde schouwspelleverde Brugge op bij de vastelavond van 1394: er was een parodistisch steekspel, onder aanwezigheid van hertog Filips de Stoute, en het werd opgevoerd door Jan van Hulst en zijn gezellen. Deze vormden met elkaar een broederschap, waarvan verschillende literaire en muzikale activiteiten bekend zijn, en die dan ook de basis vormde voor een latere rederijkerskamer, die van de Heilige Geest. 105 Nadrukkelijk blijkt hieruit dat het spottoernooi het karakter van een vastelavondspel heeft, dat opgevoerd wordt door min of meer professionele 'acteurs'. Dat de spot hierbij verwant zal zijn aan de satire die uit de teksten over een boerentoernooi spreekt-of zelfs aan de nog ruimer geallegoriseerde toepassing van het thema-lijkt weI duidelijk. Aan zo'n spotvorm refereert de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit (BS) in de omstandigheden die vermeld worden bij de uitvaardiging van de statu ten van dat gilde op vastelavond. Te Oestpolre staken en braken Brabanders de speer tegen een groep uit Hoedekenskerke. Wanneer we vasthouden aan de herinnering van een jongelingenbond op stedelijk niveau die de tekst bevat, dan moet hier eveneens sprake zijn van een he rinnering aan de satirische nabootsing van een toernooi door voor een deel als b?e~enkinkels vermomde stedelingen. Roepen de genoemde plaatsnamen dlt mderdaad op, wat doen dan die vrouwen erbij in wier eer de speren gebroken worden? En van welke aard is de satire? 50
Tot nu toe hebben we vooral de voornaamste uiterlijke kenmerken van de vastelavondviering en haar deelaspecten besproken, waardoor jongelingenbond en toernooi geplaatst konden worden in een tekst die zichzelf zo nadrukkelijk tot een produkt van de vastelavond verklaart. Daarmee mocht meteen naar voren komen dat deze tekst geen vastelavondgebruiken rapporteert ofweerspiegelt, maar dat hij voor een deel gebruik maakt van de ervaringen die een laat-middeleeuws stadspubliek heeft met de vastelavondviering, mogelijk om ze met deze tekst een al dan niet soortgelijke ervaring te bezorgen bij diezelfde gelegenheid. Waarom dat gebeurt en hoe zich dat voegt bij andere, meer Iiterair-historische aspecten van het achterliggende concept, moet nu verder uitgewerkt worden. De betekenis van de vastelavondviering De aanvoerders der vastelavondfestiviteiten zijn afkomstig uit de betere kringen binnen de stad. De meest praktische reden daarvoor is dat hun tijdelijk heerserschap een kostbare zaak was, die hen niet aIleen langdurig aan het arbeidsproces onttrok maar die vooral noopte tot ook uit eigen zak te bekostigen vertoon, met name het banket voor de onderdanen. 106 Met hun volgelingen worden de vastelavondheren ontvangen door werkelijke overheidslichamen, die hen begiftigen met geschenken. Soms krijgen ze van het stadsbestuur een soort subsidie om hun rijk te onderhouden. 107 De adel, tot de hoogste toe, trekt naar de stad om deel te nemen aan de feesttoernooien, ook de spotvormen daarvan. Andere vastelavondspelen worden uitgevoerd door de meest vooraanstaande burgers van de stad, zoals het geval was bij de opvoeringen van Gengenbachs Die X. Alter. Het werd in 1500 gespeeld 'von etlichen ersamen und geschickten Burgeren eir loblichen stat Basel' .108 De stedelijke feestverenigingen in Frankrijk tellen onder hun leden de hoogste gezagdragers. Zo werd ookjaarlijks de abt van Malgouverne te Macon gekozen uit de beste families van de stad, die te zamen het patriciaat vormden. 109 Ook destedelijke inmenging bij de kerkelijke fe~sten laat zien dat dit op het hoogste niveau gebeurde, zoals nota belen die de zottenbisschop gaan aanwijzen. In het algemeen kan men vaststellen dat de gezeten burgerij, van patriciaat tot de gilden, aangevuld met adel en ondersteund door plaatselijke organisaties als de rederijkerskamers en broederschappen, de vastelavondactiviteiten draagt en organiseert. 110 Hoe valt dit echter te rijmen met de talloze verbodsbepalingen van lichamen die op allerlei manier zelf bij de feesten betrokken zijn? En op grond waarvan lijkt daartegenover een gemeenschap te tolereren, of zelfs te activeren, wat op ons afkomt ais gelnstitutionaliseerd slempen en brassen, travestie, naaktloperij, bestormen van de huizen der gegoeden en overheidsgebouwen, en zelfs als een soort straatterreur met eigen 'snelrecht'? N u is het duidelijk, op grand van de externe gegevens, dat er geen sprake is van een wetgevende en uitvoerende macht enerzijds, die de uitspattingen van tot een andere stand behorende minderheden anderzijds kapittelt en vervoigt. Allen zijn in principe bij de stedelijke vastelavondviering betrokken, zodat het moet gaan am uitwassen bij de reaiisering van feestgebruiken die als zodanig beantwoorden aan de behoeften en verlangens van de gemeenschap in het algemeen.
De feestreglementen en verboden maken vooral bezwaar tegen vermommingen en lastig vallen van voorbijgangers. Dat wijst op de anonieme straatterreur vanjongelingen, als erfenis van gewoonten uit een agrarische gemeenschap. De formuleringen laten ook duidelijk zien dat het om misdragingen gaat van een deel der feestvierders, in het onderscheid met de voorbijgangers die het moe ten ontgelden. Men kan nu veronderstellen dat de jongelingenerfenis van het platteland binnen de stad leidt tot agressie die niet meer gezien kan worden als de vertaling van de belangen der gehele gemeenschap, integendeel, de stad gaat zich bedreigd voelen door de veranderende rolopvatting der jongeren, waartoe die stad zelf aanleiding heeft gegeven. Op het platteland bewaakten ze, gesanctioneerd door de gemeenschap, hun teeltkeus, die diende te bestaan uit eerbare maagden. In de stad verbreden zich hun taken tot castigatie van de zotheden die tot armoede leiden, maar daarmee raakt tevens de band met hun specifieke belangen als jongelingen zoek. De jongelingenbond wordt een stedelijke pretvereniging, waaraan ook volwassenen gaan deelnemen, tot uit de hoogste kringen. Daarmee verliezen de tijdelijke machthebbers van het platte land hun roi. De stedelijke belangen zijn gevestigd in handelsnaties, gilden, ambtenarenorganisaties, rederijkerskamers en geestelijke broederschappen, alsook in een gecentraliseerde, stedelijke rechtspraak waaraan jongelingen nog geen deel hebben. Dezelfde instituties zijn ook de organisatoren van de tijdelijk omgekeerde wereld, die de bedreigingen en frustraties van de stedelijke samenleving als geheel omzet in spotrituelen, die haar uiteindelijk ondersteunen en sterker maken. De stad heeft de jongelingen van hun plattelandsmacht beroofd. Ze worden gereduceerd tot snotapen zonder maatschappelijke betekenis op welk vlak dan ook. De adaptatie van agrarische gebruiken door de stad geeft steeds dit beeld te zien van informele machthebbers die hun posities moe ten afstaan aan de nieuwe instellingen van die stad. III Met be trekking tot jongelingen uit zich dat in de late middeleeuwen op twee manieren. Moraliserende teksten vertonen een vanaf het begin der vijftiende eeuw sterk toenemende aandacht voor zich misdragende jongelingen, die potverterend en zonder aan de toekomst te denken aan de zwier gaan: het model voor deze kritiek wordt naar middeleeuws gebruik ontleendaan de para bel van de verloren zoon.112 En in directere zin treft de feestvierende stad maatregelen tegen hun aan straatterreur verwante optreden, dat geen herkenbaar maatschappelijke functies meer bezit, daar deze door andere instituten zijn overgenomen. Maar de vastelavondviering, met haar centrale kenmerken van rolverwisseling en ridiculisering van de bestaande orde en regels, is een noodzakelijk instituut voor de zich ontwikkelende stad in de late middeleeuwen. Gresemundus voert in I495 in een Latijns traktaat een voor- en een tegenstander op van de vastelavondviering. De voorstander betoogt dat de boog niet altijd gespannen kan zijn en dat vertier nodig is om de inspanningen van lichaam en geest weer in evenwicht te brengen. Immers, het lichaam heeft toch ook slaap en rust nodig tegenover de dagelijkse activiteiten. Een bewijs voor het juiste van deze opvatting ziet hij ten slotte in het feit dat zulk vertier verspreid is over alle tijden en volkeren. 11
52
Deze motivering heeft in de middeleeuwen een bijna topistisch karakter. De conflicten in het midden van de vijftiende eeuw in Frankrijk met betrekking tot ~en definitief verbod van de kerkelijke spotpraktijken binnen de ~erk, leIdt ook tot een verd~diging hiervan, onder verwijzing naar de hlerboven door Gresemundus omschreven ventielfunctie. De brief is gericht aan de theologische faculteit te Parijs: 'Wij vieren het feest niet in ernst, maar louter als scherts, om ons als onze voorouders te vermaken, opdat onze aangeboren zotheid tenminste eenmaal per jaar kan uitrazen. Wijnvaten zouden barsten, wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te krijgen. Wij zijn niet anders dan slecht gevoegde vaten en tonnen, waaruit de wijn der wijsheid dreigt weg te lopen wanneer wij haar aileen maar met oI:1afgebroken vroomheid en vrees voor God zouden bewaken. Ze moet plaats hebben om niet te vervluchtigen. Derhalve geven we ons emge dagen over aan zotheden, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terugkeren.'1l4 De vergelijking met barstende wijnvaten heeft zeker een topistisch karakter. Ruusbroecs biograaf Pomerius (tI46g) vertelt hoe diens welsprekendheid op de koorheren te Groenendaal werkte als de most vanjonge wijn die met zijn felheid de duigen van het vat doet stukspringen. lI5 Aan het eind van de zestiende eeuw stelt Claude de Rubys in zijn geschiedenis van Lyon de noodzaak van zo'n ventielfunctie voor een stedelijke samenleving nog eens aan de orde. Je moet het yolk van tijd tot tijd toestaan om de zot uit te hangen en pret te maken, want als ze die kans niet krijgen, gaan ze broeden waardoor ze opstandige gedachten kunnen ontwikkelen. Hij zegt dit met name omdat deze gewoonten aan het verdwijnen zijn, hetgeenje volgens hem al kunt zien aan het toenemende kroegbezoek. Bij deze ventielfunctie sluiten zich de behoeften van de kerkelijke kalender aan. Zoals de arme er was om de rijke in de gelegenheid te stellen de hemel te verwerven, zo was de vastelavondviering nodig om zinvol te kunnen boeten met goede werken in de vasten.l!6 Deze opvattingen getuigen hoe dan ook van de wens tot handha ving van de status quo, en de erkenning dat georganiseerde losbandigheid daartoe een bijdrage vormt, zelfs een noodzakelijke voorwaarde is. Men gaat echter voorbij aan het verschijnsel dat juist de status quo binnen de laat-middeleeuwse stad allesbehalve een vastliggende zaak is. De aangehaalde auteurs refereren aan een statisch wereldbeeld, dat het produkt is van de middeleeuwse standenideologie. J uist deze standenideologie schoot te kort voor een zich binnen de stad ontwikkelende nieuwe stand. Daarin had het systeem niet voorzien en daarin kon het systeem oak niet vaarzien. Deze nieuwe stand wordt gevormd door de burgerij. En deze nieuwe gemeenschap van de stad heeft geen leefregels zoals die in overvloed voor adel, geestelijkheid en boeren ontworpen waren, geen cultuur en geen verleden. Ze moet zich die zelf scheppen binnen een aantal nieuwe instituties. Daarbij kijkt ze naar de adel en ze kijkt naar de boeren, op zoek naar een orde die haar belangen reguleert. De overkoepelende vastelavondviering krijgt hierbij een duidelijk maatschappelijke functie, en dan niet zozeer in de door geestelijken aangeprezen ordebevestigende zin, maar veeleer als hulpmid-
53
del bij het vestigen van eigen instituties en leefregels. In de eerste 'plaats test het feest de nieuwe regels en instituties, door ze in een omgekeerde wereld tijdelijk te ontkennen. Zulk afwijkend gedrag toont de bruikbaarheid van die regels aan, verduidelijkt ze en smeedt de groep die ze, gemotiveerder, aanvaardt hechter aaneen: 'Der Umzug, das Kostilm, die narrischen Lebensformen, die spielen sozusagen eine Anti-Welt, die durch ihre Existenz erst recht die Existenz der realen Welt betont und (wenn sie ganz sich im Narrischen ausspielen kann) zu einer Beleuchtung, zu einer Erhohung, zu einer Vorfestigung der realen Formen filhrt.'I17 En ten tweede worden overtreders van de nieuwe normen ofweI bedreigers van de nieuwe belangen hardhandig buiten de gemeenschap geplaatst, door ze, in de traditie van de charivari, openbaar te laten boeten voor hun zonden, die doorgaans in termen van zotheid de weg zouden hebben gewezen naar de totale berooidheid. Die zonden zijn burgerlijke overtredingen geworden die het nieuwe stedelijke groepsbelang kunnen schaden. En niets maakt een groep zonder eigen tradities hechter dan het creeren van gemeenschappeIijke belagers buiten die groep.lIS Zulke bedreigers kunnen in oorsprong ver buiten de stadswallen liggen. Het Duitse vastelavondspel richt zich veelvuldig tegen Turken, joden en boeren, waarbij naar de oudste tradities van het volksfeest de te verdrijven figuren door een deel van de feestvierders zelf uitgebeeld worden. En de angsten daarvoor worden bezworen met de humor die het instellen van een omgekeerde wereld mogelijk maakte. In Frankrijk vaardigt de abt der Cornards te Rouaan in 1536 een spotordonnantie uit, volgens welke iedere man voortaan voor een periode van honderd een jaar twee vrouwen mag hebben. Ais reden wordt opgegeven dat, nu de Turken eropuit zijn de christenen de zee in te drijven, deze het best gunstig gestemd kunnen worden door alvast polygaam te worden. llg Binnen de stad moe ten zij het ontgelden die de nieuwe regels ter waarborging van een nieuw produktieverband schenden of in gevaar brengen, te zamen met de daarvan afgeleide moraal. Jongelingen en oude vrouwen, be ide groepen omkleed met geritualiseerde macht in de agrarische samenIeving, worden in de stad overbodig en Iijken een gevaar. Van oudsher horen daar ook de schenders bij van een gezond gezinsleven, maar nu in burgeroptiek. Nieuw, en deze voorgaande groepen sterk overschaduwend, zijn zij die zich schuldig maken aan quaet regiment, waardoor ze aan lager wal raken. Maar voordat verder besproken wordt hoe die vastelavondkritiek geuit werd, verdient eerst nog de bezwering van collectieve angsten de aandacht, aangezien dat evenzeer de betekenis van de vastelavondviering bepaalt. Ook die angsten vallen onder de bedreigingen waartegen de nieuwe gemeenschap zich collectief gaat beschermen, met behulp van de wapens die de vastelavondviering haar bood. De dood, duivel, kou, hongersnood, seksualiteit worden bezworen met de rituelen van de omgekeerde wereid. Ook ten aanzien van deze punten bezaten adel, geestelijkheid en boeren van oudsher eigen vormen en tradities, zoals een hoofse Iiefdesideologie, gebedsoefening en ascese, en inheemse uitdrijvingsrituelen. De zich ontwikkelen54
d~ burgercultuur vindt een richtpunt in de omgekeerde wereld, die zij wlsselend voorstelt als de gouden tijd, luilekkerland of de hel, maar altijd als een wereld waaruit het gewenste eigen gedrag afgeleid kan worden. De vastelavond realiseert tijdelijk die omgekeerde wereld. 120 De genoemde collectieve angsten worden gereduceerd tot tastbare en hanteerbare grootheden, door ze te ridiculiseren in teksten vol met de raadsels, wartaal en leugens die in de omgekeerde wereld de normale communicatie vervangen. 121 Kou, hongersnood, de jaarlijkse verschrikkingen van de winter staan centraal in de stedelijke spotcultuur. Het kost enige moeite om ons te verplaatsen in de collectieve angsten daarvoor vanuit centraal verwarmde woningen en een landbouweconomie die niet meer beslissend afhankelijk is van goede of slechte jaargetijden. Ten aanzien van angst voor de dood kost zo'n verplaatsing ons veel minder moeite. Pest en oorlog laten zich gemakkelijk transplanteren als de kanker, natuur- en verkeersrampen van onze dagen. We hebben op z'n minst het gevoel dat we een beeld kunnen hebben van de middeleeuwse doodsangst. Dat missen we met betrekking tot de middeleeuwse kou. IJspret, oliebollen, pekel op de weg en doodgevroren vogeltjes staan die beeldvorming in de weg. Vee I vastelavondteksten, en ook de namen der wijkvorsten, drukken de kleinering en ridiculisering van deze angsten uit. Ze spreken in vrolijke termen over Koning Winter, die stoute baas met zijn nare streken, en over de Heren van Commerkerken, Bijsterveld, Royghem en dergelijke. Hele spotorden worden ons in de literatuur gepresenteerd, waarin de leden elkaar vinden in honger, dorst, koude en naaktheid die onveranderlijk leiden tot de suggestie van georganiseerde vrolijkheid op weg naar het einde. 122 Wanneer we metaforen, spotnamen, eufemismen en dubbelzinnigheden echter weghalen, blijft precies over wat de naderende kou kon betekenen in het leven van een gewone burger aan het eind van de middeleeuwen: verpaupering, armentafels, faillissement, doodvriezen, het verlies van de verworven plaats in de stedelijke samenleving, zwerven langs de wegen. Of niet, als God je goed gezind was. Maar het betekende hoe dan ook angst. En deze angst moet bezworen worden in rituelen te zamen met anderen die deze angst met je delen. Of ze moet gerationaliseerd worden als de gerechte straf voor zotheid die tot te vermijden en te corrigeren fouten heeft geleid. Humor is ook los van de vastelavondviering al het wapen in het algemeen waarmee dood en duivel in de burgerlijke cultuur bestreden worden. Als aanschouwelijke wezens worden ze gekleineerd en bespot, niet omdat ze bespottelijk en klein zijn, maar om er greep op te krijgen en ze te bezweren. Bij voorkeur gebeurt dat op een podium, in collectieve manifestaties. In menig paasspel is de duivel een radeloze komiek, stinkende wind en latend, die bijvoorbeeld een notoire vagant diens welverdiende plaats in de hel ontzegt uit vrees dat hij des duivels moeder zal verleiden! 123 De Brugse rederijker Anthonis de Roovere laat de Dood filiaal houden bij een mol, en met z'n allen (!) gaat men daar als gelijken feestvieren. Er is overigens aIle reden om deze tekst, Vander mollenfeeste, voor een vastelavondtekst te houden. 124 In andere teksten komt de Dood voor als een redelijke figuur, die dan weI komt meedelen dat het zover is, maar die toch ontvanke-
55
lijk blijkt voor menselijke argumenten en uitstel geeft. Samen laten Dood en Duivel zich voor de gek houden door een oubollig boerenechtpaar, met Gods hulp, in het Esbattement van den Appelboom. Ze krijgen zelfs ruzie met elkaar nu hun bedrijf is stilgelegd, beiden geparkeerd in de wonderboom van het echtpaar waaruit ze niet los kunnen. 125 Ook in het eufemiserend bezweren van collectieve angsten hebben de vastelavondfestiviteiten een maatschappelijke functie, die de stad cultiveert. De wijze waarop dat gebeurt kenmerkt zich door een overdadig gebruik van termen en metaforen van scabreuze en scatologische aard. In verband met de seksualiteit kwam dat hiervoor al ter sprake. Voor de nieuwe burgercultuur in oprichting is deze omgeven met de mystiek van de Kerk en de ongrijpbare liefdesideologie van de adel. Daarnaast had de Kerk niet afgelaten in een aanhoudende stroom van preken en exempelen te schilderen hoezeer de duivel de vrouw tot zijn instrument had weten te maken door haar als lustobject te presenteren, vol verleidingskunsten. De stedelijke feestvormen vertalen deze beladen seksualiteit in huis-, tuin- en keukentermen om er een sociaal karakter aan te geven, waarmee ze losgemaakt werd uit duistere diepten en mystieke verten. En dat gebeurt weer met een overdaad aan scabreuze metaforiek, die mooi aansluit bij de diepere wortels van de vastelavondviering, de inheemse vruchtbaarheidsriten. Het vastelavondspellijkt soms niet meer dan een lange aaneenschakeling van raadselachtige seksgrappen, die ook aan de oppervlakte al een sociale functie hebben: ze dwingen de feestvierders als het ware tot de oplossing van zulke raadsels, en dat betrekt ze bij het gebeuren en versterkt ze in hun onderlinge band. 126 Hoezeer de erotische metaforiek inherent is aan de spotfeesten blijkt al uit de modeltekst die Johannes de Garlandia opneemt in zijn ars poetica, bekend als de Parisiana Poetria, van omstreeks 1220. Deze tekst is bestemd voor het feest van de kinderbisschop, en de titelluidt De licencia puerorum. De tekst is hoe dan ook nogal duister, en dat beantwoordt aan het vereiste raadselkarakter van zulke gelegenheidsteksten. Niettemin is duidelijk dat de stok (baculum) een centrale rol speelt, in dubbele zin. Hij is het teken van waardigheid dat overgedragen wordt aan de tijdelijke heerser ter bevestiging van zijn macht, maar uit de tekst blijkt tevens de stok voor penis te staan die als een wapen gehanteerd wordt. 127 Deze tekst verdient speciale aandacht, aangezien hij als model in een leerboek voor het bewerken van teksten voorkomt: zo hoort het dus, bij die gelegenheid. Het heeft weinig zin om een demonstratieve bloemlezing te geven van de vrolijke scabreusheid die vastelavondteksten over ons uitstorten. Het hoort bij het feestpatroon en het appelleert aan de verwachtingen van de feestvierders. De nog nader te bespreken spotmandementen, spotprognosticaties, spotsermoenen en spotrecepten-alle typische vormen van vastelavondvermaak-voldoen overvloedig aan deze vraag, overigens vaak in vormen die wellicht de tijdgenoot maar in ieder geval ons voor raadsels plaatst. Dat geldt evenzeer voor de scatologie. Er stijgt een dikke walm van 56
T wee winden latende du iveis, op de ti teipagi na van: Der IX QUQts/t11 worachtight his/oritT! (1528); ex: Gem, Universiteitsbibliotheek
winden en stront uit de genoemde teksten op. Die is niet in het perspectief van de eufemiserende bezwering van collectieve angsten te plaatsen. Zoals de seksualiteit ten dele moet de scatologie in zij n geheel begrepen worden als reductie-instrument van aan te pakken idealen en angsten, dat ontleend is aan de inheemse uitdrijvingsrituelen van de winter. Immers, bij het afsterven van de oude tijd hoarde lawaai en ,getier. Daardoor kon de nieuwe tijd geboren worden. AI het bestaande dat zich voor de burger op een verheven plan bevond, diende verlaagd, veraardst, gedenigreerd, vervloekt en vemietigd te worden: 'Le rabaissemem est enfin Ie principe artistique essentiel du realisme grotesque: toutes les chases sacrees et elevees y sont reinterpretees sur Ie plan materiel et corporel.'128 Vit die voedingsbodem zijn seks- en strontgrappen ontstaan, en ze krijgen een eigen functie binnen de feestv ierende stad op zoek naar instituties, als raadsels en eufemiserende angstenbezweerders. Oat de duivel, als typische representant van verderfen ondergang, stinkend en winden latend over hel middeleeuwse podium ijlt, stemt hiermee overeen. Bovendien verleent het ' t gewenste humorvolle karakter aan zijn optreden. Beelzebub laat in het Redentiner Osterspiel (1464) bij de begroeting van zijn meester Lucifer twee enorme scheten. 129 Het optreden der spotvorsten gaat evenzeer gepaard met strontfolklore. Een stedelijk spotgezelschap in Chauny luistert naar de naam Francs-Peleurs, de 'Vrijmoedige Schetenlaters'. In een tekst die behoort bij het Brusselse zoUenfeesl van 1551 worden de nieuwe onderdanen van spotkoning Domken ingezworen door de grimer van hel recente rijk, met de aanprijzing; 'Sleckt nu al u vingeren int gal en custse dan'. Een andere lekst, bij diezelfde gelegenheid, laat de koning zelf aan het woord, minzaam zijn onderdane n groetend met 'een Populaire albeelding van eel'l schijlerj uil: Dyt hystorunrndefabulen ron Esopus (1485), 86 V.j ex: 's-Gravenhage, Museum Meermanno
minlijck saluyt al tsamen, et schetera', met de zo geliefde, komische verbastering in scabreuze richting, als taal van de omgekeerde wereld. En waarschijnlijk laat hij hierbij zelf een scheet, want die waren zeer geliefd in het middeleeuwse gelegenheidstheater. 130 De spotvorst Bacchus, die blijkens een ordonnantie voor zijn rijk op Verzworen Maandag en vastelavond van 1580 regeert, ontvangt als eersten aan zijn hof Engelse schijtebroeken die door het eten van hutspot met wortelen de diarreuze gevolgen daarvan spottenderwijs aan 'Jacob ende Claes de brockere' hebben voorgelegd, en de naam van deze broertjes moet wei refereren aan constipatie: 'brocken' zijn volumineuze drollen. Overigens hebben ze nog meer met name genoemde personen lastig gevaIlen, en het is aan Bacchus om hierover recht te spreken-de genoemde namen hebben ongetwijfeld ook min of meer raadselachtige lokale dimensies, in een wijk van Antwerpen an no 1580.131 Collega Ringhelant, wiens ordonnantien we uit een druk van 1560 kennen, opent onmiddeIlijk met een relatie tussen de gevolgen van zijn hardvochtig bewind -als koning van de winter brengt hij ijzige kou-en het veelvuldig 'schilderen van de kamer', zoals laat-middeleeuwse spotteksten graag faecalische prestaties mogen aanduiden. 132 Vaak worden kou en gebrek in vastelavondteksten verbonden met toegenomen faecalisch gedrag, hetgeen wel zeer overdadig gebeurt in de spotprognosticaties-parodieen op jaarvoorspellingen in druk-waarvan we er een achttal in druk uit de zestiende eeuw kennen. De quasi-voorspellingen voor de maanden en seizoenen nodigen hiertoe uit bij de beschrijving van winter en de overgang naar de zomer. Dat dan juist hierbij weer over stront gesproken moet worden, laat bovendien zien hoezeer zulke metaforiek de oude tijd het riool helpt indrijven. De Vremde prenosticatien, geschreven door Herry Aelwarich Voirstel voor het jaar I 528-reeds deze summiere gegeyens ontleend aan de titelpagina staan vol komische verbasteringen-voorsPelt voor de lente in een aan de astrologie ontleende terminologie dat Poyer weer te voorschijn zal komen uit het huis van Luttel Weelden 'met vele stinckende nevelen ex Poortegale [= spottoponiem voor anus], met sommige vochticheden daeruit descenderende ende met veel vuylder winden ex culum [= uit de anus] also mijn vrou Protele bescrijft in 't XII ende xx capittel' .133 En dan maakt 'Protele' nog een grap met de naam van de zeer beroemde vrouwelijke arts, dacht men, Trotula, die verbasterd wordt tot 'preutelaarster', in casu een vochtige windenlaatster. 134 Deze vastelavondtekst beschrijft hier zelfs vrij direct de geboorte van de nieuwe tijd in termen van de ondergang van de oude, met kou, armoede en stank. Spotsermoenen, al evenzeer in oorsprong gebonden aan de vastelavond, bieden binnen het genoemde kader weer nieuwe variatiemogelijkheden. 135 Graag laat men de quasi-prediker in zijn preek het heiligenleven opvoeren van een zielig beest of een schijn-heilige, waarbij steeds aIle ernst en verhevenheid van de serieuze preek omgekeerd kon worden tot sterk aards vertoon onder begeleiding van seks- en strontmetaforiek. Leven, mirakelen en lijden van de martelaar Sanctus Drincatibus zijn in een vroeg-zestiendeeeuwse vastelavondpreek omhangen met faecalien. De woorden van het in
59
,
Dil (.f oon dm saj/sloel, in het zwaar bt.schadigde, Amste rda mse repertoire.Hs., I A 20; Amsterdam, Universiteitsbibliotheek
brabbellatijn uitgesproken openingsgebed worden de kudde-men denke daarbij ~~n de verzamelde feestvierders-nadrukkelijk in het hart gegrift 'al sauden ZIJ u wederom ten eersgate uutvallen'. Vervolgens dient men zich te spiegelen aan het voorbeeldig leven van de heilige, die het drinken tot nobel doel verheven had en daardoor ten slotte de marteldood stierf. Aan het eind van zijn leven zwom hij in zijn eigen stront: naar middeleeuwse opvatting leidde drankgebruik steeds tot darmklachten; daaraan refereert aan het slot ook de spotabsolutie die de quasi-kerkgangers krijgen: 'Absolvat vulgat, dats tavont theersgat nat'. Hij is zo vies dat niemand hem na zijn dood wil begraven. En uitvoerig schetst de preek de wijze waarop men uit deze geurige impasse weet te komen, een passage die een vroeg-twintigsteeeuwse uitgever van deze tekst als 'te onkiesch' heeft weggelaten. Wil men deze heilige vereren, door zijn graf te bezoeken, dan dient men navenant gedrag te vertonen: 'Zo wie drijnct, dat hij zijn brouc onneert,lDie zoude hebben voor zijn beghin/Veertich daghen aflaets', waarbij de 'aflaet' weer de bij deze gelegenheden zo geliefde mogelijkheid van woordspeling biedt. 136 Een andere vastelavondpreek stelt de scatologie zo mogelijk nog centralef. De tekst is ten dele bewaard in een zwaar beschadigd vijftiende-eeuws papieren handschrift, dat allerlei repertoire lijkt te bevatten voor het middeleeuwse volksfeest. In haar opgeschreven vorm heeft de preek een titel gekregen die het genre binnen dit repertoire-boek onmiddellijk aangeeft: dit es van den scijtstoel, hetgeen niet alleen naar scatologie verwijst maar tevens naar het feestelijk aIternatief van de preekstoel. De prediker begint met het aanhalen van Sinte Tsnottolf (druipneus), en we zitten meteen in de gebruikelijke winterfolklore, met de personificatie van een in die tijd heersend ongemak dat verdreven dient te worden. Deze heilige blijkt een specialist te zijn op het gebied van het reinigen der aars na de stoelgang. In zijn geschriften spreekt hij over 'eender moschelsculpen,lDats sculpus strepus vegheratus.!Wats dat in dutschen? mochdy vraghen.!Dats dat ghijder u ertsgat mede suIt vaghen'. En dan begint een geleerde verhandeling over aard en bruikbaarheid van andere voorwerpen voor datzelfde doel: hooi, de zottenkei, een sneeuwvlok. Helaas breekt de tekst dan af, maar inmiddels mag voldoende duidelijk zijn hoezeer de strontfolklore in het vastelavondfeestpatroon thuishoort. 137 Vrijwel elke tekst die we, op andere gronden, met de vastelavondviering in verband kunnen brengen, bevat de raadselachtige metaforiek rond seks- en strontfolklore. Het oplossen van zulke raadsels smeedt de feestvierders hechter aaneen, in een gezamenlijk ritueel dat angsten ridiculiseert en bezweert, en in het algemeen hogere waarden reduceert en grijpbaar maakt. Maar daarbovenuit zijn we, in de late middeleeuwen, getuige van een stedelijke spelvorm die beantwoordt aan-of geschikt gemaakt is voor -de noodzaak tot zelfregulering op elk niveau van de nieuwe stand der burgerij die niet in de oude orde van het feodale bouwwerk onder te brengen viel. Bij dit feest vestigt ze haar eigen regels en instellingen door ze in een omgekeerde wereld te testen. Dat uit zich het duidelijkst in de spelvormen rond het malgouvernement of quaet regiment. Daarmee heeft de 61
vastelavondvieri ng in de steelen niet a ileen maar een regressief effect, zoals uit het commenlaar der theologen e n humanislen lijkl Ie volgen. Steeds zal men menen dat ten dele en op een bcpaalde plaats wei te kunnen vaststellen. Maar in algemenere zin geldt meer dat een nieuwe orde met behulp van dit feest beproefd en gevonden weni. Het feest heert een regressier karakter voor zover en voor zolang oude waarden een plaats von den in de nieuwe burgermoraal. Wanneer dal niet of niet meer het geval is, bcvordert het ju ist het tot stand komen van de nieuwe zedencodex. En hoe dan ook speelt de middeleeuwse vastelavondviering een centrale rol bij het ontstaan van een burgercultuur. 1Sl
Populaire afbee lding ... an ccn sc.hijter, uit: D« dUrm palkys ( 15'20), I '2 .... j ex: 's-Gravenhage, K oninklij ke Bi b liot heek
III
Het Vastelavond-repertoire
Vastelavondteksten Bij de vastelavondviering hoort een rijk arsenaal aan spelvormen, en de meeste daarvan bedienen zich van teksten. Het optreden der spotautoriteiten geeft zulke vormen te zien. Naast serieuze en komische steekspelen horen we ook herhaaldelijk van het optreden van zwaarddansers, goochelaars, muzikanten, kortom van al het entertainment dat de late middeleeuwen te bieden hadden.! In hoeverre de aard van hun optreden in verband te brengen is met de specifieke kenmerken van de vastelavondviering valt moeilijk vast te stellen: ze duiken eenvoudig bij elke vorm van gelnstitutionaliseerd vertier op. Wanneer er teksten gebruikt worden, zijn er meer mogelijkheden. Uit de rekeningen rijst het beeld op van spotautoriteiten en hun gevolg, ofhet nu de kinderbisschop is of een wijkvorst, die als tegenprestatie voor betoonde eer spelen of spelletjes opvoeren, of omgekeerd om zulks te verwerven een voorstelling geven. Niet nader omschreven 'gezellen' krijgen geld uitbetaald te Deventer op vastelavond 1470, omdat ze 'spoelden van lysken dat sie enen man hebben wolde die nae de harnasche roecke'.2 Die teksten kunnen bestaan uit liederen en komische voordrachten, maar ook uit complete toneelstukken. Contemporaine beschrijvingen vermelden, vooral bij de schildering der gebruikelijke banketten, hoe men hierbij spotvoordrachten en spotpreken placht te houden, met tableaux-vivants, waarbij het geheel tot werkelijk dramatische gebeurtenissen kon uitgroeien. En om het feestverband hechter te maken hoorden woordspelingen en raadsels al evenzeer hierbij thuis. 3 Maar het beste bewijs vormen natuurlijk de teksten zelf. Ze hebben doorgaans een sterk geImproviseerd karakter, en van het publiek werd verwacht dat het een spontane rol meespeelde. Zulke teksten zijn sterk aan een bepaalde situatie gebonden en ze lenen zich slecht voor transport in handschrift of druk. Ze zijn dan ook slechts incidenteel bewaard. Het middeleeuwse volksfeest heeft een uitgesproken lokaal karakter, en de teksten bevatten veel referenties aan slechts op een bepaald moment in een bepaalde plaats voor een bepaald publiek te begrijpen zaken. Het is zelfs de voorwaarde voor een volksfeest. Het saamhorigheidsgevoel van de groep wordt bevorderd door toespelingen te maken op aileen voor die groep bekende verschijnselen. En het effect wordt nog versterkt wanneer daarbij geridiculiseerd wordt wat de verzamelde menigte als geheel dwars kan zitten in het normale leven. Daarbij hoort ook de erotiek, die zo'n grote
63
plaats inneemt in het feestprogramma. De seksgrappen worden in raadselachtige vorm gelanceerd, de groep wordt als het ware gedwongen om gezamenlijk mee te raden of zelfs mee te doen. Zulke teksten, die voor de feestvierende menigte uitgaan van een bekend plan -de komische omkering van elk kerkelijk en maatschappelijk verschijnsel-, kunnen in hoge mate tijdens het feest worden ingevuld. Maar in een enkel geval treffen we ze aan in een handschrift dat de aard lijkt te hebben van een soort repertoire-boek voor feesten en partijen.4 En dan nog is de status van zo'n tekst in de bron onduidelijk. Wat representeren ze nu eigenlijk, repertoire om gebruikt te worden door de beroepsentertainer die bij deze feesten optrad of de opgeschreven herinneringen van een deelnemer? Wat dit betreft zijn gedrukte boekjes met zulke teksten duidelijker-en vooral in deze vorm kennen we de meeste vastelavondteksten. Ze bevatten een adaptatie van gespeelde of voorgedragen teksten voor een leespubliek, dat niet tot de feestvierende groep behoord hoeft te hebben. Derhalve is vee I veranderd, niet aIleen de lokale referenties maar vooral alles wat het lezen kon bemoeilijken omdat het gebonden was aan een levende voorstelling. Om daarvan overtuigd te raken leze men slechts zorgvuldig het begin van het enig bekende exemplaarvan de oudste druk van de Elckerlijc van omstreeks 1495, onmiskenbaar een dramatische tekst: 'Hier beghint een schoen boecxken ghemaect in een maniere van enen spele oft batimente op Elckerlijck'. De uitgever weet heel goed dat we niet op of voor het podium staan, maar rustig met een boekje in een hoekje zitten. En daarom heeft hij zijn maatregelen getroffen. 5 Niettemin blijft bij die aanpassing de veronderstelling aanwezig dat het leespubliek weet tegen welk decor het de tekst moet plaatsen. Op dit punt hebben we een merkwaardig gegeven in de door de Antwerpse drukker Jan van Ghelen verstrekte uitleg met betrekking tot een, helaas niet bewaarde, spotprognosticatie, die niet door zijn publiek begrepen is. Het gaat om zijn uitgave van de Pantagruelsche prophetie, ongetwijfeld een komische vastelavondprofetie, in de traditie van Rabelais' Pantagrueline Prognostication van 1533. 6 Nu was de serieuze profetie met al zijn symbolen voor politieke machtsverhoudingen al tamelijk raadselachtig, zodat een parodie daarop wel zeer afhankelijk moet zijn van een feestelijk groepsgebeuren, waarin de kring op aanwijzing van de acteur de raadsels oplost. De kloof tussen deze situatie en een gedrukt leesboek met zo'n tekst is door Van Ghelen onderschat: 'Beminde Leser, vreesende dat ghy grootelijcken mocht verschrict oft verbaest zijn, oft te seer u hooft breken om te verstaen de verborghen secreten, ende wonderlijcke misterien, van der Pantagruelsche prophetie, de welcke wy corts hebben laten uutgaen in druc, annex ende met de Pantagruelsche Prognosticatie soo eest dat wy ghedacht hebben, al hier in desen (tot verlichtinghe uwer herten) een Iuttel verclaers van dien te doene.' En daarop voIgt zijn explicatie, achteraf, heel toepasselijk als bijlage bij een eenvoudiger tekst van het volksfeest, een spotmandement. 7 Ondanks deze complicaties kunnen we in een grote verscheidenheid van teksten ee?- oorsprong in de vastelavondviering aanwijzen. Als echte toneelstukken ZlJn een aantal tafelspelen en kluchten, en ook een Latijns school64
drama, hiermee in verband te brengen. 8 Ret eigenlijke vastelavondspel zoals dat in Duitsland overvloedig bewaard is uit de vijftiende en zestiende eeuw kennen wij slechts incidenteel, en dan nog aantoonbaar uit het Duits vertaald. 9 Toch zegt dat op zichzelf niets, alweer in verband met de aard van de spelen zelf en de geringe kans op overlevering: de Duitse spelen komen in overgrote meerderheid uit Neurenberg, en hoe juist daarvandaan al die spelen bewaard zijn, behoeft verklaring. Dat er van elders zo weinig of niets is, spreekt bijna vanzelf. Ten slotte zitten we met vele titels uit de genoemde rekeningen, zonder dat we nu iets meer dan dat hebben. Ook vastelavondteksten zonder uitgeschreven rollen-door de geadapteerde vorm waarin ze bewaard zijn is niet zonder meer duidelijk welk genre ze in oorsprong vertegenwoordigen - zijn er maar incidenteel, steeds bij de gratie van de carriere tot repertoire voor een beroepsentertainer, tot gedrukt leesboek of als gelegenheidstekst van een beroemd auteur die bij de rest van diens werk ingevoegd werd. Zo vinden we vastelavondteksten in het werk van Edewaerd de Dene, Jan van Rout en Matthijs Castelein. 1O Dat geeft mete en aan hoezeer de feesttraditie in gezeten burgerkring wortelt, want de genoemde auteurs vertegenwoordigen de stedelijke elitecultuur in de overgang van rederijkerij naar renaissance. Ret duidelijkst blijkt dat uit de wijze waarop Caste Ie in zijn gelegenheidsteksten presenteert, namelijk als modellen in zijn handleiding voor het beoefenen van de dichtkunst, de Const van rhetoriken. De teksten, die na elkaar volgen, demonstreren ieder een bepaalde dichtvorm, maar ook naar de inhoud hebben ze een exemplarisch karakter, dat in de titel geadstrueerd wordt met de toevoegingen 'Kinderdach. Lecture' en 'Ooc kinder lectuere'. Dat refereert aan het feest van de kinderbisschop, maar gezien de inhoud van de teksten nu geheel gelncorporeerd in een stedelijke vastelavondviering, gedomineerd door volwassenen: het zijn forse satiren, tegen de standen die hun plicht verzaken en tegen de vrouwen. Er zijn maar enkele teksten bewaard die verbonden kunnen worden met concrete stedelijke zottenfeesten. We kennen ze van het Bruss.else zottenfeest van 155 I en het Leidse zottenfeest van 1596 - in het laatste geval is het karakter van de bundel geheel gelijk te stellen aan de bekende bundeling van bijdragen aan rederijkersfeesten in het algemeen in de zestiende eeuw. Beide boekjes verraden een organisatie en gang van zaken bij deze fees ten zoals in een vorig hoofdstuk geschetst. Onder supervisie van de plaatselijke rederijkerij zijn quasi-rijken met een quasi-hofhouding ingesteld, waaraan de feestvierders schatplichtig zijn, in ruil waarvoor ze vermaakt worden en zich kunnen vermaken met komische omkeringen van het dagelijkse leven, gebed in raadselachtige stront- en seksgrappen. l l Met name de in druk, als leesboek, bewaarde teksten van het Brusselse zottenfeest verraden nog sterk het groepskarakter van het feest, dat in een dramatische vorm tot uiting komt, met participatie van aIle feestvierders. De eerste tekst, Dit is den Eedt van Meester Dom met vier ooren, Prince der dooren, bestaat uit een toneelstukje met drie rollen. De voornaamste is die van de griffier van het nieuw ingestelde zottenrijk, die de nieuwe koning moet zalven en de eed afnemen, sterk verwant aan de Franse 'griphier' uit de 65
------.~-
_u.. ; .~
ClEen rt~oon alJlOwere lJt
ftolitDa~anoltjn eji fa..
IIootl"er• .,iU'd./!IjdI(;OIIlter,;ma
Toneeltekst geproduceerd a ls Ic:esboek: Em 5c/won amQfUlSt His/om van Sandrijfl endt LanslODl (c irca 1570), titelpagina; ex: Mtinchc:n, Bayerische Staatsbibliothek
sott~es en de org~nisatie van de Societe Joyeuse. 12 Dan is er natuurlijk de komng zelf, terwlJI de derde rol de toeschouwers is opgedrongen, die steeds als onderdanen van het nieuwe rijk worden toegesproken. Aan het slot moeten ze antwoord geven op de vraag of ze de nieuwe wetten zullen onderhouden. Daarbij wordt alles geparodieerd wat in het echt bij zulke gelegenheden aan de orde komt. In de tweede tekst komt uitsluitend de koning aan het woord, en hij vaardigt een mandement uit inzake de munteenheid van zijn rijk. In werkelijkheid verschenen zulke muntevaluaties van de overheid jaarlijks, maar in het quasi-rijk wordt het volgens recept verbasterd tot 'vallende wasie'. De parodierende verhaspeling van bekende begrippen, vaak in scabreuze richting, behoort immers tot de voornaamste humoristische procedes van het zottenbewind. 13 We kunnen veel teksten aanwijzen die de kenmerken vertonen van de vastelavondviering, waaraan ze tevens direct of indirect refereren. Het voornaamste kenmerk ligt in het hanteren van stijlmiddelen die corresponderen met de gebruiken van het feest. Daar staat gearticuleerd nabootsen en omkeren centraal, en op de wijze van de literatuur wordt dat uitgedrukt in het gebruik van parodie en ironie. 14 Het materiaal waarop dat toegepast wordt, bestaat uit de communicatievormen waarin de geregelde maatschappij zich manifesteert ten overstaan van de gemiddelde burger aan het eind van de middeleeuwen: de ordonnantie, de preek, de wetenschappelijke verhandeling. Het tijdelijke spotrijk ontwerpt haar eigen communicatievormen, naar het model van die uit de werkelijke wereld, waarbij parodie en ironie de satirische doeleinden van de teksten realiseren. Spotsermoenen, spotmandementen, spotwetten, spotvonnissen, spotrecepten, spotprognosticaties vertonen in allerlei gradaties de band met een oorspronkelijk vastelavondgebeuren, in die zin dat ze bij zo'n gelegenheid gerealiseerd werden op dramatische wijze. Dat kon gaan van een simpele personificatie tot een volwaardige dramatische monoloog, opgevoerd door een zot met zijn marot.
Het spotsermoen kwam al ter sprake als transporteur van faecalische humor. In verband met de vastelavondviering-de meest gangbare Duitse term blijft Fasznachtpredigt-kende het een ruime verbreiding in de Westeuropese literatuur. 15 Doch steeds moet daarbij aangetekend worden dat de teksten een breder publiek kunnen krijgen bij het middeleeuwse volksfeest in het algemeen. En anderzijds komen ze in een min of meer autonome litera ire traditie te staan die los van de directe band met feestelijkheden zulke teksten opleverde. Zoals later zal blijken ligt de kiem voor de literaire traditie van veel van deze spotteksten in de Latijnse satiren uit de twaalfde eeuw, welke daar overigens binnen kloostermuren ontstaan zijn in het kader van de beschreven kerkelijke spotfeesten. 16 Bruiloften en partijen vormden kennelijk al langer een aantrekkelijke mogelijkheid tot het opvoeren van spotsermoenen, in een orale feestcultuur, of spotredevoeringen in het algemeen. In Tiel hielden de plaatselijke kooplieden in de elfde eeuw op hoge feestdagen drinkgelagen waarbij schandelijke praatjes werden voorgedragen, 'turpes sermones ad excitandum risum' .17 Waarom de kooplieden zo nodig met elkaar wilden l~chen op feest67
dagen is in een vorig hoofdstuk reeds becommentarieerd, waarbij duidelijk kon worden dat de aanleiding daartoe inderdaad in het 'turpe' (schandelijke) moest liggen. Ze passen hun eufemiserende zelfreiniging echter bij elke voorkomende gelegenheid toe. Van het Franse spotsermoen, het sermon joyeux, is bekend dat het nogal eens in de schouwburg opgevoerd werd als voorproefje bij een misteriespel, zonder dat daarbij bepaalde feestelijkheden een rol speelden. 18 Want drama was het zonder meer. In de rekeningen van Kamerijk over I537 wordt een met name genoemde acteur betaald 'ayant ce jour preschie sur un tonneau en recreant Ie peuple' .19 Hiermee zijn toch, heel kort, drie voorwaarden voor drama genoemd: personage, podium, publiek. De acteur is verkleed als predikant en maakt voor hij begint te preken een kruisteken. Hij gebruikt vee 1 Latijn, om te beginnen in de opening ais hij, zogenaamd, zijn thema citeert uit de bijbel. Maar zijn Latijn is brabbellatijn: 'Non scriptum est in libro Nullorum, De uno Nullo Willecommorum', begint een zestiende-eeuws spotsermoen, met een referentie aan het in de parodie geliefkoosde thema van Sint-Nemo (niemand), die als Niemand alles kan!20 Daarna kondigt de predikant minzaam aan de tekst te zullen uitleggen aan zijn 'ongheminde vriendekens overal' die als publiek voor hem staan. In het kader van de feestelijkheden wordt de verheven zalving en geleerdheid van de priester op de preekstoel naar qeneden gehaald en geherinterpreteerd op aards en lichamelijk niveau. De moraal wordt omgekeerd, want het thema van de preek is dat men zich laveloos moet drinken om het hemelrijk te verwerven. De predikant vertelt een illustratief verhaaltje-het exempel uit de serieuze preek-over een persoon die gebarsten is van het drinken. Geheel in het zwart geklede engelen voerden zijn ziel onder het hemeIrijk waar het zeer donker was: 'Peijnst wat blijscepe dat men daer mochte maken'. Het is hierbij duideIijk hoe eenvoudig deze omkeringstechniek toch de traditionele moraal blijft verkondigen van zuipen is zonde, aIleen gebeurt het op de bijzondere manier van de ironie. En dat ligt geheel in de Iijn van wat over het sociaal effect van de feesten in het algemeen is opgemerkt. Verder verleent de predikant veelvuldig aflaten en geeft zijn zegen en de absolutie. Een preek gewijd aan het martelaarschap van de Heilige Haring (!) besluit vriendelijk met de volgende 'Publikumsbeschimpfung'. 'Ende van my dees benedictie ontfaet, Neten en luysen in u Iieden hooft ghesaeyt U schoens in sticx, de cousen ontnayt Clapooren [druipers] en masselen [zweren] voor u schene De hoeste, den bulst [rochel], den cancker, de spene [aambeien].' Ook wordt met de ban gedreigd wanneer men zich niet in de kroeg zal begeven, die overigens met 'kercke' wordt aangeduid, een 'ledeghe plaets' (komische verbastering van 'heleghe').21 Andere teksten dreigen met de paus wannee~ je weigert overspel te plegen of permanent de liefde te bedrijyen voordat Je oud wordt. 22 Daarmee zijn de thema's van de bewaarde teksten wel genoemd. Naastenliefde en matigheid worden geherinterpreteerd als aanbevelingen tot seks en zuipen in termen van stront en gedemonstreerd aan het leven en lijden van spotheiligen.
68
Maar waar liggen nu nog aanwijzingen binnen deze teksten voor zo'n dramatische opvoering? Om te beginnen zien we in verschillende teksten de predikant directe vragen tot het publiek rich ten. Zijn we geneigd deze van retorische aard te achten, dan moet toch weer gememoreerd worden dat uit de Eedt van Meester Gam van het Brusselse zottenfeest weI degelijk blijkt dat het publiek metja en neen moest antwoorden. In het sermoen gewijd aan de heilige Reinhuut (,geheel leeg', zowel in verband met bezit als met de drinkbeker) van de Oudenaardse priester en rederijker Matthijs Castelein vinden we vragen als 'Gheraedt waer?', 'Maer hoe zulzy varen meught ghy peinsen?', 'Weetdy waer hy maerschalck af is?'.23 Het publiek krijgt de 'tnogelijkheid om antwoord te geven op tamelijk raadselachtige vragen, en deze interactie smeedt de groep aaneen in een feestritueel. Dat wordt nader uitgewerkt in directe opdrachten die de predikant zijn publiek geeft, dat daarmee steeds actiever een rol gaat meespelen. Ze moe ten op de knieen vallen en bidden, en aan het slot klinkt het 'Segt Amen wi en sullen niet bedijen' (we zullen ons niet verbeteren). Aan de andere kant biedt de rol van predikant vele mogelijkheden in gebaar en stembuiging. De veel voorkomende spotheilige in de bewaarde teksten wordt nogal eens direct toegesproken, en in een geval wordt de heilige zelfs in de directe rede opgevoerd door de predikant. Het als mogelijk repertoire-boek al genoemde Amsterdamse handschrift bevat naast de 'scijtstoel' nog een spotpreek, ook incompleet, gewijd aan de heilige Alij't de Gans, waarmee tevens de relatie met het volksfeest gelegd is: het was een volksgebruik om met Sint-Maarten een gebraden gans te eten. De predikant beweent de marteldood van Alijt derhalve uitvoerig en hij laat haar zelf aan het woord: 'Men verworghet mynen hals, Myn plumen worden my afghepluct, Myn dermen worden my utghetruct, Men tsnet my af voetten ende handen. '24 Dit biedt bijzondere mogelijkheden aan de acteur die dit spotsermoen opvoert. Anderzijds kan men moeilijk ontkennen dat de meeste van deze teksten in hun fixatie in handschrift of druk literaire parodieen geworden zijn, die aIleen door de directe rede nog herinneren aan de herkomst van het genre. Maar in hun nieuwe (voor )leesvorm ontbrekenjuist in hoge mate die elementen die inzicht zouden kunnen geven in de dramatische aspecten. Moeten we spreken van voordracht of opvoering van het spotsermoen tijdens de vastelavondviering? Hoe dan ook horen de teksten daar oorspronkelijk thuis. Verschillende vertonen nog de kenmerken van de lokale referenties in het met name noemen van allerlei personen, waar weinig grappigs aan is, tenzij men er als (voormalig) feestganger iets mee kan verbinden. En over het algemeen geldt dat de teksten veel raadselachtige grappen bevatten, zeker de twee in het Amsterdamse handschrift. En ook dat geeft weer een aanwijzing. Ais 'repertoire' staan deze twee teksten nog het dichtst bij een vertoning, terwijl de gedrukte teksten daar het verst van af zijn gedreven.
69
Tot de komische opvoeringen bij de vastelavondviering hoorde eveneens het spotrecept, gepresenteerd door een kwakzaiver. In deze medische burleske is de situatie die van een oplichtende koopman in geneeswaar die bij zijn publiek geen gehoor vindt. Deze scene is op zichzelf zeer verbreid in de geschiedenis van het westerse drama, te beginnen bij de koopman in zaiven en reukwaren met zijn knecht in de vroegste paasdrama's. De snoevende kwakzaiver wordt een geIiefkoosde figuur op het middeleeuwse podium, bij voorkeur als allegorie op de verleidingskunsten van de duivel maarook weI op de wonderverrichtlngen van Jezus die recepten uitschrijft voor het eeuwige leven. 25 Via tafelspel en spel van zinnen van de rederijkers Ioopt deze traditie Iangs de zeventiende-eeuwse klucht naar het achttiende-eeuwse bIijspel. Maar in de middeleeuwen bIijft er een aparte variant van deze scene ais een dramatische monoloog bij feesten en partijen, waarbij de elementen waar het voIksfeest om vraagt versterkt worden: de afbraak van een zich als geleerde presenterende autoriteit met raadselachtige stront- en seksfoikiore, die zich speciaal op zijn recepten richt. In dit opzicht begint de scene bij Rutebeufs Dit de l' Erberie uit het midden van de dertiende eeuw, waarvan nog in 1950 bij een vertaling met commentaar in een wetenschappelijk tijdschrift enkele regels weggelaten worden vanwege hun smakeloze karakter.26 Nu zijn de scatologische hoogstanden van Rutebeuf in deze tekst zeker verbluffend, al bIijft nog menige versregel onduidelijk. Spotrecepten zijn ook bekend in Duitsland van Hans FoIz en in Engeland van Robert Henryson. Een anonieme Middeinederlandse prozatekst moet eveneens tot dit genre gerekend worden. De tekst refereert direct aan een gebruik bij vastelavond en verraadt bovendien in de opening de herkomst: 'N u hoert merkeliken toe, ais of ghi doef waert ende siet wel toe met blinden oghen, ende hout u mont toe met vele Iachens'. Behaive de opmerking dat het ondenkbaar is dat iemand ooit zoiets opschrijft anders dan om het (weer) voor te dragen, ligt er eveneens een sterke aanwijzing voor het voIksfeest in de absurde omkering van de Iogica, hetgeen tot het komisch procede van de gehele tekst behoort. De tekst is verder gevuld met een nonsensrecept, met ais ingredienten onder andere 'die galle van een moIensteen, dat inghewant van een aenbilt, dat smeer van een roestich hoefyser, ende drie ellen beghinen veest [begijnenwinden],. 27 Totaal onbekend is een achttal zogenaamde spotprognosticaties, aIle gedrukt in de zestiende eeuw. 28 Ze bespotten de jaarlijks in groten getale verschijnende almanakken, die ook of bijna uitsluitend voorspellingen (prognosticaties) bevatten voor het komende jaar, over weer, oogst, ziekten, politieke ontwikkelingen en dergelijke. Maar daar blijft het niet bij. Het doel is niet zozeer spot met de praktijken van de astrologie ais weI de exploitatie van weer een elitair verschijnsel uit de dageIijkse realiteit in het kader van de ongebreideide grappenmakerij van het middeleeuwse voIks~eest. Veel van de humor, juist weer op het obscene en scatologische vlak, is In het geheel niet meer met kritiek op de astrologie te verbinden maar weI met de ~isen van de feestvierders. En toch zal men in deze alleraardigste leesboekJes met hun aantrekkelijke titelhoutsneden niet gauw de neerslag
70
Spotprognosticatie: Vmnde /mnoslicalitTI L... ] bi mi ~Itr Herry (Uiwarich IJQtrSlei (15118), titdpagina; ex: Leiden, Bibliotheca Thysiana
,
SpotprognO$ti<:a tie: DU SUT uuemde warachlige mdt wondtrlijckt Prog1!Osticatie [... J by mi hter Sorghtloos!/an Kommerkncke (1532), titelpagina; ex: Leiden, Bibliotheca
Thysiana
van dramatisch gekleurde spelvormen vermoeden. Waarom zijn het geen (voor)leesteksten van origine? Vertegenwoordigen ze niet een literair genre dat los staat van een feestcultuur en alleen door een traditie van vastelavondrepertoire geYnspireerd is? Voor het merendeel bevatten de gedrukte boekjes, zij het sterk verborgen, aanwijzingen dat ook zij met actuele voordrachten of opvoeringen verbonden moeten worden. Daarbij is een extern gegeven dat zulke spotvoorstellingen uitgesproken door een quasi-astroloog integraal zijn opgenomen in een Duits vastelavondspel en een Franse sottie. En een Engels spotmandement van de Abbot of evyll profytes uit het begin van de zestiende eeuw-ongetwijfeld de vertaling van een Franse tekst en hoe dan ook als tekst verbonden met de stedelijke zottenfeesten - is voornamelijk gewijd aan quasi-voorspellingen op de wijze van de spotprognosticatie. 29 Meer naar de teksten toe wordt de aandacht nogmaals getrokken door de illustratie, in de meeste gevallen een zot met zijn attributen. Terecht moet men dit in de gedrukte teksten interpreteren als een nadere aanduiding van de zotheid der astrologische voorspelkunst. Maar er is meer. De zot met zijn marot domineert het zottenfeest en in bredere zin de vastelavondviering in de lage landen. Wanneer hij enkele malen met zijn marot afgebeeld staat op gedrukte spotprognosticaties wettigt dit de veronderstelling dat dit soort teksten ook op zijn repertoire stonden. Maar blijkt dat ook uit de inhoud en structuur van de bewaarde teksten zelf? De titelpagina van een aan 'heer Sorgheloos van Kommerkercke' toegeschreven tekst bevat de mededeling dat de prognosticatie is 'Ghecalculeert op eenen Rooster, in die langhe weke voor Sinxten', dat wil zeggen met een typisch vastelavondattribuut als het rooster. 30 Van een Franse spotprognosticatie, Les erreurs du peuple commun, qui prenostiquent lafamine, is zelfs een concrete opvoering bekend in een bepaald theater tijdens de vastelavondviering in 152 I te Parijs. Een andere Franse spotprognosticatie, La prognostication des prognostications van 1612, is geschreven door de quasiauteur Caresme Prenant, dat wil zeggen: Vastelavond zelf. De openingsregels gaan nog geheel van de oorspronkelijke situatie uit: 'Approchez, curieux, de ce fest in [... ]'. Ten slotte toont de Vraye Pronostication de M' Gonnin pour les mal-marriez, plates-bourses et morfondus nog in 16 I 5 heel duidelijk de oorspronkelijke band met de stedelijke spotpraktijken: de 'voorspellingen' komen op het hoofd van hen die slecht getrouwd zijn, geen geld hebben en verkleumen van de kou. En dat zijn de bekende mikpunten en frustraties van het laat-middeleeuwse volksfeest. 3 ! Twee van de bewaarde Nederlandse spotprognosticaties hebben een rijmvorm, hetgeen ze dichter bij een voordrachtsitu·atie brengt. Sommige passages zijn onbegrijpelijk wanneer we niet de zot met zijn marot bezig zien. De acteur speelt de quasi-geleerde astroloog als nar, en het publiek dat hij steeds rechtstreeks toespreekt, krijgt de rol van onnozele kooplustigen van zijn voorspelboekjes. In de tekst met de titel Een schoone ende wonderlijcke Prognosticatie van Sloctoors Ulenspiegels calculatie van 1560 presenteert deze nar zich zelfs als Uilenspiegel, waarbij 'sloctoor' (slokop) als de in de komische
73
,
,,... .. .
- ..,
.
'
,
. ,..
,
.
.
.' T grobel ( . 544)" ex: Antwerpen, Stadsbibliothttk Spotprognosttcauc van u ,
•
voordracht populaire verbastering van 'doctoor' opgevat moet worden. Deze Uilenspiegel treedt op met een marot, of zoals een zot met zijn marot. Aan het slot van de proloog staat er: 'Swijcht nu Protelloghe, ick wil gaen beghinnen'. Dit is slechts te begrijpen wanneer de acteur een door hem eveneens gespeelde interlocutor opvoert, waarbij 'Protelloghe' een komische vervorming is van 'proloog' in de richting van 'protelen' (zeuren), en ook weer 'winden laten'. Verderop geeft de nar quasi-voorspellingen voor de winter: 'Men ghebiet ende laet weten van swinters weghen Dat ghi u moet van hout stofferen te deghen Want tsal cout sijn voorwaer int water alst vriest God seghen u compere tis weI gheniest.'32 De voorspellingen worden plotseling onderbroken met een heilwens voor een niezende kameraad. Wie kan dat anders zijn dan de marot, die we hierna als hikkende en proestende dwarsligger op het rederijkerstoneel zullen ontmoeten? In een andere passage wordt het betoog eveneens onderbroken, en als enige verklaring kunnen we slechts de lastige marot aanwijzen, zeker waar de nar 'koest' roept, maar niettemin toch absurde woorden volgen die de marot kennelijk nog gauw naar het publiek roept: 'Hou seg hou, is moeyer niet thuys aIle goeden dach.'33 Toch is het moeilijk om vast te stellen op grond van de tekst aIleen-en meer hebben we niet-of, waar en hoe de marot in de directe rede aan het woord komt, uiteraard door de mond van de acteur die de zot speelt. In enkele gevallen van zelfonderbreking of dialoog is men zelfs geneigd om zich af te vragen of de acteur niet direct in contact treedt met het publiek. Toch moet deze mogelijkheid verworpen worden wanneer we zien dat op vragen steeds een antwoord voIgt. Een paar voorbeelden. Voor de stad Antwerpen wordt voor het komende jaar voorspeld dat veel meisjes in de borde len terecht zullen komen 'als si sullen gheproeft hebben dat lecker morseel [stuk, in casu penis]'. Maar daar zullen ze snel geslachtsziekten oplopen: 'Gheraedt waer si varen? int gasthuys; doense? jae si toch.' Wanneer het over Leuven gaat, voert de zot met zijn marot een parodie op van de disputatio, een geleerde twistspraak aan de middeleeuwse universiteit ten einde een graad te verkrijgen: 'Vis disputare? ita; quid est ita? ick en weets niet. Soo sijdy dan victus; tis een schotel beschees siet' (Wilt ge disputeren? Ja; wat isja? dat weet ik niet. Dan zijt ge overwonnen; 't is niet meer dan een schotel stront.) En ten slotte geeft Gent de aanleiding tot het volgende gesprek: 'Waerdy te Ghendt aIleen by een meysken in haer celIe Wat soudyse doen? omhelsen; soudy? jae ick; dats een gheseIle.'34 De tekst bevat nog weI andere technieken tot dramatische verlevendiging, zoals het op vele plaatsen met een enkele regel in de directe rede opvoeren van een type dat besproken wordt. Er wordt voorspeld dat lelijke vrouwen het komende jaar weer zeer jaloers zullen zijn wanneer hun man een mooiere echtgenote zal zoeken: 'Dan sal twijf allesins loopen ende rinnen: Och waar is dees man ick moet ontsinnen?'35
75
Astroloog. Uit:Joh. de lndagine, Chyromanlia (1536), Q4 V; ex:
Utrecht, Universiteitsbibliotheek Oat gebeurt geregeld, op zichzelf al een aanwijzing hoezeer deze teksten bij de levende opvoering horen. De Pronstelcatit [... J /Jan Meesler Malfus Knollebol van 156 1, ook in rijm, staat daarvan verder weg omdat de leesboek-adaptatie nadrukkelijker is.36 Er wordt zelfs meermalen een 'Jezer' toegesproken. Soms krijgt men de neiging te veronderstellen dat zo' n tekst meteen als leestekst op de schrijftafel ontstaan is, maar passages als de volgende sluiten dal toch weer uit. In een adem worden minzieke jongelingen gewaarschuwd voor de kwalijke gevolgen van bordeelbezoek en onanie. In het eerste geval zullen zegeslachtsziekten als 'druyperkens, clapoorkens' oplopen: 'D us wachter u voor, wildy blijven ghesont En als ander doen om een verschoonen [voor de 101] Hant vanden teerlinck, oft hi sal u hoonen. ' 31 Wie is 'hi'? Het kan aileen maar de marot zijn op wie de zot nu wijst, die we kennen als de hondsbrutale ' Publikumsbeschimpfer', die de zot in verlegenheid kan brengen. Maar ook in andere zin bevat deze tekst nog herkenhare sporen van de spelsituatie tijdens het volksfeest. In de paragraaf over de ziekten en sterfte voor het loekomendejaar wordt in rap tempo een aantal grappen gemaakt voor de goede verstaander, dat wil zeggen hij die het volksfeest en de serieuze prognosticaties kent. Deze paragraaf is nu zeer zinvol vanuit een spelsituatie van acteur met publiek doorspekt met stoplappen die pauzes crUren om telkens de komsl van een nieuwe grap aan te kondigen. Men kan dit het best vergelijken met de timing van een cabaretier van nu: 'In dit teghenwoordichenjaer. het is ItgroJ, Salder meer sterven aen die galghe dan op 't kerckhof. En ontrent Halfoochst, ' I en batt gheen llitren, Soo moeten 't die gansen deerlijck besueren. En te Paesschen, seg ick sonder duchttn, Sullen veel calveren sterven in aile ghehuchten. En t'Alderheylighen oft daer onlrent
6tattlt all t btnt~ bwtts
Marskramer met schoolboekjes, prognosticaties c.d. ; pren! eerstc helrl van de zestiende eeuwi ex: Parijs, Bibliotheque d' Arsenal
Soo sullen deerlijck worden ghcsche nt Ossen e n verckens in aile wijcken, Sullen sij't te lijden hebben, itk seg '/ u vast, Want die hebben ' t gheh met hoopen ghetast. Ende dan sullen oock diveersche sieclen wesen , MaeI' principael, ick seg 't sonder VUetl, Onder die gasten die bUYlen gaen knollen [bier drinken]. ' Enkele regels hierna zien we deze techniek nag eens toegepast, om de c rux van een ingewikkelde grap te accentueren: 'En dan dees moosjanckers, groot en smal, Die sullen van liefden oock worden mal, Dies mense na Gheel seg itk, al worden si erre, Wei sal moghen voeren op een vulniskerre. ' sa Hoewel uit de directe context-en ook uil de lekst als geheel-geen enkele lwijfel kan bestaan over wie er aan het woord is, wordt het grammaticale verband toch opengebroken door dit 'seg ick' . Oat isnodigom 'Gheel' eruit te halen want daar zit de crux: al in de middeleeuwen werden daar krankzinnigen verpleegd.n Deze techniek hoort bij een orale situatie, die in een lcesboek vertaald kan worden met cuniveren, kapitaliseren, accent geven en dergelijke. Op grand van de besproken gevaJlen kan men zich weer afvragen hoe zo' n lekst zander nadere aanduidingen gedrukt kon worden. Het enige antwoord daarop is dat het publiek van deze leesboekjes zich moeiteloos de levende voorstellingen voor ogen haah am de tekst in het juiste penpectief te plaatsen. Voor merkwaardige problemen in dit opzicht steh ons ten slolle een eveneens in 1561 gedrukte prozatekst, van de hand van de quasi-astroloog Zol met mara! geerl de dwaasheid aan, waartoe verliefdheid kan Iciden j uit: ProftJt der VroUUltIl (1561 ), E6 r.j ex: Anulcrdam, Universitcitsbibliotheek
Lieripe, alias Ghelddoos, Jtruuwe proglWStuatit trade u'
CI ~iCU1ut 1a~ognotfuatt£
tnDe monbttlijc.t toltuiatie tJanbtn loecomrnbfn }4lrm/C('u monbmljcllmbtUltmr om Irffn/4b,,,,lrwtm tip fl1t.lit: ripe Bliaa 4"dbdooo I op bf ." 'aIlArt "an ~Ianr tran jl)torCmol buprm .Rnocrpln/ tiS" g~t te u", Imn t••Innn\! blmtrt I '··P! ... nbn"Uj,' r ~ IItgrilltn om !lIPn e!Jtlf. f ,. ,. ,
". '
M. Lieripe alias Gheldeloos. 40 Het is een vrije bewerking van de Pantagrue!ine Prognostication van Rabelais uit 1532, en hij hoeft niet voor zijn voorbeeld onder te doen. Rabelais' prozatekst is in het origineel zonder meer als leestekst opgezet, alligt de inspiratie natuurlijk bij de spotvoordracht van het volksfeest. Het curieuze is nu dat de Nederlandse bewerking op een aantal punten een aanpassing bevat aan de voordrachtsituatie waar dit geheel ontbreekt in het Franse voorbeeld. Daar sluit de proloog af met de opwekking van de lezer om de neus te snuiten, wakker te worden, de bril schoon te poetsen, en eens goed over de volgende woorden na te denken. N u bevatten Rabelais' woorden zeker een echo van de voordrachtsituatie, waarschijnlijk ook voor de N ederlandse bewerker die hier een mogelijkheid ziet om de door zijn leespubliek gekende situatie van de zot met marot in de opgevoerde spotprognosticatie tijdens vastelavond sterker op te roepen: 'Nu mijn kinderkens, snut uwen neuse, dan suldy eens drincken, en daer me slaet ga wat seytse.' Deze duistere passage kan slechts verklaard worden uit de referentie aan de twistende zot en marot-welke ook als vrouw opgevat kon worden-met als signalen het neus snuiten, drinken (van het snot) en vooral de vraag naar wat de marot zegt. Diezelfde situatie moet aanwezig zijn in de volgende passage, al is daar niet onmogelijk dat de zot met het publiek in contact treedt. In ieder geval wordt aan een opvoering gerefereerd, en dat ontbreekt ook op deze plaats in de Franse tekst. De zot zegt iets quasi-geleerds en verwijst naar de Arabische filosoof Avicenna: 'wat dunct u daer af, segt hy niet waer den goelijcken man. Ke weI, ke weI [welja, welja J.' Wanneer we dan ook nog in het begin van de Nederlandse tekst rijmresten in het proza ontdekken, moet de conclusie zijn dat Rabelais' leestekst voor opvoering tijdens vastelavond in het Nederlands bewerkt werd, om vervolgens weer zoveel mogelijk als leestekst in 156 I gedrukt te worden. Ook het komisch procede van de verhaspeling, die zozeer een kenmerk is van de vastelavondvoordracht, vinden we in de Nederlandse bewerkingen niet bij Rabelais als gesproken wordt over 'deze Astrologheneers (meyne ick Astrologijns)'. Stond de Pantagruelsche prognosticatie die Jan Cauweel in 1554 te Gent drukte, maar waarvan geen exemplaar bewaard is, in dit opzicht dichter bij een opvoering?4! Een grote verscheidenheid aan andere teksten is ten slotte, met enige moeite, in verband te brengen met de middeleeuwse vastelavondviering en de stedelijke feestcultuur in het algemeen. De moeite om de relatie te herstellen is het gevolg van een adaptatieproces dat ons de teksten slechts doet kennen in de vorm van leesboekjes, een enkele keer in een handschrift mogelijk als repertoire. Maar ook dan herkennen we niet meteen de dramatische vorm, die gestalte heeft gegeven aan groepsgewijs beleefde spelvormen. Toch behoort de dramatische monoloog evenzeer tot de normale praktijk van het gevestigde toneel der rederijkers. V oordat we verder ingaan op het spotmandement als speeltekst, moeten we eerst nader de gebruiksmogelijkheden verkennen van deze populaire toneelvorm aan het eind van de middeleeuwen.
80
Dratnatische tnonologen Op het rederijkerspodium kan men veelvuldig de zot met zijn marot aan~reffen. Daarvoor is hij al te vinden in de Franse misteriespelen, als een soort mtermezzo van de hoofdhandeling, waarbij kennelijk sterk ge"improviseerd werd want een enkele tekst geeft aIleen maar 'stultus loquitur' (de zot spreekt), naast de uitgeschreven roIlen van de overige personages. 42 En daarbij vervult hij aanvankelijk slechts de rol die hij had op het zottenfeest: omkeerder. In het Franse mirakelspel Saint-Christophe wordt de legende verhaald van de woeste reus die zich bekeert en de louterende opdracht krijgt om op zijn rug het transport te verzorgen over een wilde rivier, waar hij uiteindelijk ook de kleine Jezus als passagier ontmoet. Op het toneel verschijnt nu, terwijl Christoffel bij de rivier ligt te slapen, een zot die een zottin over de rivier probeert te dragen. Maar hij laat haar steeds vaIlen. Na dit intermezzo wordt de hoofdhandeling weer vervolgd. 43 In een verdere ontwikkeling op het toneel zien we dat vooral de dramatische mogelijkheden van de door hem meegevoerde marot worden uitgebuit. Doorgaans hebben ze ruzie met elkaar, omdat de marot dingen doet of zegt die de zot ten overstaan van het publiek niet aanstaan. In een zestiende-eeuws Tafelspel van drie personages krijgt de zot moeilijkheden met zijn marot wanneer hij overweegt om hem te vervangen door een spiegel die hij het tafelend gezelschap zal aanbieden: 'Ick wou, dat ickse [de spiegel] eens voor marotte hadde, Sy sou verblijt sijn boven maten; Hach, hach, hey! siet eens, hoe can marotte gelaeten! [tekeer gaan] Wat? hout u coenlick voor aIle deese heeren.' De marot gaal geweldig tekeer wanneer de zot hem dreigt te vervangen, gezien de reactie van de zot die hem na zijn eerste eruptie met 'Wat?' nog eens om een nader(t explicatie vraagt. En daarop maakt de marot weer zoveel misbaar, dat de zot hem nu direct tot kalmte moetaansporen. Verder in het spel vraagt de zot aan de marot om een liedje voor het publiek te zingen, hetgeen kennelijk gebeurt, en later worden ze het zelfs geheel met elkaar eens. Ais de plichten van man en vrouw in het huwelijk uit de doe ken gedaan worden -dit tafelspel werd opgevoerd ter gelegenheid van een bruiloft-stemt de zot daarmee geheel in: 'Hach, hach, hey! dat prijs ick mede; En ghy, marotte, sijdy's verachtich? Wat segdy-Neen, seyt sy.'44 Uit de opgeschreven tekst moe ten we afleiden dat in ieder geval aan een acteur in deze rol hoge eisen gesteld werden. Hij moet de pop mimisch in beweging zetten en daar vervolgens zelf weer op reageren. Ook herhaalt hij woorden van de marot die deze hem zogenaamd influistert. Maar het kon nog veel ingewikkelder. We kunnen elders vaststeIlen dat de marot werd gebruikt als een volwaardige buiksprekerspop, een act waaraan overigens de zot met marot tot in detail doet denken. Een regie-aanwijzing in de klucht De sotslach uit het midden van de zestiende eeuw vermeldt 'Een Sot met syn rna rot spelende'. In de daaropvolgende tekst vraagt de zot waarom de marot toch zo grijnst, of hij het publiek niet eens moet groeten en ofhij zijn beIlen aan de muts niet eens wil laten horen, dit alles in een quasi81
... ,-
•
r/
201 met marol; uil: RifTI!JIIDI (c irca 1528), titdpagina; ex: Gent, U nivenitei l$o
bibliotheek
vraag-en-antwoordspel. Ten slotte zet 'bij hem weg: 'Nu marot ghij most hijer ruijmen tperck' . Dan treedt een boer op die gepromoveerd is tot zot en derhalve eveneens in het bezit gekomen is van een marot. En onmiddellijk begint hetze!fde spel: 'uwen nues sepert [druipt], eij laet iekse veghe n .'4~ £en TajelsjJcl van een personage buit ten volle de mogelij kheden uit dat de marot uiteinde!ijk sleehts een pop is die niets kan doen. De zot maakt eerst uitvoerig ruzie met hem omdat hij het bru iloftsgezelschap niet wil groeten. De marot lieht hem, na vee! schelden, uiteinde!ijk in over zijn onvermogen: hij heeft zieh ondergescheten. Deze informatie wordt weer verstrekt volgens de teehniek 'wat zegje marot?-hij zegt ... '. Ook hier verricht de zot blijkens de tekst a llerlei handelingen met de marot. Wanncer hij hem te drinken geeft, krijgt de maro! de hik, en de zot wijst het publiek op de vreemde capriolen die de marol nu maakt. Ten slolle zal hij hem op de rug slaan, maar da n begi nt de marot te njezen.46 In kluehtenen tafelspelen vinden we meer van deze scenes waarbij een als zot verklede aeleur cen door hem meegevoerde pop (zogenaamd) laat grijnzen, njezen, hikken, zingen, schelden en schijten, terwijl hij zjj n woorden voor het publiek herhaalt. In enkele spelen met een bredere opzel vinden we een nog dramatischer gebruik van deze voorstelling van het zottenfeesl. In het Spel van den nyeuwen prieslirt van Camelis Everaert, geschreven voor '533, wordt het allegor isene personage Twyffelie Zin voorgesteld als een ZO I met een marot. De
Zot met marotj uit [Der ( '555), A 2 r .; ex: Antwe~n,
UTouwen natUl!re]
Stadsbibliotheek
techniek is dat de zot hardop de vragen van de marot herhaalt, om er vervolgens antwoord op te geven. Maar het raffinement zit nu hierin dat de marot in feite de vragen stelt die bij het publiek opkomen wanneer ze de personages op het toneel bezig zien. En bovendien zijn dat soms vragen van zeer kritische aard inzake actuele politieke en sociaal-economische problemen die een gewoon personage niet in de mond zou durven nemen, vandaar dat de zot verontwaardigd zijn mond tracht te snoeren. Dit raffinement was overigens zeer noodzakelijk, want enkele spelen van Everaert werden door de stadsoverheid van Brugge voor opvoering verboden. 47 We vinden dit nog veel sterker in een spel van rond I50o, Van nyeuvont, loosheit ende practike, waarin de zot zijn marot voortdurend met vuistslagen en ander geweld bedreigt wanneer hij zijn kritische opmerkingen over de misstanden onder geestelijkheid en gegoede burgerij niet staakt. Ook tracht hij diens woorden te sussen voor het publiek of accentueert ze zelfs door te vragen ofhij het weI goed heeft verstaan. In dit spel worden wel de hoogste eisen aan een acteur gesteld, want hier krijgt de marot ook tekst in de directe rede, wat betekent dat de acteur met stemverbuiging nu eens als zot dan weer als marot zal spreken, terwijl ze beiden onderlingruzie hebben. Overigens is niet uitgesloten dat hier een acteur voor werd gevonden die echt kon buikspreken, want dit behoorde ook tot het middeleeuwse entertainment. 48 Los van de zot en marot vinden we vergelijkbare technieken terug in de dramatische monoloog, waar immers met een personage de noodzaak het meest direct aanwezig is om drama te maken door het creeren van dramatische ruimte. Wordt daartoe, zoals we gezien hebben, in ieder geval het publiek gebruikt door dit een rol te geven als onderdanen, kerkgangers of kooplustigen, een stap verder is de quasi-tegenspeler. In het Spel van de lansknecht, in verschillende versies uit de zestiende eeuw bekend, komt een snoevende militair het podium op, de 'miles gloriosus' uit de klassieke komedie. Hij kan alles en iedereen aan, en hij beschrijft hoe hij onlangs nog een vijftal tegenstanders over de kling gejaagd heeft. Maar op het hoogtepunt van zijn egotrip schrikt hij zich wild van een plotseling door hem waargenomen soldaat, die, zoals wij snel begrijpen maar hij niet, niemand anders is dan zijn schaduw. De lansknecht is doodsbang want zijn vijand kan alles even goed als hij. Ais hij vlucht, wordt hij door zijn schaduw op de voet gevolgd, en wanneer er gevochten gaat worden, doet de tegenstander precies hetzelfde. Steeds richt de lansknecht het woord tot hem, maar hij zegt niets terug!. Daaruit leidt de held ten slotte af dat hij zijn belager zo moe heeft gemaakt, dat deze geen pap meer kan zeggen: 'Mer gy en spreekt nyet, al stadi hyr so stolt, Dat verwondert mich menich volt Segt stoutelyc, wats u begert? By lay, ick sien wel wat hem dert, Ick heb so muede gevoechten den man, Dat hy nyet gespreken en kan.'49 In de monoloog van Cornel is Crul, Cluchte van eenen dronckaert, geschreven tussen I 530 en I 545, wordt op velerlei wijze dramatische ruimte geschapen. De dronkaard is in zwaar bezopen toestand op weg naar de hemel omdat
84
daar he~ beste bier geschonken wordt. Zijn weg is een aaneenschake1ing van st:ulkelen, :all~~ en b~~sen, waarbij hij personen, voorwerpen en omstandlgheden dIe hIJ daarbIJ ontmoet verontwaardigd toespreekt over hun o~verantwoorde1ijke gedrag. Met zulke uitroepen onderbreekt hij steeds zDn betoog over het wel en wee in de wereld: 'Ou, ziedy niet waer ghy henen loopt?' Dat moet gericht zijn tegen een denkbeeldige figuur die hem even denkbeeldig omverloopt. Een andere vorm van onderbreking als dramatisch effect ontstaat wanneer hij tevens met zichzelf in debat raakt en zich laat onderbreken of zichzelf onderbreekt. Onderweg rust hij uit op een wolk, en vandaar geeft hij als een sportverslaggever een reportage van wat hij aan overtredingen en misdaden op dat moment op aarde ziet geschieden (over dramatische ruimte gesproken!). Maar dan onderbreekt hij zichzelf: 'Ie vergete te drincken met mijnen klappe Hout oppe, ghy en doet niet dan ghy stout [je doet niet anders dan jezelf volgieten].' 50 Zeer verwant hieraan in dramatische techniek is het T afelspel van een personagie genaemt S. Lasant ende is een Pillegrom. 51 Het is een flink scabreuze monoloog, waarin de lange weg van een pelgrimstocht en de aanbidding van de heilige door een bejaarde allegorisch staat voor een moeizaam orgasme op de oude dag. Bij opkomst laat de grijsaard eerst de flinke wind die we weI meer horen waaien op het middeleeuws podium: 'Ach Heer och arm, hoe crimpt mijn darm Dats dat ick niet warm ben int lijf.' Tevens wordt aldus duidelijk gemaakt dat de oude baas ook in de liefde moeilijk warm te krijgen zal zijn. Daarom gaat hij op reis naar de vrouwe!ijke heilige Sint-Lasant (Sinterdesint) waar hij zijn kaars zal ontsteken! Op zijn route moet hij zijn gebabbe! steeds onderbreken door reacties op struikelen en vall en, ten gevolge van zijn jaren en niet door dronkenschap als bij eru!. Herhaaldelijk vraagt hij ofhij al bij het huis van de heilige is aangekomen (lees: bordeel). Maar aan wie? We worden hier nadrukkelijk geconfronteerd met de problemen van een uitgever die een dramatische monoloog die ais tafeispel behoort bij een bepaalde situatie-tafelend (bruilofts)gezelschap-in druk wil vastleggen. Vijfmaal staat er in de gedrukte tekst in een ander lettertype na zo'n vraag 'Hier wort gheantwoort' of'Antwoort', eenmaal met bijgevoegd antwoord 'Neent'. Standen er meer mensen op het tonee!, of beter, voor de tafe1? Dat is zeer onwaarschijnlijk gezien de situatie van het spel, te meer daar de inhoud van het eventuele antwoord van geen be lang is. De grijsaard herhaalt het, zogenaamd, onder dankzegging. We mogen aannemen dat de acteur zich met zijn vragen tot het tafelende gezelschap richt, of tot iemand daaruit. Op die manier promoveert hij ten siotte oak een van de aanwezigen tot koster, en of deze nu weI ofniet meespeelt is van weinig belang. We zien dit in meer dramatische monologen gebeuren, zoals in een zestiendeeeuwse monoloog van zot met marot bij een bruiloft. In de openingsregels staat: 'Weet ghy wel, waerom ick hier coom, mijnheer? Omdat ick hier niet en was. Hach, hach, hey!'52 En die mijnheer moet weI een van de bruiloftsgasten zijn. Maar terug 85
naar de grijsaard. De slotfase van het spel toont hem blijkens zijn woorden in devotie voor de heilige, en men kan zich benieuwd afvragen tot welk mimisch gedrag de acteur overging om zijn seksuele bevrediging in haar handen uit te beelden. Want al spreekt hij haarmeermalen rechtstreeks toe, het is uitgesloten dat er nog een andere acteur optrad, zonder tekst. De heilige moet zijn stafvasthouden, opdat hij zijn kaars kan rechten, 'ofmoet ic noch biechten eer ic com afT. Ten slotte vraagt hij om benedictie en absolutie, en de laatste regelluidt: 'Hout op vrou nu is gedaen mijn prate'. Overigens behoort deze erotische grappenmakerij tot de geliefkoosde thematiek van de dramatische monoloog als bruiloftsvermaak. In de middeleeuwen is de scene van een acteur met interlocutor die hij zelf speelt of waartoe hij zijn omgeving promoveert zeer populair. Deze situatie is ontstaan binnen het middeleeuwse zottenfeest in de gezamenlijke spelvormen van zot met marot en publiek. We vinden deze scene niet aIleen terug in gecompliceerder toneelvormen van later-waarbij de interlocutor ten slotte een tweede acteur op het toneel wordt-maar we herkennen hem in menige gedrukte leestekst uit de late middeleeuwen, die op grond van een parodistische opzet met het middeleeuwse volksfeest verbonden kan worden. SpotInandeInenten
Het spotmandement staat als spelvorm wel het dichtst bij de eigenlijke vastelavondpret zoals die zich uit in de vorming van een quasi-rijk. De tijdelijke gezaghebber groet zijn nieuwe onderdanen, maakt zijn hofhouding bekend en kondigt wetten en bepalingen af die gedrag eisen dat het omgekeerde is van het gewenste gedrag in het normale leven. Daarbij lenen aIle rechtshandelingen zich steeds voor parodie. Edicten, statuten, reglementen, eedsafleggingen, instructies, ordonnanties, dagvaardingen, vonnissen, kortom elke rechtshandeling van wereldlijke ofkerkelijke aard vinden we als spelvorm terug, vaak in comb ina tie met elkaar. De al enige keren besproken Eedt van Meester Dam (1552) geeft goed inzicht in de spelvormen die deze teksten representeren: aIle betrokkenen gingen op in de voorstelling van het quasi-rijk, waarin ieder een nieuwe rol had. 53 Dat deze stukken nogal eens in rijmvorm bewaard zijn, vormt een indicatie voor de orale traditie waaruit ze stammen, maar op zichzelf zegt dat weinig over de dramatische vorm: serieuze wetten en ordonnanties konden evenzeer deze vorm dragen met het oog op een optimale mondelinge communicatie. 54 Het voornaamste probleem, in dit opzicht, is niet zozeer de overlevering in een aan lezers geadapteerde vorm. Voor wat de spotmandemen ten betreft-de andere vastelavondspelvormen vertonen dit in veel mindere mate-geldt vooral dat ze steeds als spelvorm, vanaf hun eerste manifestatie in de Latijnse satiren bij de kerkelijke spotfeesten, aanleiding gaven tot eigen literaire tradities. De voorstelling van een quasi-rijk of van een quasi-orde komt in de Westeuropese literatuur vanaf de twaalfde eeuw voor als literair genre van satirische aard, dat weliswaar haar wortels heeft in de kerkelijke spotpraktijken, maar dat evenzeer zich steeds van actuele feestvieringen losmaakt. De complicatie is nu dat zowel deze literaire tradi-
86
tie als de zich ontwikkelende feestpraktijken in de middeleeuwen teksten van deze aard blijven opleveren, waarbij traditie en praktijk elkaar be"invloeden. Wanneer we in de zestiende eeuw het Mandement van Bacchus, gedrukt in .15 80, naast het Leenhof der Childen van Jan van den Berghe leggen, gedrukt m 1564, hebben we twee teksten die elkaar vinden in de voorstelIingvan een quasi-rijk met een anti-moraal.5 5 Die gemeenschappelijke basis komt uit het kerkelijke spotfeest, dat spelvormen ook met teksten is gaan begeleiden. Maar het Mandement van Bacchus staat direct in verband, ondanks de geadapteerde vorm, met eigentijdse feestelijkheden. Er wordt rechtstreeks gerefereerd aan vastelavond en Verzworen Maandag, als data waarop de verordeningen van toepassing zijn. Verder is de tekst gebouwd rond slechts voor een beperkte groep kenbare situaties van lokale aard. Er worden talloze Antwerpse kroegen genoemd als filialen van Bacchus' tijdelijke rijk, en ze worden bevolkt door met naam en toenaam genoemde personen die handelingen verrichten-vechtpartijen-die slechts betekenis kunnen hebben voor lezers die weten aan wat voor actuele situaties gerefereerd wordt. Zelfs in druk blijft de situatie gehandhaafd van raadselachtige referenties die de identiteit van de feestende groep moe ten versterken. Ten slotte is de tekst ook opvoerbaar, als dramatsiche monoloog. Het Leenhoj der Childen is niet anoniem, maar het produkt van een bekende rederijker, Jan van den Berghe. Van een rechtstreeks verband met feestelijkheden is geen sprake. De tekst wordt beheerst door vormgevingsprincipes die behoren bij literaire teksten in opgeschreven vorm, conform de heersende opvattingen. Gezien het verhalende karakter van de tekst is gekozen voor de balladevorm, met een spreukachtige afsluiting van elke strofe. Opvoerbaarheid van de tekst speelt daarbij geen rol, terwijl de centrale plaats van deze vormgevingsprincipes eveneens adaptatie van een voordrachtstekst tot leestekst uitsluit. Belangrijker is nog dat de tekst zelfin het voorwoord in een literaire traditie geplaatst wordt. Deze zou beginnen bij Homerus en hoogtepunten kennen in het werk van Lucianus en Erasmus, op wier voet de tekst, als ernst door middel van spot, geschreven zou zijn. Maar de meest oorspronkelijke vorm van het spotmandement, direct gebonden aan het feestvermaak, is van dramatische aard. En ook deze kon opgaan in een bred ere dramatische traditie. Op grond van het Franse materiaal laat men deze ontwikkeling beginnen bij het naapen van de officiele teksten der koninklijke herauten op de hoeken van straten, in het kader van stedelijk feestvermaak. Vervolgens zouden zulke teksten op het repertoire komen van beroepsentertainers, welke professionalisering ten slotte via geYmproviseerde podia naar het echte toneelleidde. Daar vloeide het als speeltekst samen met de sottie van de Societes Joyeuses, die immers ook de voorstelling geeft van een quasi-rijk vol quasi-gezagdragers. Een argument voor zo'n gang van zaken ligt ook in de overeenstemming tussen de schertsnamen der heren in spotmandement en sottie. 56 Twee spotmandementen in het Frans uit de dertiende eeuw laten deze ontwikkeling goed zien. Beide steken de draak met de onderhandelingen tussen de Franse en
87
de Engelse koning in de tweede helft van de dertiende eeuw, waarbij met name de Engelsen belachelijk gemaakt worden. 57 Le privilege aux Bretons heeft zelfs verschillende roUen, terwijl het slot van La charte de La paix aux AngLais een gedialogiseerde parodie geeft op een bekende scene uit het liturgisch drama. Het spot man dement, dat zich ook hiermee als typische spelvorm verraadt, hangt deze parodie op aan de datumregel, waarbij men in de serieuze oorkonde de omstandigheden bij de beoorkondiging placht aan te geven. 58 De datering op Witte Donderdag 1263 is hier dan aanleiding om te zeggen dat deze dag indertijd voorafging aan de dag waarop de Maria's Jezus' lichaam wilden zalven. Vol ridiculiserende woordspelingen voert de jongleur deze bekende scene dan op, waarbij hij in de rol van de Engel ten slotte meedeelt dat Jezus niet in Galilea is, maar dat hij boodschappen doet in de 'galerie', met een woordspeling op Galilea! 59 Vanuit deze dramatische oorsprong en eigenschappen vertoont het spotmandement zich ook in ons taalgebied in een paar toneelstukken met bredere opzet. 60 En hoewel het Nederlandse materiaal niet toereikend is om te kunnen zeggen dat het spotmandement hier evenzeer aan het eind van de middeleeuwen kon overgaan in een vollediger dramatische vorm, is toch van belang dat twee bruiloftsspelen met spotmandement eveneens het karakter van de Franse sottie dragen. Lambert de Vults TafelspeL van drie personages kwam al ter sprake als erfenis van de jongelingen-charivari zoals die vorm kregen in de dramatische uitingen van de Societes Joyeuses. Een ander tafelspel van een Marot is eveneens sterk verwant aan de sottie in de namen en rangen van de gepresenteerde schertsautoriteiten en in de oproep aan alle zotten ter wereld om ter bruiloft te komen. Daarbij bevat de tekst dan een uitgesponnen spotmandement. 61 We kunnen derhalve het spotmandement aan het eind van de middeleeuwen in drie hoofdtypen ontmoeten: als neerslag van of materiaal voor eigentijds vastelavondvermaak, als onderdeel van een breder uitgewerkte dramatische vorm die niet direct meer met de vastelavondviering verbonden hoeft te worden, en als literaire vorm zonder noodzakelijke band met welke festiviteiten dan ook. De vroegst bekende parodieen op overheidsstukken komen uit de elfde eeuw, en ze zijn opgeschreven in het Latijn. 62 De eigenlijke mandementvorm is in deze teksten nog niet volledig uitgewerkt. Men volstaat met de beschrijving van de inhoud van (spot )mandementen, die afkomstig zoilden zijn van een 'ander rijk'. Nog slechts incidenteel wordt een decreet direct, in de eerste persoon, gegeven. Hun aard stemt geheel overeen met wat we van de kerkelijke spotfeesten weten. Er wordt feUe kritiek geuit bij monde van de onderdanen van een tijdelijk quasi-rijk, die een omgekeerde moraal verkondigen. Die kritiek richt zich op de roomse curie, die schraapzucht en hypocrisie wordt verweten. Naar de vorm dienen de pauselijke decreten tot voorbeeld. Ze worden vervangen door de decreten van Simon, die zijn naam heeft gegeven aan simonie, de handel in geestelijk goed. Iedereen kan van hem prebenden krijgen, als hij maar een zak geld bij zich heeft: 'hij kijkt naar ~enten, foliet naar zeden'. Andere teksten geven per mandement nauwgezet mstructIe over de misleiding en omkoping van wachtposten en curiale 88
ambtenaren. Overigens voIgt niet aIleen uit deze kenmerken dat het kerkel~~ke zottenfeest de bakermat geweest moet zijn. Enkele teksten, waarschijnhJk van Walter van Chatillon en Guido de Bazoches, rich ten zich tot de verzamelde feestvierders of delen in het begin mee opgezet te zijn als voordrachtstekst bij het zottenfeest. 63 Het eerste naar de vorm complete spotmandement-dat wil zeggen van begin tot eind uitgesproken door een quasi-gezaghebber-is een Latijnse tekst uit 1209, uitgevaardigd door zekere Surianus, die zich aankondigt als aartsprimaat der vaganten. Hij groet zijn medebroeders, die hem in voortdurende honger, dorst en koude eer bewijzen. Hun 'orde' ondergaat deze beproevingen als tol voor het streven naar luiheid en dwaasheid in ongeordend zwerven en bedelen. Surianus scheIdt nu de met naam genoemde diaken van een kapittelkerk te Sankt Polten de verplichtingen kwijt die deze zou kunnen voelen ten opzichte van de behoeften aan spijs en drank van de broeders op feestdagen. Dat is natuurlijk sterk ironisch: kennelijk p1acht genoemde diaken bedelmonniken of studenten de deur te wijzen. En op een breder plan krijgen de juist in 1209 door de paus erkende franciscanen ervan langs. Zo zou het leven van deze gelnstitutionaliseerde schooiers emit gaan zien!64 Als literair genre maaRt het spotmandement een enorme carriere in de Westeuropese literatuur, die tot ver in de achttiende eeuw 100pt en zelfs tot in onze tijd wanneer men allerlei sterk getrivialiseerde vormen tot dit genre wil blijven rekenen. 65 Ook als speeltekst groeit het naar een top aan het eind van de middeleeuwen, in het spoor van de zich ontwikkelende stedelijke vastelavondviering. Zoals betoogd blijft het onderscheid tussen beide typen problematisch in verband met de overlevering. Voor Eustache Deschamps is het in de tweede helft van de veertiende eeuw een aantrekkelijk voertuig voor herhaald moraliserend vermaan tegen drankgebruik en leugenachtige dichters. Naar analogie van de wijkvorsten bij de stedelijke zottenfeesten creeert hij in de literatuur een Souverain des Frequentans (kroeglopers), die in verschillende teksten aIle drinkebroers de wet voorschrijft en recht spreekt over hen die hun drinkplichten verzaken. Zijn Prince de Haulte Eloquence zwaait de scepter in enkele andere spotmandementen, waarin hij iedereen uitnodigt om te profiteren van de zegeningen van zijn rijk, met uitzondering van leugenachtige boerdenvertellers en kletspraatverkopers. Elders geeft Deschamps in naam van Jehan Fumee nog enige verordeningen namens de Ordre des Fumeux (benevelden), waarin de heersende gezagdragers van het rijk dat zij besturen en het gewenste gedrag der bewoners omschreven worden. 66 In de sfeer van studentikoos gedrag en geleerdenvermaak van geestelijken blijven we het spotmandement eveneens ontmoeten in het Latijn, weI steeds met satirische bedoelingen. Bespotte het mandement van Surianus de materiele afhankelijkheid van studenten, met een verwijzing naar de juist erkende bedelorden die deze rampzalige toestand nota bene tot ideaal verheven hadden, de eveneens besproken spotinauguratie van Evert die Leydecker in een gilde van de Blauwe Schuit in de Sint-Paulusabdij te Utrecht lijkt meer een incidentele afrekening met iemand die zo dwaas was om het slachtoffer te worden van een onbeantwoorde liefde voor een meisje.
89
Daannee onderhoudt dit literaire produkt een relatie met de spotpraktijken der jongelingenorganisaties, en in het noemen van zo'n gilde met vaste1avondvoorstellingen in het algemeen. 67 Abt Gorgias geeft directieven voor een broederschap die zich heeft toegelegd op zuipen, schransen, lachen en het pakken van vrouwen, steeds onder verwijzing naar passages uit de bijbel die de wenselijkheid van dat gedrag zouden onderstrepen. De tekst komt uit studentenkringen aan de Parijse universiteit en hoort thuis in de vijftiende eeuw. 68 Van deze aard is ook de akte van opname in een 'zuiporde' ten gunste van zekere Andreas Toblar uit Miinchen, gedateerd 25 juni 1467, waarbij als getuigen een groot aantal voorname geestelijken uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk genoemd worden. En dat moet vanwege het Latijn eveneens studenten- en geestelijkenvertier zijn, waarbij de vele met naam genoemde personen het slachtoffer van de satire zuBen zijn. 69 Toch is in geen van de gevallen uitgesloten dat de teksten toepasselijk voorgedragen werden tijdens feestelijkheden in de genoemde kringen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, daar we ons weinig kunnen voorstellen van schriftelijk satirisch verkeer met zulke teksten in handschrift. Dat wordt anders wanneer zich een leescultuur gevestigd heeft dank zij de drukpers. Het spotmandement wordt in de eerste plaats een leestekst, die vanaf het begin als zodanig is opgezet. Dat geldt zonder meer voor de in 1560 gedrukte Nieuwe Ordinantien ende Statuten van Ringhelant, die over de winter heerst. De tekst presenteert in eindeloze varia tie de strenge verordeningen van deze barre heerser, met een overdaad aan de gebruikelijke woordspelingen en schertsnamen. Ook al zou een acteur erin slagen deze eindeloze tekst leven in te blazen, dan lijkt het uitgesloten dat luisteraars dit kunnen volgen. J uist in de ellenlange zinnen vol quasi-juridische haarkloverij ligt de kern van de parodie, die als zodanig gericht is op lezers. Dat de thematiek-de eufemiserende reductie van de gevaren van en de angsten voor de winter-ontleend is aan de praktijk der spotfeesten, doet daaraan niets af.70 Soms wordt de literaire traditie waarin het begrepen moet worden zelfs in een voorwoord geexpliciteerd, in zo'n zin dat voor de lezer geen twijfel mag bestaan over de moraliserende bedoe1ingen. Dat zagen we al bij het Leenhof der Ghilden van Jan van den Berghe, dat niet direct inhaakt op concrete personen en hun gedrag of situaties maar dat weI in algemene zin eigentijdse samenlevingsvormen aan de kaak stelt, culminerend in de Ordinantien die namens het quasi-rijk aan het eind van de tekst uitgevaardigd worden. In die zin is ook D. P. Pers' Suyp-Stad opgezet, gedrukt in 1628. Er wordt een qua~i-rijk beschreven, waarvan de bewoners zich vlijtig toeleggen op de beoefenmg van de drankzucht, zoals mede in de geexpliciteerde wetten tot uitdrukking komt. Maar Pers geeft al op de titelpagina met een citaat uit Horatius aan hoe deze grappenmakerij verstaan moet worden. Met moraliserend~ b~?oelingen beo~fent hij een type satire dat in de lange traditie staat dIe hIJzelf ontvouwt m het voorwoord, te beginnen bij de 'Kikvorsenen Muizenstrijd' van de pseudo-Homerus.71 Als politiek strijdmidde1 op pamflettenniveau lijkt het gebruikt te worgo
den in de Strickte Ordonnantie van Harman de Snyder van 1656, maar de tekst bevat zoveel raadsels en opzettelijk verholen referenties dat van een nadere i~terpretatie vooralsnog geen sprake kan zijn. Wei meteen duidelijk is Der Smagogen 1v!andament v~n omstreeks 1570, ~Iechts zestien regels op rijm lang, maar onmlskenbaar mt contrareformatonsche hoek gericht tegen de calvinisten. 72 Een geval apart, eveneens vaak gebruikt in de religiestrijd van de zestiende eeuw, vormen de beleidsstukken van de duivel, die als machtigste soeverein naast God zijn dienaars en de mensen op aarde bestookt met bevelen en wetten per mandement. Al treffen we duivels aangevoerd door Lucifer herhaaldelijk aan bij de stedelijke vastelavondviering, deze voorstelling van een quasi-rijk is natuurlijk veel ouder, evenals de in de middeleeuwen herhaaldelijk als tastbaar feit gepresenteerde brieven en geboden van Lucifers hand. Zijn rijk is de volmaakte omkering van Gods rijk, en zijn geboden zijn erop uit om de zwakke mens tot de daar heersende anti-moraal te verleiden. Het vroegste document van die aard is de duivelsbrief, als parodie op de Christusbrief die al vanaf de zesde eeuw bekend was. Daarin hieldJezus de christen en voor om streng de zondagsheiliging in acht te nemen door elke arbeid op die dagen te schuwen. Deze brief zou uit de hemel gevallen zijn dan wei door de aartsengel Michael gepost op de altaren van de Sint-Pieter te Rome en te Jeruzalem. De hele middeleeuwen door wordt deze brief vertaald, ook in het Middelnederlands, en afgeschreven, later nog meermalen gedrukt, zelfs nog als souvenir tot in onze dagen. 73 Een reactie van de duivel blijft weliswaar enige eeuwen uit, maar vanaf de twaalfde eeuw brandt hij op zijn beurt los, in het kader van de exempelen en visioenen die de verschrikkingen van de hel in encyclopedische werken over zonden en deugden illustreren. Vincent van Beauvais, Odo van Cheriton, Jacob van Vitry, Fra Salimbene en Thomas van Cantimpre bemiddelen bij de boodschap, door te verhalen van geestelijken die even uit de hel terugkeerden met een schrijven van de duivel zelf, waarna ze deze tekst weergeven. Jeroen Bosch beeldt een boodschapper van de duivel af als een vogelachtig gedrocht met een gezegelde brief in zijn bek, waarin de geboden van zijn meester. Het grondpatroon is steeds hetzelfde: de duivel spreekt in mandementvorm zijn vreugde uit over de aanwas van zijn duivelse scharen op aarde in aile rangen der geestelijkheid, daar deze hem zo voortreffelijk weten te dienen met hun gebras en seksuele uitspattingen. Deze ironie hoort bij de omkering van het hemelse rijk en het spotmandement. Daarop moet de paus wei antwoorden, maar zijn correspondentie met de duivel in decreetvorm bevestigt de zienswijze van de duivel aileen maar meer. Nog in de vijftiende en zestiende eeuw worden veel duivelsbrieven gedrukt, ook in de volkstaal. 74 Dit quasi-rijk met duivelse spotmandementen sluit direct aan bij de ironische kritiek die opklinkt uit kerkelijk en wereldlijk zottenfeest, en bij monde van de duivel krijgt de geestelijkheid ervan langs. In de Lettre du Prince des Envieux presenteert hij zich als de soeverein der hoogmoedigen, die
91
zich hebben overgegeven aan de moeder der zonden waarvan alle andere zonden zijn afgeleid. De tekst behoort tot de Anglo-Normandische literatuur en stamt uit het eind der dertiende eeuw. Grootmoedig staat hij zijn inhalige onderdanen toe om de armen nog verder uit te buiten met hun bedrog, onder getuige van de gevallen engelen. Van diezelfde aard is de Lettre de l' Empereur Orgueil. 75 Hoe vanzelf de duivelsbrief contamineert met de overige spotmandemen ten blijkt uit de omstreeks I5I2 gedrukte statuten van een quasi-orde die zich op het zuipen heeft toegelegd, Der Zudrincker und Prasser Gesatze, Ordnung und Instruction. Daarin is ook een hartelijke aanbeveling opgenomen van de standen die zich inmiddels in de hel bevinden, in de vorm van een zendbrief, geredigeerd door de duivel. 76 Vooral in Duitsland ontwikkelt de duivelsbrief zich tot een politiek en religieus strijdmiddel. Onder invloed van Luther bedient de Reformatie zich graag van de voorstelling van een compleet duivelsrijk, waarin elke duivel als personificatie van een aldus gerationaliseerde zonde of ondeugd een bepaald gebied bestuurt. Onweerstaanbaar regeren Saufteufel en Spielteufel en nog vele anderen, en de verhalen over hun bewind inclusief de door hen uitgevaardigde bevelen worden gedrukt en herdrukt in een omvangrijke reeks zestiende-eeuwse edities, ten dele geconcentreerd in het op bijbelformaat geproduceerde Theatrum Diabolorum van I 569. 77 Anna Bijns benut dit strijdwapen eveneens, geheel naar analogie van de oorspronkelijke duivelsbrief. In een refrein met de titel Copie van eene missive ghesonden van den prince der duvelen Lucifer, ter weerelt aen de Lutherianen laat ze de duivel de ketters warm aanbevelen om de ingeslagen weg te blijven volgen, immers 'Myn helsche glorie sal uwen loon zyn', zoals de stokregelluidt. In Die Trauwe, een zinnespel uit het eind van de zestiende eeuw, komt Listich Vondeken als bode van de duivel op, met 'eenen grooten, gesegelden brieff, die namens zijn meester de aankondiging bevat in mandementvorm dat Gerechte Trouw van de aarde gebannen is, zodat de duivel nu ook op aarde ongestoord zijn beleid kan uitvoeren. Nog in de achttiende eeuw publiceert het rijk van Lucifer een almanak, als Almanak van den Duyvel (I 737), waarin onder meer een 'Privilegie' en 'Appro batie' voorkomen, als quasioverheidsstukken. In feite combineert dit boekje twee spotvormen uit de sfeer van de middeleeuwse volksfeesten, namelijk de spotprognosticatie en het spotmandement. Maar van een satirische functie is geen sprake meer, waar de ambitie nu ligt bij het verstrekken van verstrooiend leesvoer. Ook de band met spelvormen is geheel verdwenen. 78 Een bijzondere toepassing kon de duivelsbrief ten slotte vinden op het middeleeuws toneel in de zogenaamde duivelskomedie, aanvankelijk een onderdeel van passiespelen maar later ook voorkomend als zelfstandig hellespel, gebaseerd op het apocriefe evangelie van Nicodemus uit de derde eeuw. Daarin wordt beschreven hoe Christus onmiddellijk na zijn opstanding de zielen van de voor zijn geboorte gestorvenen uit de hel bevrijdt. Op ,het middeleeuws toneel komt deze scene veelvuldig voor, soms gevolgd ~oor een hieruit voortvloeiende scene. Knarsetandend blijft Lucifer ac.~ter m ~en lege hel, maar hij besluit om zich daar niet bij neer te leggen. HI] vaardIgt, scheldend en vloekend vanaf zijn troon, een mandement uit,
92
-
~ibt~~l~a_l!W
.
(cUffcl!g.c6ctfct'tI~nb ~~ uti !
., _.;___"
.
ftUorttrngemt~w• . ? 6 /'
,t'
::Jttm l , in 6rnbtblfcjf bc~. .r,tllif~6v . 1."-
Ib.nslonbltgGtrlnctm"or 41·)"'111
ldl1o, •• gs.sans,.. . . ~tfm/ (tin 5nbtbritff rolatt§ti &'Ibt~ >
~ \'
(_
rI<1elanblt "ollt. ~,Ab", ill 1!t1lfi
_ f~tm~. .
.'
.~
•
~ :.
!(/ Z r .t 1/ i • •
..
iJ
•
Sou.ffltuftl ( 1562), ti lclpagina; ex: Dannstadt, Hessisc.he Landesbibliothek
' ..
gericht tot zijn duivelse helpers, met de opdracht om verse zielen op aarde le verzamelen. Even later keren dezen terug met vertegenwoordigers van a llerlei standen die zonden en ondeugden hebben begaan, in toenemende mate weer naar burgerlijk perspectief. Van het rederijkerstoneel kennen we twee late uitlopers van deze scene als volledige zinnespelen, opgevoerd te Haarlem omstreeks 1560. Seide bestaan voomamelijk uit een lange monoloog waarin Lucirer zij n knechten instrueert per mandement, met gedetailleerde signalementen van de te betrappen zondaars. 19 Niet aileen op het niveau van de elite-literatuur der rederijkers komt het spotmandement de Renaissance binnen. Nog later zagen we dat al aan de AITfUJlUlk van den Duyvel uit '737. Vrijwel zonder d irect moraliserende bedoelingen ontstaat een andere traditie van verstrooiingsteksten die niet zonder meer met actuele reeslelijkheden in verband te brengen zijn. Het gaat om een hele verzameling van gedrukte mandementen, privileges, parlementsverslagen en wetten in de tweede hem van de zeventiende eeuw, rond het thema van de strijd om de broek. Feminarius en Homo Masculino betwisten elkaar vanui t hun quasi-rijken de absolute macht over de andere sekse, waarb ij de mogelijkheden van het genre tot op de bodem benut worden zander dat daarbij op enige directe wijze een dimensie van moraliserende achtergrond geopend wordt. Het lijkt vennaaksliteratuur zonder meer,
De zielen in de he!. Vit: Bonaventura, &Nc van die vier (Hfeninghtn (1499), I 3 v.; ex: San Marino (Cal. ), Hunt ington Library
waarmee niet gezegd is dat er niet een sterk opinierende invloed van zulk vermaak kan uitgaan op het publiek waarop het gericht is. Van dezelfde aard zijn verordeningen van het Neuzengilde, bekend vanafhet begin der zeventiende eeuw en vooral in de achttiende eeuw een gewild schertsnummer in almanakken. 80 Hiertegenover staan spotmandementen als het Mandement van Bacchusuit 1580 , weliswaar voor de druk aangepast als leestekst, maar niettemin met nog vele sporen van direct gebruik bij de vastelavondviering en verwante feesten zoals hiervoor besproken is. We zouden aan de hand van een handschrift van omstreeks 1700 (?) nog kunnen zien hoe dicht zo'n gedrukte tekst bij het eigenlijke repertoire staat. Het placcaet van m~'n heer den vasten, slechts bewaarcl op een sterk beduimeld papiertje in het stadsarchief van Kortrijk, moet wei een speeltekst zijn voor de vastelavondviering. Genoteerd is de uitvoerige spottitulatuur van de soeverein der vasten, en de begroetingsformule aan de onderdanen van zijn rijk. Ais dan de eigenlijke instructies voor de feestviering moe ten beginnen, breekt de tekst af met een et cetera-teken: kennelijk liet men dit afhangen van plaats en omstandigheden waar de soeverein zich als feestaanvoerder presenteerde. 81 Een groot aantal Franse spotmandementen, gedrukt vanaf het begin der zestiende eeuw tot ver in de zeventiende eeuw, moet in relatie gebracht worden met de activiteiten van de SocietesJoyeuses in verschillende steden. Sommige zijn zelfs gedrukt op perkament, als uitvloeisel van de quasiofficiele status die ze pretenderen. 82 Doch ook deze teksten bewegen zich tussen de polen van repertoire zonder meer, om te lezen en te gebruiken, behorend bij feestactiviteiten van een werkelijk gezelschap op een bepaald tijdstip, en van spotteksten los van deze directe band die voortkomen uit een literaire traditie die haar wortels he eft in zulke feesten. Het eerste type wordt vertegenwoordigd door Les Triomphes de l'abbaye des conards uit 1587. Dit boek bevat een groot aantal stukken van parodistische aard, voornamelijk quasi-officiele documenten, die door het gelijknamige gezelschap te Rouaan in de loop van de zestiende eeuw bij processies en ander feestvertoon, vooral bij de vastelavondviering, gebruikt werden, zoals, vaak met datum, bij menig stuk aangegeven wordt. Ais zodanig is het een soort gecumuleerd feestprogramma, dat nu ook als leesboek kan fungeren. 83 Aan de andere kant staat het Privilege des Enfants Sans-Soucy, uit het begin van de zeventiende eeuw, dat met een werkelijk gezelschap van die naam niets meer uitstaande heeft. 84 Het bevat de bekende voorstelling van een quasi-orde die zich op het zuipen heeft toegelegd. De uitvaardiger van het privilege is Bacchus, en hij kondigt de stichting van de Ordre du Tonneau aan, waarbij hij allerlei personen met functies binnen deze orde bekleedt. Maar de meeste spotteksten liggen hier tussenin. Ook een nadere analyse laat niet toe vast te stellen in hoeverre zij voortkomen uit een literaire traditie dan wel actuele feestvieringen representeren. Gegevens daarvoor zouden uit archiefonderzoek moe ten komen, en dan nog heeft men bronnen nodig die inzicht geven in wat er zoal bij de feesten gebeurde, want informatie over datum en plaats is niet voldoende. In ieder geval behandelen de teksten de thema's van de laat-middeleeuwse zottenfeesten, opgehangen 95
aan steeds weer nieuwe spotorden. 85 Drinken en dobbelen worden aanhoudend geYnstitutionaliseerd, slechts overtroffen door mandementen, privileges, wetten en processtukken die afwijkingen van de heersende huwelijksmoraal van quasi-instemming voorzien. Daarbij wordt het bestaan van hoorndragers gelegaliseerd alsook de wens om twee vrouwen te bezitten, terwijl klachten van vrouwen tegen de 'Privileges et Fidelitez des Chastrez', de orde der castraten, op juridische wijze weerlegd worden. Tevens worden er instructies uitgevaardigd hoe men met oplichten en stelen aan geld en eten kan komen, een uitvloeisel van het vastelavondgedrag waarbij de feestvierders alles in het werk stellen om geschenken en voedsel van voorbijgangers en uit huizen der rijken te bemachtigen. 86 Geheel buiten dit probleemveld van al dan niet bij actuele feestelijkheden gebruikte of te gebruiken teksten liggen de serieuze overheidsstukken, die de bezigheden en het feestprogramma van een spotgezelschap of de vastelavondviering in het algemeen nader omschrijven. Aangezien ze vrolijke zaken regelen en ook weI op rijm staan, vertonen ze op het eerste gezicht nogal wat overeenkomst met de spotmandementen. Maar dat is eigenlijk al meteen uitgesloten wanneer ze uitgevaardigd zijn door historische personen die vanuit een werkelijke macht ageren. Zo greep Filips de Goede in met een mandement ten gunste van de geestelijken van zijn hofkapel, die sinds het Concilie van Bazel van 1435 in toenemende mate belemmerd werden bij het houden van hun kerkelijk zottenfeest. Op 27 december 1454-de gebruikelijke datum voor dat feest-staat hij hen in een berijmde oorkonde toe om weer openlijk hun feesten te vieren, hetgeen in een soortgelijk stuk van kerkelijke zijde in 1482 bevestigd werd, bij monde van Jean d' Amboise, bisschop en hertog van Langres. 87 Het Gentse reglement voor de vastelavondviering in 1526, bewaard in het stadsarchief aldaar onder de titel een ghenouchelic vastenavont spel, werd al gebruikt als bron bij het overzicht van stedelijke feestactiviteiten. 88 De rechtvaardiging daarvoor ligt in het serieuze karakter van dit overheidsdocument. Dat geldt ook voor een rechtsdocument bij deze feesten, gedateerd 15 februari 1538, dat de regeling van een geschil tussen twee vastelavondwijkvorsten bevat. Aangezien ze voor de duur van de feesten zekere door de werkelijke overheid gedelegeerde bevoegdheden bezaten met betrekking tot de organisatie van het vertier binnen hun wijk, konden er conflicten ontstaan tussen de wijkvorsten onderling. In dit geval gaat het om de vraag of men zonder toestemming van de lokale wijkvorst in elkaars wijken met vastelavondspelen mag optreden. Toch geeft de geeiste genoegdoening-de aanbieding met fluit- en trommelspel van een karper en een emmer mosselen-weer een spottend tintje aan de wijze waarop het geschil geregeld werd. 89 Het spotmandement in de Westeuropese literatuur vormt een literair genre dat haar basis heeft in speelteksten van het middeleeuwse volksfeest in al haar vormen, beginnend bij de parodieen op de pauselijke decreten van het kerkelijk zottenfeest en de correspondentie tussen duivel en paus. Onderscheidt het zich als zodanig van serieuze overheidsverordeningen met be-
96
tre~king tot de orga~isatie van zulke fees ten, dan is de marge niettemin zeer klem wanneer de wIJkvorsten vanuit hun tijdelijke bevoegdheden aan het regelen slaan. Daarbij vormt met name de aard van vee I overgeleverde spotmandementen - gedrukte leesboekjes-doorgaans een onoverkomelijk bezwaar voor een juiste plaatsbepaling van zo'n tekst: is hij (ooit) gebruikt als speeltekst, bestaat hij uit een adaptatie daarvan of is hij een produkt van de liteniire traditie buiten de eigenlijke feestelijkheden om?
De quasi-orde Het spotmandement impliceert automatisch een ins tan tie die de verordeningen uitvaardigt. Deze staat in de regel aan het hoofd van het quasi-rijk dat we van de stedelijke vastelavondfeesten kennen. Maar ook wordt hij gepresenteerd als leider, begunstiger of patroon van een orde of gilde dat de beoefening van een of meer ondeugden tot haar taak heeft gemaakt. Al naar gelang de tekst dichter in verband gebracht kan worden met werkelijke feestactiviteiten neemt de mogelijkheid toe dat zo'n spotgilde inderdaad tot de vormgevingen van het feest behoorde, dat wil zeggen als een tijdelijke verbeelding van de feestvierders, die in hun normale doen deel uitmaken van de geordende maatschappij. Maar evenzeer, zo niet vaker, ontmoeten we de voorstelling van een spotorde of spotgilde louter als allegorie in de vorm van een papieren parodie op werkelijke instellingen, met op ironische wijze geuite, satirische oogmerken. Is er in deze gevallen van een werkelijk feestgebeuren al geen sprake meer, de gedachte dat zulke teksten het doen en laten van werkelijke gilden, met amorele doeleinden, weerspiegelen gaat geheel voorbij aan de traditie waarin deze liggen en de vorm waartoe dat geleid heeft. Reeds het spotmandement van Surianus uit 1209 heeft aanleiding gegeyen tot het aanhoudende misverstand dat zulke spotmandementen rechtshandelingen bevatten van werkelijke organisaties. In dit geval achtte men het bestaan van een strak georganiseerde vagantenorde bewezen. 90 Maar ook elders heeft men steeds weer aan deze ironische spotteksten van zottenfeest en vastelavond werkelijke organisaties willen verbinden van frivole aard en met een permanent karakter. 91 Inderdaad lijken het schertsrijk en de schertsbewindvoerders in sommige teksten net echt. Dat was ook de bedoeling, en zo presenteerden ze zich in vermomming aan hun medeburgers in stad en land voor de duur van de feestelijkheden. Het middeleeuwse feestwezen parodieert steeds op deze wijze, in handelingen en tekst, de kerkelijke en wereldlijke instituties. Maar die alternatieve organisaties vormen niet meer dan een tijdelijke schijnwereld, bevolkt door dezelfde personen die aldus spanningen ventileren en de organisatie van hun echte wereld testen en versterken. 92 Het bestaan van een vagantenorde met vaste reglementen als een wijdvertakte, Europese organisatie van rondzwervende studenten en geestelijken acht men, op deze voet, ook bewezen door een tekst uit de Carmina burana van omstreeks 1200, die derhalve weI aangeduid wordt met de verzonnen titel Ordo vagorum. In feite is het niets anders dan de literaire exponent van het bekende type parodie op geestelijke instellingen, in dit geval de kloosterorde en haar regel. J uist in de tijd van ontstaan'Schoten de nieuwe
97
kloosterorden als paddestoelen uit de grond, de een met nog fraaiere regels dan de andere. En de Ordo vagorum-tekst staat zeker niet aIleen als parodie op deze nieuwe kloosterregels. 93 In de loop van de dertiende eeuw worden zulke teksten een rage. Ze vormen het bewijs dat de spotfeesten niet aIleen ventileren, maar juist ook nieuwe vormen helpen ontwikkelen, door het tegengestelde daarvan te testen. De spot op de kloosterregels geeft geen antwoord op spanningen die een eeuwenoud instituut van tijd tot tijd kon opwerpen, ze richt zich juist op iets nieuws in de eigen tijd, en dat helpt ze daarmee opbouwen. De beroemdste voorstelling van een quasi-orde is die in de Speculum stultorum van Nigel van Longchamps-ook weI Nigel Wireker-, geschreven tussen 1179 en 1 180. Tot in de zestiende eeuw blijft dit werk een veelgebruikte inspiratiebron. Burnellus de ezel wil hogerop in de maatschappij en besluit na een aantal mislukkingen zich terug te trekken in een geestelijke orde. Bij nader onderzoek vindt hij er geen geschikt genoeg, zodat hij zelf dan maar een orde sticht. De regel is gebaseerd op de aantrekkelijkste items uit de bestaande orderegels, zoals het paardrijden der tempeliers, vrijdags vlees eten van de dominicanen, een mis per maand van de franciscanen, ongelimiteerde conversatie van weer een andere orde, tot ten slotte het recht op een vrouw dat ontleend kan worden aan de eerste orde terwereld, die van Adam en Eva. Dat zal de regel zijn van Burnellus' orde, een iron ische kritiek op de extravagantie in uiterlijk en gedrag van de reeds bestaande en nieuw gestichte kloosterorden. 94 L' ordre de bel ayse-de orde van neem er je gemak maar van - behoort tot de Anglo-Normandische literatuur en is ontstaan omstreeks 1300. De opzet is precies dezelfde. 95 De regel van deze pretorde bestaat uit elementen ontleend aan de regels van verschillende serieuze orden, en wel zodanig geselecteerd en gecombineerd dat het weer resulteert in scherpe, ironische kritiek op zulke orden. In Frankrijk is er Rutebeufs satire op de orderegels, speciaal die der jakobijnen, van 1259, Des regles. 96 Ook Rabelais laat Gargantua een nieuw klooster stichten, met een geheel unieke regel die eropuit is om vooral aan de erotische verlangens van de broeders en zusters tegemoet te komen. De regel kan samengevat worden in een zin: 'Doe wat u aanstaat'.97 Het Engelse Land of Cokaygne uit het begin van de veertiende eeuw beschrijft, anders dan de overige Europese luilekkerlandteksten, voornamelijk een aldaar gevestigde abdij. De opsomming van de leefgewoonten betekent evenzoveel kritiek op de bestaande stichtingen. 98 Hem Selphartes Regel uit het begin van de vijftiende (?) eeuw laat hen die van het pad der deugd raken per schip in het klooster Eigen Wil belanden, waar de broeders naar een omgekeerde regelleven. Ze dragen de namen van gepersonifieerde zonden en ondeugden, spreken niet graag over God en ze vloeken bij het leven. Toch onderscheidt de tekst zich van de tot nu toe genoemde door het achterwege blijven van ironie. Het beeld wordt direct gegeven als iets afschrikwekkends en aan het slot wordt overwogen hoe men mensen voo~ zo'n rampzalig lot moet behoeden. De andere teksten prijzen het alternatleve gedrag van harte aan, en nodigen diverse groeperingen in de maatschappij dringend uit zich bij hen te voegen, waarmee ze de satire op de wijze van de ironie presenteren. 98
In die zin wordt het genre ook nog door humanisten als Matthias Flacius Illyricus geapprecieerd. De door hem in 1556 uitgegeven Regula b. Libertini uit de dertiende eeuw geeft het gedrag aan voor de broeders die zich geschaard hebben onder het patroonschap van de Heilige Libertinus, wiens naam naar ongebonden liederlijkheid verwijst. De abt is aan de drank, de abdis danst, de proost is een brasser en de portier een inhalige schraper, terwijl de koorheren lopen te pronken in hun weelderige kledij. Ze beginnen allen de dag met een goede dronk, om vervolgens over te gaan op gokken en dobbelen. En iedereen kan toetreden, met uitzondering van die ezels die's ochtends vroeg opstaan. 99 Vanden co vente uit het handschrift Van Hulthem vertegenwoordigt het type van de kloosterparodie in onze literatuur, met de variant dat de auteur zijn satire in het bijzonder op de realiteit van jongere zonen ofbastaards uit een adellijk geslacht richt. Dezen vielen buiten de prijzen bij de verdeling van vaders erfschat en zagen in het kloosterleven een mogelijkheid om met vette prebenden hun leven op grote voet te continueren. Daarbij is in de parodie gedacht aan regel en leven der minderbroeders.100 Een bredere uitwerking van de schijnorde geeft de orde van' Aernouts arme Broederen', uit het midden van de vijftiende eeuw. Een vrij letterlijke Duitse vertaling van hun regel heet veelbetekenend Der boiffen orden. De parodie op kloosterregels, met name die der minderbroeders, is duidelijk, maar de nieuwe orde is breder van opzet. Er is sprake van de 'Rabauwen Oorden' en 'der Rabauwen Reghel', en dat betekent dat zij die buiten de geordende samenleving staan en hun brood op eerloze wijze Iangs de wegen verdienen tot de gewenste aanhangers behoren. 101 De tekst rekent op sterk ironische wijze met zulke buitenmaatschappelijken af, in de traditie van gebruiken en technieken van het zottenfeest. Al in een inleidend tekstje op de eigenIijke regel spoort de schijn-heilige 'sinte Magher van Gecxhuysen' de broeders tot ondeugden en kwaadaardigheid aan ten einde 'vrolijc' te kunnen zijn. Maar de aard van die 'vrolijkheid' mag voor de goede verstaander al blijken uit zijn naam. De regel zelf, door genoemde heilige ingesteld, schrijft voor dat om te beginnen de gewone kleren moe ten worden verzopen in de kroeg. Dan moet de broeder alles wat goed is haten, aIle deugd verla ten, vloeken, lui zijn, vleien, vreten en schransen, en vooral: 'Nemmermeer en suldy werck bestaen,/Maer ghy moet u gheneren met ledich gaen'. Ze hebben dan ook versleten kleren en ze verrekken van de honger en de kou. Dat wordt mede uitgedrukt in hun (spot)namen, als Hol-kake, Ruym-schotel, Druyp-neuse, Grooten hongher, Seldensat, Klipper-tant en dergelijke. Daarin herkennen we de preoccupaties van het stedelijke volksfeest, naast de centrale aandacht voor de dwaasheid die tot quaet regiment leidt, de totale berooidheid. Wanneer een van de broeders toevallig bezit vormt, dient hij het onmiddellijk op te zuipen: 'Hy en hout den Eedt der Oorden niet voorwaer,lMaer hy is buy ten zijnen reghel ghetreden'. Dit staat in een van de andere teksten rond deze orde, die technieken beschrijft om aan eten en drinken te komen, vooral door argeloze huisvrouwen op te lichten. Het geheel wekt sterk de indruk dat een bepaalde, criminele levenswijze gepropa-
99
geerd wordt, maar in feite maken deze teksten op ironische wijze een bestaand zwerversproletariaat belachelijk door te suggereren dat zo'n leven onder patroonschap van de magere heilige vrije keus is, ingegeven door dwaasheid. De beschrijving van hun oplichterspraktijken lijkt daarbij een alarmerende betekenis te hebben. 102 Sterk verwant aan de beschreven spotorden in Vanden covente en Hern Selphartes Regel is het 'zober Convent' waartoe De ghenoeghlijcke Pelgrimagie ofte Bevaert tot sinte Heb-niet, diemen doet met het Schip van Armoede ten slotte leidt. Potentiele pelgrims worden aangespoord zo snel mogelijk geld en goederen erdoor te jagen: 'Spoeyt u gheringhe [vlug], t'Schip wil van landen' luidt de stokregel aan het slot van elke strofe. Wie het berooidst eruitziet, met versleten kleren en schoenen en met lang haar, zal het hoogste aanzien genieten. De reisfolder beschrijft dan de route, die vanaf Deurslagh via Smachtenburgh, Droevendael en Hongheryen voert naar Kranckentroost, waar in het genoemde klooster prior Poyer staat te wachten, geassisteerd door subprior Droog nap, procurator Geldeloos, portier Spaer-bec en nog veel meer broeders, die in hun naam het eindstation van hun levenswandel uitdragen. En dan voIgt voor de laatste keer de stokregel met de aansporing om haast te maken. I03 In deze tekst is de directe satire op de regels der bedelorden, waarmee het genre in de twaalfde eeuw begint, zo goed als verdwenen. Binnen de dimensies van het kerkelijk zottenfeest was dat actueel, maar de latere stedelijke vastelavondvieringen hebben hun eigen bekommernis, en die ligt in de eerste plaats bij het normeren van gedrag dat de opkomende welvaart van de stadsburger garandeert en beschermt, zo niet uitbreidt. Daarbij nemen spaarzin, kapitaals- en goederenvergaring, en hard werken een centrale plaats in. Wie daaraan nog niet voldoet, maar ook wie daaraan niet kan voldoen, is het slachtoffer van de betreurenswaardige dwaasheid die tot quaet regiment heeft geleid, een in beginsel corrigeerbare ondeugd: 'Onachsaemheyt is de moeder ende voetster van armoede', zegt een in 1549 gedrukt spreekwoordenboek. I04 Wie zich niet laat corrigeren, kan dan weten waar hij uitkomt. Sommige teksten hanteren de vertrouwde ironie der zottenfeesten en gebruiken nog tot in de zeventiende eeuw de spotorde als zelfgekozen organisatie van zulke dwazen. Andere teksten laten ironie en spotorde varen en schilderen rechttoe rechtaan dwaasheden en eindbestemmingen als het gasthuis en Narragonia. IOS De voornaamste concretisering van niet werken en potverteren wordt, op dit niveau, gevonden in de talloze zuipersorden waarop de Westeuropese literatuur ons vanaf de vijftiende eeuw in toenemende mate vergast. Voor die tijd komen we de quasi-orde van geestelijken die zich onder meer bedrinken incidenteel tegen, als satirische vorm voor een van de vele misstanden waaraan de reguliere geestelijkheid zich schuldig zou maken. Maar in stedelijk perspectief groeit de drank uit tot aanleiding voor en exponent van de dwaasheid die de burger het materiele belang uit het oog doet verliezen. En de orden die zulke dwazen daarbij vormen, natuurlijk onder com~ando van Bacchus, wor;Ien nu meer gericht naar het model van de geestelijke broederschappen III de steden en van de gilden aldaar zonder meer. Een roo
voorbode van deze ontwikkeling troffen we al aan in verschiIlende teksten van Eustache Deschamps uit de tweede helft van de veertiende eeuw, met zijn orde der benevelden en zijn soeverein der kroeglopers, terwijl een reminiscentie aan het vermaak van geestelijken nog te vinden bleek in het Latijnse spotmandement dat zekere Andreas Toblar in 1467 opneemt in een zuipersorde. 106 De laat-vijftiende-eeuwse Fraternity of drinkers, een rijmtekst, heeft voorzien in de stichting van een hospitaal voor de leden en geeft daarmee al onomwonden hun eindbestemming aan. En met het noemen van schuldenaars en pantoffelhelden als voornaamste aanhangers zijn meteen mikpunten van de vastelavond overgenomen, zoals die ze ten dele erfde van de charivari der jongelingen. 107 Sterk onder invloed van de Reformatie heeft Duitsland een complete 'Trunkenheitsliteratur' opgeleverd waarin van quasi-orde en spotmandement kwistig-maar niet uitsluitend-gebruik wordt gemaakt, zoals Hieronymus Bocks Der vollen bruder orden van omstreeks 1540, de Trinkerorden uit diezelfde tijd, en vooral Der Zudrincker und Prasser Cesat;;;e, Ordnung und Instruction die vanaf omstreeks 1512- 15 13 de gehele zestiende eeuw doorgedrukt wordt. Steeds komt de structuur voor van een oproep aan potentiele leden, die zich kunnen kwalificeren voor opname door zich over te geven aan de zonden en ondeugden die de stedelijke welvaart bedreigen. 108 Het Mandement van Bacchus, gedrukt in 1580, bevat rechtshandelingen van de soeverein van een quasi-rijk dat om drinken draait. Dat de tekst nog dicht bij feitelijke feestelijkheden moet staan, lijkt ook te volgen uit dit dominerende karakter van zo'n quasi-rijk met de feestvierders als onderdanen, tegenover spotorde, -gilde of -broederschap als een meer literaire vorm. Dat blijkt immers ook uit het vorstendom van Meester Oom in de Eedt van 1552, waarvan we met zekerheid mogen aannemen dat het als basisvorm van stedelijk vertier ook het Brusselse zottenfeest van 1551 bepaalde. 109 Daarmee is niet in tegenspraak datJan van den Berghes Leenhof der Childen (1564) en Pers' Suyp-Stadt (1624) eveneens het quasi-rijk als uitgangspunt hebben genomen, terwijl ze zo duidelijk los van actuele feestelijkheden staan. Beide auteurs tiIlen deze vorm nadrukkelijk op in een traditie van elite-literatuur, onder expliciete verwijzing daarnaar. 110 Die kloof is niet aanwezig in de teksten die voor hun satire de spotorde gebruiken, van de vijftiende tot de zeventiende eeuw. Ais literaire aIlegorieen sluiten ze op afstand stilzwijgend aan bij de voorsteIlingen en gebruiken van de stedelijke spelvormen, zonder die direct te reflecteren. WeI zeer vaag zijn de grenzen geworden van de broederschap in Van Bacchus alder dronckaerts Codt. De leden krijgen aanwijzingen hoe hij vereerd dient te worden, en weI door aIle deugd en eer te laten varen, eigendom en bezit te verteren en het werken aan vrouwen over te laten. Daarmee zijn de bekende dwaasheden weer aanbevolen en de bestemming kan aan het slot van de tekst nauwelijks meer als een verrassing aankomen, te weten het 'huys van Nobis' -een aanduiding voor de hel als duivelse herberg-waar ze tot in lengte van dagen zwavel en pek kunnen drinken als 'der booser gheesten gheck' .111 Vanden Abt van Amfra, Heer tot Kannenbergh geeft de statuten van een spotorde die aanvankelijk nog lonkt naar de kloosterorde maar 101
halverwege ook als 'gilde' aangeduid blijkt te kunnen worden. De oorkonder heet Claes van Nobis, en het zuipen is het doel waarnaar de uitgenodigde leden dienen te streven, hoe meer hoe beter en hoe hoger je in de orde geeerd zult worden. Dat drukt de naam van de abt al tweemaal uit, wanneer we 'Amfra' inderdaad kunnen opvatten als een verwijzing naar 'amfora', de drinkbeker.1I2 Is de zuipersorde de voornaamste exponent van de dwaasheid die tot quaet regiment leidt, daarnaast komen ook andere concretiseringen voor. De eenvoudigste is een organisatie van dwazen zonder meer, waarbij de gewenste eigenschappen van de broeders corresponderen met de zonden en ondeugden waarvan de samenleving zich wenst te bevrijden. Ook dat laatste wordt in toenemende mate geconcretiseerd, onder gelijktijdige vervaging van aard en kenmerken van de broederschap als zodanig. John Lydgate voert in de eerste helft van de vijftiende eeuw een zottenorde op in A tale of thre-score folys and thre, in een latere redactie bekend als de Order of Fools.1l3 Ligt zijn inspiratie ongetwijfeld bij een Anglo-Normandische tekst die een opsomming van dwaasheden geeft, Lydgate personifieert ze en laat ze een orde vormen. Deze allegorisering mist echter elke ironie, zoals we die tot nu toe steeds aantroffen bij het aanwerven van leden en het aansporen tot bepaald wangedrag. Zijn orde is gesticht door het literaire prototype van de dwaasheid, Marcolphus, onder patroonschap van Bacchus en Venus. Vervolgens beschrijft hij drieenzestig dwazen, getypeerd naar hun zonde, over wie hij Gods vloek afroept. Daarmee bespreekt hij zondaars, naar de maat van de tien geboden, en God zal zich over hen ontfermen. Het perspectief van de stedelijke vastelavondviering en de nieuwe burgerlijke belangen ontbreekt. Er is nog geen sprake van overtreders van door de burgerij uitgezette normen, over wie die burgerij zich zelf wenst te ontfermen door ze op ironische wijze af te voeren. Die omwenteling heeft weI plaatsgevonden in Sebastiaan Brants NarrenI 494, waar zonden en ondeugden naar burgerlijk perspectief gerelateerd worden aan dwaasheid, die te vermijden en te corrigeren va It. Ze worden belichaamd in narren die gezamenlijk in karren en schepen weggevoerd worden, om de samenleving van hun last te bevrijden. J uist op het punt van de quasi-orde-vorming en de georganiseerde reis naar Narragonia vertoont de tekst weinig coherentie. Deze voorstellingen, zo nauw verbonden met de vormgevingen van de vastelavondviering, heeft Brant naar de achtergrond verplaatst in zijn leesboek, dat al even duidelijk drijft op de illustraties bij elke als nar gepersonifieerde ondeugd waar het om gaat. Daarmee is ook de ironie goeddeels verdwenen, die immers vooral functioneert bij spelvormen of de directe reminiscentie daaraan.1I4 Die ironie is nog volop aanwezig in typische voordrachtsteksten uit het besloten milieu van de universiteit, parodieen op de jaarlijks te houden disputaties die als afsluiting daarvan uitgesproken werden, in een verhaspeld Latijn vermengd met allerlei woorden uit de volkstaal. Ais zodanig staan zij op een lijn met de spotsermoenen en spotmandementen van de vastelavond, aIleen het milieu verschilt. Maar evenzeer als deze testen zij de
schiff van
I02
Het gilde van Sint-Lorts, de schijnheilige personificatie van het bedrog; uit: Vall Nyeuvonl, Loosheil erule ?rac/ike (circa I YlO), resp. A 5 r. en A 6 v.; ex: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
regels van hun milieu, de universitaire samenleving, en bieden de gclegenheid om sloom af te blazen. Kort voor 1489 hieJd Jodocus Gallus aan de universiteit van Heidelberg zo'n redevoering, die in het genoemde jaar gedrukt werd onder de titel M onopolium t l socittas vulgo dts LichtschiJJs, ingele id door de tocnmalige rector Jacob Wimpheling. Centraal staat de behandeling van de kwaliteiten die nodig zijn om opgenomen te worden in hel schip der verdocmden, het 'navis pcreuntium' of'Lichtschiff. AJleriei maatschappclijk d rijfhout kan daar ongelimiteerd plezier komen maken, en te zamen vormen zij een vrolijk gezclschap vagebonden aangevoerd door een 'bellenkoning', hetgeen wei een verwijzing moel zijn naar de narrenuitrusting. Vooral gesjeesde studenten komen in aanmerking om dit schip te bevolken, betoog~ de redenaar, waannee hij laat zien dat de tekst inderdaad de universitaire frustraties kanal iseert. Maar later blijkt de universiteit ook in cen stad te liggen, wanneer de ondeugden van middenstanders ter sprake komen. Toch heeft ook in deze tekst de broederschap als dominerende vonn in hoge mate plaats gemaakt voor een a lgemenere isola tie van ironisch beha ndelde ondeugden, die ge'identificeerd worden met de beoefenaars daa rvan, geplaatsl op het schip dat naar de ondergang vaart. En datzelfde trerren we aan in enige andere spotredevocringen van deze aard. ll~ De tamclijk concrete voorstelling van een orde als parodie op bestaande kloosterstichtingen, ten einde binnen de traditie van de gebruiken van het kerkclijk zottenfee st kritiek uit Ie oefenen , vonnt cen eigen literaire traditie rond orde, broederschap of gilde, onder handhaving van de satirische bedoclingen. Maar steeds blijft mogclij k dat deze traditionele vonngevingeen <03
nieuwe relatie aangaat met de werkelijkheid van de stedelijke vastelavondviering of met spelvormen in het algemeen. Een indica tie daarvoor lijkt te liggen in een ironische aanpak van het geheel alsook in referenties aan een quasi-rijk, onderdanen en de oproepen om zich gedrag aan te meten dat beantwoordt aan de tijdelijke anti-moraal van het nieuwe bewind. Doch in de meeste gevallen is zo'n directe relatie zeker niet vast te stellen, terwijl anderzijds de literaire traditie breed uitmondt in incidentele allegoriseringen van deze verschijnselen binnen grotere tekstgehelen, soms niet langer dan een metafoor. Vrijwel inhoudloos is het gilde dat een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort beheerst, die in 1524 werd aangelegd. 116 De stokregelluidt 'Dees syn werdich in die gilde ghescreven', maar het gilde blijkt niets anders dan de verzamelplaats voor een groot aantal typen, beroepen en standen die door dwaasheid berooid zijn geraakt en ondeugden begaan. Het publiek moet zo vertrouwd zijn geweest met deze voorstellingen in teksten en tijdens de stedelijke spotfeesten dat een nadere aanduiding van aard en doelstellingen van het gilde overbodig is: ze gaan vrolijk verenigd naar de verdoemenis, als een wel zeer edel gilde zoals de prince-strofe nog eens ironisch onderstreept. Vage reminiscenties aan een gilde van hetzelfde allooi bevat de proloog van een novellistisch quasi-instructiewerk voor zulke dwaze berooiden, getiteld Die conste ende maniere om broot ende vleesch, visch, wyn, gebrael, spijs, drane, ende den vryen kost te kryghen sonder ghelt, gedrukt in 1610 naar een verloren editie uit het midden van de zestiende eeuw en gebaseerd op een Franse tekst van omstreeks 1500. De ironische oproep om zich aan te melden bij dit gilde wordt zelfs aangeduid met 'Mandament'. In dit geval is een verstrooiend leesboek geent op de litera ire spotorde-allegorie, en ook hier moet elke gedachte aan een werkelijk gilde van berooiden verworpen worden. In de langzamerhand vertrouwde traditie nagelt de tekst de al even stereotiepe overtreders van burgerlijke normen vast, om de gelegenheid te scheppen anekdoten te spuien over hun oplichterstechnieken, die op zichzelf ook weer verwant zijn met een Westeuropees literair genre. II? Niemand zal meer op het idee komen om het 'gilde van sinte Lorts' voor edit te verslijten. Het is groot geworden uit het bedrog in de relikwieen- en aflatenhandel die het mikpunt zijn in de rond 1500 als leesboek geproduceerde toneeltekst Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike. Dat bedrog is gepersonifieerd in de schijnheilige vrouwe Lorts, en in het gilde te harer ere worden weer van harte allerlei standen, groepen en beroepen tot deelname uitgenodigd. 1l8 Dat dit op het toneel te zien was correspondeert met de gildeverbeeldingen van de vastelavond. Evenmin kunnen de papieren vagantenorden uit Surianus' mandement en de Ordo vagorum het ooit verder gebracht hebben dan mogelijk verbeeldingen ervan door feestvierende geestelijken tijdens het kerkelijk zottenfeest. De schijn-heilige als personificatie van ondeugden wordt graag gehanteerd in de laat-middeleeuwse satire, en vaak ressorteert daaronder een gilde of broederschap die naarstig leden recruteert uit ironisch getypeerde liefhehbers van de aldus geheiligde anti-norm. Zo leidt de verering van Sinte 104
/¥
eltk bfmt fiute atIwaer met gtoottt lJ~.!JIJttit btr ban \)etlmtllC£bnt tuo~btgbeettt, :,
Allegoric op de twistzucht. Rijmprent van Cornelis An thonisz, tweede helf! van de zestiende ceuw; ex: Amsterdam, Rijksprentenkabinet
Aelwaria, beschreven en afgebeeld op een rijmprent uit de eerste helft van de zestiende eeuw, eveneens tot de vorming van een gilde, ten einde haar relikwieen te bewaren. Ze personifieert de twistzucht, en aIle mogelijke stedelijke groeperingen worden opgeroepen om haar te komen vereren.1!9 Incidenteler zijn referenties aan gild en onder het patroonschap van schijn-heiligen als Sint Luyaert, Noywerc, Lichtmis of Reynuyt, hoewel met name de laatste, wiens naam de tot ale berooidheid aangeeft ten gevolge van het ledigen der drinkbeker, in menige tekst, spreekwoord en afbeelding opduikt als patroon van hen wier gedrag naar de tot ale ondergang leidt. Daarbij overweegt steeds de beschrijving en afbeelding van de pelgrimstocht per schip, alsook de kwalificatie van de gewenste volgelingen terwijl de quasi-gildevorming nauwelijks of niet meer telt. 120 Als metafoor in engere zin, ten slotte, worden overtreders van burgerlijke normen in allerlei teksten graag incidenteel geconcentreerd in orden, gilden, kloosters en dergelijke, om hun verdwazing naar middeleeuwse opvatting collectief te typeren. Berooiden zijn lid van 'Sint Anthonis guIde' of zitten in 'sint Sobers konvent', dat weI te 'Calis' is gelegen, een schertstoponiem dat hetzelfde ongemak aangeeft. Dwaasheid heeft daartoe geleid, en als zodanig vormen haar slachtoffers al een gilde. Ook Erasmus laat zijn zotten te zamen een 'collegium' vormen in zijn Laus Stultitiae. Maar die dwaasheid uit zich in aIlerlei specifieke vormen, zoals tomeloze verliefdheid en geilheid. Dan zit je in 'Venus convent' of 'Venus tempele' , of je bent lid van 'Venus capitule', 'venus parlemente' of van de 'reynre minnen oirden' zonder meer. Dat kan zowel slaan op verliefde jongelingen als op hoeren, die hun bedrijfspand in deze termen beschreven kunnen vinden. Dat deze metaforiek steeds in nauw contact blijft met stedelijke manifestaties en spelvormen buiten de literatuur, zoals we die bij de vastelavondviering hebben leren kennen, blijkt op dit punt uit met 'abdij' aangeduide bordelen te Avignon en Toulouse in de veertiende eeuw, waar de hoeren bovendien als quasi-nonnen waren verkleed en als 'zusters' dienden te worden aangesproken. Hun gemeenschap is elders het 'gilt van verdriet', en wie de 'vroukens vander gilde' zijn is dan wel duidelijk. 121 Een andere corrigeerbare dwaasheid is het afzien van arbeid, en dan behoor je tot de 'Regulieren van de luye gilde' of' 't leuyaerds gild' zonder meer, welk lidmaatschap zich goed laat combineren met de activiteiten van 'bachus bende', die mede aangevoerd kan worden door een 'bierbisschop'. Voor ze het weten zullen ze zich bevinden in 'Satans convent'. In dit gezelschap horen ook zieken en gebrekkigen thuis. Al in de vroege middeleeuwen werd hun staat verbonden met zonde en ondeugden, zodat de sluwe oplichters in 'Reinaerts ordre' hand in hand kunnen gaan met de 'Canonicken van sinte Cristoffels oordene', die als lijders aan huidziekten zich evenzeer buiten de geordende samenleving geprijsd hadden. De 'croepele biscop' en de 'blinde biscop' regeren een kerkprovincie van gebrekkige bedelaars, en ook hun alternatieve organisatie kwam in werkelijke spelvormen tot uiting, zoals die waarbij gemijterde blinden met knotsen een varken moesten doodslaan. Hun waardigheid appelleert eveneens aan. ~et. optreden. v~n de kinderbisschop tijdens kerkelijke en stedelijke festlvlteIten. In prInCIpe kunnen teksten op deze voet elk maatschappelijk 106
fenomeen satirisch inpakken, zoals de strijd om de hegemonie tussen man en vrouw in het huwelijk. De vrouw is een wrede heerseres, die haar enige onderdaan knecht met een reeks als keuren uitgevaardigde geboden: 'myn gheboden tonderhouden moet hu ghebueren', en ze ramt haar jurisprudentie erin met de woorden 'dit ghebied ick hu dus by myn nieuwe cueren'. Elders strijden man en vrouw om de broek in termen van een kloosterorde. Ze vechten om het priorschap, en zo gauw hij abt is, wenst zij zich naast hem te plaatsen als abdis. 122 De 'school der Valscheit' heet het instituut waar men zonden en ondeugden onderwijst, en de beoefenaars daarvan vormen gezamenlijk de scholiereno Ook elders vinden we zo'n school voor dwaze overtreders, waar ze kunnen leren om met listig bedrog aan de kost te komen, nu ze door eigen schuld geheel aan de grond zitten. Hun preoccupatie met voedsel doet ze eveneens de vorm aannemen van een leger, onder bevel van 'den grave van Schocklandt'. Er worden nieuwe soldaten voor dit leger geronseld, en hun namen luiden veelbetekenend Langderm, Hoolbuyck, Ruymschotele, Slickbrocke, Selden-sat en dergelijke, waarbij de litera ire traditie in zo'n voorstelling van zaken eveneens blijkt in de overeenstemming van deze namen met die van de broeders uit Aernouts orde. 123 Geen van de hier tot nu toe besproken teksten reflecteert doelstellingen, toelatingsbeleid of statu ten van werkelijke organisaties. Ze behoren bij of stammen uit spelvormen van kerkelijk zottenfeest tot stedelijke vas telavondviering. En steeds gaf dit repertoire aanleiding tot eigen literaire tradities, op verschillend niveau. Anderzijds correspondeert dit repertoire, in ieder geval tot het eind van de zestiende eeuw, met lijfelijke verbeeldingen van zulke spotorden in het kader van de genoemde feesten. Met name in Frankrijk konden zulke gezelschappen een permanent karakter dragen. Maar de feestvierders respectievelijk leden bestonden allerminst uit maatschappelijk drijfhout, integendeel. Die beeldden ze slechts tijdelijk uit, bij passende gelegenheden, om aldus de overtreders van de geordende samenleving te kastijden en de regels daarvan te testen en verder te ontwikkelen. En die geordende samenleving vertegenwoordigden ze zelf, par excellence. Steeds zijn het notabelen en eerzame burgers-in een eerdere fase en andere milieus geleerde theologen en humanisten-die de teksten schreyen en verbeeldden. Zelfs al zou men de in de vorige hoofdstukken gereleveerde externe gegevens hieromtrent moeten ontberen, dan blijft toch de inhoud der spotmandementen onmiskenbaar analoog aan de zich ontwikkelende zedencodex van de burgerij in de steden. Dat is eveneens het geval met de Latijnse parodieen op de pauselijke en curiale decreten, die niets anders dan de gebruikelijke kritiek op de geestelijkheid spuien. AIleen de ironie is verraderlijk, daar juist die zedencodex ontkend wordt door het tegendeel aan te prijzen. Die ironie hoort bij de spelvorm. Wanneer die vorm plaats maakt voor de geadapteerde leestekst, kan de ironie de lezer ontsnappen, zeker wanneer zijn cultuur de middeleeuwse spelvormen niet meer naar de oorspronkelijke intentie kent. Spotgilden manifesteerden zich overigens niet aIleen onder de burgerij.
107
In 138 I stichtte graaf Adolf van Kleef een 'Gecken gheselschap', te zamen met vijfendertig andere edelen uit de omgeving, vooral Gelre. Dit werd vastgelegd in een akte, voorzien van hun zegels, waarin tevens de statu ten worden meegedeeld. Van een spotmandement is geen sprake, het is een serieus rechtsdocument dat vrolijke doelstellingen een juridische basis geeft. 124 Zoals in verband met de burgerlijke spotgilden al werd betoogd, moe ten we steeds een zorgvuldig onderscheid zien te maken tussen spotmandementen die repertoire vormden voor hun optreden enerzijds en serieuze rechtsdocumenten die de status en feestelijkheden van diezelfde gilden regelden anderzijds. Ook die laatste konden een spotsoeverein als rechtspersoon opvoeren, aangezien deze inderdaad een tijdelijke jurisdictie binnen de stad kon bezitten,aan hem gedelegeerd door de werkelijke overheidslichamen. Wellicht moeten we daar vooral een erfenis in zien van het gewoonterecht der jongelingen om binnen de gemeenschap overtreders van een naar hun belangen ontworpen moraal af te straffen. Hierdoor is menig mandement niet zonder meer te plaatsen als produkt van een literaire traditie, als repertoire of als serieuze rechtshandeling. 125 Niettemin staat een ding als een paal boven water: de opgeroepen leden en de beschrijvingen van gewenst gedrag in deze teksten kunnen hoogstens verbeeld zijn door de feestvierende burgerij. De kellIl1erken van het spotlllandelllent in de Blauwe Schuit Al zou het denkbaar zijn dat BS de statu ten van een werkelijk spotgilde bevat, de beschrijving van de kwaliteiten der gewenste leden die opgeroepen worden zich aan te melden en de andere regeling van het vereiste gedrag binnen het gilde maken duidelijk dat we een literaire vorm voor ons hebben die wellicht tot verbeeldingen daarvan geleid heeft tijdens de vastelavondviering. Maar dat zullen we in de volgende hoofdstukken nader uitwerken. Ook extern 'bewijs' voor meer permanente (spot)gilden van de Blauwe Schuit in de Nederlanden valt te herleiden tot incidentele vastelavondverbeeldingen door de stedelijke burgerij.126 En ook daarover later meer. Eerst dienen we vast te stellen wat de kenmerken zijn van het spotmandement als zodanig, en hoe en in hoeverre deze kenmerken vervolgens aan de orde komen in BS. Het mandement als oorkonde in decreetvorm is een geschrift dat uitgaat van de overheid en dat tot doe I heeft bepaalde maatregelen, bevelen of feiten ter kennis te brengen aan de gemeenschap of aan bepaalde individuen. De overheid kan zich presenteren in de persoon van een soeverein maar ook als bestuurscollege. In beide gevallen duidt men persoon oflichaam aan als de oorkonder.127 De spotmandementen gaan altijd uit van een spotsoeverein, die als wijkvorst de feestelijkheden in zijn spotrijk aanvoert en in engere zin de spotorde bestuurt, met een voorloper in de dominus festi van het kerkelijk zottenfeest. Daar het begin ontbreekt van BS leren we de naam van de oorkonder niet kennen. Dit is zeker nietJacob van Oestvoren die aan het slot van de tekst opgeeft deze statuten op schrift te hebben gesteld. Men ~an. hem hoogstens beschouwen als de griffier van het spot gil de, die de beschlkkmgen van de oorkonder op deze wijze onder het volk brengt. 108
Maar niet aIleen de naam van de oorkonder ontbreekt. Ook de rest van de intitulatio, een opsomming van titels en hoedanigheden van de soeverein, is niet overgeleverd. Op zichzelf kan dat al aanleiding zijn tot satire in algemenere zin. Een typisch ironische tekst als het Doctrinael des Tijts laat me ester Onbekendheid in de School der Valsheid de scholieren onderwijzen hoe ze roem kunnen vergaren. Een van de wegen daartoe is het aandikken van de titulatuur, hetgeen in een andere klas, bij me ester Ambicy, nog eens herhaald wordt. 128 Ret spotmandement parodieert echter op dit punt niet zozeer door de titulatuur van een spotsoeverein op te blazen. Ook in het serieuze mandement kon dit vele regels in beslag nemen, sams ingekort met een 'et cetera'. Nu kiest het spotmandement duidelijk voor de voluit geschreven versie, want dan kan de aard van het quasi-bewind meteen met behulp van schertstoponiemen in een lange reeks heerschappijen aangegeven worden. Wanneer het om zuipen gaat, presenteert Bacchus zich als 'Keyser vanden Rinschen wijne, Conine van Malveseyen' en vervolgens over een lengte van tweeenveertig gedrukte regels als prins, hertog, graaf, heer, drost, schout, gouverneur, prefect en leenheer van taIloze andere tot gebied verheven alcoholica. 129 Moet de vrees voor kou bezworen worden in het ritueel van de volksfeesten, dan wordt Ringhelant Cortdach opgevoerd, 'Kalijffe vanden Winters, altijt verrneerdere des Slijckx', met meteen een komische verbastering van de eretitel der allergrootsten, 'semper augustus' of 'altijd vermeerder des rijks'. Ook is hij nog 'Coninck van ijslandt, van Vrieslant', en zo nog drieentwintig regels door. De tekst is overigens opgesteld door 'den Succubtaris, Cnippertant Blaubeck', op bevel uiteraard van Ringhelant. 130 De zotheid als zodanig, in het spoor van de jongelingenpretverenigingen, regeert bij monde van 'Jonckheyt [... ], Prince van Roomoet ende ongeordineert leven, Reer van Malhuysen [... ], Keyenburgh, Sottingen, Geckhooven beneven'.131 En de duivel regeert in verschillende hoedanigheden over tot gebied verheven zonden en ondeugden. 132 Dat loopt van satire tegen de geestelijkheid via het bezweren en corrigeren van angsten en zotheid onder de laat-middeleeuwse burgerij naar de in toenemende mate waardevrije scherts van de zeventiende eeuw, waar we ten slotte 'Jonckheer Domphoorn' aantreffen, 'Vryheer tot Nazareth, Marchgrave van Snuytenborg ende Prinse van de Neusen', als soeverein van het neuzengilde. 133 Naar de heerschappijen van de soeverein van het gilde van de Blauwe Schuit behoeven we niet te raden. Ze moeten gelegen zijn in de gebieden waar dwaasheid en quaet regiment de scepter voeren, gezien de vereiste kwaliteiten en plichten van de onderdanen. Daarvoor beschikte de auteur van de tekst over minimaal zesendertig en maximaal zesenveertig regels, als grenzen van het aantal regels dat een blad uit de betreffende codex kan teIlen. Want er ontbreekt veel meer dan een regel, zoals de tekstuitgevers tot nu toe wilden, een zogenaamd ontbrekende regel waarvoor geen materiele verklaring te geven valt: de bladzijde ziet er heel gewoon uit. Een nadere analyse van de codex leert dat een geheel blad verdwenen moet zijn. De mogelijkheid dat hierop ook nog een heel klein ander tekstje voorkwam,
IOg
lijkt wel zeer gering wanneer we dat zetten tegenover de aard van de codex als zodanig, die niet zulke korte teks1jes bevat, en de voor een spotmandement van rond de driehonderd regels normale ruimte voor de intitulatio. I34 De overlevering van BS in een geschonden codex stelt ons pas in staat om bij de salutatio binnen te komen, waar de oorkonder zijn onderdanen begroet en tevens ontbiedt. Daarmee is het zogenaamde begin protocol van de oorkonde afgesloten. Hoewel dit in het spotmandement voornamelijk inhoudelijk geparodieerd wordt onder overname van de oorkondenstijl, geeft de salutatio eerder aanleiding voor de overdrijving van de stijl op dit punt. 135 Deschamps' oorkonde voor de stichting van de orde der benevelden uit 1368 spreekt de onderdanen aan met 'Amour, salut avec dilection', dus een groet vol tedere liefde. Zijn Lettre de Ottray van 1385 richt een groet tot 'tous ceuls qui sanz oeulx verront/Ces lett res et qui les orront/Sanz oreilles, sours et muiaulx', hetgeen een standaardgrap wordt van het spotmandement. De in 1537 gedrukte Lettre d' Escornijlerie groet ook allen die de tekst zullen zien en horen, 'ne seront sours ne aveugles', en zelfs een vijftiende-eeuws spotrecept, als voordrachtstekst evenzeer uitgevaardigd aan de feestvierders, opent met: 'Nu hoert merkeliken toe, als of ghi doefwaert ende siet wel toe met blinden oghen, ende hout u mont toe met vele lac hens. '136 De Almanak van den Duyvel ten slotte presenteert een privilege van de duivel, waarin de salutatio is uitgebreid tot 'groten appetyt en de beurs wel voorzien' .137 Maar over het algemeen blUft de groet als zodanig onaangetast. In BS is hij versmolten met wat in de oorkonde de notificatio heet, de formule waarin het bevel van de oorkonder vervat is. De gebruikelijke term daarvoor in het Middelnederlands is ontbieden. De eigenlijke oproep en de bevelen in BS worden gepresenteerd in kanselarijtaal, met termen als voert, voirseyt, en voirscreven, en ook het hoert in de oproep aan de potentieIe leden. Zeker in de tijd voor de drukpers werd het mandement door overheidsdienaars mondeling verspreid. Vanaf de dertiende eeuw treft men deze structurerende terminologie bij her haling aan in oorkonden in het Nederlands. Ook op dit punt neemt BS de gebruikelijke stijl trouw over; maar de inhoud wordt navenant gewijzigd. Maar voor we daar verder op ingaan in de volgende hoofdstukken behandelen we eerst de parodierende vertekening van het slotprotocol. Dat opent met de corroboratio: de oorkonder laat weten waarom de beoorkondiging heeft plaatsgevonden en hij wijst daarbij op de middelen waaraan de oorkonde een gezag ontleent, doorgaans zijn zegel. Onze tekst heeft daarvoor een vijfentwintigtal regels nodig. Er wordt meegedeeld dat het gestelde tot in eeuwigheid zal duren, tenzij de broeders voortijdig wijs zullen worden, gaan trouwen of gewoon te rijk zullen zijn. Hiervoor is al opgemerkt dat deze wending het perspectief opent op de achtergrond der jongelingenactiviteiten in de steden. Nu moet vastgesteld worden dat het een absurde wending geeft aan een vertrouwde formulering in het serieuze mandement, evenzeer onder overname van bU de corroboratio geeigende termen als 'vast ende stade houden'. 138 De gebruikelijke vermelding van de zegeling biedt de quasi-vorst een 110
nieuwe mogelijkheid om de eigengeaardheid van de gebruiken tijdens zijn spotbewind nader toe te lichten. De spotmandementen grijpen dit aspect van de corroboratio graag aan voor komische wendingen, bij voorkeur, naar de eisen van de gelegenheid, in de ana Ie en erotische sfeer. De duivel heeft een zegel van valsheid of gebruikt voor de zegeling 'Kokend Lak'. Maar een van de oudste spotmandementen in de volkstaal, de Charte [... ] aux Anglais van kort na I 263, geeft al de traditie aan waarin de zegeling zich op dit niveau dient te voltrekken: 'Et por ce que je veele que ce chos fout fiens en estable, je veele pendez rna saiele a ce cuI par derrier, avoecques la saiele a mi barons d'Engleter.' Reeds hier is sprake van de raadselachtige metaforiek vol scabreuze dubbelzinnigheden die zo thuishoren in de we reId van zottenfeesten en vastelavondvieringen: 'fiens en estable' staat voor 'stabiele eed', maar ook voor 'mest in de stal', 'saiele' is 'zegel' maar ook 'stempel' als metafoor voor erotisch gereedschap, terwijl 'cuI' zowel naar het 'koordje' aan de afdruk verwijst als naar 'kont'. En daarmee worden dan de Engelse baronnen belachelijk gemaakt. Claes van Nobis denkt het publiek bij de zegeling een actieve rol toe in Vanden Abt van Amfra: 'Beschijt u broeck, ende zwijgt al stil,lBeseghelt den brief met gheel was'. En de Bildtse hereboer Dirck Jansz. autoriseert in zijn nagelaten dagboek van rond I600 een schertsbrief met de formulering 'onder mijn secreet seghel aent hemde'.139 De auteur van BS doet het weer anders: het zilver, waarvan het zegel van de spotvorst gemaakt was, is na het gebruik hier onmiddellijk verkocht, en de opbrengst hebben de broeders erdoor gejaagd. Daarmee wordt niet aan een vaste formule van de oorkonde gerefereerd maar weI aan wat bekend kon zijn over het gebruik van het zegelstempel door een voornaam vorst. Een zilveren stempel behoorde tot de uitzonderingen en werd slechts gevoerd door de allerhoogsten als kostbaar symbool van hun gebiedende macht. Zo is bekend dat graaf Floris v en hertog Filips de Goede zilveren stempels hadden. Blijkens onze tekst behoorde de oorkonder dus ook tot de hoogsten der aarde. Na de dood van een vorst werd zeer behoedzaam omgesprongen met zijn stempel vanwege de vrees voor misbruik. De veiligste methode bestond uit vernietiging, zoals reeds gebeurde met het stempel van Floris v toen hij nog maar gevangen was: 'Doe de grave ghevanghen bleef, Ende ment int lant wort gheware, Doe nam Philips van Wassenare Sgraven zeegel ende sloeghen ontwee Vorden raet, dat men niet mee Daermede zeghelen en mochte.' 140 In het rijk van de quasi-vorst weet men andere raad met zulke symbolen. De datatio kan naast de eigenlijke datering ook aanduidingen bevatten over aanwezige getuigen, de omstandigheden waaronder de beoorkondiging geschiedde, de plaats waar men zich toen beyond en de redenen die men had om zich aldaar te bevinden. 141 In kort bestek komen al deze onderdelen aan de orde. Op vastelavond van het jaar I4I3 heeft de beoorkondiging plaatsgevonden, toen Brabanders te Oostpolder staken tegen inwoners van I I I
Hoedekenskerke. De Charte [... ] aux Anglais van na I z63 buitte deze gelegenheid uit voor een complete dialoog, als parodie op de Quem-Queritisscene van het paastoneel, vol woordspelingen. 142 Deschamps benadrukt in zijn spotmandementen de omstandigheden bij de beoorkondiging, die een uitvloeisel zijn van datgene waar de tekst om draait: zuipen. 'Donne en la taverne, en glay', besluit de Sentence, met een verwijzing naar een tumultueuze herberg, terwijl de Chartre des fumeux na opgave van het jaar 1368 verzucht 'Un grant chandoille en la nuit,lEt Ie tiers an de nostre empire,lQui chascun jour se mue en pire' .143 Elke dag takelt zijn rijk verder af, en dat ligt voor de hand bij het aanbevolen drankgebruik, maar moet de verwijzing naar de grote kaars 's nachts alleen begrepen worden als een aanduiding voor nachtbraken? In de traditie van het middeleeuwse volksfeest beantwoorden deze teksten steeds aan de door het publiek verwachte raadselachtige stront- en seksmetaforen, waarmee in een gezamenlijk ritueel angsten bezworen worden en dreigende gevaren verdelgd. Het feestpubliek moet dus raden, en teksten met de meeste 'raadsels' op dit terrein staan nog het dichtst bij het reportoire van zulke voordrachten, waar met gebaren en ander lijfelijk gedrag het 'raadsel' aanschouwelijk kan worden gemaakt en waar men elkaar bovendien bij de oplossing kan helpen. Wanneer de situatie van de feestende menigte verdwenen is in het perspectief van een leestekst neemt het raadselachtige karakter af. 'Donne en notre conseil, sur Ie cuI d'un tonneau, dans notre cave imperiale, apres etre bien saoul [dronken]" besluit het zuipersmandement van Bacchus eenvoudig in de Privileges des Enfans Sans-Soucy. En de Ordonnances [... ] d'amour, gedrukt in 1574, worden uiteraard gegeven 'a nostre Chasteau de plaisance, pres beaute, en l'isle & port d'amoureuse mercy'. Mandementen uit het rijk van de duivel komen uit de 'vermaeledide afgront der hellen, daer geen tijt en is, maer Goodts eewige absencij, in tegenwoordicheijt knagende Consiencie' .144 Maar dit komt uit teksten die niets meer met feestrepertoire van doen hebben in directe zin. Meteen anders is het in het Latijnse zuipersmandement van abt Gorgias uit de vijftiende eeuw. Daar is de situatie weer terug van de Anglo-Normandische spotmandementen uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Deze tekst bevat repertoire van het geleerdenvermaak binnen klooster en universiteit, en we worden meteen geconfronteerd met een aanhoudende reeks van voor ons inmiddels in hoge mate onachterhaalbare raadsels en dubbelzinnigheden. Vooral het gebruik van eigennamen en toponiemen in dit soort teksten geeft raadselachtige verdiepingen: 'Datum in civitate nostra Burgiran, anna decimo popinatus nostri.'145 De eigenlijke datering kan evenzeer aanleiding zijn voor een vertekening in het kader van het thema van de tekst. Zoals men kan verwachten heeft een quasi-rijk een eigen tijdrekening. In de hel bestaat eenvoudig geen tijd, daar duurt alles eeuwig, zagen we al boven. Waar de dwaasheid regeert is de tijdsaanduiding ook dwaas. De Engelse Abbot of evyll profytes sluit zijn 0I?streeks 1530 gedrukte man dement af op 'the xl. day of August, and of our relgne .M.'. Zelfs zulke grappen staan in een traditie. De Ordinantien van kalief Ringhelant, d~ soeverein van de winter, zijn uitgevaardigd 'den ken weet hoe velen veertrchsten nacht van Koumaent tjaer vijftien onder ende liZ
bove? ",:el sestich', en elders in de tekst nog eens de datering 'op den gheenentwmtIchsten dach van Waeymaent', waar we ook iets van terugvinden in 'intJaer M.D. en gheenentachentich den xvij. Januarij' .146 De komische verbastering van bestaande plaatsnamen en normale getallen, bij voorkeur door er zo weinig mogelijk aan te veranderen, behoort tot de vormgevingsprincipes van de vastelavondtekst. Daarbij kan bewust ten behoeve van de feestvierende groep het raadselelement aangedikt zijn, dat soms complete vastelavondteksten beheerst, zoals Ein Spil von dem Freiheit en Salomon und Marcolf. Zulke verbasteringen, raadsels en dubbelzinnigheden verwijzen steeds naar de centrale thema's van de vastelavondviering als zodanig: brassen, armoede, kou, stront en seks. Belangrijk daarbij is de vertekening van de directe omgeving en ervaringswerkelijkheid van de feestvierders, hetgeen zich het duidelijkst uit in het dubbelladen van bestaande toponiemen. Uit die situatie kwamen de angsten voort en die moesten bezworen en vernederd worden, bij de grote schoonmaak in het voorjaar: 'Das Fastnachtspiel sucht vielmehr, in der RealiHit oder in der Phantasie lokale Bezeichnung zu finden, deren Wortklang die Beziehung auf das eigentlich Gemeinte ermoglicht, Namen also, denen ein Doppelsinn abgehort werden kann-und zwar zumal in dem Textzusammenhang, in dem sie auftreten.' 147 Wanneer plaatsen ofheerlijkheden als Couwenberch, Royghem en Commerkercke genoemd worden in vastelavondteksten, zijn angsten en waarschuwingen voor kou en berooidheid vertaald in de komische reductie van wat bestaande toponiemen in werkelijkheid zouden representeren. De toponymie van de Nederlanden aan het eind van de middeleeuwen biedt daartoe vrijwel onbeperkte mogelijkheden. Het lijkt zelfs niet onmogelijk om de functie van een tekst af te meten aan de aard van de gekozen toponiemen. Die zijn het meest lokaal en raadselachtig in repertoire, slechts herkenbaar voor een gesloten kring van feestvierders. Daarentegen gebruikt een elite-tekst als het Leenhof der Childen van Jan van den Berghe internationalere namen, die in een leessituatie herkenbaar moeten zijn: 'Bordeaus, Putiers, Boevines en Dolen' worden gepresenteerd als centra van bordelen, hoeren, hoerenlopers en zwervers. 148 Wanneer we terugkeren naar de datatio van BS dan is de aard van de parodie ten opzichte van de oorkonde niet zonder meer duidelijk. Op het eerste gezicht lijkt er eenvoudig niet geparodieerd te worden. Ais omstandigheid bij de beoorkondiging wordt gewezen op een toernooi. Dat valt direct te verbinden met de waarschijnlijk ook als 'omstandigheid' genoemde vastelavond van hetjaar 1413. Het steekspel, zowel serieus als komisch, behoort tot het gebruikelijke vastelavondvermaak. Dat hier aan de meer boertige variant wordt gerefereerd, lijkt wei duidelijk door het noemen van landelijke locaties als Oostpolder en Hoedekenskerke, en een niet nader gespecificeerde groep 'Brabanders' .149 Maar dat correspondeert dan met de werkelijkheid van een boertig steekspel op vastelavond, en daar is niets parodistisch aan. Niettemin hebben we de zekerheid van een publiek dat vooral bij de datatio van het spotmandetnent zit te wachten op raadselachtige metaforiek in toponie113
TgMlI«hll101I milllltll (1516), titdpagina; ex: Munchen, Bayerische Staatsbibliothek
men, in de richting van kou, berooidheid, stront en erotiek. Kou en stront s~~len i~ BS geen rol, berooidheid en erotiek des te meer: daarover zijn we blJna dnehonderd regels lang onderhouden nu de quasi-vorst zich opmaakt voor de finale. Als eerste gelegenheid grijpt hij de werkelijkheid van het spottoernooi aan voor een erotische dubbelzinnigheid. Daarmee leidt hij zijn feestvierende onderdanen in bekend vaarwater, en hij helpt ze nogeen handje door de Brabanders hun speren te laten steken en breken in de eer van vrouwen. Het is onmogelijk dat een vijftiende-eeuwse vastelavondvierder in deze situatie en op dit moment van de tekst zo'n raadsel niet kan oplossen: de Brabanders zijn uit copuleren geweest. En het effect van deze dubbelzinnigheid komt het hoogst te liggen wanneer de feestvierders inderdaad kennis zouden hebben van een werkelijk spottoernooi aldaar tussen de genoemde groepenngen. De vergelijking van de copulatie met een toernooi staat recht overeind in de literatuur van de late middeleeuwen. 'Ghisternavent was ick maeght,l Nu ben ic ghesteken' deelt een meisje opgelucht mee in de eerste regels van een lied uit het einde van de vijftiende eeuw, aldus de keurige beeldspraak rond Venus en Cupido met hun pijlen die iemand in liefde do en ontvlammen nauwkeurig concretiserend. Want daardoor zal de voorstelling van het erotische steekspel weI be"invloed zijn. Zo'n allegorische schietpartij vindt men uitvoerig beschreven in Tghevecht van minnen, gedrukt in 1516. De overgang van deze beelden naar realistischer doelen is af te lezen uit een passage in een spotprognosticatie van 1528: 'Venus kinderen sullen liefst schieten tusschen twee staken also lange als si pilen hebben in haren coken', waarbij een plaats uit een van De Denes zotte refreinen aansluit, als hij van een man zegt dat deze beoogt 'zijn schichten te schietene int amoureux doelken' .150 Allerlei vechtwapens komen in aanmerking om het mannelijk lid te verbeelden: speer, lans, degen, dolk, mes, boog. Met lansen wordt gezwaaid in de refreinenbundel die Jan van Stijevoort in 1524 aanlegde, terwijl 'steken' een bijzondere toepassing krijgt in een lied in het Schoon LiedekensBoeck van 1544: een boer klaagt over het stommelen en steken van geliefden in zijn akkers ten koste van de veldvruchten. Een ander zot refrein bij Stijevoort zegt het duidelijker: 'Hij stacse, doe sprackse, uwe stoc is fijn/volmaect, gheraect, soe hebdi tgaetkyn' .151 Speren, speer en schild, het erotische toernooi, ontmoeten we ten slotte in een bonte verzameling rederijkersteksten. Van 'speren [... Jdaermen mede steect' blijkt de erotische implicatie onmiddellijk uit de cynische stokregel van het zotte refrein bij Stijevoort, waarin de aangehaalde woorden voorkomen: 'tquaetst datter af coomt syn bervoete kinderen'. Een zot refrein op diezelfde stokregel, maar nu in de bundel van Jan van Doesborch van omstreeks 1528, vermeldt hoe het niet moet: 'Die syn speere buycht die en dien t niet daer men steect' . Onverdraaglijk zijn de beelden die een duivels sinn eke de jaloerse Dierick in een ooggetuigeverslag voorschildert over het gedrag van diens geliefde Katharina in Colijn van Rijsseles Spiegel der minnen: 'Nu doetse den dullaert zijn speerken rechten'. En uit de spelen van het Antwerpse landjuweel van 1561 komt de notie: 1 15
'Ghij meyskens wilt, die metten schilt Altijts zijt in de weere, In vreucht verprilt, gheborst, ghebilt, Wacht u voor Venus speere' , welke bijzondere toepassing van de ridderlijke uitrusting ook voorkomt in een spotprognosticatie van 1561: 'Heeft deen de speere, dander heeft den schilt/En wat si bedrijven, tsal sijn uut gheneuchten reyn.'152 Van een toernooi wordt gesproken in een Tongerse bundel gedichten van Arnold Bierses. Een meisje geeft tegen haar moeder hoog op van haar aanpassingsvermogen bij een vroegtijdige defloratie door mijnheer pastoor, in de vorm van een macaronigedicht: 'Ludus iste cum curato vere [waarlijk, dat spel met de pastoor] Ten schaede my, moerken, niet een vloye: Propterea, mater, noli flere [ween derhalve niet, moederJ Want ic ben gewapent tot sulliken tornoije.' Zo'n speciaal toernooi, een 'joeste', heeft de begijn in Van eenre baghinen ene goede boerde ook georganiseerd. Elders in deze tekst wordt haar woeste paring met een passerend jongeling aangeduid met 'Vreselijc [... J steken ende slaen'. Een vijftiende-eeuwse Duitse Schwank-komische versvertelling -van zeshonderd twee regels bestaat zelfs uit een lang aangehouden metafoor over een ridder die een toernooi aangaat met vijftig nonnen, toepasselijk door de editeur voorzien van de titel Das Nonnentournier. 153 Daarbij sluit een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort in zijn geheel aan, op de stokregel 'steect van verre ic heb luttel an'. De tekst behandelt van begin tot eind een vrolijke paring in termen van een toernooi. In Vanden .x. eseis, geschreven in 1530, wordt onder meer de ezel opgevoerd die zo onnozel is om zijn vrouw overspel te laten plegen, hetgeen geschiedt bij wijze van 'tournoy spel, hoe wel daer gheen lancien ghebroken en worden'. Binnen een erotische context of situatie kan zelfs volstaan worden met voldoende duidelijke uitdrukkingen als 'Deen hadde twee, dander drie lancen gebroken' of 'Si was liever te steecspele dan inde kercke' .154 Hoezeer deze metaforiek in de late middeleeuwen de gezeten burgerij voor in de mond lag, lijkt eveneens te volgen uit verbodsbepalingen in reglementen van een rederijkerskamer en een schuttersgilde. Die van de _Leuvense Kersouwieren, uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, bepalen dat het verboden is 'onnutte woirden van vrouwen spreken beneden den gordele', en daar sluiten de statu ten van het Sint-Sebastiaansgilde uit Lokeren nog in 1613 bij aan: 'Item dat niemandt den edelen handtboghe oft pyl en sal moghen noemen dan met hunnen behoorlycken naem' .155 Stultitia in Erasmus' Lof der Zotheid had al vastgesteld hoe alleen al het noemen van het mannelijk lid in haar tijd de lachlust opwekt: 'Maar uit dat komieke, rare ding, waarover men niet kan spreken zonder in de lach te schieten, komen aIle mensen voort.' En hoezeer de beeldspraak rond het toernooi aanhoudend grappen en satire opleverde in de laat-middeleeuwse literatuur blijkt ten slotte nog het duidelijkst uit een refrein bij Stijevoort met een hevige uitval tegen straatdichters: 'deen singt men salder scermutsen en steken/ D~nder singt men salder veel lancen breken/ tes wonder hoe sy spelen mItten mont.' 156 II6
Geladen nanten Speren steken en breken 'in de eer van vrouwen' is een weinig problematische dubbelzinnigheid voor het publiek. Maar wat doen specifieke toponiemen als 'oest polre' en 'oedekiins kerke' in dit verband? Ze zijn bekend als werkelijke plaatsnamen. I57,Volgens recept dienen ze nu een dubbele bodem te hebben, zeker wanneer het valluik onder het steekspel geopend is. Maar de dubbelzinnigheid kan van verschillende aard zijn. De namen kunnen associaties oproepen met op een bepaald tijdstip aan een bepaalde groep bekende gebeurtenissen of hoedanigheden aldaar, zoals in minder exclusieve zin gedaan wordt met de plaatsnaam Geel, reeds in de middeleeuwen bekend om zijn krankzinnigenzorg. I58 In die zin is vooralsnog niets met de genoemde namen te verbinden, maar dat zegt betrekkelijk weinig, daar zoveel van deze lokale, raadselachtige referenties bijna in principe voor buitenstaahders onoplosbaar zijn. De andere mogelijkheid komt het meest voor: de naam kan als zodanig dubbelzinnig opgevat worden, type ScHteghem. Maar dat is een erg makkelijke, en hoe dichter we feestrepertoire naderen hoe moeilijker het naar de eisen van de feestvierders moest zijn, en hoe eerder we als onderzoekers vijf eeuwen later moeten afhaken. Terwijl de vastelavondvierders in de lach schieten bij het horen van deze namen, die de uitsmijter vormen van het spotmandement dat hun quasi-heer doet voordragen. In het handschrift staat er 'oest polre' en 'oedekiins kerke', bestaande toponiemen. Maar een 'pol(le), is ook een minnaar of een bedrogen echtgenoot, en 'oest' kan staan voor 'hoest'; 'hoesten' als aanduiding voor 'winden laten' vinden we bij De Dene in een zot refrein, in een sterk erotische context: 'dies als ghy vooren niest ick van achter oeste'; verder registreert Sartorius in 1561 een spreekwoord waaruit blijkt dat 'hoesten' verlegenheid of onkunde typeert, tenminste er wordt gesuggereerd om maar eens te hoesten als je je zo voelt. 159 In oest polre wonen dus zeer onhandige minnaars, zoals blijkt uit hun gehoest, dat op twee manieren opgevat kan worden: in ieder geval zullen het daarom weI bedrogen echtgenoten zijn. En het is logisch datje in zo'n plaats je speer wel moet breken in de eer van vrouwen, die toch al niet anders doen dan overspel plegen. Wie breken er dan hun speren? Ook onhandige personen, want een 'hoedelaer' is een onhandige stumper, een sukkelaar, weer eveneens erotisch aangezet daar 'hode' of 'hoede' een normaal woord voor test ike I is in het Middelnederlands, en 'hoedekin' bijgevolg kan staan voor testikeltje. Klootjesvolk dus, toepasselijk aan het werk in een plaats waar reeds van die seksuele sukkelaars vertoeven. De hierboven gegeven 'verklaring' lijkt zeer ver gezocht. Dat is ook zo, maar het is daarmee precies de opdracht die de presentator van de tekst ons geeft. Wellicht hebben we gefaald in de oplossing van die opdracht. Vijf eeuwen terug zouden we aangestoten worden door vrienden in de feestmenigte, die het goede antwoord wisten. Of de voordrager zou de regel nog eens nadrukkelijk herhalen en ons met enkele toepasselijke gebaren op het juiste spoor helpen. Maar als hij helemaal aan het slot de naam noemt van de opsteller van de quasi-statuten-mogelijk doet hij alsofhij dat zelfis-nemen we wraak. Want die grap hebben we meer gehoord. I
17
De recognitio geeft de naam van de opsteller van de oorkonde, die niet noodzakelijkerwijs identiek behoeft te zijn met de oorkonder. 160 We voerden al aan dat er in BS alle reden is om aan te nemen dat het verdwenen tekstgedeelte de bekendmaking van een spotsoeverein bevatte, terwijl de zich noemende Jacob van Oestvoren als 'griffier' de statuten opstelde uit ouder materiaal. Ook die laatste verwijzing naar vroegere oorkonden die ten grondslag liggen aan de onderhavige-en zelfs het vermelden daarvoor van verdwenen documenten - behoort tot de parodie op de serieuze oorkonde. 161 Maar wie is die Jacob van Oestvoren? Evenmin als bij de hiervoor behandelde toponiemen kan er sprake zijn van de naam van een werkelijk persoon die de opsteller van deze tekst is. Hoogstens zou het iemand van die naam kunnen zijn, die aldus in verband gebracht wordt met zaken waar hij niets mee te maken wil ofkan hebben. Vooral de namen in de Latijnse spotmandementen wekken de indruk te corresponderen met bestaande prelaten die te grazen worden genomen, zoals dat ook in werkelijkheid gebeurde bij de kerkelijke zottenfeesten. 162 Maar voor zover de spotmandementen in de volkstaal, uit de sfeer van de stedelijke vastelavondviering, aan het slot een naam vermelden, lijkt dat steeds een schertsnaam te zijn. In ieder geval wordt nooit de naam van een werkelijk auteur genoemd. Dat stemt overeen met het resultaat van de even veelvuldige als vruchteloze pogingen in de negentiende eeuw om meer over een Jacob van Oestvoren te achterhalen. Er ontbrandt zelfs een complete polemiek over een mogelijke identificatie met Jacob van Maerlant, hetgeen ten slotte honend verworpen is. 163 Terecht. Maar daarmee is over het hoofd gezien, in de eerste plaats door de gene die de identificatie gesuggereerd heeft, dat wei degelijk voor een vijftiende-eeuws publiek zo'n associatie beoogd werd. Tenminste, op de wijze van de vastelavondviering. De oorkonder laat aan het slot weten dat hier een alternatieve Jacob aan het werk is geweest, zoals je dat bij deze gelegenheid zou kunnen verwachten. Nog ver na zijn dood lijkt 'Jacob' voldoende om de naam van de vader der Nederlandse dichters op te roepen: 'Alse Jacob, die dichter hoghe,lSpreect insijndyaloghe' , zegtJ an vanBoendaleeenvoudig, inzijnnogin de vijftiende eeuw afgeschreven Jans Teestye. En een Antwerpse editie van zijn Wapene Martijn uit 1496 spreekt van de 'groten philozophe ende poete J acop van Meerlant' .164 De vastelavond-Jacob krijgt een toenaam die in eerste instantie naar zijn plaats van herkomst wijst, een toponiem. Hoe we die moe ten behandelen kan ons inmiddels bekend zijn: we moeten weer raden. Of ook de spotidentificatie met Jacob van Maerlant uit 'oestvoren' moet blijken, lijkt onwaarschijnlijk, en wel in die zin dat er te weinig aanwijzingen zijn dat een vijftiende-eeuws publiek spontaan Jacobs band met Oost-Voorne zou kunnen leggen. Wat voor mogelijkheden biedt dit toponiem wanneer we het onderwerpen aan de praktijken van de vastelavondviering? Dat laatste is overigens in strikte zin niet meteen nodig. Wanneer we aannemen dat de tekst in oorsprong stamt uit een situatie waarin hij voorgedragen werd door een entertainer die zich als quasi-onderdaan kon identificeren met genoemde Jacob-al is dat niet nodig-, dan is een luisterpubliek in het algemeen 118
vertrouwd met een sprekersnaam die al dan niet spottend iets zegt over diens hoedanigheden. Wanneer we volgens recept 'oestvoren' parafraseren als 'hoest van voren' ontstaat een naam die eenvoudig in te voegen is in een Europese traditie van jongleurs- en (sprook)sprekersnamen. Door zelfgekozen bijnamen proberen beroepsentertainers zich bij voorbaat van een zekere glamour bij het publiek te verzekeren of hen bij voorbaat al in de lach te doen schieten. Met name spelen ze daarbij met hun toponymische herkomstnaam, zoals Neidhart van Riuwental op deze manier ironisch zijn thuishaven herdenkt als een dal van zorgen. In Duitsland en Frankrijk zijn van zulke spotnamen vele voorbeelden te geven. 165 Het verschijnsel was al zo algemeen bekend in de dertiende eeuw dat Buoncompagno het in die zin bespreekt: entertainers hebben de gewoonte om grappige namen te kiezen, om daardoor des te bekender te worden, of als voorbereiding op de grollige stof die ze opvoeren, of eenvoudig om het publiek aIleen al daardoor een lach te ontlokken. En hij vertelt dan een anekdote hoe een Toscaans edelman er een van dat soort te pakken nam, wiens naam in de volkstaal stond voor ekster: hij dwong hem om in een boom te klimmen en weg te vliegen. 166 Ook uit de Nederlanden kennen we menige sprekersnaam, en ze geven hetzelfde beeld te zien. In zestiende-eeuwse stadsrekeningen van Brugge worden meermalen ClaesJolyt en Gillis Spilleben genoemd, als minstrelen. De laatste naam hoeft niet direct een artiestennaam te zijn, want ook buiten die sfeer voorzag men de medeburgers graag van namen die in het oog lopende lichaamskenmerken of gedragingen weergaven. 167 Butkijn [muntstukje] en die Wilde Vos worden als sprekers genoemd in de veertiendeeeuwse grafelijkheidsrekeningen. Bij de laatste naam moe ten we ook denken aan de dertig jaar daarvoor, in 1365-6, in zulk soort rekeningen genoemde 'scalken zot, die mit eenre vossende mutse ghinc' .168 Dat wijst erop dat de ons als dichter van een deel der Walewein bekende V ostaert ook een artiestennaam heeft in deze traditie. En wat dan te zeggen van zijn compagnon en voorganger Penninc wiens naam correspondeert met de hierboven genoemde Butkijn? Dat sprekers op de duiten waren ligt voor de hand, en om dat ironisch als spotnaam te voeren geeft een komisch effect bij al die verontwaardigde teksten waarin dichten om geld als iets afschuwelijks wordt voorgesteld. 169 Peter Vreugdegaer, Jan Vrouwentroest en Hopezomer zijn veertiendeeeuwse sprekers die hun kwaliteiten en ambities als handelsmerk in hun naam voeren. Wel zeer weinig specifiek doen schilder Jan Maelwel en dichter Jan Praet dat: de een schildert goed en de ander laat weten dat hij gegarandeerd wat te vertellen heeft; van beiden is ons thans nog werk bekend. Toch blijkt uit hun namen dat de artistieke arbeid in engere zin tot de naamkeuze kon leiden. Het duidelijkste voorbeeld daarvan biedt Snelryem den spreker, die zo genoemd staat in rekeningen van 1358-9.170 In zekere situaties bij bepaalde kringen moet dit een aanbeveling geweest zijn. Jongleurs en sprekers kunnen zelfgekozen artiestennamen voeren die onmiddellijk refereren aan de arbeid waarmee ze hun brood moesten ver-
119
dienen. Daarmee is een middeleeuws luisterpubliek vertrouwd, zoals het in bredere zin gewoon was medemensen met bijnamen te karakteriseren naar hun eigenaardigheden. Uit officiele documenten komen in de vijftiende en zestiende eeuw te Mechelen namen als 'Margriete van Bruessel metter eender oeghen', 'Katheline metten mammen [borsten]" terwijl ook de strontfolklore op dit niveau doordringt: 'Coppen van Bruessel, geheeten Vuyleers', 'Hennen, die men heet in de wandelinge cacpot', 'Lieven spaupere, van sinte truyen, in de wandelinge sceetken', 'Coppen Heindricxzone, alias al bedorven oft stront'. Referenties in bijnamen aan spreken of schrijven komen ook in de werkelijkheid van stadsrekeningen voor zonder dat daarmee zelfgekozen artiestennamen bedoeld zullen zijn: anna 1399 is er sprake van een 'Noudeken Snackert' (blaffer, keffer) en in II S6 is er een 'Arnest Scrival'. En zelfs een zweem van ironie is zulke naamgeving in overheidsdocumenten niet vreemd: een krankzinnige te Leiden heeft in ISI3 de naam 'GerytJacopsz, alias genoemt Gerytgen van Genoechten'. Dat we 'oestvoren' voor wat de constructie betreft moeten parafraseren als 'hoest van voren' blijkt uit het voorkomen van imperatieve namen, uit dezelfde Mechelse bron: 'Jan maect mij droncken', 'Lisen loep alomme' .171 Overigens geeft de slotregel van BS geen aanleiding om Jacobs naam als een imperativum op te vatten: 'die Jacob dichte van oestvoren' staat, als raadsel, tevens voor 'die Jacob maakte die van voren hoest' of 'door van voren te hoes ten' . De vergelijking met de imperatieve namen verduidelijkt alleen dat zulke samengestelde bijnamen inclusief persoonsvorm ook in werkelijkheid niet ongewoon waren. We kunnen veronderstellen dat 'van voren hoesten' als raadselachtige dubbelzinnigheid in een herkomstnaam, iets te maken heeft met dichters- of sprekersarbeid. Dat het tevens op dat niveau verwijst naar een alternatief van faecalische arbeid, in de stijl van de geliefkoosde strontfolklore bij de vastelavondviering, is wel duidelijk: 'van achteren hoes ten' is in de late middeleeuwen zo op te lossen. De vergelijking tussen mond en aars en beiderlei activiteiten bleek al uit een eerder geciteerde regel van de Brugse rederijker Edewaerd de Dene, 'dies als ghy vooren niest ick van achter oeste'. Elders bespot hij de vastelavondvierder die in een paar dagen voor het gehele jaar zuipt en schranst: 'wiens maeghe niest van vooren dat dachterpoorte craect.' De raadsel- en spreekwoordenveldslag in Dat dyalogus of twispraeke tusschen der wisen coninck Salomon ende Marcolphus, een in 1So 1 gedrukte Nederlandse bewerking van een Duits vastelavondspel, laat Marcolphus snel een raadselachtige opmerking van de koning over radijzen oplossen: 'Die radijs wortel etet hoest voor ende achter'. En een zot refreintje op het Rotterdamse refreinfeest van IS61 biedt het vertrouwde tafereel van een dronken thuiskomende echtgenoot, die hier begroet wordt door zijn vrouw met een wind: 'met dien gaf sy een hoeste als d'oneersame recht veur zijn neuze doen sprack hy onverwaten/Ke herteken lief hoe stinckt uwen name.' 172 De aanleiding voor deze metaforiek ligt in de identificatie van de aars met de mond. Een geheel aan de aars gewijd zot refrein in het zogenaamde handschrift A van Anna Bijns spreekt dan ook van de 'achtermont'. Evenals 120
de 'voormond' weet deze mond van ademen, hoesten, niezen, maar dan wel met het averechtse effect van winden laten en zich ontlasten in nog ruimere zin. 'Je bent lelijk ziek,' zegt een boer tegen zijn vrouw, 'van achter niesdij,' en dat is dan nog het ergste. De tegen het achterlijk bijgeloof van oude vrouwen gerichte Evangelien van den Spinrocken uit het begin van de zestiende eeuw doet de lezers wensen dat hun vaders de voeten gewassen zullen hebben bij hun conceptie. Wanneer vaders voeten stonken tijdens de bijslaap, hebben daaruit voortspruitende jongetjes een stinkende adem. Is het een meisje, 'so sal si achter eenen quaden adem hebben'. Men kan zich trouwens gelukkig prijzen onder bepaalde omstandigheden, dat deze mond geen tanden heeft. Je zou je anders lelijk kunnen bezeren wanneer je op je achterste valt. Een der Franse redacties van de Arthurroman Fergus voegt dit een ridder toe die in het zand gebeten heeft. De Middelnederlandse bewerking heeft op dit punt een interessante variant, die uit onbegrip of kuisheid voortgekomen moet zijn. Wat er nu staat geeft op zichzelf weinig zin: 'Wert op, her ridder uten sande! IHadde u perd gehadt tande,lHet had de u leelicheit gedaen.' De gesuggereerde emendatie 'ers' voor 'perd' kan alleen verdedigd worden vanuit een afschrijversfout, niet uit onvermogen of bewust ingrijpen van de oorspronkelijke bewerker. Maar hoe dan ook is de aars zonder tanden in het geding bij deze Ferguut-passage. 173 Zo'n mond kan ook praten. Maar ook dat heeft de inmiddels bekende gevolgen. In de in het begin van de zeventiende eeuw geschreven Leeden Strydt komt hij als laatste aan het woord, in een twistgesprek tussen de ledematen over hun belangrijkheid. Ais enige wordt hem het praten meteen belet, want de stank is niet te verdragen. In de Discours op een Veest uit diezelfde tijd is hij de hele tekst door aan het woord, terwijl beide teksten het speciale karakter van deze mond-zonder tanden, zonder tong-nog eens onderstrepen. Beide horen bij het vastelavondrepertoire, niet aIleen vanwege de inhoud maar ook door de vorm. De eerste heeft het karakter van het type vastelavondspel dat in Duitsland aangeduid wordt met Reihenspiel, de ander is een quasi-betoog, dat bovendien afsluit met een referentie aan de vastelavondviering. 174 Op die voet kent de 'achtermond' meer intellectuele activiteiten. In een spotprognosticatie, gedrukt in 156 I, als bewerking van een tekst van Rabelais, komt de volgende quasi-voorspelling voor: 'ende aIle die met den Camerganck sullen gequelt zijn, die sullen dicwils achterwaerts peysen, ende somtijts moeten by nachte opstaen te cleynen profite'. De Nederlandse bewerker wijkt hier af van Rabelais. 175 Maar diezelfde Rabelais vergast ons in zijn Gargantua op een vergelijking van dichtersarbeid met de stoelgang. In het beroemde hoofdstuk over kontafveegvoorwerpen (torcheculs) verrast de jonge Gargantua zijn vader onder meer met een tweeregelig rijmpje, waarin hij papier voor de genoemde handeling afwijst. En daarop antwoordt Grandgousier: 'Quoi! dit Grandgousier, mon petit couillon, as-tu pris au pot, vu que tu rimes deja?'176 Ook Bredero, die evenals Rabelais in hoge mate gebruik maakt van het erfgoed der middeleeuwse volksfeesten, beoefent met plezier de strontfolklore. Een aan hem ltoegeschreven satirische tekst uit de Nederduytsche Poema121
--
. "
.
,.
. ....
, -'
.,
ta van 1620, getiteld Ian de voor-looper, draait geheel om de al bij het middeleeuwse volksfeest bekende thema's van kontafveegvoorwerpen tot aan de vergelijking met dichten, gericht op een bepaald persoon. Diens rederijkersactiviteiten doet hij afmet 'Hy kackt Rondeelen, hy snuyt Referyenen'. In zijn Stommen Ridder benut hij deze vergelijking wel zeer uitvoerig: 'Nou ick verlieft bin, Moersgoelick,' roept Amoureusje uit, 'nou doe ick alle ding op rijm:/lc eet op rijm, ic drinck op rijm, ick slaep op rijm, ick droom op rijm, zeper buysje,lIck pis op rijm, ick kack op rijm, [... JlIck snuyt op rijm, ick vijst op rijm [... ]/Sonnetjes, trompetjes, en klinckertjens, en stinckertjens met mijn naars,'. En zo gaat dat nog even door. 177 Maar Jacob, die de statu ten voor het gilde van de Blauwe Schuit zegt te hebben opgesteld, hoest van voren! Als functionaris aan het hof van de vastelavondvorst, getooid met de naam van de prins der dichters, kan zijn arbeid niet verward worden met het gerijmel van volksdichters die hun broek vol hoes ten. Hij hoest van voren. Op die manier wordt langs de weg van een raadselachtige omkering van een bekende metafoor de pretentie van hoogdravende dichters belachelijk gemaakt. Want wat is het verschil? In be ide gevallen worden vergelijkingen gemaakt die aangeven dat van werkelijk dichten geen sprake kan zijn, immers de inspiratie bestaat bij zulke 'dichters' slechts uit expiratie, en je moet weI erg onnozel zijn wanneer je meent dat 'van voren' in dit opzicht staat tegenover 'van achteren'. Bij Bredero maakt dat in ieder geval niets uit. Daar worden refreinen niet alleen gescheten maar ook gesnoten. Die combinatie van van voren en van achteren hoes ten komt ook bij Rabelais voor, blijkens het vervolg van de boven geciteerde passage. Gargantua antwoordt namelijk in bevestigende zin wanneer zijn vader zijn rijmwerk met de stoelgang vergeleken heeft, waarbij hij een nieuwe vergelijking introduceert: 'Oui-da, repondit Gargantua, mon roi, je rime tant et plus, et en rimant, souvent je m'enrime.' -dat wil zeggen 'krijg ik mijn keel vol slijm', en daarmee pareert hij de referentie aan 'van achteren hoesten' van zijn vader met 'van voren hoesten'. Maar de beste aanwijzing voor deze raadselachtige metaforiek ter bespotting van arrogante dichters in het kader van het middeleeuwse volksfeest verschaft een veel oudere tekst, bewaard in een handschrift van omstreeks 1325. Het is een typische speeltekst, al is deze dramatische monoloog, met de titel dit es de frenesie, tot nu toe als zodanig niet herkend.178 De acteur stelt een verlopen student voor, die zich te Parijs bevindt in bed bij een hoer. Hij presenteert zich niettemin aan het publiek als een geleerd dichter, waarbij zijn openingswoorden aan een stuk door de begintopistiek van zulke echte dichters in feite bespotten: 'Het dicht al dat lepellect. Waendi dat ic ben vergect dat ic oec niet dichte ende make des nachts als ic niet en vake?
Dit es de frenesie: dramatische monoloog uit het Amsterdamse Rose-hs. (circa 1325) 12 3
Menichgen als hi slaept sijn ers herde wide gaept ende blaest alse ene bosine.' Iedereen maakt tegenwoordig maar gedichten! Dat lijkt wel een regelrechte aanval op de opening waarmee Jan van Boendale in diezelfde tijd heel serieus zijn hoofdstuk over Hoe dichters dichten sullen ende wat si hanteren sullen begint: 'Omdat die leeke van allen zaken/Rime ende dichte willen maken/Ghelijc clerken', weI, daarom zal van Boendale een aantal regels geven, 'want dichten en is gheen spel' .179 Denken jullie nu, gaat de verlopen klerk verder, dat ik zo gek ben dat ik geen gedichten zou kunnen maken 's nachts, als ik tenminste niet slaperig word? Hiermee drijft hij de spot met een weI zeer veelvuldig gehanteerde begintoop, het beroep op de enorme inspanning die het dichtwerk gekost heeft. 180 En dan gaat hij onmiddeIlijk over op een korte aanduiding van wat veel mensen 's nachts tijdens hun slaap doen: ze sperren hun aars open en laten winden als bazuinstoten. Hiermee heeft hij een verband gelegd tussen zijn eigen dichtersarbeid des nachts en de winderigheid van het merendeel van de mensheid op datzelfde tijdstip. Zijn inspiratie presenteert hij als in schril contrast met hun expiratie, maar de quasi-verhevenheid van zijn dichterschap wordt daarmee aIleen nog maar belachelijker. Dat wijst het verdere verloop van de tekst ook uit, wanneer hij een oude, verlopen student blijkt te zijn die ook in andere opzichten tot niets meer in staat is. Het is in de middeleeuwen niet ongewoon om de medemens in serieuze documenten een naam te geven die ontleend is aan in het oog lopende lichaamskenmerken of aan handelingen die van zo'n persoon bekend zouden zijn, inclusief zijn faecalisch gedrag. Daarover kunnen de twintigsteeeuwse Hilversumse haringhandelaars Poepjes nog meepraten. Verder is het publiek vertrouwd met entertainers die zich met een stemmingmakende artiestennaam presenteren, die kan verwijzen naar hun eigen voordrachtsactiviteiten. Daarbij kunnen ze gebruik maken van een opgevoerde dubbelzinnigheid in hun als naam gepresenteerde plaats van herkomst. Dat laatste correspondeert met een vooral bij de middeleeuwse volksfeesten geliefkoosd spel, namelijk het creeren van schertstoponiemen, bij voorkeur uitgaand van werkelijke plaatsnamen. Teksten die met de vastelavondviering in verband gebracht kunnen worden, bevatten een raadselachtige metaforiek die beantwoordt aan de eisen van de feestvierders. Eigen- en plaatsnamen staan daarbij centraal, en die treffen we dan ook in overvloed aan in de spotmandementen. Dichten is geen spel, benadrukt Van Boendale in zijn poetica, het is een serieuze zaak en dat dient de opkomende burger terdege te beseffen. Ze mogen denken dat ze alles kunnen, maar dan moeten ze goed weten dat ze in dit opzicht niet meer dan broekhoesters zijn. Die redenering grijpt de auteur van BS aan bij de gelegenheid van de dagen waarin alles omgekeerd wordt, om tijdelijk te ontspannen maar ook om de gedragsregels in zich veranderende omstandigheden te testen. Hij presenteert zich of laat zich ~~ese~teren als een alternatieve achterhoester: hij hoest van voren. En zijn tudehJke onderdanen mogen raden wat hij daarmee bedoelt. I24
Wij raden vijf eeuwen later mee. We schieten in de lach wanneer de slotregel uitgesproken wordt: 'die jacob dichte van oestvoren'. Misschien lachen we een beetje te vroeg, zonder nog goed begrepen te hebben wat precies het grappige hieraan is. We doen het omdat we weten dat het noemen van zo'n naam in de slotregel weI een komische dubbele bodem mDet hebben. Gelukkig helpt de entertainer ons, met een vreselijk gerochel of het laten van de wind die zo vaak over het feestpodium waait. En ook onze mede-onderdanen die het sneller begrepen hebben, maken verhelderende gebaren. In het spotrijk heeft een gewone burger zich gekroond tot de prins der dichters, Jacob. Maar hij is nog niet een echte dichter door het broekhoesten eenvoudig de andere kant op te sturen! Daarmee is in dit feestritueel de werkelijkheid van de opkomende burgerdichter uit het geregelde leven van alledag bevestigd en getest. Want ook de stedeling die zelf in geschrifte cultuur gaat scheppen, behoort tot de veranderende werkelijkheid binnen de stad. Voorlopig is hij een broekhoester, en de pogingen om een echt dichter te zijn hebben vooralsnog een averechts effect.
12 5
~. OI'
il!)U ~ bm «(be tJan "edler
SlDommet bift oo~' ,mee bn:. . boo:m.
. . roaow 1Iril-eGm. ,..~ade di"'""",,~
&dl 0011 tit M US/IT 00171 (1552), lilelpaginaj ex: Gent, Univeniteitsbibliotheek
IV
Van standenideologie naar burgerltloraal
Vastelavond en kritiek De Eedt van Meester Gam, die op het repertoire stond bij de viering van het Brusselse zottenfeest in 155 I, geeft een opsomming van onderdanen van het juist ingestelde quasi-rijk aan wie een flinke steek los is. Het zijn uiteraard allemaal zotten, en de zotheden die hen voor deze eer in aanmerking doen komen bestaan uit overtredingen van een burgerlijk normenpatroon, dat in de eerste plaats gericht is op de bescherming en vermeerdering van bezit. Wie daaraan niet voldoet of kan voldoen, is berooid of brengt door zijn gedrag de medeburgers in materieel ongerief. Zij zijn de favoriete bewoners van het kersverse zottenrijk, en de zottenkoning moet beloven om ze in bescherming te nemen 'als si van aermoede claghen en kermen'. En daarbij wordt een gespecificeerde lijst gegeven van typen die in aanmerking komen voor vorstelijke bekommernis. Daarop komen verlopen geestelijken voor, parasiterende soldaten, zich op het gebied van seksualiteit en huishouden misdragende vrouwen, alsook een lange reeks middenstanders en handwerkslieden, die allen gemeen hebben dat ze door volstrekte onnozelheid hun nering laten verlopen of hun ambacht onoordeelkundig uitoefenen. De koning zal ze het best kunnen helpen door ze voor te gaan in het nietsdoen, lang slapen, en vooral in zuipen en slempen.! Het mag nu ook duidelijk zijn waarom de spotkoning Meester Oom heet: oomken is de gebruikelijke aanduiding voor de lommerd, en de tekst herinnert er bij herhaling aan dat daar een plezierige bron voor arbeidsloos inkomen ligt. Maar waartoe zal dat ten slotte leiden? Dat laat de feesttekst in dit geval veelzeggend in het midden. Het kan nauwelijks een raadsel zijn voor de feestvierders, gewend als ze zijn om naar aanleiding van hun misdragingen in het dagelijks leven op de vastelavond feestelijk weggevoerd te worden op karren en schepen naar het gasthuis, de hel, Narragonia, Nergens, of hoe de definitieve verdoemenis verder mag he ten. In ieder geval krijgen of geven ze ervan langs, in de stijl van het feestritueel, dat wil zeggen met behulp van de omkering die in de begeleidende teksten leidt tot het omgekeerde zeggen dan wat je bedoelt. En die ironische kritiek wordt uitgestort over het hoofd van tot type of groep gepromoveerde personen, die collectief de eer toekomt van bepaalde overtredingen. In de Eedt vinden we zonder mankeren de gilden, am bach ten, neringen en broederschappen terug die we kennen uit een laat-middeleeuwse stedelijke samenleving. En de leden hebben een kenmerk met elkaar gemeen. Wat ze verondersteld worden te doen, doen ze fout, evenals de al even 'typisch' genoemde vrouwen en geestelijken. 127
Bij de vastelavondviering hoort het uitoefenen van kritiek op anderen, bij voorkeur op de wijze van de ironie. Men zou kunnen menen dat de oorsprong daarvan ligt in het contrasteffect met de eropvolgende vastenperiode, die om zelfinkeer, schuld en boete vroeg. Ais voorbereiding daarop zou men eerst eens flink anderen te grazen nemen. 2 Maar evenmin als bij de andere kenmerken van de vastelavondviering ligt de oorsprong van het bekritiseren van de medemens bij kerkelijke gebruiken. Het is veeleer andersom: de kerkelijke kalender kon haar vastenconcept betrekkelijk eenvoudig leggen over een in die periode reeds bestaand contrast in de strijd tussen zomer en winter. Daarentegen kan wel een ontwikkeling vastgesteld worden vanuit de in oorsprong heidense rituelen naar het uiten van kritiek op anderen in de vastelavondperiode. Deze rituelen, die beginnen bij de agressie tegen winterdemonen, betrekken in hun aanvallen eveneens overtreders van de groepsmoraal. Bovendien bevat de middeleeuwse vastelavondviering via het kerkelijk zottenfeest ook trekken van de klassieke spotfeesten. Dat geldt in het bijzonder voor het rollenspel waarbij de hierarchie van meesters en slaven tijdelijk omgekeerd werd. En daarmee is tevens een tijdelijk omgekeerde kritiekrelatie gegeven. In ieder geval kan dat afgeleid worden uit de rond 400 nog volop bloeiende Kalendae in het Oostromeinse Rijk: bisschop Asterius van Amaseia in Klein-Azie ergert zich in zijn preek tegen deze feesten ook aan de veelsoortige aanvallen op het hoogste gezag, dat belachelijk gemaakt wordt en door het slijk gehaald. 3 Kritiek is derhalve aanwezig in elke wortel van de middeleeuwse vastelavondviering. Het kerkelijk zottenfeest vertoont van meet af aan de aanval op de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders die tijdelijk van hun macht en machtsgebied beroofd worden door hen die voor de rest van het jaar tot absolute gehoorzaamheid verplicht zijn. AI in 1304 moet koorknapen in Hamburg verboden worden om bij het kiezen van hun bisschop spotverzen te maken, daar deze onveranderlijk bepaalde personen in hun eer aantasten. 4 William Fitzstephen, een geestelijke uit de omgeving van Thomas Becket (t1 170), beschrijft in de proloog bij het leven van Thomas hoezeer tijdens zulke feesten te Londen de hooggeplaatsten bekritiseerd werden, op een manier die de omstanders in lachen deed uitbarsten. 5 U it de twaalfde eeuw is een aantal teksten in het Latijn bekend die speciaal voor deze gelegenheid bestemd waren, met een zeer scherpe toon en gericht tegen de misstanden binnen de Kerk. De onbekende auteur van zo'n gelegenheidstekst (begin: 'Tinniunt auricule', de oren tuiten) staat uitvoerig stil bij de aard van dit soort werk. Het is de bedoeling dat de gebreken van anderen scherp gehekeld worden, en hij is zich ervan bewust dat daarbij veelvuldig de grens van het aanvaardbare overschreden zal worden. Zulke overdreven kritische zottenfeestteksten noemt hij tenslotte 'satirae'. Van deze auteur kennen we in totaal een zevental zottenfeestteksten met satire op de standen. 6 Walter van Chatillon (t in ofna 1184), al tijdens zijn leven beroemd als geleerde en dichter, maakte verschillende satiren voor het kerkelijk zotten~ 128
feest, waarin hij op ongekend hevige toon tegen het verval der tijden uithaalt. Deze teksten bevatten directe referenties aan een voordrachtsituatie tijdens het zottenfeest. Hij windt er geen doelges om: 'Ik ben naar dit feest gekomen,' begint hij een van die teksten 'en ik zal verklaren waarom ik ieders gewoonten afzonderlijk uit de doeken zal doen: ik ben namelijk hier om de slechtaards te veroordelen en de rechtschapenen bij te vallen, kortom om de bokken van de schapen te scheiden.' In een andere tekst deelt hij in de derde strofe onomwonden mee dat hij naar het zottenfeest is gekomen om de zonden der wereld te straffen. 7 Opvallend is dat Walter in deze teksten niet alleen de geestelijkheid aanvalt maar ook de tekorten van andere groeperingen in de maatschappij. Hoe dan ook is het kerkelijk zottenfeest de aangewezen plaats voor het uiten van zulke kritiek. En het basismodel van de omkering geeft de satire een ironisch karakter. Een van Chatillons feestteksten is gewijd aan de dwaze opvatting dat eer voor een dichter belangrijker zou zijn dan geld: 'Het streven naar wijsheid en deugd is dan wel erg mooi, maar uiteindelijk belandt men daarmee in het moeras. Ons parool zij wat door Horatius Ep. 1. 1.53 uitgesproken is: geld verdienen!' En hij besluit met een oproep aan de feestvierende klerken om de studie te laten varen en te gaan genieten van het leven. Nu houdt Walter zeker geen pleidooi voor een lui en ongebonden leven, op grond waarvan men zijn werk wel als vagantenpoezie pleegt te karakteriseren. 8 Hij kritiseert de geldzucht en de luiheid onder de geestelijkheid, in de stijl van het feest. De wereldse zottenfeesten en de stedelijke vastelavondviering in het algemeen ontlenen de al even centraal staande kritiek vooral aan de praktijk der jongelingen-charivari, die op hun beurt wortelen in de demoniseringsrituelen der Germaanse mannenbonden. De zottenorganisaties in de Franse steden stellen de castigatie van het zedelijk gedrag van hun medeburgers centraal, en hun wapens bestaan uit sotties, kluchten en spotliederen, onder aanvoering van Mere Folie. De Cornards te Rouaan trekken door de stad en houden halt voor de huizen van hun slachtoffers, waar ze een schandaliserende scene opvoeren. Daarin kon het slachtoffer zich gemakkelijk herkennen. Ook van de Infanterie Dijonnaise zijn zulke activiteiten bekend, terwijl men in 1483 te Rijssel de spot en kritiek noemt als reden om de wijkfeesten te verbieden. 9 Inmiddels is het kerkelijk zottenfeest uit de Kerk getreden, en de activiteiten die nog incidenteel in de stad worden ontwikkeld, zijn nauwelijks te onderscheiden van die van de wereldse feesten, waarin ze in vele gevallen zonder meer opgaan. Soms handhaaft zich een spotprocessie van geestelijken door de stad. Te Reims zweren in 1490 lagere geestelijkheid en koorknapen samen tegen de vrouwen van de gezeten burgerij. Ze maken ze belachelijk door het begeerde kapje te dragen dat de dames van Parijs als nieuwste mode voeren. Ook brengen ze grove kluchten, die gericht zijn tegen de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Zoiets is ook in 1444 te Troyes aan de hand. Er wordt een dramatisering van de Roman de La Rose opgevoerd, waarbij een bisschop en twee kanunniken zich kunnen herkennen in de personages Faux-Semblant, Feintise en Hypocrisie. Op die ma12 9
nier werd hun ijver om het feest te verbieden afgestraft. Jonge geestelijken in Doornik hadden de gewoonte om op de laatste dag-van hun zottenfeest in het openbaar burgers en prelaten een beurt te geven, waarbij hun zottenbisschop narrenkappen met ezelsoren uitdeelde. Ret isjuist hierom dat hun feest in 1499 verboden wordt. 10 In de steden der Nederlanden kennen we soortgelijke activiteiten vanuit de machtsgebieden der quasi-vorsten in de eerste plaats uit verbodsbepalingen vanafhet eind der vijftiende eeuw. Gent verbiedt in 1485 om nog langer de 'conincfeesten' op de open bare weg te houden, in verband met het gescheld en geschimp op voorbijgangers. Dat wordt daarna voortdurend herhaald. Niettemin bereiken de verboden in 1568 weer een nieuw hoogtepunt wanneer nu ter gelegenheid van de naderende Dertienavond verboden wordt 'voor te stellen, vercoopen ofte uit te stellen, eenige presenten, spraken of dichten, ten scampe van eenighe persoonen, gheestelicke ofte wereldlike'. Dat gebeurde ook in het begin van de zestiende eeuw te Antwerpen. Met betrekking tot Dertiendag, Verzworen Maandag en volgende dagen is het niet toegestaan 'eeneghe insolentie met worden ofte ghewercken te bedrijvene noch eeneghe scimpeghe zaeken voort te stellene', ofhet nu geestelijken of leken geldt. In Brugge worden deze verboden gebonden aan Onnozele-kinderendag, vanaf 1 523. Niemand mag zich veroorloven 'te zynghene eeneghe liedekins diffamatoire ende ten scimpe van yemendt'. In 1560 wordt dit uitgebreid tot welke schandaliserende handeling dan ook, terwijl eveneens een verbod om zich als geestelijke te verkleden is toegevoegd. l l Zoals uit de verboden valt op te maken, behoeft men niet aIleen aan het zingen of opvoeren van teksten te denken. Ook in andere vormen werd de kritiek geuit. Ret kroniekverslag over het Brusselse zottenfeest van 155 I vertelt dat Meester Oom zetelde op een podium op de Grote Markt 'aldaer hy doende was justicie, ende dat nade delicten dwelck de sotten mochten mesdaen hebben' .12 Dat zuHen dan wel de 'delicten' zijn die de tekst uit 1552 noemt, waarmee we deze paragraaf openden. De quasi-rijken der wijkvorsten ontwikkelen een rechtbank als adequate vorm voor het uiten van kritiek. Allerlei vastelavondheren vonnissen de overtreders van de burgermoraal en de bedreigers van de burgerbelangen. 13 In de Duitse vastelavondspelen komt het thema van de rechtszitting veelvuldig voor. Soms wordt de gepersonifieerde Vastelavond zelf voor de rechtbank gedaagd, om zich te verantwoorden voor het schimpen en schelden dat hij tegen de standen doet en voor losbandig gedrag in het algemeen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Van der vasnacht wie si regiert under alle stenden. Nog in 1605 verschijnt in Parijs een gehele bundel in druk met processtukken, van verhoor tot vonnis, onder de titel Proces [... ] de Caresme-Prenant. 14 Zoals uit de verboden blijkt, kon de kritiek van zottenfeest en vastelavondviering zich richten op concrete personen, vaak kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders maar ook individuele overtreders van de groepsmoraal. We vinden dit terug in sommige teksten die we met deze feestelijkheden kunnen verbinden. 15 Maar vaker en in toenemende mate nem.:n de teksten de vorm ~an van een systematische hekeling van groepsgewIJs opgevoerde typen, dIe verschillende lagen van de samenleving verte13 0
genwoordigen. Die typen ontlenen ze aan een brede literaire traditie van standenkritiek in de Westeuropese literatuur vanaf de twaalfde eeuw. De band met de feesten geeft die kritiek een satirisch en vooral ironisch karakter. Vastelavondteksten geven in allerlei mate blijk van literaire infectie uit de traditie van de standensatire. Maar het omgekeerde lijkt ook op te gaan. De ironie van de volksfeesten in de daar geexploiteerde kritieksituatie biedt de standenliteratuur een nieuwaanknopingspunt. Steeds is het bijzonder moeilijk de ontstaanswijze van een tekst met ironische standensatire te reconstrueren en het oorspronkelijke publiek te determineren: zoals al meer opgemerkt is, zijn de meeste teksten in een geadapteerde vorm opgezet voor een breder en algemener publiek. Hebben we voor ons wat in oorsprong repertoire was, ofkomt het uit de hoek van een literaire traditie van standenliteratuur onder verwerking van vastelavondtechnieken? Teksten die expliciet meedelen een relatie te onderhouden met vastelavond of zottenfeest, geven daarmee eveneens aan -of misschien weI juist -dat ze een kritisch karakter hebben en het gedrag van een of meer groepen of individuen aan de kaak zullen stellen. Daarvan hebben we al menig voorbeeld kunnen geven. Casteleins modelteksten voor Onnozele-kinderendag richten zich frontaal tegen vrouwen met hun bijgeloof en achterklap en tegen de drankzucht onder vele met name genoemde groeperingen. Een Boerenvastelavondspel, bewerkt naar het Duits, neemt de burgerij te grazen, in een dialoog tussen twee boeren die elkaar sterke staaltjes vertellen over de wijze waarop ze stedelingen opgelicht hebben. 16 Daarbij is overigens geen sprake van een plattelandsbijdrage aan het vastelavondrepertoire. De tekst is zoals gebruikelijk uit burgerlijk perspectief opgezet, want de bekende ondeugden van onnozelheid en quaet regiment worden gehekeld. Dat boeren dit verwoorden hangt samen met de vooral in de Duitse vastelavondspelen bekende gewoonte om de nar te vervangen door een boer, die evenals de nar ook in een aanvallende rol kan optreden. 17 Nog Scriverius schrijft in 1630 Vasten-avond-spel boven een aantal korte tekstjes waarin hij hevig uitvaart tegen de tabak en de tabaksgebruiker. Toch lijkt hij in deze tijd al rekening te houden met een veranderde houding van zijn publiek ten aanzien van de 'vijf Saturnus dagen', die men kennelijk uitsluitend met vrolijk plezier in verband brengt. Bij zijn satirische versjes geeft hij namelijk de verzekering: 'Gedenkt niet dat die gansch geen gal noch angel dragen.' I 8 Nauwelijks satirisch en zeker niet ironisch is de kritiek in het vastelavondspel Claes Buer, gedrukt rond 1550 in Oost-Nederland, vermoedelijk Kampen. Het is een fel anti-rooms strijdpamflet, met in de hoofdrol alweer een boer als hekelende instantie. 19 Deze figuur en de aanduiding vastelavondspel op de titelpagina geven een leespubliek de indicatie dat hier kritiek wordt geleverd zoals ze die gewend zijn bij de vastelavondviering. Blijkens deze tekst hoeft dat niet uitsluitend satirisch en ironisch te zijn. Rechttoe rechtaan worden in nauwelijks dramatische vorm-de personages voegen elkaar slechts betogen toe-de roomse misstanden geschilderd. Toch mag men niet besluiten dat zulke leesteksten geheel buiten actuele vastelavondvieringen staan en slechts een enkel kenmerk overnemen om hun kritische 13 1
aard te afficheren. Tijdens de vastelavond van 1521 te Parijs werd een voordracht gehouden in de vorm van een spotprognosticatie, die bestond uit een felle aanval zonder omwegen op jaarvoorspellingen voor 1521 die hevige hongersnood aankondigden. Dat had graanwoeker in de hand gewerkt, en daar had den de armen en laagstbetaalden onder geleden. 20 Niettemin overwegen satire en vooral ironie in de teksten die met vastelavond en zottenfeest in verband gebracht kunnen worden, terwijl ze als uitgangspunt altijd de kritiek op anderen hebben. Die anderen zijn doorgaans geen individuen maar typen, zekerwanneer er afstand ontstaat met de eigenlijke feesten. En die typen zijn georganiseerd in groepen die op allerlei manieren corresponderen met standen eri standsonderscheidingen binnen de laat-middeleeuwse samenleving. De vastelavond- en zottenfeesttekst heeft van meet af aan veel te maken met standensatire, sterker nog, de feestelijkheden hebben als zodanig voor een belangrijk deel het gezicht daarvan bepaald.
Standenideologie De ontboden groepen in BS worden onderscheiden naar stand, beroep, burgerlijke staat, sekse en leeftijd, of combinaties daarvan. Elke groep krijgt daarbij ondeugden, gebreken, tekortkomingen of nalatigheden voorgehouden, die overigens de voorwaarde lijken te zijn om uitgenodigd te worden in de Blauwe Schuit en het gilde van die naam. De hartelijke sfeer waarin dit gebeurt wordt nog eens onderstreept door de nadrukkelijke uitsluiting van het lidmaatschap van criminelen als moordenaars, brandstichters, dieven en dergelijke, die hun groepsaanduiding ontlenen aan het veroordeelde gedrag. Die mogen geen lid worden van de corpora tie, die haar leden samenvattend laat varen onder de noemer van 'verloren kinderen' die elkaar zullen vinden in hun brassen, vrijen, mateloosheid en quaet regiment. Te zamen gaan ze op stap, zonder dat er over een bestemming gesproken wordt. Die ligt in ieder geval buiten de geordende samenleving, die hen als een stuurloos lichaam laat afdrijven, kreupel en onthand, doofstom en blind. Nu zijn we inmiddels vertrouwd met de ironie van de vastelavond die quasi-gezelschappen in het leven roept die de overtreders van de groepsmoraal en de groepsbelangen afstraffen en nieuwe regels testen. Maar over die moraal en belangen en die regels op stedelijk niveau in de vijftiende eeuw hebben we tot nu toe nog weinig opgemerkt, alsook over de herkomst en betekenis van die groepsindeling. Die opent in BS wel met vertrouwde standen als adel en geestelijkheid, maar de boeren hebben plaats gemaakt voor een groot aantal naar verschiHende criteria onderscheiden categorieen van burgers, althans vertegenwoordigers van een stedelijke samenleving. Wat is er van een standenideologie over in de vijftiende eeuw, wat wordt er over st~nden gezegd in teksten, hoe verhoudt zich dat tot de werkelijkheid, en wat IS de plaats van BS in deze ontwikkelingen? In de Leeden-Strydt, geschreven in 1626 en vanaf 1630 verschillende malen gedrukt, hebben we een vastelavondtekst met de structuur van het Reihen13 2
spiel van de Duitse Fasznacht. ZI Elk van de meer geprononccerde lichaamsdelen houdt een betoog, waarin met kracht van argumenten voor de eigen superioriteit boven de andere delen geopteerd worde Dat leidt tot een conflict wanneer de aars aan de beurt is. Hij komt daar in feite niet aan toe, want ecnsgezind beletten de anderen hem te spreken, daar het ineens zo begint te st inken. Daarmee is zijn belang gedenigreerd, cn de aars reageert daarop door in staking te gaan. AI spoedig raakt de rest van het lichaam in de verdrukking, en hun smeekbeden aan de aars om weer le gaan werken krijgen pas effect wanneer ze er gezamenlijk toe overgaan hem als belangrijkste lichaamsdeel te erkennen. De ontknoping laat zich vervolgens raden. Deze zeventiende-eeuwsc lekst geert een boertige variant op een middeleeuwse a llegorie met klassieke wortds die voor een breed publiek de wijsheid en rechtvaarrlighcid van de goddelijke orrleningswil moest demonstrereno Die doelstelling is inmiddds karikaturaal geworden, niet eeru zozeer omdat de strontfolklorc van de vastelavond een centrale plaats heeft gekregen, maar vecleer vanwege de uitkomst van de allegoric. Dat de onaanzienlijkste in de maatschappij de suprematie zou mocten toekomen is hoogstens een sche rtsende vertekening van het middeleeuwse ideaal om de bestaande hierarchie te verrledigen. En zo'n denkbeeld corrcspondeert op geen enkele wijze meer met zeventiende-eeuwse opvattingen over maatschappijorrlening. n De over het belang van hun taken ruziende organen en ledematen van het menselijk lichaam op weg naareen dreigende onderganJo': demonstrcren
LEEDEN STRYDT.
Lmlen Strydt (1630), titdpagina; ex: Amsterdam, Univcniteiu·
bibliothec:k
voor een middeleeuws publiek in de nadagen van het feodale stelsel de kernpunten van de middeleeuwse opvattingen over maatschappij-ordening zoals met name de scholastici die theoretisch fundeerden. De macrokosmos weerspiegelt zich in de microkosmos van het organisme, waarin de onderdelen in wederzijdse afhankelijkheid de goddelijke ordeningswil vertolken. Maar die onderdelen staan in een hierarchie van graduele verschiIlen van hoog naar laag, zonder onderlinge tegensteIlingen, in de harmonie van een christelijke solidariteit. Dit gradualisme neemt in de loop van de mid deleeuwen toe, daar het voIgt uit de overlapping van het taakprincipe door het machtsprincipe van de op bezit gebaseerde standen. De gedachte dat een ieder bij de geboorte een taak krijgt, maakt plaats voor de zekerheid van de definitieve plaatsing bij de geboorte binnen een bepaalde stand waaraan vervolgens een specifieke taak inherent is. En daarbij leggen 'ledenstrijd'teksten met name de lagere standen uit dat de wereld slechts aldus kan bestaan. Daarnaast specificeren andere teksten de taken en plichten van de onderscheiden standen, terwijl de satire met het hekelen van de menselijke tekortkomingen in het standsgewijs vervuIlen van de goddelijke opdracht in feite hetzelfde doe I dient. Zulke teksten kennen we in overvloed uit de middeleeuwen, in elke denkbare vorm. Ze kunnen aIleen begrepen worden in verband met de veranderingen in de sociaal-economische werkelijkheid van feodaliteit naar een nieuwe maatschappij-orde. En ze weerspiegelen die veranderingen niet zozeer, maar ze maken er het propagandistische deel van uit, zowel in het tegengaan als het bevorderen. 23 In moraliserend -didactische teksten overweegt de ui teenzettingvan het taakprincipe. De nadruk valt daarbij op de beklemtoning dat God steeds opnieuw elk mens afzonderlijk een specifieke taak geeft. Zij die dezelfde taak hebben gekregen vormen dan vervolgens een bepaalde stand. Dit is een poging om de werkelijkheid van de bezitsstanden, waarbij men taken, plichten en voorrechten van elkaar erft, te bestrijden als de zwakke, menselijke uitvoering van goddelijke wilsbesluiten. Langlands Piers Plowman, in de versie van omstreeks 1377, geeft ruime plaats aan zo'n uiteenzetting, waarbij Augustinus in grote lijnen gevolgd , wordt. Sommige mensen he eft God verstand en vernuft gegeven, waarmee ze hun brood moeten verdienen, zoals predikers, pastoors enjuristen. Hun opdracht be staat uit het leiden van een oprecht leven met de arbeid van hun tong. Daarmee moe ten ze anderen hun geleerdheid deelachtig doen worden, geleid door goddelijke genade. Andere mensen heeft God een scherp oog voor de handel gegeven, zodat ze kunnen bestaan door te kopen en te verkopen. Zo zijn er ook die handarbeid moe ten verrichten-en dat is een eerbaar bestaan -, anderen die de grond omploegen, graven en rietdekken. Men verdient zijn brood ook met het maken van berekeningen, ontwerpen van bouwplannen en schilderen. Dan zijn er de astrologen en filosofen die de toekomst voorspeIlen. Anderen heeft God toegerust met het vermogen om de gerechtigheid te handhaven en met geweld oplichters tot de orde te roepen. Ten slotte zijn er ook die in boete en armoede voor het zieleheil van aIle christerien bidden, in afwachting van het hemelse para134
dijs: 'And he told them all to be faithfull to their trust, saying that each craft must love the other, and forbidding all strife between them.'24 Op deze wijze heeft God de wereld geordend, en dit statische 'ordo'begrip blijft tot in de late middeleeuwen de richtlijn voor de politieke ideologie inzake de opbouw van de samenleving. Het werd het eerst in brede zin geformuleerd door Augustinus, en tot een werkelijk allesomvattend systeem uitgebouwd door Thomas van Aquino in de dertiende eeuw, die met een verwijzing naar de apostel Paulus zijn bouwwerk de volgende sleutelreferentie meegeeft: 'Quae autem sunt, a Deo ordinata sunt.'25 Alles op aarde is geordend, iedereen heeft een specifieke taak, en wanneer men de goddelijke opdracht verzaakt, stort het bouwwerk als geheel ineen. Dat is de achtergrond van de wederzijdse afhankelijkheid. De proloog bij het tweede boek van Dirk Potters Der minnen loep onderstreept de implicaties van het geordend zijn, die hij toespitst op het gedrag dat men naar zijn plaats in de liefde dient te vertonen: 'Reghel, oirde en de leringhe Verchieren tijtlike dinghen, Soe wael als die gheestelike, Ende elck na sijn ghelike. Want also een gheestelick man Sculdich is te houden an Reghel, disciplijn ende oirde, Wil hi scuwen schandes boorde, So sal een yghelick waerlic man, Die lijff ende sinne ye ghewan Ende oick elc doeghende schamel wijff Hoir recht reghel houden stijff Ende die oerde van goeder minne. '26 Bij de taak die men op aarde heeft gekregen hoort een regel die het juiste gedrag voorschrijft waarmee men de taak moet vervullen. Dat dient te geschieden in een evenwichtige harmonie, waarvoor het Middelnederlands het woord 'mate' heeft. Een van de allegorische personages in Augustijnken van Dordts Scheepkene is Vrouwe mate: 'Si leerde hoe elc na sinen staet Leven sou de in goeder maet, Heren, ridderen, knapen, knechten; Si plach elken te berechten Wat hem betaemde na sijnre oerden, In cleiden, in wercken ende in woerden. '27 Bij elke stand dient het specifieke gedrag dus niet aIleen in het perspectief te staan van de opgelegde taak, maar het uit zich ook in kleding en woordgebruik. Thomas van Aquino postuleert zelfs voor elke stand vanuit deze gedachte eigen wetten, waarbij hij boeren, burgers, adel en geestelijkheid onderscheidt. 28 Een eerste voorwaarde is het binnen je stand blijven: 'Bestu oec arme, ofbistu rike, Maect gheselscap bi dijns gelike; want rueden ende edelhonde die jaghen 135
Die siet men selden weI verdraghen.'29 Evenmin als jachthonden en herten een gemeenschappelijke taak hebben, die neergelegd zou zijn in een leefregel, geldt dit voor de verschillende standen ten opzichte van elkaar. Probeer niet te doen alsofje in een andere stand thuishoort. De vergelijking is in zoverre ongelukkig dat het de in de hierarchieleer onderliggende gedachte van onderlinge solidariteit lijkt uit te sluiten. Maar je bent wel erg dom wanneer je je eigen talenten-en dat is de gave Gods bij de geboorte-niet onderkent en die van een ander benijdt. Fabels zijn er goed voor om dit voor een breed publiek uiteen te zetten, zoals dat ook in de volkspreek gebeurde. De Esopet voert een pauw op die jaloers is op de nachtegaal, die zo mooi kan zingen. Waarom hij dan niet? Zijn vrouw moet hem erop wijzen dat hij nu juist mooi van uiterlijk is, zoals een zwaluw, die niet mooi is en ook niet goed kan zingen, weer heel snel is. Zo heeft God een ieder met een specifieke gave bedacht: 'Dus doet elc dat hi vermach. Dus hout hem elc an sijn present, Dat hem van gode es ghesent.' Ret is niet toevailig dat deze fabelbundel ook een variant van een ledenstrijdtekst bevat, die al evenzeer een breed publiek moet overtuigen van de onmisbaarheid van ook het geringste deeltje van het geheel. 30 Wanneer iemand faalt, gaat de wereld mank: 'Als clercken leven zonder helichede Als dheeren gherechticheit begheven De vrauwe zonder scaemte leven Als prelaten zijn zonder wijshede Religieusen zonder oetmoedichede Ie zegghe die dit te rechte smaect Dat dan tende vander werelt naect.' En nog in een bundel spreuken en rijmpjes uit 1603, vol middeleeuws erfgoed, wordt de waarschuwing herhaald: 'Daer die Schouten tappen Wijn, Die Borgemeesters coren-copers sijn, Ende die Schepenen backen broot, Daer is die ghemeente in groter noot.'3! De uitvoering van de taken op aarde leidt tot een hierarchie van meer naar minder belangrijk, net zoals in een lichaam minder en meer belangrijke delen voorkomen. Maar aile zijn noodzakelijk, en wanneer zelfs het geringste onderdeeltje faalt, leidt het gehele organisme schade. De hardnekkigheid en toenemende intensiteit waarmee naar het eind van de middeleeuwen toe deze ideologie gepropageerd wordt, laat vermoeden dat de ontwikkelingen in de werkelijkheid niet meer uitsluitend beantwoord kunnen worden met de verzekering dat aldus de goddelijke vrede in een 'tranquillitas ordinis' gestalte kreeg-want dat was het hoogste goed: 'Ghi cleene lieden ende ghemate, Weest onderhorich ende ghetrauwe, Verduldich, hier hent al huwen rauwe.'32
In toenemende mate gaan teksten verkondigen dat je binnen je stand m?et blijven en je hebt te houden aan de door God opgelegde taken en phchten. Wanneer je verzaakt, pleeg je een doodzonde, door je direct te verzetten tegen Gods schepping. Met name hun die tot de lagere standen behoren, zoals boeren en handwerkslieden, moet verzekerd worden dat hun werk ondanks de geringe beloning op aarde van wezenlijk be lang is voor het organisme, dat immers zonder hen-sommige teksten gaan zo ver om te spreken vanjufst zonder hen-ten dode opgeschreven zou zijn. Bovendien kunnen ze ervan verzekerd zijn dat hun plaats in de hemel vrijwel bij voorbaat vaststaat: 'Ghi die dbroet wint metter pinen, Ghetrauweliken, hu staet te zine In groeter rusten na dit leven.'33 Ook aan vrouwen demonstreerde zich deze verderfelijke neiging tot het verlaten van de stand waarin God ze geplaatst had. Een tekstje van rond 1400 bespreekt heel ironisch het verschijnsel dat zoveel gewone vrouwen van weleer tegenwoordig doen alsof ze tot de adel behoren. Wie klaagt er dan nog dat het tegenwoordig zo slecht gaat? 'Want die wilen, in ouden dagen, vrouwen te heten plagen, Heile, Grietse, Lise, oft Calle, heten nujoncfrou alle!'34 En het is hun een zorg dat hun moeder met groenten liep of op de markt stond, zfj noemen zich eenvoudig mevrouw. De Doctrinael des Tijts uit het eind van de vijftiende eeuw leert, al even ironisch-de tekst is een ironische satire tegen zonden en ondeugden-, hoe een vrouw zo'n standsverbetering kan aanpakken. Ze moet een grote mond hebben en onafgebroken ratelen, zodat niemand er meer tussen kan komen. Daarbij hoort een zoete tong, terwijl ze dient te 'connen spelen mit haer oghen ende die te werpen subtijlic daert haer belieft, ende onderhouden haer ordinancy ende plaetse als hair staet eyscht ende toebehoort, om te comen altyt tot een meerder; maer misdoet men haer, si maeck ter stont gekijf ende gesceel [ruzie]. '35
De van God gegeven taak impliceert een plaats op aarde die gedeeld wordt met anderen die dezelfde opdracht hebben gekregen. Te zamen vormt men een stand die in een hierarchisch verband met andere standen staat. Daarbij is men wederzijds van elkaar afhankelijk, maar onderling verschilt men niet aIleen in taak maar ook in be lang, hetgeen zich uit in beloning, kleding, spraak en gedrag. Het hoogste goed is de 'pax' in de 'tranquillitas ordinis', hetgeen betekent dat iedereen zich binnen zijn stand aan de eigen taak moet houden. Er kan geen strijd tussen de standen onderling bestaan, want de christelijke solidariteit en naastenliefde houdt hen in een organisme bijeen. Dit naar Augustiniaanse en Paulinische concepten door Thomas van Aquino opgetrokken bouwwerk reflecteert de feodale maatschappijordening, en geeft haar een theoretisch fundament. Maar de feodaliteit wordt van binnenuit opgeblazen door een 'stand' die als zodanig niet in het systeem paste omdat zij in haar eigen taakstelling had
137
voorzien en niet of nauwelijks afhankelijk was van de taakuitoefening der bestaande standen: de burgerij. Die ontwikkeling begint juist op het moment dat het thomistisch model op grote schaal in de volkstalen gepropageerd gaat worden, in volkspreek en drama. Daarmee ontstaan meteen accentverschuivingen in deze van God gegeven ideologie, die op hun beurt de ontwikkelingen weer verder sturen. Op het moment dat de standen ideologie vervolmaakt is door Thomas van Aquino en rijp om onder een breed publiek gebracht te worden, is zij in feite al achterhaald door de in de dertiende eeuw duidelijk onstuitbare opkomst van de burger. Die ploegde niet, die bad niet en die vocht niet, maar die had wel de middelen om dat te laten doen wanneer het hem uitkwam. Veranderingen in de standenideologie Het is opvallend dat Langland in de hiervoor geparafraseerde passage uit Piers Plowman aIleen bij de handwerkslieden vermeldt hoezeer hun arbeid eerzaam is en volmaakt (fine). Dat wijst op frictie in de praktische uitvoering van het systeem, en men kan veronderstellen dat juist die hoeksteen in de werkelijkheid weinig bevrediging vond in haar lage plaats. Daarop wijst in ieder geval de opkomende vloed van ogenschijnlijk met hun lot sympathiserende teksten, die bovendien hun werk hogelijk prijzen en verzekeren dat het eeuwig heil inherent is aan dat soort arbeid. Op voorwaarde dan dat ze zich rustig houden, dat wil zeggen hun taak binnen de eigen stand blijven uitvoeren. Daarbij kunnen ze zich ook verlustigen in de hoge kans op eeuwige verdoemenis van de standen die hen op aarde usurperen. De heilsverwachting voor vorsten en prelaten was zeer gering; hun taak mocht dan op aarde aantrekkelijk lijken, afgezet tegen het eeuwige leven liepen ze enorme risico's te struikelen bij hun taakuitoefening. Dat wordt met name boeren vanaf de elfde eeuw in toenemende mate voorgehouden, incidenteel ook de handwerksman en de koopman/burger, maar het is veelzeggend dat deze laatsten spoedig weer verdwijnen: ze verzelfstandigen zich binnen de steden, en onttrekken zich in feite aan de feodale piramide. In Boendales Jans teestye, geschreven voor 1333, krijgen koopman en handwerkslieden, onder wie ook de boeren, een zeer concrete genoegdoening aangeboden voor hun harde lot: 'Du volre, wever, coepman, Scoenmaker, cledermaker, stierman, Ende aIle die arbeyds pleghen, Die hier vanden minsten zijn gheweghen Ende met pinen wint u brodekijn, Ghi selt ghinder vanden meesten sijn, Ende vele meerre, dat wetic wale, Dan deken, prelate ofte officiale, Die u versmaden oft verdrucken, Ende u goedeken hier afplucken, Ende dat uwe verteren in welden, Ende in hoverden daer si in heIden. Sijt verduldech, u en sal niet ghebreken, God sal u harde wel wreken
De boer. Uit: Dat scauspu{ «(483 ), K ex: Parijs, Bibliotheque Nationale
2 V.;
Ghinder in deeweJike vier. Ende wet dat u vemoye (ellende J hier Cort es ende verganckelijc, Ende ghinder u vroude ewelijc, Die nemmermeer inde en heeft, Op dat ghi wei hebl gheleeft.'36 Oit is bijna een gemeenplaats in de moraliserend-didactische lileratuur, die in vele uxmaarden wordt herhaald, zij het doorgaans in minder schrille lermen dan hier en met een toenemend accent op boerenY Hun harde lot was bekend, maar het werd door allerlei faetoren steeds meer een probleem. Een universele standen leer van de Italiaanse bisschop Bonizo van Sutri uit de tweede helft van de elfde eeuw prijst de arbeid van de boer. Hij leverl stipt zijn tienden in en zij n werk is onberispelijk. Een eeuw later voegt Etienne de Fougeres daar een klacht over hun harde lot aan tDe, maar ze moeten niettemin elke neiging tot opstand uit hun hoofd bannen, want God zal hen in het hiemamaals in honderdvoud belonen. Oeze klaeht wordt overgenomen door Ou itse auteurs vanaf de dertiende eeuw, die een uitweg zien door de rijken op te roepen tot een intensivering van de barmhartigheid. Naastenliefde en verzaking van het eigenbelang waren immers de peilers waarop het bouwwerk rustte!38 Hugo van Trimberg besteedt in zijn Renner van omstreeks 1300 wei zeer uitvoerige aandaeht aan het leven der boeren en hun problemen. Hel gezonde builenleven prikkelt tOI een vroom en arbeidzaam bestaan en daardoor komt een boer gauwer in de hemel dan een ander. Men moet er verder bcgrip voor hebben dat ze wei eens in opstand komen, vanuil hun soms abominabele omstandigheden. Maar evenzeer mDet het duidelijk zijn dat de adel dan hard oplreedl, in het belang van de boeren zelf, daardeze anders hoogmoedig zouden worden. En dat zou hun eeuwige ondergang betekenen. Ook standsoverschrijdingen van boeren behandelt hij verontschuldigend. Er is hem zelfs een geval bekend van een boerenjongen die
' 39
tegen zijn zin tot een huwelijk met een adellijke dochter werd gedwongen. 39 Niettemin moeten ze zichzelf dwingen om binnen hun stand te blijven, in hun eigen belang, met het oog op de eeuwigheid. Met als uitgangspunt hun ontberingen en onmisbaarheid voor de samenleving beheerst deze stelling nog volkomen de boerenregel van Werner Rolevinck, De regimine rusticorum, voor 1500 liefst vijf keer gedrukt in Keulen en Leuven. Ret werk is geheel opgezet vanuit de thomistische 'tranquillitas ordinis' -zijn directe model is Aquino's vorstenleer-waarbij men zich kan verbazen over Rolevincks inventiviteit in het leveren van steeds weer nieuwe genoegdoeningen voor de arme boer.40 Willem van Rildegaersberch pretendeerde rond 1400 de werkelijkheid te beschrijven van het gedrag van boeren in zijn tijd, in een klacht over het wangedrag van de drie standen in het algemeen: 'Nu die heren dus verdwalen Entie cleysie [geestelijkheid] buten pade, Nu glijt die huusman vanden grade Menichwerf mit onbescheide, Ende hi dwaelt meer dan dander beide.' Weliswaar zijn adel en geestelijkheid schuldig aan dit 'verdwalen', maar het komt er toch op neer dat boeren zich meer misdragen dan de be ide andere standen te zamen. En in de volgende regels benadrukt Willem de eigen verantwoordelijkheid der boeren, hun volstrekte gebrek aan onderlinge solidariteit en bovenal hun verkeerde ambitie om steeds boven hun stand te willen klimmen. Daardoor storten ze zichzelf in het verderf: 'Dit weet hi wel, al en laet hijs niet'. Willem is tamelijk bars voor de boeren, maar als sprookspreker was hij wel zeer gebonden aan de belangen der adel, getuige ook een tekst als Dat elc sinen meerren ontsiet, waarin ieder mens wordt voorgehouden zijn 'gerechte heer' in opperste trouw te dienen in woord en werk. 41 Maar al tonen zijn tijdgenoten meer 'begrip', onder erkenning van dezelfde misdragingen, in de oplossingen zijn allen een: blijf rustig binnen je stand, met het oog op het eeuwige hei!. Zelfs Sebastiaan Brant houdt in zijn NarrenschijJ van 1494 nog vast aan het ideaalbeeld van zo'n eenvoudige, primitieve en bescheiden boerenstand, die zo dan ook dient te blijven: elke poging tot positieverbetering zou een regelrechte zonde zijn tegen Gods schepping.42 Wanneer aan deze voorwaarden voldaan wordt, is de garantie voor een plaats in de hemel zeker: 'Wien is god sijn hemelrijc sculdich? Den armen menschen, sijn sij verduldich,' stelt een vijftiende-eeuws rijmpje vast, na daaraan voorafgaand meegedeeld te hebben dat de hoogsten der aarde in dit opzicht het onzekerst kunnen zijn. Ook dit is een gemeenplaats in de belerende literatuur. Zij die zich ordelijk aan hun even nederige als belangrijke taak houden, komen in de heme!. 43 Ret is ruimschoots aanwezig in de preken, waar de samenvoeging tot stand kwam met de al veel oudere traditie van de visioenenliteratuur. Al vanaf de negende eeuw bood deze een blik in de hel die vol zat met de rijken en machtigen der aarde, de pausen, koningen en keizers die men 140
De boer buigt voorde lansknecht; prem van H.J. Muller, tweede helft van de zestiende eeuw; ex: Amsterdam, Rijksprentenkabinet
ook op miniaturen in deze posilie ziet afgebeeld ..... Daannee zijn we weer terug bij het citaat uil Jam teestye. De lagere standen kunnen zich reeds op aarde verlustigen in het eeuwige branden van hun uitbuiters. En nog aan het eind van de vijftiende eeuw wordt deze zekerheid op grote schaal verspreid. In gedrukte vonn kan dit niet anders dan gerichl zijn op een beter burgerlijk publiek, dal hieruit kan vernemen dat hun 'gebruik' van een stedelijk arbeidersproletariaat en van boeren gerechtvaardigd is, milS ze hun eharitatieve aetiviteiten opvoeren, in hun eigen belang, en 'mate' betrachten in uiterlijk en gedrag. Daarbij neemt de behoefte toe om de aardse onzekerheid voor de rijken Slerker Ie kleuren. Niet aileen is er de martelende onzekerheid over hun lot in deeeuwigheid-siechts te bezweren met goede werken-ze kunnen ook de zekerheid hebben dat hun lichaam op aarde na de dood een ongelooflijke stank zal verspreiden. Want het is toch 20 dat 'den dreek ende onreynicheyt der riken ende eclelen menschen in hoiren leven vuylder en stercker ruyet dan den afganck cler anner luyden, want si ghemaeet is van leckerder spijsen die nader corrupcien oft teringhe meer gheinficiert is: des ghdijcs soc sijn hoire doode liehamen ende pryen [Iijken] vele harder van rake ende anmenscheliker van nature weghe dan die andere'. Oat legt Tverstant tenminste uit aan de Aeteur in Van den dm Blinde Danrsen, gedrukt in 1482, als bewerking van de Franse tekst van Pierre Michault. H
'.'
De stroom klachten over het akelig lot der laagstgeplaatsten zwelt aan in de vijftiende eeuw. Een Franse dodendanstekst, gedrukt in I485, biedt een binnen die tekst afwijkend beeld van diens contact met de boer. Komt hij hier niet als geroepen, bij iemand die zich in zoveel zorg en ellende bevindt? 'De mort deves estre contens. Car de grant soussy vous delivre'. 46 Steeds weer moe ten ze het slachtoffer zijn van plundering, brandschatting, mishandeling en verjaging. Enige liedjes uit het Antwerps Liedboek, gedrukt in I 544, laten dat nog weten, en ook een gravure van H.J. Muller uit de tweede helft van de zestiende eeuw beeldt dit uit. Terwijl men op de achtergrond ziet brandschatten en plunderen, neemt een boer zijn muts af voor de lansknecht die de oorzaak is van deze wantoestanden. Z6 diep moet hij dus buigenY Men kan niet ontkennen dat sommige van deze klachten een opruiende indruk maken, zeker wanneer ze gecombineerd worden met de erkenning van de verantwoordelijkheid der hogere standen voor deze uitbuiting. In Engeland zijn er aanwijzingen dat de volkspreek aan het adres van de armen de lijn doortrekt naar een verdere betwisting van de ongelijkheid op aarde. De aankondiging van de hemelse wraak krijgt een aards accent, terwijl ook een redelijker verdeling der aardse goederen gesuggereerd wordt. De boerenopstand van I 38 I, die onder meer gevoed werd door de preken van John Ball, moet zeker in het licht van zulke met retorisch geweld verspreide ideeen gezien worden. 48 Maar over het algemeen beogen de conclusies die men aan deze weeklagen verbindt geen enkel ander sociaal effect dan de verzoening van de boer met zijn lot. Ze proberen met zulk meegevoel het bestaande bouwwerk te handhaven, door de aardse onrechtvaardigheid een functie te laten zijn van een hemelse rechtvaardiging. 49 Sterker nog, het harde lot der boeren bewees in feite de juistheid van het standensysteem, wanneer men dit koppelde aan gespreide heilsverwachtingen. Het stelde de andere standen beter in staat hun taak te vervullen. De adel wist nu tenminste wie ze met het zwaard in de hand moesten bestrijden om de boer te beschermen, en dat was in de eerste plaats de boer zelf wanneer zijn hoogrnoed dreigde door te breken. En de geestelijkheid kreeg door de revolterende of zieltogende boer een duidelijk object voor zielzorg aangereikt, terwijl in het algemeen de hogere standen ruimschoots in de gelegenheid werden gesteld door middel van naastenliefde en solidariteit met goede werken de eigen heilsverwachting te verhogen. Kort gezegd kwam het hierop neer: wat de boer ook deed of naliet, zijn positie kon altijd binnen de standenideologie gerechtvaardigd worden. Niettemin doet zich op dit punt naar het eind van de middeleeuwen toe een aantal ontwikkelingen voor in de teksten, die aIleen verklaard kunnen worden uit de samanhang met een veranderende situatie in de werkelijkheid. Er werd al opgemerkt hoe opvallend de lofzang op boeren toeneemt. Dat lijkt ook een auteur in I549 te getuigen wanneer hij vaststelt: 'Vanden landtsman vandt ic bescreven Want hij tal voedt ende sustineert; Paeus, keyser, coninghen moeten bij hem leven. Doens docht ick, den visschere ware oock goet verheven,' I4 2
om vervolgens uitbundig de lof van de visser te zingen, inderdaad vanuit de gedachte dat de beiangstelling altijd maar naar die boer uitgaat. 50 Deze lof is verbonden met de discussie over de herkomst van slaafen vrije, ook wel heersers en onderdrukten, die in toenemende mate uitloopt op een perspectief van deugdadel tegenover bezitsadel. In Jans teestye deelt Jan geprikkeld de oerdomme Wouter mee: 'Wouter, rijcheyt no gheborte me de En maken ghene edelhede,' en verderop: 'Armheyt en can ontedelen nieman, Ende rijcheyt en can edelen yeman: Si moet al uter herten comen.' De vraag van Wouter was overigens nog zo gek niet. Roe komt het dat de edelen nu ook de mensen zijn met aIle geld en macht? Ret rechtstreekse antwoord van Jan daarop is ten slotte dat echt edele mensen vaak machtig zijn omdat God ze vanwege hun deugd voortrekt. 51 Ret Ridderboec, bewaard in een afschrift van omstreeks 1470, wist hierop het antwoord dat de adel krachtens haar opdracht-de bescherming in rechte van het volk-geld en macht nodig had, overigens met de toevoeging dat ze dit misbruiken om zo snel mogelijk meer geld en macht te verwerven. 52 De Ritterspiegel van Johannes Rothe uit het begin van de vijftiende eeuw sanctioneert de gedachte aan standenpromotie van de boer naar de edelman ten gevolge van deugdzaamheid. Ret Ridderboec attaqueert de misplaatste hoogmoed van edellieden. Ze beroemen zich op iets dat ze slechts geerfd hebben, en dat in feite neerkomt op onderdrukken en afpersen. Was ziele-adel maar erfelijk! Want edel is aIleen hij die zich deugdzaam weet te ontwikkelen. De gedachte is dat ware adel in het hart zetelt, maar mocht een dagloner hiermee behept zijn dan legt zo'n tekst hem niet uit hoe hij dan kan beschikken over de macht van de adeIlijke stand om het nuttig effect van deze eigenschappen ten bate van de mensheid te exploiteren. Sociaal- en politiek-actieve consequenties ziet men hieraan in de werkelijkheid niet verbonden. De stand van de adel blijft tot ver in de zestiende eeuw gebaseerd op geboorte en bezit. 53 Wanneer dan het refreintje van een van de eerder genoemde boerenlofliederen uit het zogenaamde Antwerps Liedboek van 1544 spreekt van 'den edelen landtman goet', staat dat in het loze perspectief van de deugdadelgedachte, die slechts geexploiteerd blijft in het kader van de hand having van het standenbouwwerk. Met deze toenemende lof en deugdadelpromotie correspondeert in de discussie over de oorsprong van heersers en onderdrukten het stand pun t waarin aangevoerd wordt dat de adel in den beginne ontstaan is uit de boerenstand. De bezitstoename onder boeren vroeg om nadere regelingen, wetten, en voor de opstelling en uitvoering daarvan wees men 'wijzen' aan, op grond van hun deugdzaamheid, waaruit zich de adel ontwikkeld heeft. Dat standpunt vindt men bij twaalfde- en dertiende-eeuwse auteurs, maar Jacob van Maerlant varieert er al op door naar voren te brengen dat het bruut geweld is waarop de adel haar erfelijke macht gebaseerd heeft, terwijl ware adel uit deugd dient voor te komen. Nu is het 'aventure' die bepaalt wie 143
heerser is en wie onderdrukte. Oudere theorieen, waartegen Van Maerlant zich verzet, laten de boer afstammen van vervloekte bijbelse figuren als Ham en Kaln, en bijgevolg ook van Adam, die bij zijn verbanning uit het paradijs immers door God met arbeid gestraft was. 54 Dat deze laatste opvattingen juist in de vijftiende en zestiende eeuw weer tot leven komen, moet samenhangen met een algemenere kritiek op de boer die niet meer correspondeert met de hand having van de traditionele standenideologie maar met de praktijk van een nieuwe burgerideologie, die zich onder meer uit in een diepe verachting voor het platteland. Wanneer lof en de deugdadelgedachte de scheuren in het standenbouwwerk moeten pleisteren, dan hoort de onderstreping van meer aardse genoegdoeningen voor de allerlaagsten daar ook bij. Het beeld van eeuwig in de hel brandende uitbuiters met kroon en tiara lijkt in de vijftiende eeuw niet meer de volle bevrediging te geven aan hen die een armzalig leven gelaten dienen te dragen. Er ligt eveneens weinig bevredigends in de gedachte aan de betrekkelijk beschaafde lucht van hun dode lichaam tegenover de afzichtelijke stank der rijkelui. De waarschuwing is overigens meer gericht tegen die rijkelui. Het wordt dan ook anders in een refreintje van Anthonis de Roovere uit het eind van de vijftiende eeuw, en gedrukt in 1562. Daarin geeft hij de traditionele klacht over het harde lot van arbeiders een veelbetekenend nieuw slot. Wanneer ze dat lot aanvaarden, hard blijven werken en zich rustig binnen hun stand houden, dan kunnen ze verzekerd zijn van een verzorgde oude dag, op aarde! De stokregel van het refrein luidt: 'Pap ende broodt in doude daghen. '55 Dit refereert aan de stedelijke ontwikkeling van een georganiseerde armenzorg, gebaseerd op de charitatieve veronderstellingen uit de standenideologie. Die traditionele armenzorg in de stad aan het eind van de vijftiende eeuw beantwoordt aan pogingen om de veranderingen in de werkelijkheid nog te dwingen binnen die op dat moment weI zeer inadequate ideologie waarin de burger niet voorkwam. En een typisch vijftiendeeeuwse complicatie ten aanzien van het geadverteerde rustmodel voor de laagsten lag in de burgerlijke herinterpretatie van de zondenleer tot een overtredingenstelsel dat a contant de gelopen risico's kon doen vereffenen: brandgevaarlijke zonden werden betaalbare overtredingen. Het accent bij de criteria voor wat zonde is verschuift van de traditionele zondenleer naar een burgerlijke zedencodex, die handels- en kapitaalsbelangen moet beschermen en bevorderen. Dat wordt het duidelijkst gedemonstreerd door de vervanging in de late middeleeuwen van hoogmoed (superbia) door schraapzucht (avaritia) als voornaamste zonde. De rijke burger die alles voor geld te koop weet, ontwikkelt daarbij het optimisme dat zonden en schuld niet meer dan ondeugden zijn, herkenbare zotheden die men kan vermijden met behulp van redelijkheid en verstand. Zonde is dwaasheid die op een natuurlijk defect van het verstand berust, op te weinig kennis of op het verkeerd toepassen daarvan. De band van de zonde met de taak van de stand waart~e j~ b.ehoort, wordt doorbroken door de hekeling van de gebreken ~ar: het mdlvIdu. Dat schept lijders aan quaet regiment, die te zamen op dIe tItel een soort stand vormen, een eigen orde die de wereld van zichzelf 144
bevrijdt door weg te varen in een schip of door de brede weg naar het gasthuis te betreden. 56 Maar je kunt eenvoudig genezen van zo'n pak ondeugden. In Hans Sachs' vastelavondspel Das Narren schneyden, geschreven tussen I536 en I539, behandelt een arts de opgezwollen buik van een zieke door hem open te snijden en aIle narren daaruit te verwijderen. En die narren representeren met name genoemde ondeugden. Geheel genezen laat hij dan de zoeven nog doodzieke patient gaan. 57 Het Narrenschiff, vanaf I494 in aIle talen verspreid over Europa, is wel de bekendste exponent van de reductie van het zondenbegrip tot een overtredingenstelsel. De narren personifieren ondeugden en zwakheden, en ze trekken bijgevolg af naar Narragonia. Toch ontbreekt bij Brant het optimisme van elders. De domheid heeft al zo wijd om zich heen gegrepen dat Antichrist en het einde van de wereld voor de deur staan. En Brant ontkent de menselijke bereidheid en het vermogen om zichzelf te corrigeren, waarbij hij waarschuwt tegen de gewoonte om zonden zomaar te reduceren tot menselijke vergissingen en zwakheden-een techniek die hij overigens zelf systematisch toepast. In ieder geval kan men daaruit afleiden, dat die reductie in de vijftiende eeuw een toenemende habitus werd onder de stedelijke bevolking: 'Der schmiert sich wohl mit Eselsschmalz Und hat die Buchse an dem Hals, Wer sprechen darf, dass Gott der Herr Barmherzig sei und zum nicht sehr, Wenn man auch manche Sund vollbringe, Und wagt die Sunden so geringe, Dass er sie fUr ganz menschlich nimmt.'58 Dit uit materiele belangen van de burgerij voortvloeiende overtredingenstelsel wordt uitgerust met een al even materialiserende boetedoening. Men kan betalen voor hemelse zekerheid, en gelopen en genomen risico's kunnen met geld en goederen geneutraliseerd worden. Een omvangrijke literatuur in de vijftiende eeuw spoort de rijke burger aan om tijdig maatregelen te treffen, met als hoogtepunt de Elckerlijc. 59 In deze met elkaar samenhangende veranderingen in de praktijk van het zondenbegrip hoort nu ook de veraardsing thuis van de courante standpunten ten aanzien van de allerlaagsten. Wanneer zij die eeuwig zouden branden nu op aarde regelingen kunnen treffen om zulks te voorkomen, dan wordt de ongelijkheid nog groter, immers zij hebben geen geld mochten ze ook uit de pas raken. Vandaar dat de helse visioenen van aldaar verblijvende machtigen afnemen in de vijftiende eeuw, om plaats te maken voor een zwaar accent op het unieke belang en de volstrekte onmisbaarheid van de boer op aarde, waarvoor hem nu ook aardse beloning in het vooruitzicht wordt gesteld. Men kan zich afvragen hoe lang er nog van de middeleeuwse standenideologie als uitgangspunt gesproken moet worden. Wanneer een essentieel punt als de band tussen stand, taak en zonde vervangen wordt door individuele overtredingen die bestaan uit schending van door burgerlijk eigenbe-
I45
lang ingegeven gedragsregels, moeten we langzamerhand denken aan een nieuw richtpunt. Binnen de nieuwe orde die zich in en vanuit de stad ontwikkelt, wordt gescholden op de boer. Hij is een verachtelijk wezen, ruw en onbeschaafd, zonder manieren, kortom een 'dorper'. Bovenal is hij dom, volstrekt onwetend van God en het christelijk geloof. Zoals de bezwering van de boer door overwaardering van zijn taak correspondeert met pogingen om de traditionele standenideologie te handhaven, zo wijst de kritiek op de boer in de late middeleeuwen naar een nieuwe orde. Hij wordt gemeten naar de nieuwe burgerlijke gedragsregels en idealen, die hem op de plaats zetten van de gepersonifieerde domheid, de incorporatie van zotheid die de nieuwe rijkdom bedreigt door zijn opstandig gedrag. Het duidelijkst komt dit naar voren in het Duitse vastelavondspel, waar de narren de zonden en ondeugden representeren die de stedelijke samenleving in gevaar brengen. Deze narren worden veelvuldig gepresenteerd als boeren, waarbij de boerenvastelavondzot geent is op de oudere voorstelling van de wildeman, de homo silvaticus. Deze werd beschouwd als een animaal wezen, dat zich ophield in de wouden en ontbloot was van enige kennis. Behaard, hoogstens gekleed in een lendendoek, zwaaide hij met zijn knots. Zijn intellectuele onvermogen maakte hem tot zot, en deze zot wordt geidentificeerd met de boer vanuit een stedelijk perspectief. Die achtergrond biedt het model voor de hevige kritiek op boeren zoals die begint in teksten als Vanden kaerlen en het Kerelslied, be ide van omstreeks 1400.60 En het klinkt nog door in de tweede helft van de zestiende eeuw in de openingsregels van een minneklacht, die burgerlijke idealen naar hoofs model inzake de liefde belijdt. Daar hebben boeren geen kaas van gegeten: '0 dorper ruut onbeleeft van gheeste Valsch karel, vuul onverstandighe beeste.'6! Een Boeren Vasten-avonts-spel, waarin twee beschonken boeren elkaar sterke staaltjes vertellen van de wijze waarop ze burgers plegen op te Iichten, demonstreert op meer dan een manier de nieuwe burgerlijke optiek. Hun agressiviteit toont zich in de geschetste bedriegerijen en hun domheid blijkt uit onwetendheid omtrent de nieuwe investeringstechnieken van burgers in hun bedrijven, waarover ze elkaar zorgelijk informeren. Omgekeerd wordt de onnozelheid en het quaet regiment onder de burgerij gehekeld, die zich laat beetnemen in materiele zaken. 'Hoe hebt ghy hem den Narren-kap aenghetoghen,' roept een van de boeren dan ook waarderend uit op een verhaal van de ander. 62 Overigens biedt dit uit het Duits vertaalde speI een variant op de traditionele boerenvastelavondzot, die zonder meer een gepersonifieerde ondeugd is. Aan het eind van de middeleeuwen wordt de boer zowel geprezen als uitgescholden. Dat representeert het probleemveld dat samenhangt met de afnemende bruikbaarheid van de standenideologie in het ontwerpen van regels voor een nieuwe orde met de burger in het centrum. De vastelavondviering biedt het aangewezen podium voor kritiek en het testen van nieuwe r~geIs. ~aar eerst dient ons nog de doorbraak van de burger in aIgemenere zm bezlg te houden zoaIs die zich manifesteert in de standenliteratuur.
De koopman. Uil: Dat scatCspui (1483 ), M 6 r. ex: Parijs, Bibliolheque Nalionale
AJbraak van de standenideologie In de lweede helfl van de dertiende eeuw treffen we een explosie aan van slandenteksten in de volkstalen, als zodanig in het voetspoor van de volkspreek geric ht op een breed pu bliek. In Europees verband moet deze golf geplaatst worden in het perspectief van de propaganda voor het zoj uist door T homas van Aquino in theorie sluitend gemaakte standenbouwwerk, tegen de achtergrond van een eente crisis in het feodale systeem. Het is het resultaat van het streven om de begonnen ontbinding van het feodale stelsel actief te bestrijden, vanuit de optiek der heenende standen. 6 ' Voor de lage la nden geldt dat vanaf omstreeks 1400 wijzigingen beginnen op te treden in de standemeksten, die verraden dat er wat aan het veranderen is in die optiek en in de standpunten van de heersende standen. Niel a ileen mengt de burger zich in het bouwwerk, waardoor geleidel ijk de bestaande ideologie van binnenuit opgeblazen wordt, evenzeer ondernemen de didactici van bovenafpogingen de burger alsnog in het bouwwerk onder te brengen, overigens met hetzelfde resultaat. Het begint met waarschuwingen. Al in de dertiende eeuw schildert Freidank de gevaren van een vierde stand, de quartus ordo. H ij bedoelt daa rmee de nieuwe, economische macht die de oude ordening dreigt te ondergraven, de kooplieden. Ze leefden van bedrog en waren derhalve onchr isteIij k. En het kon niemand anders dan de duivel zijn die deze stand op aarde geplaatst had, ten einde de bestaande standen te gronde te r k hten. 64 De gedachte moet weI zijn dat de koopman geen door God opgelegde taak vervulde maar zich een taak naar eigen inzicht, of naar dat van de du ivel, had aangemeten, waarbij hij een oneigenlijk gebruik maakte van door God aan de mens in leen gegeven goederen. Daarmee weet hij, als instrument van de duivel, de overige standen aan zich te knechten . Middelnederlandse teksten die dit standpunt ve rkopen, identificeren de burger met de koopman en de koopman met de woekeraar. In deze zin wijdt Willem van H ildegaenberch een gehde lekst hieraan, Vanden woeckenaer, die rond 1400 Freidanks slandpunt herhaalt:
' 47
'God, die is ende ye ghewas Ende ewich blijft, die luste das, Te maken drierehande leven; Ende watter meer is an ghedreven, Dat scoep die vyant onghehuyr. Papen, heren ende ghebuer, Dese drie leven maecte God. Nu heeft die duvel doer sijn spod Daer na ghemaect den woeckenaer, Die dander drie mit sijnre schaer Mach vernoeghen ende verlienen. Hi doetse bidden ende dienen Eyghentlike, die waren vry In eren, in goede, bet dan hi Die mit woecker dus oprijst. '65 Daarvoor had Jan van Boendale in Jans teestye al geschetst hoe de geldhandel de adel corrumpeerde en aan zich onderwierp. Trouw, eer en hulpvaardigheid vinden de hoven der adel gesloten, want inhaligheid en valsheid hebben hun plaats ingenomen: 'Want eenJode of een cauwersijn [geldschieter] Soude vele willecomer sijn Ter heren hove, die ghelt brochte, Oft die lenen of gheven mochte, Dan een reyn baetseleer Dong edelman] sonder blame. '66 Zonder referentie aan de oude standenindeling spreekt nog Erasmus' Stultitia met diepe verachting eveneens over de koopman die zich tot de hoogste kringen weet op te werken. 67 In de Lekenspieghel geeft Van Boendale nog eens een afzonderlijk portret van deze duivelse stand, die hij identificeert met de stadsbewoner, de poorter. Het dispuut tussen zo'n poorter en een ridderszoon eindigt in een overwinning voor de laatste wanneer de vraag behandeld wordt wie er een eerzamer en reiner leven leidt, de stadsbewoners of boeren en adel op het land. De poorter heeft geen verweer als de jonge knaap kort en fel zijn bedrieglijk en zondig leven samenvat. Zuipen, brassen, potverteren en met allerlei oplichterspraktijken handeldrijven zijn de passies die hem bewegen. Dat laatste wordt tot driemaal toe herhaald, aan het slot met behulp van vergelijkingen die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten: 'Om ghewin gapen talre stont, Ghelijc als een hongherich hont Die sine begheerte ende al sine joye Te legghene pleecht aen sine proye, Als een swijn dat altoos gaet Inden slike zoeken sinen aet, Dat nemmermeer en wart zat, Dit is die zede in die stat. '68 De pogingen om de burgerij te denigreren als een door de duivel ge'inspireerde 'stand' die de overige infecteerde, biedt weinig perspectiefwanneer 148
de buq~erij het economische en culturele leven metterdaad gaat beheersen. Evenmm adequaat aan de ontwikkelingen in de werkelijkheid is het uit?reid:n van de derde stand met burgers. Ze moe ten noodgedwongen geIdentlficeerd worden met handwerkslieden, zodat ze eveneens in 'arbeid' geacht kunnen worden een door God opgelegde taak te hebben ten dienste van de andere standen. Dat is het wat Jan van Boendale voor ogen staat, wanneer hij zijn al eerder geciteerde betoog uit Jans teestye over de hemelse genoegdoening voor de derde stand als voIgt begint: 'Du volre, wever, coepman, Scoenmaker, cledermaker, stierman, Ende aIle die arbeyds pleghen. '69 Dit monsterverbond wordt vervolgens onderworpen aan de lofbehandeling die hiervoor al uiteengezet is met betrekking tot boeren aIleen. Tot in de zestiende eeuw wordt aldus de traditionele indeling in drie standen verdedigd. 70 In hetzelfde werk wijdt Van Boendale een kapittel aan het grote nut van de koopman en van de boer. Zonder hen zou de wereld niet kunnen bestaan, want iedereen zou verhongeren: 'Daer bi merct ende besiet: En es cardinael, bisscop no monc, Lantshere, ridder noch canonc, Ertrike en souder ontberen bat Dan diere .ij. [twee], gheloeft mi dat.'71 Ook de Dietsche Doctrinale plaatst koopman en boer onder een noemer, en weI op zo'n manier dat we de ontwikkeling in de bezwering der laagstgeplaatsten herkennen die we reeds bij de boer vaststelden. Het accent komt op aardse beloningen te liggen, en hier legt het kapittel 'Wat neringhen goet sijn' onomwonden uit dat je als koopman of boer in korte tijd veel geld kunt verdienen. 72 Maar toch lijkt de geestelijke leraar zich hier te encanailleren met een burgerlijk standpunt, immers een koopman kon in de vijftiende eeuw inderdaad snel rijk worden. Hij hoeft allerminst bezworen te worden, in tegenstelling tot de boer die in werkelijkheid naar het eind van de middeleeuwen toe het omgekeerde in toenemende mate moest ervaren. 73 Men moet veronderstellen dat een in oorsprong behoudend concept uit de hogere standen, bestemd om verspreid te worden onder de laagstgeplaatsten, overgenomen is door de gezeten burgerij die evenzeer belang krijgt bij de bezwering van de boer. Maar de combinatie met de koopman, oorspronkelijk te verklaren uit het be lang van de andere standen, verliest nu elke inhoud. Voor zover het hoofdstuk over hem gaat, krijgt de tekst dan ook meer het karakter van een instructie onder gelijken, waarin bijvoorbeeld waarschuwingen voorkomen met bepaalde transacties voorzichtig te ZIJn:
'Ende dat si oec scuwen dlant, Dat een quaet here heeft in hant, Oft daer die here meer verteert dan Sine rente weI ghedraghen can. '74 Hier spreekt niet de adel meer en evenmin de Kerk, hoogstens een geestelijke wiens belangen verbonden zijn met de stad, of misschien de burger zelf 149
aI, in nog halfslachtig geadapteerde be Ie ring van elders. Over het algemeen verdwijnt de burger snel uit deze combine, wanneer de beleringverburgerlijkt en exclusief de boer blijft opvoeren voor loftuitingen. Een evenwichtige indeling van de maatschappij in vier standen wordt nauwelijks voorgesteld. 75 De ontwikkelingen in de werkelijkheid waren slecht te rijmen met een adaptatie van de bestaande theorie in die richting. Een refrein van omstreeks 1500 kiest dit uitgangspunt, maar 'vergeet' het onderweg. De eerste vier regels onderscheiden per regel de 'coopman', de 'edele', de 'lantman' en de 'geestelike' als de componenten van een 'gulden werelt', de ablrea aetas. Vervolgens wordt geklaagd over de huidige misdragingen van deze vier standen. Deden ze nog maar als vroeger! De tweede strofe gaat dan, volgens plan, nader in op de koopman, maar in de derde strofe, die begint met de edelman, vervaagt het uitgangspunt. Ineens worden ook de arbeider, de boer en de ambachtsman als aparte stand genoemd, waarna de geestelijkheid in de vierde strofe aan bod komt. De verwarring is compleet in de concluderende prince-strofe, waarin terugwijzend wordt gesproken over 'die drie staten'. 76 Op zichzelf representeert deze verwarring rond drie, vier of meer standen in een tekst weI de pogingen aan het eind van de middeleeuwen de veranderde werkelijkheid te blijven vangen in een daaraan aangepaste standenideologie. Maar in feite begint deze aanpassing al meteen in de dertiende eeuw met de eerste golf van standenteksten in de volkstaal. Zij kwamen voort uit een streven om de scheuren in het bouwwerk te dichten. Dat betekende ook tegemoetkomingen aan de werkelijkheid van de stedelijke ontwikkeling. In toenemende mate treffen we teksten aan met als stand gepresenteerde categorieen naar leeftijd, beroep, sekse, burgerlijke staat, materiele positie en gedrag. Een korte standensatire van omstreeks 1400 onderscheidt onder meer als stand de rijke, ridder, geestelijke, arbeider, rabauw, maagd, dobbelaar en kreupele. Steeds blijven sporen van de oorspronkelijke driedeling zichtbaar, maar het concept van de onderlinge afhankelijkheid voortvloeiend uit specifieke, standsgebonden taken is nagenoeg verdwenen. 77 Binnen de traditie van de standenideologie liggen een paar aanknopingspunten voor deze ontwikkeling, die zoals gezegd in de eerste plaats gestimuleerd is door de opkomst van de burgerij. De theorie zoals voltooid door Thomas van Aquino is in praktische zin gefundeerd op de standenleren, die vanaf Gregorius' Liber regulae pastoralis uit 590 voor elke stand afzonderlijk de gewenste taak verduidelijken. Daarbij kon binnen elke stand een gradatie onderscheiden worden, naar feodaal model. 78 Binnen de regel voor de geestelijke stand ontstaat een differentiatie in voorschriften voor hetjonge klerkje onderaan en de kerkvorsten aan de top. En hier ligt de brug naar regels voor categorieen die langzamerhand niet zonder meer ondergebracht kunnen worden als gradatie binnen een van de drie standen. Een universele standenleer als de Praeloquiorum libri sex, geschreven tussen 93493 6 ~oor ~atherius van Verona, gaat ook taken en gedrag voorschrijven aan Jongelmgen, maagden, weduwen en beroepscategorieen als kooplieden, artsen en juristen. 79 ISO
Het duidelijkst blijkt dit uit de behandeling van de vrouw, wier positie van meet af aan onduidelijk is in de standenideologie. Eigenlijk hoort ze er niet in thuis. Wanneer ze genoemd wordt is het slechts als echtgenote van een man die tot een bepaalde stand behoort. Haar taak is het dan eenvoudig trouw en gehoorzaam te zijn aan die man. Tot de taken die God de standen opgedragen heeft, is zij niet in staat. De middeleeuwse literatuur weet dit omstandig uit te leggen. 8o In Jans teestye wijdtJan van Boendale er twee hoofdstukken aan, waarin hij tevens de catalogus opstelt van het pakket tekorten, ondeugden en zonden. Vooral haar leugenachtigheid maakt haar ongeschikt voor enige bestuursfunctie, zoals ze ook ondenkbaar is als ridder of priester. Ze is immers vol hovaardij, besluiteloos, wispelturig, nalef, dom, onbetrouwbaar, lichtgelovig, roddelziek en overspelig. Slechts een van de honderd vrouwen voldoet aan de basisvoorwaarden van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en trouw. Maar oak dan kunnen slechts mannen de verantwoordelijkheid dragen voor het maatschappelijk gebeuren, want hun heeft God daartoe de instrumen ten van wijsheid, dapperheid en kracht geschonken. 81 In de standen leer kan ze dan oak aIleen genoemd worden in relatie tot haar echtgenoot en diens stand. Bisschop Gilbert van Limmerick formuleert dat bondig in het begin van de twaalfde eeuw: 'Ik wil zeker niet beweren dat het de taak van vrouwen is om te bidden, te ploegen of zelfs te strijden. Ze zijn veeleer getrouwd met of dienstbaar aan hen die bidden, ploegen en strijden.'82 Voorzien van de stereotiepe kritiek zoals bijvoorbeeld Van Boendale die vastlegde, komen ze in deze hoedanigheid in vele teksten voor. Nog de weI zeer behoudende Willem van Hildegaersberch probeert haar in die positie vast te houden. In een tekst gewijd aan haar lichtzinnig gedrag op bedevaart-ze gaat niet uit devotie maar om pret te maken -onderscheidt hij 'poertersen', 'ridders vrouwen', 'Dorpmans wijff' , 'beghinen' en 'nonnen'. Hun stand is afgeleid van die van haar echtgenoot, of parallel aan die van mannelijke geestelijken. 83 Maar wanneer steeds meer de derde stand opgeblazen wordt in een groat aantal burgerberoepen komt oak zij los te staan van haar echtgenoot en zijn stand. Een dodendanstekst, gedrukt in 1509, waarin zesenzestig standen zich presenteren voor het aangezicht van de dood blijft adellijke vrouwen opvoeren in relatie tot hun echtgenoot: een koningin, een hertogin, een riddersvrouw. Als uitvloeisel daarvan is dan ook sprake van de burgerin en de boerin. Vervolgens zijn er de geestelijke vrouwen, die altijd al bij vermelding als een soort zelfstandige beroepen genoemd moesten worden, zij het steeds als parallel van het mannelijke beroep in die sector: de abdis, priores, non. Maar oak vinden we hier uitvoerig de vrouw als jonge maagd, weduwe, getrouwde vrouw, bejaarde maagd, vrijster en bruid gepresenteerd als stand. En ten slotte staat ze er ook met een zelfstandig beroep: koopvrouw, voedster, verkoopster, dienstmaagd, koppelaarster, kinderjuffrouw. 84 Een tweede aanknopingspunt voor de overvloed aan 'standen' uit verschillende invalshoek ligt in de zonden- en biechtboeken. In contact met de standenleer leveren zij de basis voor de schematisering van de kritiek op het te kart schieten van de standen in de vervulling van hun taak. 85 De zondenleer krijgt een standenillustratie, en dat werkt de presentatie van groepen 15 1
als schraapzuchtigen, hypocrieten en dronkaards in de hand, wisseIend van toe passing op adeI, geestelijkheid en burgerij. Het duideIijkst manifesteert zich dit in het type van de woekeraar, die zich schuldig maakt aan avaritia en als zodanig de stand van de burgerij representeert. 86 Het ligt voor de hand dat zonden- en standenleer elkaar het snelst treffen bij de kritische bespreking van het gedrag van een 'stand' die niet aan een specifieke taak gebonden kon worden, zoals hier bij de burgerij. Dat geldt evenzeer voor de categorieen die Ratherius van Verona al noemde. De taak van een weduwe voIgt niet direct uit de standenideologie en wordt derhalve vrijwel automatisch besproken in termen van de zondenleer. Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael of Spieghel van sanden vertrekt bij de zeven hoofdzonden en de tien geboden, maar geeft daarbij een uitvoerige standenillustratie. Van Boendales Jans teestye biedt een volledige mengeIing van zondenmodel met standenmodel. 87 Aan het eind van de middeleeuwen devalueert het zondenbegrip en gaat over in een gemakkeIijk overtredingensteIsel, bevorderd door de technocratisering van de kerkeIijke verschoning: men kon op aarde reeds letterlijk voor zijn overtredingen betalen. De burgerij heeft niet aIleen haar eigen taak zeIf uitgekozen, ze ontwerpt eveneens een aan haar handeIsbelangen adequate moraal, die de kerkelijke zondenleer aldus infecteert. Het optimisme breekt door dat de menselijke feilbaarheid gezien kan worden als een pakket van onvolkomenheden die te herkennen, te vermijden en achteraf te corrigeren zijn. Deze devaluatie van de tijdeIoze zonde naar incidentele dwaasheid zoals gepersonifieerd in de narren van Brants Narrenschiff( I 494), maakt mede d~ band tussen het individu en zijn stand inclusief de daarbij behorende plichten losser. Hij gaat deel uitmaken van een beroepscategorie waarin slechts de individueIe presta tie geIdt. In de literatuur manifesteert zich dit in een groeiend aantal teksten waarin de standen met de daaraan vastgekoppeIde specifieke zonden hebben plaats gemaakt voor categorieen die een bepaalde overtreding, nu graag optimistisch aangeduid als zotheid, gemeen hebben. Deze overtreding is niet meer standgebonden omdat het verband met de door God gegeven opdracht verdwenen is: het zijn nu aardse normen die overschreden worden. In de standensatire dringen als stand gepresenteerde groeperingen door als dronkaards, hoerenlopers, vechtjassen en dergelijke. In feite heeft de stand plaats gemaakt voor het individu. 88 Naast enkele voorstellen tot vier standen of de hand having van de oorspronkeIijke drie, ontmoeten we vanaf de dertiende eeuw en in toenemende mate de presentatie van een groot aantal als stand beschouwde groeperingen. Herkennen we daarin meestal de oorspronkelijke driedeling, indelingen naar leeftijd, sekse, beroep, gedrag en materieIe omstandigheden zijn daaroverheen gekomen. Een populair biechtboek annex zondenleer als Des conincx summe, een bewerking uit 1408 naar een Franse tekst van 1279, demonstreert deze ontwikkeling in een regel, opgehangen aan de schraapzucht: 'want aIle manyere van vole studeert in ghiericheden of in vrecheden: princen, prelaten, clerc ende Ieee, gheesteIic ende waerlic, rijc ende arm.'89 15 2
Vooral de laatste indeling wordt dominant, en dat is niet verwonderlijk wanneer we de handelsmoraal van de burgerij als eerste verantwoordelijk stellen voor het doorbreken van de standenideologie. Claude de Seyssel stelde in I5 I 5 zelfs voor een geheel nieuwe standenindeling te maken alleen op grond van materieIe omstandigheden. Hij komt dan tot rijk, welgesteld en arm, en onder elk van deze drie plaatst hij vertegenwoordigers van de oude standen, beroepscategorieen en de overige naar andere criteria te onderscheiden groepen. De christelijke solidariteit die een ieder bij zijn vaste standsplaats gestationeerd moest houden op de premisse van de onderlinge afhankelijkheid, vervangt hij door een prestatiemoraal gericht op rangenpromo tie. Men moest in principe alle standen kunnen doorlopen, afhankelijk van de eigen inzet. Aldus zouden samenzweringen en opstand van ambitieuzen die geen kant meer op konden, vermeden worden. Een zestiende-eeuws versje vertaalt dit systeem in termen ontleend aan worpen bij het triktrakspel: 'Dues aes' (twee-een) staat voor de armen, 'quater dry' (vier-drie) voor de 'middenstand' en 'six en cinq' (zes-vijf) voor de rijken. Daarbij wordt aangegeven dat zo'n driedeling niet functioneert, daar de 'middenstand' in de knel komt: 'Dues aes en heeft niet, Six cinq en gheeft niet, Maer quater dry die moe ten gheven Daer six en cinq by moe ten leven. '90 De Seyssels model is een uitwerking van wat zich incidenteler al veel langer in standenteksten manifesteert. Een verstekst als de Complaint of the Plowman, oorspronkelijk opgezet aan het eind van de veertiende eeuw maar slechts bewaard in een vroeg-zestiende-eeuwse versie, zegt keihard dat er slechts twee standen zijn, rijk en arm. En de eerste bestaat uit kerkvorsten en grootgrondbezitters, de andere uit arme sloebers zonder meer. 91 Ook Van Hildegaersberch ontkomt niet aan deze realiteit van rijk en arm die de wereld bevolken, allijkt het hem als een stoplap te ontsnappen bij zijn veel meer uitgewerkte verdedigingen van de oude standenindeling. Toch plaatst hij, wellicht zijns ondanks, in de volgende regels de ene indeling voor de andere: 'Sijn wy arm off sijn wy rijck In wat staden wy sijn gheset, Draghen wy pellen ofte net, Wy moeten sijns [== God] ontsien al hier, Off wy sullen sneven schier. '92 De vijftiende-eeuwse standentekst in de lage landen voert de arme en de rijke als 'standen' op, te midden van andere. 93 De arme krijgt het recept dat ook de boeren voorgeschreven werd: 'Ghi die, aerme, moet bidden broot, Sidi verduldich ende in oemoeden, Ghi comt hier na ten besten goeden. '94 Een sterk reformatorisch gekleurde tekst als de Christelijcke Onderwysinghe tot den rijcke Gods, gedrukt omstreeks I543, onderkent nog steeds 'Corte Reghels voor elcken staet bysonder', en daaronder komt ook een 'Reghel I53
der armer' voor. Binnenkort zal hij het rijk der hemelen erven in eeuwigheid, en daarom mag hij 'teghen niemant nijdich, afgonstich noch ongetrouwe sijn, maer in alder ootmoedicheyt, lijdsaemheyt leven: gheloovende vastelick dat Godt al doet tot sijnder salicheyt'. Overigens komt ook een regel voor de rijke voor. Ze mogen Gods giften niet misbruiken, maar ze dienen ze aan te wenden om de arme te ondersteunen. 95 Ook dat herhaalt een vertrouwde boodschap, bekender in de vorm van hevige aanvallen op rijkaards die aIleen aan vermeerdering van hun goed denken. De vele vijftiende- en zestiende-eeuwse teksten die de rijkaard aan de kaak stellen bieden op het eerste gezicht een verward beeld. Men vindt er sporen van aanvallen op rijkdom zoals die voortkwam uit de schraapzucht der hoge heren. Daarnaast zijn er concretiseringen in de richting van de burger-woekeraar die de wereld corrumpeert, en ten slotte treft men kritiek aan op de rijke koopman die in zijn eigen belang wordt voorgehouden zijn rijkdom beter te benutten. Deze laat-middeleeuwse mengelmoes is het resultaat van voortzetting van een literaire traditie naast nieuwe concepten, die gepropageerd worden in teksten uit een recenter, burgerlijk milieu. De zondenleer biedt het eerste aanknopingspunt voor een categorie van rijkaards, te weten zij die zich schuldig maken aan avaritia, de schraapzucht. Dat zijn in de eerste plaats de hoge heren onder geestelijkheid en adel. In de Latijnse satiren uit de twaalfde eeuw staat de geestelijkheid in dit opzicht centraal, met name de Romeinse Curie, die de penning laat regereno Teksten in de volkstaal vanaf de dertiende eeuw voegen hier snel de adel bij.96 In deze traditie staat dan ook de opening van de eerder aangehaalde passage uit Des conincx summe bij de opsomming van de volgelingen der schraapzucht met 'princen, prelaten'. 97 Deze door de hekeling van avaritia geYnspireerde traditie past zich aan bij de opkomst van de vierde stand door eveneens de burgerij van schraapzucht te beschuldigen. Maar het fundament ligt bij de uitval tegen de hoge heren. Een refrein uit de bundel van de Utrechtse kanunnikJan van Stijevoort van 1524 herinnert in de vorm nog sterk aan de Latijnse satiren, terwijl de inhoud eveneens gecentreerd gebleven is op de uitbuitende, hogere geestelijkheid. Op de stokregel 'die rijcke heet die wel gheborene' biedt de tweede strofe met de parodierende macaronitechniek van de twaalfde eeuw een hernieuwde blik op de door de Romeinse Curie ingestelde geldheerschappij: 'Da nobis werckt abuys om spreken Dona die soecken nu loose treken Argentum maect nijeuwe practycke Qui non habet die is te versteken Domine die lydt grote ghebreken thes Penes meipsum al dat ic kycke Ie en sie niemant seer scats eer rijcke dan Rapiamus en prelaets gheschorene By meester Symon na u dat ic strijcke die rycke heet die wel gheborene.'98 De uitbreidi.fo1g v~n het verwijt naar de burgerij is secundair, de eerste verantwoordehJkheld voor de geldheerschappij wordt gedragen door de 154
hoge heren. De schraapzucht wordt geallegoriseerd met behulp van voorstellingen als de hooiwagen of de kar met rapen, waarbij hooi staat voor het aardse goed en rapen het resultaat zijn van een veraanschouwelijkt woordspel. Schilderijen, tapijten, prenten en ook teksten rapporteren de strijd om een plukje hooi of een handvol rapen. En de paus en de keizer gaan voorop. Zij rijden als eerste achter de hooiwagen aan die Jeroen Bosch schilderde als middenstuk van een drieluik, weg van het linkerstuk met het paradijs, met bestemming de hel, die op het rechterpaneel staat afgebeeld. Een refrein uit de genoemde bundel van Jan van Stijevoort he eft dezelfde opbouw. De stokregelluidt: 'rapen moet Wel syn een ghesonde spijs', en als eersten verdringen zich op een akker vol rapen 'paus en biscop abt ende deken', onmiddeIlijk gevolgd door 'keyser, coninck heeren aIle edelen mede'. Ambachtslieden en boeren moe ten zich met schillen tevreden steIlen. 99 Willem van Hildegaersberch benadrukt hoezeer de jacht op rijkdom der hooggeplaatsten het 'yolk' heeft aangestoken, dat zich eveneens gaat toeleggen op het streven naar rijkdom, om daaraan een nieuw aanzien te ontlenen. 'Die penninc es der werelt here', vat Boudewijn van der Lore samen, wat in een andere tekst omschreven wordt met 'Men acht al niet dan op 't goet' .100 Daardoor stort de oude we reid ineen. Leken de geldzucht der hoge heren en de gevolgen daarvan voor de overige standen nog op te vangen in het standenbouwwerk door te dreigen en te sussen onder verwijzing naar de goddelijke rechtvaardigheid, wanneer de lagergeplaatsten nu ook beginnen is er geen houden meer aan. Het is niet toevallig dat sprooksprekers in adeIlijke dienst als Willem van Hildegaersberch en Boudwijn van der Lore alsook een geestelijk leraar alsJan van Stijevoort de slachtoffers van avaritia in deze zin uitbreiden. Ze rich ten een bestaande literaire traditie op de nieuwe bedreiging van de kapitaalkrachtige burgerij, van buitenaf. Uit hun milieu komt eveneens de specifieke uitwerking van de rijkaard als de vertegenwoordiger van die door de duivel ingestelde vierde stand van woekeraars waarin de burger zich mag herkennen: 'Altoos wachten ende gapen N a wasdom ende na ghewin, Daer toe staet der poorters sin. ' 101 Is de uitbuiting waara an de hoge heren zich schuldig maken zeer laakbaar, veel erger is nog hoe de burgerij aan de door woeker verworven rijkdom heeft weten te komen. Ze vervullen geen taak binnen het concept van de in onderlinge afhankelijkheid bestaande standenmaatschappij, ze verrijken zich slechts door de door God in leen gegeven goederen te exploiteren ten eigen bate. En daarmee kopen ze zelfs de diensten en de eer van adel en geestelijkheid op! 102 Evenmin is hier de burger zelf aan het woord. Geestelijke leraars en aan de adel gebonden sprekers verdedigen hardnekkig de puinhopen van een allang niet meer adequate ideologie. Terzelfder tijd, vanafhet begin dervijftiende eeuw, bouwt de burgerij bij monde van een aan de stedelijke samenleving gebonden rederijkerij op deze puinhopen een praktische handelsmoraal die haar belangen moet waarborgen. Ook daarin neemt de kritiek op de rijkaard een voorname plaats in. Hij beantwoordt aan het type van de welgestelde koopman, met een dominerende invloed op de plaatselijke overheid. Hem wordt voorgehouden zijn
'55
goederen op de juiste wijze te beheren, met het oog op zijn eigen' zieleheiL Niet alleen dient hij de armen per testament te gedenken, zijn paspoort voor de hemelligt gereed bij geregelde aanbetaling in de vorm van schenkingen voor gasthuizen, armendisseri alsook periodieke uitkeringen in aalmoezen aan de armen op kerkelijke feestdagen. Vele teksten delen hem mee wat er gebeurt wanneer hij zulks verzuimt, en ze wijzen hem op die domheid. 103 Wat de burger weten IDoet
'Men heet nu meest wijsheit Rijcheit hopen tsamen, Hoe mense wan, oft hoe si quamen.' Aldus geeft de auteur van de Dietsche Doctrinael in 1345 lucht aan zijn verontwaardiging, in het perspectief van de waarschuwingen die van bovenaf door de kerkelijke leraars over brede lagen van de bevolking uitgestart worden, doorgaans zoals hier in vereenvoudigde bewerkingen van de geleerde didactisch-moraliserende encyclopedieen in het Latijn der theologen. 104 We herkennen de traditionele uitval tegen de jacht op het geld, maar de aandacht wordt getrokken door de gewraakte kwalificatie 'wijsheit' die 'men' gebruikt ter aanduiding van het vermogen tot bezitsvermeerdering: 'Men vijnt menich cleyn man, Die vel veel wijshede can', schrijft een populaire spreukenverzameling, om te onderstrepen dat er veel handigheid en gezond verstand bij eenvoudige mensen voorkomt. 105 De Dietsche Doctrinael voIgt nog enige tijd de haars inziens kwalijke ontwikkeling in de toepassing van het begrip wijsheid. Een ambtenaar die veel weet binnen te halen, heet nu 'een wijs man ende vroet'. Bijgevolg is hij die dat niet doet 'dwaes' .106 Het begrippenpaar wijs-dwaas wordt geherinterpreteerd vanuit een stedelijke belangengemeenschap. Zonden worden ondeugden, die het resultaat zijn van gebrek aan intelligentie en die leiden tot materieel vervaL remand die zich niet kan handhaven is een nar. En het is zijn eigen schuld dat hij in zo'n benarde positie is geraakt. Alleen wijsheid kan hem redden, maar voor sommigen is het te laat. Die kunnen het best afgevoerd worden, als narren op een schuit of op een kar. Ze vormen een eigen orde van dwazen, slachtoffers van een defect verstand. Hun individuele tekortkomingen bij de uitoefening van hun beroep-niet meer een algemene zonde die hen belemmert bij de beantwoording aan de door God hun stand opgelegde taak -leiden naar een gemeenscha ppelijke ondergang. 107 Maar daarbij gaat de aandacht niet aIleen uit naar stedelijk drijfhout dat aIleen verteert en geen bijdrage levert aan de voorgenomen welvaart. Binnen de stad weet men eveneens uitbuiters aan te wijzen, in de persoon van hen die slechts profiteren zonder te produceren, zoals de arts, advocaat en de ambtenaar. Ook zij zijn narren, ogenschijnlijk slim, maar door hun hypergefixeerdheid op het aardse goed zonder oog voor de armen rijp voor de eeuwige verdoemenis. Bovendien verwerven ze dat goed met bedrog, en daarom kon het niet vererven: hun nageslacht zou reeds op aarde gedoemd zijn tot het lidmaatschap van de zottenorde. 108 156
~eksten uit het milieu der burgerij gaan gedrag voorschrijven dat de stedehJke welvaart moet beschermen en uitbreiden, onder vermelding van waarborgen voor het eeuwige zieleheil. De vastelavondviering biedt een aanknopingspunt am deze nieuwe gedragsregels te testen, en in ironiserende zin voert quaet regiment het bewind, naar het model van het Franse malgouverne, oak terug te vinden in Meester Gam van het Brusselse zottenfeest van 155 1, wiens naam refereert aan de pandjesbaas. 109 Maar oak buiten die situaties onderwijst de burger zichzelf met gedragsregels, die de vorm kunnen aannemen van de standenleer uit de vroege middeleeuwen. Der goeder leiken reghel uit de tweede helft van de vijftiende eeuw richt zich tot de adolescent in de stad, die van nature nag 'onwijs' is en die snel moet leren am zich materieel te kunnen handhaven. Een andere redactie van dezelfde tekst uit dezelfde tijd heeft als bovenschrift 'Dit es een goede lere voer ionghe luyde ende oec voer die oude ongheleer[ de]', inderdaad oak voor hen die nag steeds niet 'wijs' zijn. 110 We krijgen een groat aantal praktische adviezen voor bezitsvermeerdering en het beheer en de bescherming daarvan, alsook de dringende aanbeveling am in de heme! te investereno Pas op dat je niet te vee I geld uitleent zodatje zelfin moeilijkheden komt, en neem slechts zoveel krediet als je positie je toe staat. Wees niet lichtgelovig en houd je hoofd erbij als je zaken doet. Feesten en partijen zijn uit den boze. De reden die hiervoor wordt opgegeven laat de verschuiving zien van een aan de standenideologie gebonden zondenleer naar een praktische gedragsleer ontleend aan een zakenmoraal. Het gaat er nu niet am dat bij zulke gelegenheden de onmatigheid kan toeslaan in zuipen en brassen, het kost gewoon te veel! 'Want die myt gasten wilt decke hoveren Ende dat eerlyc wilt begaden [bezorgen] Dat doets den buy del te mael ontladen.'lll Bijna schaamteloos is de aanprijzing van moreel gedrag ten opzichte van de evennaaste. Groet iemand beleefd, en maak er geen punt van wie het eerst moet spreken-dat kost tenslotte geen geld! Riddereer en hoofs gedrag van weleer vinden we aldus benut als handigheid die niets kost en later altijd van pas kan komen. Daarom moet je oak mild geven aan de armen. De tekst presenteert dit zander meer vanuit een profijtbeginsel dat investeren in de hemel dicteert. Je geeft niet aan de armen am hen een plezier te doen of am de omstanders te behagen, maar aileen ter wille van God 'Die gheen duecht onvergouden en laet'. Het is een zakelijke transactie, die een enorm rendement oplevert. Geef mild 'Soe vercoepstu diere dijn ghave'.112 Tot de nieuwe burgermoraal behoort in deze tekst eveneens de aansporing tot arbeid, in plaats van het teren op erfenissen of een rijke familie. Vermijd te allen tijde de situatie waarbij je een beroep moet doen op je vrienden, want je zult bedrogen uitkomen. Gericht tot jongelingen wordt hier, als steeds in de late middeleeuwen, gerefereerd aan de parabel van de verloren zoon. 113 Maar de aansporing tot arbeid staat centraal: 'Alstu bist starck ende jonck van daghen Soe pine dich selven wat te winnen.'1l4 Hier kondigt zich het nieuwe arbeidsethos aan, in samenhang met pres157
tatiedrift, ondernemingszin en rusteloze initiatieven die zo typerend zijn voor de opkomende burgerij. Die horen niet thuis in de middeleeuwse standenideologie. Daar is de hier bedoelde arbeid de taak van de derde stand, in oorsprong een straf waartoe de mens bij de zondeval veroordeeld was. Door de uitsplitsing van taken-aanvankelijk was iedereen boer-is deze straf met name de boeren deelachtig gebleven, die overigens aId us gelouterd verzekerd kunnen zijn van het eeuwige heil: 'Den mensche heeft hi, als ghi siet, Gheset in dit eerdsche verdriet, Daer hi met droefheden moet Verdienen dat ewelijc goet, Met arbeide ende sorghen,' zegt de Dietsche Doctrinael. 1I5 Daarin brengt de burger verandering, die zijn eigen taak schept op aarde in de bovengenoemde zin en een arbeidsethos ontwerpt dat vruchten moest afwerpen op aarde. Reformatorische bewegingen in de zestiende eeuw zullen die nieuwe arbeidsdrift nog versterken. 1l6 Aan de andere kant vertoont Der goeder leiken reghel niet aIleen in de vorm van een regel voor een 'stand' een band met de middeleeuwse standenideologie. Ook inhoudelijk blijkt dat, wanneer de arme wordt voorgehouden eenvoudig te berusten in zijn lot als God aId us beschikt heeft. Het is niet zonder reden wanneer God iemand met dit lijden bedenkt. Over de domheid en dwaasheid van herkenbare en te vermijden ondeugden wordt nog niet gesproken, al is dit impliciet wel aanwezig bij de overige gedragsregels wanneer je die niet zou opvolgen. Daarbij is niet ondenkbaar dat Gods bedoelingen ten aanzien van de arme gezien kunnen worden als een straf voor dwaasheid of domheid. Maar de explicitering van de eigen verantwoordelijkheid ontbreekt nog, zoals ook de aansporing elders aan de arme en de rijke om binnen je eigen stand te blijven naar het oude systeem verwijst. Immers, de nieuwe prestatiemoraal en de suggestie van eigen verantwoordelijkheid voor materieel verval inspireerden de gedachte aan de noodzaak van rangenpromotie, zoals bijvoorbeeld De Seyssel die in 1515 adverteerde. I 17 Veel van deze praktische leefregels voor een nieuwe situatie vinden we terug in de bewerking van een aan Bernardus van Clairvaux toegeschreven ins true tie voor het besturen van een huisgezin. Hoemen dat huysghesinne regeren sal na sinte Bernaers leeringe werd omstreeks 1486 gedrukt door Christiaen SneIlaert te Delft. Wees matig in het verteren van je goederen. Pas op dat je niets vergeet of werkzaamheden verzuimt uit te voeren, want daardoor vervalje 'lichtelic in armoeden'. Speciale aandacht dienje te bested en aan de taakvervuIling van je dienaren. Hun gelanterfant kan je huishouden te gronde richten. Zorg dat de bees ten op tijd hun voedsel krijgen, en geef niet te veel geld uit aan bruiloften en partijen. Help aIleen vrienden en familie in nood, geen dwazen die hun bezittingen er doordraaien. Dat laatste is een zinloze investering. En 'dwaas' is iemand die in materieel opzicht te gronde gaat: 'Ghi en suit niet helpen noch bystant doen den dwasen die haer luder goet onnuttelick verteren: want uwe costen sijn in hem luden verloren'. 158
. 1
~omtrt bat buuCgbe
bunt ngtrmCalnafin Jt i'ttuatts lariuge
\
I
.
~ - - -.-
Bemardus. Honnm dat Huysglwimu r'gmn sal (circa 1490), titclpagina; ex: 'l-Gravenhage, Koninklijke Bibliothcck
Maar denk wel am de annen en verlang niet naar dure tijden als je over grote voorraden voedsel beschikt, want in zulke omstandigheden begeer je dan ook 'die dool ende die verderfTenisse vanden annen volcke'. De achtergrond van dit advies moet wei zijn dat dan enerzijds hoge woekerwinsten gemaal<.t konden worden, maar anderzijds het zieleheil ernslig gevaar liep door de veronachtzaming der annen. De laatste gedachte is in ieder geval aanwezig aan het slot van de lekst, wanneer eraan herinnerd wordt om tijdig het testament te maken. En zelfsdaarbij komt toch weer de associatie op met de waarborging van het aardse heil in de eerste plaats. Moehl je vrouw eerder overlijden, neern dan in geen geval een jonge vrouw als nieuwe echlgenole want die is aileen maar op je geld uil, zonder van je te houden. Het orngekeerde geldt eveneens, wanneer je vrouw overblijft.!l8 Daannee is zelfs de 'Ungleiche-Liebe'-topos vennaterialiseerd. Began in werkelijkheid de aanval op de weduwnaar die wilde trouwen met een jongere partner bij de huwelijksbelangen van jongelingen die daaraan gestalte gaven in hun charivari, een teksl als deze vonnl dat am naar de zakenmoraal van de burger, met de mededeling dal het hem geld kan kosten.lllI
Vanden &rgheren (1553 ),
•
______
~J
titelpagina; ex: 's·Gravenhage. Koninklijke Bibliotheek
.Vanden Borgheren, gedrukt in Antwerpen in r 553, blijkt al op de titelpagina de eerste plaats een leefregel te willen zijn voor 'die rijcke lieden'. Het werk verraadt allerlei reformatorische trekjes, maar sluit geheel aan bij het hierboven aanbevolen gedrag. Jonge mensen moe ten werken en nog eens werken, want er is allediggang genoeg. Arbeid is het hoogste goed, en het leven van boeren en burgers derhalve het meest verheven. Morele gedragsregels die een efficient beheer van aldus verkregen goederen garanderen bepalen vervolgens de inhoud van het werkje. Dat een nieuwe prestatiemoraal gekoppeld aan een zaligverklaring van arbeid centraal staat, blijkt ook uit de vaststelling van een nieuwe wereldorde, waarbij een stand werkt om de andere vier te onderhouden, hetgeen in het volgende citaat tot driemaal toe herhaald wordt: 'Daer zijn vijf part yen van volcke in die werelt, ende die vijfste moet alleen die vier part yen voeden. Die eerste partye zijn canoniken,. moniken, ende clercken. Die ander partye zijn heeren, vorsten, ende borghemeesters, oft ander rijcke lieden, die van haer renten leven. Die derde zijn oude lieden, crancke lieden en kinderen. Die vierde zijn ruyters, moordenaers, hoeren ende boeven. Dese en winnen altemael niet, maer si verteyren al. Die vijfste zijn borghers ende huyslieden, die met den handen den cost verdienen. Ende dese vijfste partye moet die ander altemael voeden. Ende aldus moet een mensche vier menschen voeden [... ].'120 Luiheid, onverschilligheid en domheid zijn de tegenhangers van arbeidslust, en ze leiden onveranderlijk naar de totale berooidheid: 'Onachsaemheyt is de moeder en de voetster van armoede', zegt een zestiende-eeuwse spreukenverzameling, in aansluiting op wat satirische teksten uit de vijftiende en zestiende eeuw steeds weer herhalen. 'Alle sotten en draghen gheen bellen' luidt de stokregel van een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort, en 'tyelooskens machmen oec hier bi setten/Die op haer goyken niet veel en letten'. Dus zij die hun tijd verdoen, zijn welzeker dwaas want hun goederen verkommeren.!2! Een tekst als Den rechten weg nae t'Gast-huys somt gedrag op, vaak gebonden aan specifieke beroepscategorieen, dat naar het gasthuis leidt, als opvangcentrum voor behoeftigen. Het is de meest complete catalogus van dwaasheden die naar de materiele ondergang leiden. Deze vrije bewerking van Robert de Balsats Le droict chemin de Lhospital van r 502 moet eveneens uit het begin van de zestiende eeuw stammen. 122 Vergeleken met de Franse inspiratiebron isjuist het quaet regiment van burgers in de Nederlandse bewerking sterk aangezet, waaruit mag blijken dat deze bekommernis meer een aangelegenheid van de lage landen is. Die meer uitgeven dan ze hebben, komen ten slotte in het gasthuis, en als ze ziek worden meteen. Domoren die hun zaken laten verkommeren eveneens, alsook gokkers, luiaards en brassers. En steeds zijn het weer: 'Alle die sonder verstandt haer dingen met haesten doen, sonder achter dencken of raedt.' Dus zij die hun verstand niet gebruiken of geen verstand hebben, en bovendien nog te dom zijn om bij anderen te raden te gaan: 'Die haer selven wijs seggen, maer sot ende onvroet in haer saken zijn.' Dat keert steeds terug in de opsomming, evenals het hameren op de noodzaak van harde arbeid: 'Man ende wijf die vroegh slapen gaen, ende late op staen, want zy luttel r6r In
wercken ende winnen, ende worden te traegh om te wercken.' Je moet steeds aan je 'profijt' denken en niet aan pleziertjes als dansen en feestviereno Hoezeer hier sprake is van een nieuw soort moraal moge blijken uit passages die zo vastgeklonken zitten aan het streven naar bescherming van verworven goed dat zelfs traditionele, christelijke deugden afgeraden kunnen worden: 'Die haer ghoet vercoopen om dat eenen anderen te leenen, ende dien te helpen.' Dat is ook heel dom, niet in zedelijke zin, maar gezien vanuit een ondernemersstandpunt. 123 Daarom moet je ook niet te goed voor je personeel zijn: het gasthuis wenkt 'Meesters die haer bod en teten geven warm varsch broot'. Maar ook ogenschijnlijke slimmeriken die met valse praktijken rijkdom vergaren, gaan te gronde. Gestolen goed gedijt niet. Vroeg oflaat worden ze het slachtoffer van een andere oplichter en dan hebben ze geen enkel juridisch verhaal. Daarentegen moet je weI alert zijn in de handel en duryen investeren, niet 'vreck sijn op een kleyn, ende latent groot verloren gaen', en evenmin zo dom zijn om het geluk niet te grijpen als het zich voordoet. Ook dat wordt bij her haling onderstreept, evenals de dwazen die niet geduldig een winstgevende stiel uitmelken, maar steeds weer met iets nieuws moe ten beginnen. Aan het slot komt de tekst nog even terug op het brandende probleem van rijke uitbuiters, die men toch in weelde ziet sterven en allerminst in het gasthuis. Verdienen zij ook niet de totale berooidheid, naast al die arme en domme sloebers? Het is opvallend dat een tekst als deze in het begin van de zestiende eeuw in het geheel niet meer rept over hun eeuwige verdoemenis in het hiernamaals. De reductie van de zondenleer tot een overtredingenstelsel vraagt om aardse genoegdoeningen voor de uitgebuiten en aardse straf voor de uitbuiters. En zelfs aardse genoegdoeningen horen niet meer in dit concept thuis, immers verschoppelingen wordt nu voorgehouden dat het hun eigen gebrek aan wijsheid is waaraan ze hun miserabele positie te wijten hebben. Verschillende keren worden goddelozen aangesproken, ongelovigen en godloochenaars, en hun wordt meegedeeld dat God onmiddellijk met straf op aarde zal toeslaan, in dit geval door ze naar het gasthuis te verbannen. Maar regenten en woekeraars en anderen 'die onrechtveerdelijck groot goet conquesteeren', die waarschijnlijk tijdens hun eigen bestaan niet in het gasthuis zullen komen -ze hebben gewoon te veel- kunnen zich gestraft voelen met de gedachte dat 'haer kints kinderen en sulten dat niet besitten, ende sullen by avontuyren int Gasthuys sterven, want sulek goet comt selden tot op dat derde lidt' .124 De Nederlandse bewerking is misschien het duidelijkst in een aanhangsel op rijm van eenendertig regels, dat in de Franse tekst niet voorkomt. Het is sterk ironisch, daar het nadrukkelijk wil vaststellen wie pertinent niet het gasthuis mogen betreden: 'Hier worden uut den Hove vanden Gasthuyse ghebannen, alle die hen niet en voeghen na dese ordonnantie voorschreven.' We herkennen de techniek van de spotorde en de referentie aan de situatie waarbij deze zich kon manifesteren, het stedelijke spotfeest. Opvallend is hoe vanzelfsprekend een thema, binnen een geheel, zowel direct als via de indirectere technieken van het spotfeest behandeld kan worden, hetgeen moet betekenen dat een zestiende-eeuws leespubliek verondersteld werd 162
vertrouwd te zijn met de implicaties van aldus gebruikte ironie. De bannelingen vertonen gedrag dat beschreven wordt in termen van wijsheid, vermogen om bezit te venverven, soberheid, matigheid en arbeidslust: ' AI dat van ghoede regimente is, sonder ghenade,lBan ick uut den Gast-huyse, soo dat behoort'. Er is dus aileen plaats voor hen die van quaet regiment zij n, dwazen, het tegenovergestelde van 'aile die hem wijslijck kunnen regeeren.' Mel dit afsluitende ironische tekstje als lokaas kunnen we een aantal vijftiende- en zestiende-eeuwse teksten vangen waarin vanuit de traditie der standensatire de nieuwe burgennoraal wordt gepropageerd, met technieken die gehanteerd werden bij de stedelijke vastelavondviering. Standenteksten
De wijsheid nieuwe stijl kon het beste gedemonstreerd worden aan het verderf waal'toe haar tegendeel leidde. Bovendien macht blijken uit het vrolijke gedrag van de slachtoffers der dwaasheid hoezeer deze zelf de verantwoordelijkheid droegen voor hun misplaatste gedrag. Narren personificren ondeugden naar een burgerl ijk nonnenpatroon, enjoelend trekken ze op vastelavond doorde straten, onbezorgd en zich niet bewust van de bestemming van hun schip op widen of hun kar. Tenminste, zo wenst de burger zich dat voor te stellen, want onder kap en bellen gaat hij zelf in vennomming schuil. Die narren en die ondeugden vinden we terug in teksten d ie in nauw vcrband staan met de spelvonnen van de stedelijke vastelavondviering. Verklaren die veel van de wijze waarop de kritiek geuil wordt, de aard van die kritiek, verdeeld over als stand gepresenteerde categorieen vanovertreders en andere dwazen, wortelt in een literaire traditie van standensatire in samenhang met de veranderingen in ·en doorbraak van de middeleeuwse standenideologie. Wanneer elkc stand op aarde cen door God opgelegde taak heeft uit te
De a rts. Uit: Dal$ctucspul (1483), N 8 r. ; ex: Parijs, BibJiotheque NalionaJe
De koningen de raadsheer. Vit: Dat SCtucspul (1483), A 6 v. en 0 1 v., ex: Parijs, BibliOlheque Nationale voeren, is het zaak dat die taken zo duidelijk mogelij k voor de standen omschreven worden. Uit de eerste eeuwen van het christendom ken nen we reeds instructiewerken voor de stand de r geestelijkheid, waarin het gewenste, ideale gedrag uiteengezet wordl dat een stipte uitvoeringvan de vereisIe taak moest garanderen. Wellicht is de De officiis minis/rorum van Ambrosius (1'397) de oudste, maar een algemene verspreiding tot aan het eind van de middeleeuwen kreeg het Liber regulae pastoralis van paus Gregorius de Grote uit 590. Isidorus van Sevilla gceft in zijn EI),mologia, cen encyclopedisch werk begonnen in 629, een rangorde binnen de gcestelijkhe id , die verbonden worth met een differentiatie van de hoofdtaak. Ten slatte slaat de standen leer voor de gcestelijkheid van Walafrid Strabo (1'849) een brug naar de stand van de adel, doo r de d iverse rangen binnen e1ke stand aan e1kaar te spiegelen. Ook boeren en handwerkslieden krijgen hun plaats, wanneer hij de onderlinge samenhang van het geheel wil verduidelijken met behulp van d e vergelijking met het menselijk lichaam, hel Paulinische 'corpus mysticum ' . !2~ In deze tijd kamen er ook afzonderlijke standenleren voor wereldse vorsten, zoals de De ins/i/ulione regia uit 834 vanJ onas van O rleans en het Liber de recloribus chris/ianis van Sedulius Scottus uit het m idden van de negende ceuw. Ze vloeien voorl uit de standenleer voor de geestel ijkheid, vanuit de opvatting sinds de koningszalving van Pepijn in 754 dat het koni ngschap een officium en min isterium binnen de ke rkgemeenschap inhield. Daaraan ontleenden de kerkelijke leraars het recht en de plicht omde vorst betekenis en inhoud van het instituut rex christianus voor ogen te houden. !26 In later eeuwen, tot in de zestiende eeuw toe, vinden we cen overvloed
,64
van zulke regels met ideaal gedrag per stand, bij voorkeur aangeduid met 'speculum' of 'spiegel', hetgeen zoveel wil zeggen als 'samenvattende leefregel' .127 De afbraak van de standenideologie blijkt niet aIleen uit de verandering in de taakomschrijving per stand. Deze voIgt ook uit de ontwikkeling van regels voor als stand gepresenteerde groeperingen van burgerlijke oorsprong. Naar het eind van de middeleeuwen toe zijn er steeds meer instructies voor stedelijke ambten en beroepen, alsook voor de (jonge) burger in het algemeen. Slechts incidenteel vindt men een Nederlandse bewerking van een standenleer voor geestelijken, die weI overvloedig bekend zijn in het Latijn waarmee de Kerk haar dienaars in dit verband bij voorkeur bleef aanspreken. Dat spiegel der monicken uit het begin der vijftiende eeuw, bewerkt naar het Latijn, wil mogelijk ook een lekenpubliek inlichten in verband met eventuele belangstellenden, en dat geldt zeker voor enkele capita uit Van Maerlants Spieghel Historiael, die een standen leer voor de lagere geestelijkheid bevatten. 128 Standenleren voor wereldse groeperingen in de volkstaal zijn er daarentegen genoeg. In Van Maerlants Heimlicheit der Heimlichede van omstreeks 1266 hebben we een uitgesproken, en breed uitgesponnen, vorstenleer. In kleiner bestek vinden we dat nog terug in de Dietsche Doctrinael, terwijl Will em van Hildegaersberch de adel in het algemeen het gewenste gedrag voorhoudt in Een notabel van heren. 129 Maar het stedelijk perspectief overweegt, en in dat milieu leren we menig praktisch leefregel kennen. Voor jongelingen was Lambertus Goetmans Den spieghel der ionghers, geschreven in 1488 en meermalen gedrukt, alsook Der goeder leiken reghel. 130 Maagden worden toegesproken in de Spieghel der Maechden ofhet Bouc vander Joncfrouschap, en daarnaast in vele kleine tekstjes als Van Hildegaersberchs Wat een rryn wyff waerdich is. 131 Hoemen dat huysghesinne regeren sal, gedrukt omstreeks 1486, richt zich in feite op de vermogende stadsburger, evenals Vanden Borgheren uit 1553. 132 Speciaal voor rechters en stadsregenten zijn diverse kleinere tekstjes bestemd, zoals Wat hemlieden toebehoort die vonnesse wyzen zullen, dat afzonderlijk bewaard is, maar ook opgenomen werd in de Dietsche Doctrinael. Een groot samenvattend werk als Vonder stete ampten van Johannes Rothe is ons niet bewaard, al kennen we dat weI voor de rechterlijke macht afzonderlijk in Dat kaetspel ghemoraliseert van Jan van den Berghe uit 1431, nog gedrukt in het midden van de zestiende eeuw. 133 De afzonderlijke leefregels per stand laten zich snel ineenvoegen tot universele standenleren, onder invloed van de noodzaak om aan te tonen dat de specifieke taak een zinvol onderdeel is binnen een groter geheel, doorgaans verbeeld als het 'corpus mystic urn' . Strabo's standenleer voor de geestelijkheid gaat al die richting uit, maar pas compleet aanwezig is de universele standenleer in de Praeloquiorum libri sex, geschreven tussen: 934-936 door Ratherius van Verona. Doch hierbij komen al meteen twee typen van variatie naar voren die in de latere standenliteratuur geheel dominant worden. In de eerste plaats onderscheidt Ratherius groeperingen die niet zomaar onder te brengen zijn bij de drie 16 5
traditionele standen en hun graden, zoals leeftijdsgroeperingen en beroepscategorieen. En ten tweede wordt niet volstaan met het voorschrijven van ideaal gedrag. De doelstelling om een allesomvattende gemeenschap te beschrijven met een zinvolle plaats voor een ieder dwingt Ratherius tot een moraliserende overwaardering van de taak der lagere standen en kritiek op het actuele gedrag der hogere. Dat patroon vinden we, zoals uiteengezet, tot in de zestiende eeuw terug, zij het gebonden aan wisselende standsbelangen. 134 Een universele standen leer zonder kritiek doet zich dan ook in de Westeuropese literatuur van de middeleeuwen niet voor. Kritiek in satirische vorm en vermenging met de opzet van zonden- en biechtboeken is steeds aanwezig. Hebben we dat eerste verklaard uit de noodzaak om het systeem te rechtvaardigen, de samensmelting met de zondenleer vloeide voort uit de per stand specifieke overtredingen bij het uitvoeren van de opgelegde taak. Voor de beschrijving daarvan lag als het ware een reeds wijdvertakte zondenleer gereed, uitgaande van de tien geboden en de zeven hoofdzonden. De geestelijkheid moet waken over het zieleheil van de mensheid en daartoe schrijft zij moreel gedrag voor. Helaas leeft zij zelf niet naar wat zij preekt,zodat de geestelijkheid zich collectief schuldig maakt aan de zonde der hypocrisie. Die wordt dan ook steevast in verband gebracht met de geestelijkheid. De adel dient te besturen en te beschermen, vooral ten dienste van de zwakkeren, zoals weduwen en wezen. In plaats daarvan denkt zij slechts aan haar eigenbelang en ze buit de overige standen uit. Boeren moe ten werken met hun handen, om de wereld van voedsel te voorzien, maar ze zijn ontevreden en komen vol hoogmoed in opstand. Zo wordt iedere stand gebonden aan een eigen zonde, met allerlei vertakkingen naar beneden. De hypocrisie van de geestelijkheid in het licht van hun eigen dictaat aan de andere standen uit zich bijvoorbeeld ook bij het preken van kuisheid: zelf zijn ze de vleesgeworden wellust. 'Men lived, and loved, served and fought-and even sinned in accord with codes and catalogues as rigid as they were often wrong.'135 Elke stand heeft bij de specifieke opdrachten specifieke zonden waaraan zij zich schuldig maakt, preekte Bernard van Clairvaux in 1147 tot de Keulse geestelijkheid, en dat uitte zich naar zijn mening in de wijze waarop elk mens de voordelen verbonden aan zijn taak probeerde te exploiteren. 136 Deze band tussen stand en zonde kan op verschillende manieren uitgedrukt worden in de standenliteratuur, bijvoorbeeld door een zonde te personifieren in een vertegenwoordiger van een bepaalde stand. Zo wordt de hoogmoed voorgesteld als een ridder te paard en de schraapzucht als een koopman. Ook vindt men de voorstelling van de gepersonifieerde zonden als dochters van de duivel, die trouwen met de onderscheiden standen. Wanneer de zonden verbeeld worden als narren aan het eind van de middeleeuwen blijft dit nadrukkelijk gehandhaafd in de Franse sotties, waar 'Sot trompeur' gekleed gaat als een koopman. Ook de narren uit Brants Narrenschiff weten in uiterlijk de bedoelde 'stand' aan te geven. 137 Komen universe Ie standenleren zonder kritiek in strikte zin niet voor als het uitgangspunt bestaat uit het aangeven van het gewenste gedrag kan'Dat 166
scaecspel dienen als een over geheel Europa wijdverspreide standenleer, bewerkt naar het Ludus scaccarum van Jacobus de Cessolis uit het eind van de dertiende eeuw. De mogelijke zetten van elk schaakstuk afzonderlijk zijn in verban~ gebracht met de rechten en plichten der standen, die per stand bovendlen met exempelen geYllustreerd worden. 138 De contaminatie van zondenleer en standenleer tekent zich het duidelijkst afbij encyclopedische werken die nu eens van de standen uitgaan, dan weer van de zondenhierarchie. Van Boendales Jans teestye en de Dietsche Lucidarius zijn op die wijze alternerend gestructureerd. 139 Dat de universele standenleer met zondenillustratie het eindpunt van een ontwikkeling is die begint bij de zondenleer met standenillustratie, lijkt niet noodzakelijk. Voor het Duitse taalgebied is zo'n ontwikkeling geschetst. Men kan hier tegenover stellen dat de universele standenleer toch mede berust op de afzonderlijke leefregels per stand, die noodzakelijkerwijs tot combinaties daarvan moesten leiden die kritiek onvermijdelijk maakten. Immers, de samenvoeging van afzonderlijke standenleren tot een geheel voor aIle standen in het kader van solidariteit en wederzijdse afhankelijkheid dwong tot vermaningen aan de standen om bij de taakuitoefening aan elkaar te denken. 140 Niettemin komt het model van de zondenleer met illustrerende standen eerder voor, en er zijn ook meer voorbeelden van te geven. 141 Der Renner van Hugo van Trimberg, geschreven omstreeks 1300, gaat uit van de hoofdzonde der inhaligheid, en geeft vervolgens een aftakking waarbij steeds illustrerend standenmateriaal opgenomen is. Encyclopedische werken als de Dietsche Dactrinael, Jan de Weerts Nieuwe Dactrinael, Des conincx summe en de Spiegel der Sanden hebben een vergelijkbare opzet. 142 Het duidelijkste voorbeeld is wellicht het Ridderboec, omstreeks 1415 ontstaan en bewaard in de vorm van proza afgewisseld met verzen. God staat als koning boven zijn ridders, die als leenmannen de gehele mensheid representeren. Uitgaande van de hoofdzonden worden al deze 'ridders' standsgewijs verbonden met de spec ifieke wijze waarop ze te kort schieten in het uitoefenen van hun taak. 143 Uit deze vaak omvangrijke werken ontwikkelen zich kortere teksten, die een zonde centraal stellen die van zo groot gewicht is dat aIle standen zich daaraan schuldig maken. Deze gedachte beheerste de universele zondenleren. Er waren hoofdzonden, vooral avaritia en superbia, waara an aBe mensen zich overgaven. Des conincx summe opent de behandeling van inhaligheid met: '[ ... ] want aIle manyere van vole studeert in ghiericheden of in vrecheden: princen, prelaten, clerc ende leec, gheestelic ende waerlic, rijc ende arm. '144 In kortere teksten is dat aanvankelijk aIleen de schraapzucht, zoals in Von der Girheit van omstreeks 1 170, en de iets jongere Contra avaros.145 Maar met de reductie van het zondenbegrip tot een overtredingenstelsel verbreedt die uitgangszonde zich tot ondeugden als dronkenschap en zelfs de verdwazende liefde. Het is opvallend hoezeer dit type tekst in de vijftiende en zestiende eeuw een nieuwe toe passing lijkt te vinden. Er komt een stroom van teksten, afbeeldingen en manifestaties bij ommegangen die de knechting van allerlei groeperingen aan ondeugden en beheptheden willen uitbeelden. De hooiwagen en de kar vol rapen worden allegorische aanknopingspunten om de zotheid naar burgerlijke optiek de domheid te laten 16 7
vertolken van het redeloos opstapelen van bezit ten koste van anderen er zonder aan de arrnen te denken.146 Het is de afbraak van de standenideologie die deze heropleving van eer veel oudere traditie moet verklaren. In de bestaande ideologie overheerst de premisse van de onderscheiden stand met een specifieke taak en derhalw een eigen tekortkoming. Binnen de hierarchie van de zonden ontstaat aan· vankelijk de variant van twee zonden waaraan iedereen zich schuldig maakt, avaritia en superbia. Maar de propaganda voor het standenmodel in teksten in de volkstaal gericht op een breed publiek, benadrukt de eigen standsverantwoordelijkheid voor de eigen taak, en hekelt de specifieke tekortkomingen. Daardoor neemt de behoefte aan teksten die uitgaan van een zonde sterk af. Doch de burgerij is eigenlijk geen stand en heeft in ieder geval geen specifieke taak, en het zondenmodel, in gereduceerde zin, wordt weer bruikbaar. We gaan vanaf omstreeks 1400 in toenemende mate zotheden aantreffen als schraapzucht, maar ook dronkenschap, dwaze verliefdheid, bedrog, lichtzinnigheid en huichelarij, die onder allerlei vooral burgerlijke groeperingen hun slachtoffers weten te maken. 147 Naast deze encyclopedische werken en de kortere teksten die uitgaan van een zonde ontwikkelt zich in het kader van de propaganda in de volkstalen vooral de standensatire, in vele vormen. De aanleiding daartoe ligt in het bijzonder in de enorrne volkspreekactiviteit van de twaalfde en dertiende eeuw, die zich richt op de lagere standen. De 'sermones ad status', zoals we die kennen van onder andere Alanus van Rijssel, Jacques van Vitry en Berthold van Regensburg, moeten opstandige bewegingen terugvoeren in de orthodoxe banen van de standenideologie door felle kritiek te uiten ten opzichte van het gebrek aan verantwoordelijkheid dat met name de hogere standen tonen bij het uitvoeren van hun taak. En daarbij proberen ze de noodzakelijke samenhang in het bouwwerk in simpele voorbeelden te veraanschouwelijken, onder geruststellende garanties voor het eeuwige leven van hen die op aarde onderdrukt en uitgebuit werden. 148 Het satirische standenmateriaal uit deze volkspreken vindt zijn weg in een veelvoud van andere belerende en moraliserende teksten, die sams als geheel aan de standensatire gewijd zijn. Maar ook preken in het Latijn moe ten de geestelijkheid zelfbewust maken van de wijze waarop de standenideologie gehandhaafd diende te blijven in de praktijk, en evenzeer worden zij bewerkt tot teksten in de volkstaal voor breder gebruik. De Sermanes nulli parcentes van 1220 staan al op rijm, en in het Buch der Rugen van omstreeks 1270 vinden we een aanpassing daarvan in de volkstaal. 149 In de studie van Ruth Mohl, de enige die als zodanig aan de standenliteratuur is gewijd, wordt gesteld dat een standentekst de volgende elementen moet bevatten: een opsomming van de standen in de ruimste zin die eropuit lijkt volledigheid na te streven; een klacht over de tekortkomingen van die standen; bespiegelingen over de goddelijke ordening, de noodzaak voor elk individu om tevreden te zijn met de eigen stand en de onmisbaarheid van elk van de drie oorspronkelijke standen; 168
suggesties voor verbetering van gedrag conform de opgelegde taak aan iedere stand. 150 Terecht maakt Jill Mann in haar werk over Chaucer en de middeleeuwse standensatire bezwaar tegen deze voorwaarden: het zal moeilijk zijn om teksten te vinden die hieraan voldoen. Ze komt dan met een minder strikte werkdefinitie van wat ze onder een standensatire wil verstaan: '[. .. ] it comprises any literary treatments of social classes which allow or encourage a generalised application. 'lSI Tegen dit voorstel moet ook bezwaar gemaakt worden. Wekt het ten eerste al bevreemding dat van satire gesproken wordt-simpele deugdenleren voor een stand vallen er ook onder-dan realiseert men zich vervolgens dat deze omschrijving vee I te ruim is. Bijna alles vanafJacob van Maerlant zullen we dan tot de standensatire moe ten rekenen. Gelukkig doet Mann meteen een bruikbaarder voorstel voor onderverdeling binnen haar begrip van standensatire. Ze wil een onderscheid maken tussen teksten met een structuur die door de standenopbouw van de maatschappij bepaald wordt, en teksten die eenvoudig standenmateriaal bevatten. Dit kan als uitgangspunt genomen worden bij de beschrijving van Middelnederlandse teksten met dit aspect. Er is een zeer grote groep teksten, in allerlei vorm die het gedrag van de standen becommentarieert in het kader van een bredere verhandeling over de dingen des levens inclusief de dood. Het gehele didactische werk van Van Maerlant en Van Boendale kunnen we hiertoe rekenen, alsook de besproken encyclopedieen, zonden- en biechtboeken, en het geestelijk toneel en de rederijkersliteratuur in al haar vormen. Om deze teksten simpel met standenliteratuur aan te duiden wekt verwarring, daar zij nog zoveel meer bevatten. Het is dan ook het eenvoudigst om te spreken van teksten met standenmateriaal. Deze staan dan tegenover teksten die een standenstructuur als stramien hebben, waarbij een zekere volledigheid nagestreefd lijkt te worden. Bij dit onderscheid komen weI enkele overlappingen voor in de vorm van algemenere teksten waarin het element standenmateriaal geconcretiseerd is in een tekstgedeelte met standenstructuur. Samenvattend: een standentekst is een tekst gebouwd op het stramien van de standen in de ruimste zin; daarbij is volledigheid nagestreefd in de generaliserende behandeling van aIle groeperingen binnen de maatschappij; zo'n tekst kan ook voorkomen binnen een groter tekstgeheel met ruimere opzet. We spraken al over de standenleer, als een standentekst waarin ideaal, gewenst gedrag voorgeschreven wordt. Daartegenover staat de standensatireo Wanneer men gegevens zou weten te verzamelen over de situatie waarin deze standenleren beleefd werden, dan zou zeker blijken dat in een aantal gevallen de situatie van de standenleer een standensatire maakt. De grens tussen standenleer en standensatire is vlottend. Het schetsen van ideaal gedrag in een bepaalde situatie (de boetepreek!) kan impliciet even vee I kritiek bevatten als de expliciete uitdrukking daarvan in een standensatire. Door de fixatie in een handschrift dat voor ons ligt, is de oorspronkelijke situatie waarin deze standenteksten beleefd werden moeilijk te achterhalen. Niettemin, de standensatire hekelt met zoveel woorden de wijze waarop de 16 9
standen te kort schieten in het uitoefenen van de opgelegde taak, en daaropvolgend de wijze waarop ze hun specifieke positie in de maatschappij exploiteren ten koste van de andere standen. Als standentekst van doorgaans beknopte omvang staat de standensatire veelvuldig in het teken van de klacht tegen de tijd. Vroeger, in de gulden tijd, gedroegen de standen zich perfect naar de opgegeven taak, tegenwoordig misdragen ze zich alle, op hun eigen manier. Een echte boetepreker als Heinrich van Melk neemt rond 1160 als uitgangspunt de klacht over de hoogmoed, die in zijn tijd alle standen heeft gelnfecteerd zodat ze hun plichten verzaken. 152 Zo is de techniek van de boetepredikers, en zij leent zich het best om zo aanschouwelijk mogelijk het ideaal naast de menselijke onmacht te plaatsen, in het perspectief van de grote betekenis die een middeleeuws publiek aan verwijzingen naar zo'n volmaakt verleden hechtte. 1S3 Eigenlijk bedient de gehele moraliserende literatuur met een satirisch karakter zich van deze techniek wanneer het over het gedrag der standen moet gaan. 154 Maar ook kortere teksten die als geheel aan de standensatire gewijd zijn, doen dat bij voorkeur aan de hand van een klacht. In een ander verband noemden we al het refrein op de veelzeggende stokregel 'Mer tgaet nu verre buten screven'. Het beste voorbeeld geeft een veertigregelig gedicht uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, waarin allerlei groeperingen, van traditionele stand tot leeftijdsklasse, voorgehouden krijgen hoezeer zij falen bij wat ze eertijds nog in goede harmonie plachten uit te voeren. Derhalve is de laatste dag nabij: 'Die werelt es mit allen [volkomen] bedorven.'15S Het is nog steeds dezelfde boodschap dieJacob van Maerlant als eerste in zware klachten naar buiten bracht, aIleen het perspectief is veranderd en in overeenstemming gebracht met de bekommernissen van een stedelijk publiek. 'Ach mensche, hoe bestu dus verdort,lEnde verdonkert in dinen doene?', klaagt een ander tekstje, uit het midden van de veertiende eeuw. Hoogmoed en schraapzucht regeren, men mag weI met vreze het laatste Oordeel tegemoet zien. De tekst begint zich te rich ten tot de lagere standen in het algemeen, 'in dorpe, in poort' , maar heeft al speciale aandacht aan het slot voor de 'rike' in de stad die weI in het bijzonder te kort schiet in nederigheid en milde gaven. 156 Een bijzondere vorm van de standensatire be staat uit een kort versje dat per regel de specifieke tekortkoming van een stand bespreekt, om aan het slot vast te steIlen dat zulk gedrag zelden tot voorspoed leidt. Bij voorkeur gaat men uit van twaalf standen, terwijl eveneens varianten voorkomen bij de presentatie van het gedrag en de conclusies die daaraan verbonden worden. Het genre van de Duodecim abusiones is al vroeg in het Latijn bekend, en we vinden het in vele varianten tot in de zestiende eeuw terug in Nederlandse bewerkingen, ook in ironische zin door ideaal gedrag te schetsen dat afgesloten wordt met de mededeling dat je zoiets zelden of nooit tegenkomt. 157 Een speciale toepassingvindt de standenliteratuur in teksten rond de Dood. Hij treedt ~p als persoon, de grote gelijkmaker die definitief de ijdelheid van het mensellJke streven naar aardse goederen aantoont. Zijn groeiende po17 0
pulariteit in woord en beeld naar het eind van de middeleeuwen toe moet zeker in verband gebracht worden met de bezwering van angsten sinds de vernietigende pestepidemieen vanaf het midden der veertiende eeuw.158 Maar de bruikbaarheid van het concept in verband met de verspreiding en verdediging van de standenideologie lijkt toch te overwegen. Zoals we in de vorige paragraafbespraken propageert de standenliteratuur in de volkstaal in de eerste fase een systeem dat in werkelijkheid ondergraven wordt door de opkomende burgerij. In de loop van de veertiende eeuw verandert het perspectief, wanneer een nieuwe burgermoraal een opbouw van de maatschappij gaat verkondigen die stedelijke belangen moet beschermen en bevorderen. Laat-middeleeuwse teksten gaan een veelvoud van 'standen' onderscheiden, naar nieuwe indelingsnormen. Bovendien vervlakt de zondenleer tot een overtredingenstelsel, waarbij ondeugden te vermijden domheid worden die bestreden kunnen worden met het gebruik van het gezonde verstand. Maar de lagere standen, zoals boeren en handwerkslieden, blijyen een bedreiging, sterker nog, die bedreiging neemt toe nu het systeem heel praktisch gaat voorzien in aardse regelingen voor wat eeuwige zonden waren. Met aIle macht moet gewezen worden op het eminente be lang van hun op het oog nederige taak voor de gemeenschap als geheel. En de hogere standen moeten gedwongen worden tot milde gaven en een juist beheer van hun goederen, in die zin dat ze zich daarmee tijdig een plaats in de hemel dienen te kopen. Want wanneer je zwelgend in rijkdom verrast wordt door de Dood zonder de eeuwige levensverzekering afgesloten te hebben, is het te laat. Met een klap ben je al je goederen kwijt die je tijdig had moe ten investeren. Vanuit deze op de eeuwigheid gerichte handelsmoraal wordt het concept van de zo'n vanitas bestrijdende Dood die aIle standen aan zich ondergeschikt weet te maken, zeer bruikbaar. Binnen de bestaande standenliteratuur bood het type tekst dat een zonde als uitgangspunt nam, waaraan aIle standen zich schuldig maakten, het eerste aanknopingspunt. De Dood kan immers in dit concept ook met een zonde verbonden worden, namelijk die van de vanitas, in de zin van het ijdele streven naar aards goed. En evenals in de zondenteksten vervaagt bij het opsommen der standen de specifieke kritiek op elke stand afzonderlijk, immers ze maken zich allemaal aan hetzelfde schuldig. Binnen de teksten met de dood als uitgangspunt zijn weer verschillende typen te onderscheiden. Het oudst zijn de zogenaamde Vado Mori-teksten: 'ik ga sterven'. Reeds in de twaalfde eeuw zijn ze in het Latijn bekend, en op deze grondvorm wordt slechts bescheiden gevarieerd in bewerkingen in de volkstalen tot in de twintigste eeuw toe. Elke stand wordt per strofe sprekend opgevoerd met de intro-formule 'Ic gae sterven' of 'Ic moet sterven' waarmee de strofe ook eindigt. De citaten komen uit de enig bekende, complete Middelnederlandse tekst van deze aard, bestaande uit achtendertig strofen van zes regels. Een fragment van een andere tekst uit de vijftiende eeuw werd uitgegeven met de titel Van stervene ende hoe elc mensce mach segghen: ic ga sterven. De overgeleverde strofen stemmen sterk overeen met de beginstrofen van de bovengenoemde complete tekst. Kritiek ontbreekt vrijwel geheel. Uit een druk van I 780 is nog bekend Den Vado Mori ofte Ik gae sterven, I7 I
J an van den Dale, Fk urlft oon dtr dQQ/. (15 16), tilelpagina; ex: M(inchcn, Baycrischc Staatsbibliothck
Marginalc \wrslcliing van de dodcndans; Uil: GMlijrkn (1509), L 3 V.-4 r. j ex: Amsterdam, Un iversiteitsbibliot heck
vertaald uit het Latijn in de tweeregelige strofen die de meest authentieke vorm representeren, al bevat de inhoud nogal wat achttiende-eeuwse adaptaties. 159 Wanneer de Dood in persoon optreedt in deze teksten en de standen aan het dansen slaan, kan gesproken worden van dodendansgedichten. 160 Ten aanzien van de wijze waarop de standen behandeld worden verandert er niets. Ongetwijfeld behoorden de dodendansteksten bij afbeeldingen, en voor een laat-vijftiende-eeuws fragment lijkt dat weI zeker. De structuur bestaat uit steeds een strofe waarin de Dood een stand oproept, waarna in een volgende strofe de bedoelde stand antwoordt, in het bewaarde fragment de burgeres en de kluizenaar. In hoeverre een tekst in een gedrukt getijdenboek van 1509 ook tot de dodendansen behoort, valt moeilijk uit te maken. In zesenzestig disticha worden evenzovele standen sprekend opgevoerd, maar de Dood treedt niet op en evenmin wordt er gerefereerd aan dansen. De disticha doen weer denken aan de Vado Mori-opbouw, maar dan ontbreekt per strofe de intro-formule. In het getijdenboek onderstrepen de tekstjes illustraties, en dat voert dan naar een centraal probleem bij de discussie over de dodendans: Waren dit dramatische opvoeringen en werden er teksten bij gebruikt? De vondst van een sinds 1532 meermalen te Antwerpen gedrukt dodendansspel in het Latijn lijkt deze opvatting te bevestigen. In ieder geval staan ook hier de standen centraal. Om beurten spreken ze over het ijdele najagen van geld, macht en geneugten ten koste van anderen. Slechts de schoolmeester, de arme en de boer klagen over hun ongelukkig lot op aarde. Voor hen is de komst van de Dood een beloning. 161 Een tekst als Vander mollenfeeste van Anthonis de Roovere bewerkt het gegeven weer op een andere manier. Noch de Dood noch de standen zijn sprekend opgevoerd. De laatsten worden door de auteurvermanend toegesproken in het kader van de vanitas-gedachte, waarbij ze aangezegd wordt dat ze moeten trekken naar het land van Mollengijs.162 Het is van belang om te noteren dat de standen hier op reis gaan. Er is sprake van verbanning van het aardse bestaan van de standen die onder een gemeenschappelijke noemer zijn geplaatst, die van de dood. Ten slotte bevat elke tekst waarin dood en memento mori een rol spelen vroegoflaat weI een standenrevuetje: Elckerlijc, Van den Dales Ure vander Doot, Pertchevals Den camp vander doot, Caillieus Dal sonder wederkeeren of Pas der doot, maar ook kortere teksten, alle ontstaan rond 1500.163 Wanneer we deze 'dodenteksten' in het perspectief plaatsen van de ambities der standenliteratuur, dan versterken zij het idee van verbanning van het werelds bestaan ten gevolge van eigen schuld. Maar die schuld blijft nogal vaag ten gevolge van het dwingende concept van de vanitas. Dat leidt slechts tot een algemene beschuldiging aan de standen van ijdel gedrag op aarde zonder aan het eeuwige leven te denken. Niettemin sijpelt incidenteel per stand een meer specifiek verwijt door ten einde die schuld te concretiseren, zoals hoogmoed bij de adel en de lichtzinnigheid van vrouwen. 164 Dat beantwoordt maar zeer ten dele aan het streven van de nieuwe burgermoraal om de frustraties van stedelijke belangen te vertalen in zotheden die afgevoerd moeten worden. Die zotheden worden geconcretiseerd in 173
het vermogen om zich op redelijke wijze in materieel opzicht te hand haven a lsook in het daarmee verbonden parasiteren o p d e gemeenschap door middel van bedrog. Zotten die zich daaraan schuldig maken moelen de laan uil. De 'dodenlekslen' kunnen weinig anders dan de indruk wekken dat ze iedereen afvoeren in plaats van een selectie. De dood gekoppeld aan de vanilas verh indert d e bespreking van zu lke zotheden in engere zin. Bovendien blijrt de beslemming van de todn waartoe de dood de standen dwingt te vaag. Aan heteind van de m iddeleeuwcn grocit de behoefteaan voorstellingen van segregatie van specilieke overtreders, die afgevoerd dicnen te worden naar bestemmingen zonder weg terug, waar ze eeuwig zuBen boelen. Een van de aanknopingspunten daarvoor bood een kleine scene van het paaslOneel, die de aanleiding vormt voor complete toneelstukken, waarin naar specifieke overtredingen geselectecrde zondaars dic corresponderen met sledelijke groeperingen de hel worden ingesleept. Deze scene, die het eerst wordl benut in Du itse passiespelen, isgebaseerd op cen passage uit het apocriefe evangelic van Nicodemus uit de derde eeuw. Na zijn opstanding begeeft Christus zich naar de hel om de zielen van de voor zijn geboorte afgestorvenen - immers aBen belast met de erfzonde- te bevrijden. Deze hellevaartscene wordt nu sams direct gevolgd door het zogenaamde duiveisspel. Scheldend en vloekend op zijn troon spoon Lucifer PCI' mandement zijn duivclse knechten aan om hem verse zielen te leveren J ews bevrijdt de zielen uit de hd. V il: Dol kven Qns i~fs heren Jhtsu crisli (circa 1500), V 7 r.j ex: San Marino (Cal.), HUlllinglon
Library
Lucifer als koning van de hd met zun trawanten j uit: G. van Vliederhoven, Die vier uttTs/e (t488), E 6 rj ex: Darmstadt, Hessische Landesbibliothek
-
,
.
, '. ,.
,
1
• .:., • ,~,
'
,
voor de leeggeroofde he!. Even later keren dezen terug met vertegenwoordigers van diverse standen die gezondigd hebben, waarna de aard van hun overtreding bediscussieerd wordt voor Lucifer. 165 Dat laatste gebeurt niet zonder humor, vandaar dat de hele scene wel eens de naam krijgt van duivelskomedie, te meer daar ze vrijwel zelfstandig staat binnen het geheel van een paasspe!. In het Erlauer Spiel dee I IV veroorzaakt Lucifer enige hilariteit door die standenvertegenwoordigers in de hel te weigeren die op aarde getoond hebben al te vurig in de liefde te zijn: hij is bezorgd dat ze zijn moeder zullen verleiden. Zo zegt hij tegen de trotse dichter, die onweerstaanbaar was voor de vrouwen: 'chumpt er in di hell zu der miiter mein,lwir miissen all sein stefchinder sein.'166 Evenmin zonder humor zijn de twee Nederlandse hellespelen van omstreeks 1560. Het zijn op zichzelf staande bewerkingen van de duivelsscene, maar de situatie is hier iets anders. Lucifer geeft een uitvoerige instructie aan zijn knechten, waarin hij beschrijft welke zondaars ze voor hem moe ten vangen. Zo'n monoloog neemt in beide spelen respectievelijk 5 17 en 394 regels in beslag, waarin de standen gekritiseerd worden. Het aanslepen van de zondaars en de veroordeling door Lucifer ontbreken echter. Verder valt op dat werkelijk honderden voor het merendeel beroepsstanden genoemd worden waartoe de te selecteren zondaars kunnen behoren. 167 In deze spelen is het perspectief dat van de burger-koopman in de steden, en gevoegd bij het komisch gehalte van de scenes moe ten ze voor zo'n publiek een bevrijdende functie gehad hebben. Men kan even ongehinderd lachen om de dagelijkse frustraties van de bakker die niet goed afweegt, de geestelijke die je uitbuit en niets uitvoert, de woekeraar die je plukt en de student die je dochter pakt. 168 Wanneer we echter zien dat ook armen-als godlasteraars-dieven, dobbelaars, helers, kwakzalvers, muzikanten en goochelaars voor Lucifer gesleept worden, zullen we deze spelen een diepere betekenis moe ten geven. De gezeten burger ontslaat zich van de verantwoordelijkheid voor hen die hem lastig vallen in zijn bestaan en brandmerkt de overtreders van de door hem uitgezette normen als zondaars, rijp voor de he!. Misschien zit hier weI het voornaamste verschil met de traditionele standensatire. Het is niet meer de stand die Gods opdracht niet vervult of misbruikt, het is een individu binnen een stand dat aardse normen overtreedt. Die normen zijn uitgezet door de heersende klasse, en aangezien deze normen overeenkomsten vertonen met Gods opdracht aan de standen blijven veel elementen uit de traditionele standenkritiek gehandhaafd. De kleine middenstander die zich in allerlei bochten wringt om de beschuldigingen te ontduiken en de bangige Lucifer maken het geheel inderdaad lichtelijk ridicuul, maar op zo'n manier dat niet de normen als zoda~ nig betwist worden maar de aandacht centraal valt op de minderwaardigheid, benepenheid en geslepenheid van de zondaars. Door ze daarbij uit te lachen, worden ze onmondig gemaakt. Niet meer de gehele wereld wordt standsgewijs bekritiseerd, slechts een niet toevallige selectie daaruit wordt gesegregeerd van de rest van de maatschappij en afgevoerd naar de he!. Die selectie be staat dan naast traditioneel erfgoed uit de standenteksten vooral uit grofweg hen die de gezeten burger dwars zitten, van de kruimeldiefstal176
len plegende kruidenier tot de bedelaar die rebelleert tegen Gods ordening en ~eze vervloekt. In de Nederlandse hellespelen is dit uitgangspunt van de DUltse paasspelen grotendeels weggevallen. Er is naar gestreefd om alle beroepen die in een stad - in werkelijkheid Baarlem - kunnen voorkomen een beurt te geven. Daarbij verdwijnen selectie en segregatie geheel op de achtergrond, om plaats te maken voor een satirische standenshow met een algemeen karakter. De ironische standensatire De vijftiende-eeuwse tekst over een gilde van de Blauwe Schuit nodigt per mandement nieuwe leden uit, die standsgewijs worden gepresenteerd. Te zamen zullen zij een gilde vormen dat een goed heenkomen kan vinden in de genoemde schuit. Die constructie hebben we teruggevoerd op de spelvormen van de stedelijke vastelavondviering waar spotgilden tijdelijk aan het bewind zijn, om spanningen te ventileren, angsten te bezweren en nieuwe regels ontleend aan een burgermoraal in opbouw te testen. Omkering van bestaande waarden en verhoudingen vormt daarbij een kernpunt, evenals het uiten van kritiek. De combinatie van die twee leidt op het niveau van teksten naar satire op de wijze van de ironie. Daarbij levert de geadapteerde erfenis van de standensatire het model voor de kritiek, terwijl de ironie gecondenseerd wordt in de omgekeerde wereld van de spotorde. De burgerij speelt de verbanning van wat haar bedreigt in gepersonifieerde narren die per schip afreizen. De segregatie van een corrupt en corrumperend deel van de maatschappij komt centraal te staan in de standenliteratuur naar burgerlijk concept. Dat kondigde zich al aan in de 'dodenteksten' en dat werd versterkt in de duivelskomedie. Maar het uit zich in de vijftiende- en zestiende-eeuwse standenvoorstellingen op elk niveau. De hooiwagen, omringd door de graaiende standen, rijdt in zestiende-eeuwse ommegangen mee, en teksten, prenten en schilderijen maken duidelijk waarheen de door schraapzucht gedrevenen afgevoerd worden. Zo ook de kar met rapen. Daarnaast wordt het gasthuis in de Westeuropese literatuur van de zestiende eeuw een veelbetekenend opvangcentrum voor hen die niet willen ofkunnen beantwoorden aan burgerlijke normen, waarbij de persoonlijke verantwoordelijkheid voor die definitieve afgang benadrukt wordt. Bet is allerminst een herstellingsoord, maar een eindpunt, zonder weg terug. 169 Tijdens de vastelavondvie ring en in de teksten die daarmee in verb and gebracht kunnen worden, vinden we deze segregatie van burgerlijke angsten en frustraties ironisch uitgebeeld in de vorm van afreizende quasi-orden voor wie in de geregelde samenleving geen plaats is.
Incidenteel wordt binnen literaire tradities van de middeleeuwen ironie al aangeprezen en gebruikt om anderen te treffen. De klassieke retorica bespreekt haar als een middel om de tegenstander te ontmaskeren door eenvoudig zijn woorden te herhalen, in het vaste vertrouwen dat het publiek het onware daarin zal herkennen door een signaal van intonatie en gebaren. Als 'dissimulatio', 'antiphrasis' en 'ironia' vinden we deze figuur aldus vastgelegd tot in de achttiende eeuw, met lichte nuanceverschillen die
177
corresponderen met de onderscheiden termen. 170 Buocampagno neemt in zijn Rhetorica Antiqua van omstreeks 1215 de volgende omschrijving van ironie op: 'Bijna niemand kan er gevonden worden die zo dwaas is dat hij niet begrijpt wat er aan de hand is als hij geprezen wordt voor iets wat hij niet is. Want alsje een Ethiopier zou prijzen om zijn witheid, de diefom zijn waakzaamheid, de geilaard om zijn kuisheid, de lamme om zijn snelheid, de blinde om zijn zicht, de arme om zijn rijkdommen en de slaaf om zijn vrijheid, dan zouden ze stokverstijfd staan over zulke loftuitingen, en ze zouden zich geschandaliseerd voelen, want ironie is slechts een true, daar het niets anders dan geschimp is wanneer je de slechte daden van iemand becommentarieert door het tegendeel te noemen of door ze komisch te vertellen. ' 171 Het Doctrinael des tijts, gedrukt in 1486 naar het Frans van Pierre Michault, presenteert de school der 'Valscheit' waar twaalf docenten allerlei kwaad onderwijzen. Dit sterk ironische werk, waarin allerlei zonden en ondeugden zo hard aangeprezen worden dat men nauwelijks de signalen van Auteur en Deugd die de lessen bijwonen nodig heeft, stelt ook het gebruik van ironie zelf aan de orde. Zonder die term, of een andere, te gebruiken demonstreert de meester hieraan het effect van 'figueren' die de waarheid verhullen. Met ironie kunje iemand extra hard treffen, terwijlje zelf buiten schot blijft. 172 Dat wordt op ironische wijze veroordeeld in dit werk, maar de verklaring voor deze ogenschijnlijke ongerijmdheid ligt in de onderscheiden aard van de ironie. Het Doctrinael des tijts hekelt een achterbaks gebruik van ironie, onder erkenning van het kwetsende effect. Ironie staat dan gelijk aan oplichterij en bedrog, en tegen het gebruik in die zin werd al in de klassieke oudheid bezwaar gemaakt. 173 Het moet altijd duidelijk blijven wat uiteindelijk bedoeld wordt en wie achter die moraliserende intentie staat. En dat demonstreert het werk in de goede zin door steeds Auteur en Deugd die intentie te laten signaleren, en bovendien afte sluiten met een samenvatting daarvan zonder ironische omwegen. Als wapen voor de hekeling van anderen vindt ironia een ruime toe passing in de Latijnse satiren van de twaalfde en dertiende eeuw. 174 Waar deze veelvuldig in verband te brengen zijn met het kerkelijk zottenfeest-men denke aan de teksten van Walter van Chatillon-ligt het voor de hand dat de omgekeerde werld en de aanval op anderen op tekstniveau uitkristalliseren in het gebruik van ironie. Het is uitvoerig aanwezig in de parodieen op kloosterregels, gericht tegen het inhalig gedrag van de reguliere geestelijkheid. Ze schrijven een tonsuur voor, opdat hun haar niet in de weg zit bij het drinken. De zwijgplicht tijdens het eten garandeert de mogelijkheid om zoveel mogelijk naar binnen te slaan. En hun brede pij is verplichte dracht ten einde de enorme buiken te verhullen. 175 In de middeleeuwse literatuur in de volkstaal blijft de ironie een favoriet wapen bij de hekeling van anderen, met referenties en herinneringen aan de praktijk der volksfeesten. En die 'anderen' vinden we gegroepeerd in de modellen die de standenliteratuur leverde.John Lydgate maakt in verschillende standensatiren gebruik van ironie. Zo weet hij te beschrijven hoezeer al~e maatschappelijke standen in de vijftiende eeuw een voorbeeldig leven lelden, oprecht en in aIle eerbaarheid, 'as ryght as a rammes horne' .176 178
Chaucers Prologue bij de Canterbury Tales, waarin de pelgrims voorgesleld worden als typen die een bepaalde stand representeren, giet de kritiek graag in de vorm van ironie. De auteur hekeh bijvoorbeeld de weelderige !evensstijl van de monnik door deze te beschrijvcn in termcn ontleend aan de hoofse minne-ideologie. \ 17 Vooral gericht op de vrouw ontwikkelen zich in de Westeuropese literatuur teksten mel ironische kritiek. Die zijn waarschijnlijk mede geInspireerd door de valsheid en bedrieglijkheid waarvan men haar in de eerste plaats zelf verdacht. Een Engels liedje uit het begin van de zestiende eeuw beschrijft haar als trouw, beschaafd in de conversatie, stabiel, hoofs, volgzaam, geduldig, zacht, discreet, tolcrant, huiselijk en winig. Maar het
Die tvangeiien lilln den Jp inrocke (circa \ y,lO), titelpagina; ex: Munchen, Bayerische
Staatsbibliothek
refrein luidt: 'Of all creatures women be best,lCuius contrarium verum est [maar het tegendeel daarvan is waar]', waarbij een extra effect gecreeerd is door het ironische signaal in het Latijn te geven, dat niet direct iedereen duidelijk zal zijn. 178 Zulke ironische teksten tegen vrouwen zijn er meer, in velerlei vorm, waarvan de vijftiende-eeuwse Les quinze joyes de mariage en Les evangiles des quenouilles zeer populair waren. De laatste werd ook in Nederlandse bewerking, als Die evangelien vanden spinrocke, tot aan het eind van de zeventiende eeuw herhaaldelijk gedrukt. 179 De Middelnederlandse standensatire bedient zich eveneens van ironie, en bij voorkeur wordt het signaal dat daarop moet wijzen in de context gegeven als een soort motto in een vaste wending. De voordracht kon dit effect natuurlijk in hoge mate versterken. Het beste voorbeeld vormt een refrein van Anthonis de Roovere op de stokregel 'Liech ik, dat wil my Godt vergheven'. Per strofe wordt een stand het graf in geprezen, maar de ironische betekenis van de uitbundige lof op adel, geestelijkheid, rechterlijke macht, magistratuur, bankiers, woekeraars en dergelijke wordt dan aan het slot van elke strofe onderstreept door de stokregel. Twee andere teksten van omstreeks 1400 geven het ironisch signaal met de herhaalde opmerking dat er steeds een 'maar' is. Van mer van Willem van Hildegaersberch is een quasi-Iofrede op de voortreffelijkheid van de paus en zijn geestelijken, de keizer en zijn edelen, de burger en de boer, door er steeds op te wijzen dat er een 'maar' is. De tekst Van maer uit het Comburgse handschrift doet precies hetzelfde. 180 Ingewikkelder is een refrein uit de bundel vanJan van Stijevoort, waarin de geliefde tijdsklacht uit de standensatire gei:roniseerd wordt, met het resultaat dat het effect van die klacht nog heviger wordt. De mensen beweren vandaag de dag dat het steeds maar slechter in de wereld gaat, maar de 'ik' in de tekst moet daar een hartgrondig neen op laten horen. De adel beschermt toch de weduwen en de wezen, en ze 'scatten noch quellen', terwijl de geestelijkheid evenmin de haar toevertrouwde kudde uitmelkt. Hoe kan het dan slecht in de wereld gaan, of, zoals de stokregelluidt: 'hoe sout dan qualick in die werlt gaen'? En vervolgens worden al even lovend vele andere als stand gepresenteerde groepen naar voren gehaald, zoals advocaten en procureurs die 'niet dan simpelloon begeren', rechtschapen kooplieden, eerlijke aflaatkramers, meisjes die als maagd het huwelijk binnentreden. Dat gaat zo door, tot aan vechtjassen, koppelaarsters, hoeren en roddelaars toe die allemaal even aardig en wellevend zijn. 181 De tekst mist een expliciet ironisch signaal, maar de dubbele bodem wordt naar het eind toe steeds duidelijker. Overigens is dat niet het voornaamste, evenmin als de manifeste doorbraak van ironie bij een voordracht van deze tekst. Ook bij lezing moet een zestiende-eeuws publiek zo vertrouwd zijn met de standensatire in de vorm van een tijdsklacht en de specifieke verwijten aan de diverse standen, dat de intentie van het hier hardnekkig beleden tegendeel geen moeilijkheden kan opleveren. En zeker niet waar op zichzelf ironie in de standensatire ook al een vertrouwd verschijnsel is. De ironische standen satire, zo nauw verbonden met de omgekeerde wereld van de hekelende volksfeesten, wordt bij die gelegenheid opgenomen in 180
de daarbij behorende spelvormen. Maar we kunnen het beter omkeren. De populariteit van de stedelijke spotfeesten kan vooral verklaard worden uit de mogelijkheden die zij schiep om nieuwe regels te testen en hen die daaraan niet konden of wilden voldoen symbolisch af te voeren. En die mogelijkheden werden gezocht door de stedelijke burgerij, die een nieuwe moraal deed ontstaan om haar in de standenideologie niet onder te brengen belangen te reguleren en te waarborgen. Standensatire, spotorde, ironie en de aftocht vinden elkaar vanuit onderscheiden tradities aan het eind van de middeleeuwen, en ze groeien naar een nieuwe eenheid. In een groot aantal teksten uit de vijftiende en zestiende eeuw zijn deze elementen in samenhang met elkaar aanwezig. Uit de periode daarvoor, te beginnen bij de Latijnse satiren uit de twaalfde eeuw, leerden we teksten kennen die vanuit een nog in hoge mate door de traditionele standenideologie geregeerde wereld parodie en ironie als wapen hanteren voor het behoud van die wereld. Maar de nieuwe wereld breekt door, ook in het perspectief van de standensatire. Hij is definitief aanwezig wanneer een nieuwe eenheid ontstaat door met behulp van deze oude vormen ondeugden naar burgerlijke normen te personifieren in narren die de wijsheid missen om zich op stedelijk niveau te hand haven, waarna ze de definitieve vergetelheid ingestuurd worden. En dat segregeren van een corrupt dee I vormt daarbij een wezenlijk onderdeel, zo het al niet de voornaamste exponent is van de nieuwe burgermoraal. Verschillende pelgrimages van standen in die segregerende zin en op de wijze van de ironie bespraken we reeds. 182 Sommige teksten noemen geen standen maar beperken zich tot de bespreking van gedrag, dat evenwei direct herkenbaar is als exponent van het gebrek aan gezond verstand dat de nieuwe burgermoraal als 'wijsheid' heeft opgevoerd. De ghenoeghliJcke Pelgrimagie ofte Bevaert tot sinte Heb-niet, diemen doet met het Schip van Armoede
spoort aan om geld en goederen erdoor te jagen ten einde met het schip mee te kunnen: 'Spoeyt u gheringhe [snel], t'Schip wil van landen', luidt de vaste stokregel, en er wordt verzekerd dat het hoogste aanzien aan boord verworven kan worden door het armzaligste uiterlijk, met lang haar en versleten schoenen en kleren. Vanden Abt van Arrifra, Heer tot Kannen-burgh legt weer sterkere nadruk op het spotorde-idee, maar beperkt het te hekelen gedrag tot drankzucht en de gevolgen daarvan: hoe meer je zuipt, hoe meer je in de orde vereerd zult worden. In Van t'Luye-lecker-landt overweegt de isola tie van een geregeld bestaan, wanneer je je overgeeft aan het aanbevolen gedrag van luiheid en ledigheid. Deze leestekst in proza, bekend in de verzamelbundel uit 1600 maar v66r het midden van de zestiende eeuw ontstaan, acht het noodzakelijk aan het slot de moraliserende intentie te expliciteren, kennelijk uit vrees dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan om hierin een werkelijke aansporing tot nietsdoen te zien. Op zichzelf is dat een aanwijzing voor het vervagen van kennis van de gebruiken van de middeleeuwse spotfeesten onder het publiek, zoals dat inderdaad in de loop van de tweede helft van de zestiende eeuw begon: 'Oft hier nu in desen lande [=de echte wereld] yemant vanden verloren kinderen ware, die nae dese voorschreven oft diergelijcke man ieren zijn leven aen stellen wilde, ende aIle eere deughde, eerbaarheyt, ende 181
beleeftheyt, ooc wijsheyt, ende conste achter rugge steIlen, die mochte daer henen in dit Lant [= luilekkerland] trecken, hy soude ongetwijfelt als hy daer quame weI gesien ende gheacht wesen [... J. '183 Deze teksten behoren geheel tot de zestiende eeuw, in die zin dat het noemen van standen aan belang heeft ingeboet, terwijl het bespreken van gedrag in de stedeIijke samenleving centraal is komen te staan. De band tussen stand en plicht of zonde is overgegaan in de overtredingen van verder niet meer nader omschreven individuen. In dat opzicht zijn deze teksten jonger-of actueler-dan die waarin de resten van een standenopbouw van de maatschappij nog moeten suggereren dat deze aldus is samengesteld. Brants Narrenschiffkritiseert weliswaar nadrukkelijk de gebreken van de maatschappij in het perspectief van het gebrek aan 'wijsheid' dat de nar oplevert, juist ten aanzien van een spotorde van narren en hun afvaart naar Narragonia is de tekst weinig coherent, en daarmee is de ironie in dit werk goeddeels op de achtergrond gekomen. 184 Das schif der flust [Verlust] van de Oostenrijkse burger Heinrich der Teichner, geschreven in de jaren zestig van de veertiende eeuw, is het vroegst bewaarde voorbeeld van een grondvorm waarin maatschappelijk drijfuout naar burgerIijke normen op ironische wijze afgevoerd wordt. Bij de stad Linz ligt een schip gereed dat mensen zal voeren naar U ngern. In die naam herkennen we meteen de topografische woordspelingen van de zottenfeestteksten, bij voorkeur gebaseerd op bestaande toponiemen, in dit geval Hongarije, voorgesteld als een weinig benijdenswaardige be stemming. De passagiers zuIlen bestaan uit 'AIle die von grozem gut/Chaemen unde vieln in armut'. Daarmee is de eerste bekommernis van de tekst nadrukkelijk gelegd bij het gedrag dat leidt tot materieel vervaI. De auteur adviseert vervolgens de kapitein om ook gokkers, echtbrekers en slempers op te nemen, alsook de bewoners van de stad HoI wang, te weten zij die er een grote erfenis doordraaiden. Ze horen allemaal op het schip thuis, en die zich het slechtst gedragen, zullen de beste plaats aan boord krijgen. En steeds weer benadrukt de tekst dat de passagiers een zijn in het verdoen van hun bezittingen, door ledigheid, brassen en dobbelspeI. Ze heten 'gut geseIlen', de duivel voert hen aan, en het eindpunt van de reis is ten slotte de heI. I85 Anders dan de hierboven gesignaleerde zestiende-eeuwse teksten zonder standenprofilering moet de afwezigheid daarvan in deze veertiende-eeuwse tekst geplaatst worden in het perspectief van een nog overheersende invloed van de zondenleer. De tekst geeft zelf aan over zonden te spreken die voor aIle standen gelden, door te vermelden dat aan boord geen onderscheid gemaakt wordt tussen koning of boer: allen maken zich aan ledigheid of braszucht schuldig. Ook de ironie zwakt naar het eind toe steeds meer af, zeker als de auteur aan het slot een ieder waarschuwt om zich te hoeden voor een tochtje op dit schip. Maar het burgerlijk perspectief is duidelijk aanwezig in de centrale plaats die de verstokenheid van goederen inneemt, en de afvoer van hen wier gedrag daartoe heeft geleid, met de aantekening dat een 'weiser man' uitgesloten is van zo'n reis. Cocke Lorelles bote, waarschijnIijk geschreven rond het midden van de vijftiende eeuw maar slechts bewaard in een beschadigd exemplaar van een druk van omstreeks 1510, vertoont daarentegen een sterk standenkarakter 182
'
terwijl de ironie eveneens dominerend aanwezig blijft. De onderscheiden standen also ok de allegorische naam van de aanvoerder die staat voor 'opperschurk' refereren aan een meer lokale, Londense situatie maar de ironisch gepresenteerde afvoer van wat de stedelijke samenlevin~ bedreigt staat in een Europese traditie. 186 Het is niet juist om deze tekst slechts te beschouwen als gei"nspireerd door Brants NarrenschijJvan 1494 en de Engelse bewerking daarvan door Alexander Barclay uit 1508 via de Latijnse bewerking door Locher die in 1497 voor het eerst gedrukt werd. Dat wordt al weersproken door de vermoedelijke ontstaansdatum van de tekst, die gezien een referentie aan 'pope nycoll' rond het midden van de vijftiende eeuw moet liggen. 187 Bovendien is de traditie breder en ouder, en yond haar uitdrukking niet alleen in de literatuur, maar ook in preken, de beeldende kunst en spelvormen van de middeleeuwse volksfeesten. Binnen die traditie onderscheidt Brant zich door het gebruik van vastelavondnarren als personificaties van de gehekelde ondeugden, het pessimisme dat het al te laat is voor zinvol ingrijpen en het daarmee verbonden nagenoeg wegvallen van de eigenlijke afvaart naar Narragonia en bovenal het evenzeer daaruit volgende verdwijnen van de ironie. In Cocke Lorelles bote domineert de ironie als wapen bij het, optimistisch, uitdrijven van standsgewijs gepresenteerde overtreders die te zamen een eigen spotorde vormen. Het lidmaatschap van deze broederschap biedt vele voordelen, legt een aflaatkramer de auteur uit bij het oplezen in mandementvorm van de bemanningsleden van het schip. Ze zullen van elke goede daad geabsolveerd worden, met als beloning een leven van ledigheid en genot in het vooruitzicht, onder auspicien van paus Nicolaas: 'And the pope darbaye hath graunted in his byll, That every brother may do what he wyll.' En daarbij geeft hij ze tevens zijn zegen, in de vorm van: 'The coughe and the colyke, the gout and the flyxe, With the holsome tothe ache.' Daarmee geeft de tekst zeer duidelijk de diepe wortels van deze traditie aan, buiten Brant om, door in een nieuw verb and de parodieen op de pauselijke bul en benedictie uit de Latijnse satiren te benutten. 188 De Narrenschiff-variant komt in de Nederlandse literatuur van de zestiende eeuw alleen voor in de bewerking daarvan, voor het eerst gedrukt in 1500.189 Daarnaast is er een groep teksten die vallen in de bredere, Westeuropese traditie. We zagen al dat een op zichzelf zonder omwegen moraliserende tekst als Den rechten weg nae t'Gast-huys, die slachtofTers van gebrek aan wijsheid, maat, soberheid en arbeidslust buiten de geordende samenleving zet, een ironiserend aanhangsel op rijm heeft gekregen in de Nederlandse bewerking. Waarschijnlijk is dat gebeurd onder invloed van de bundel waarin de tekst werd opgenomen, omdat die vol staat met op ironische wijze gepresenteerde kritiek. 190 Maar completer en duidelijker is de ironie aanwezig in teksten die de tocht met een bepaald voertuig als zodanig centraal stellen. Van den Langhen Waghen, ende van zijn licht-gheladen Vracht, vermoedelijk uit het begin van de 18 3
zestiende eeuw, begint met een blijde oproep om de wagen te bestijgen die op vertrekken staat.!9! Het is nu uit met zorgen en getreur. Vervolgens komt een lange opsomming van voor de tocht geschikte kandidaten, als stand gepresenteerd, met vermelding van de kwaliteiten die hen tot de uitverkorenen gemaakt hebben. Eerst een verzameling van verschiIlende typen vrouwen, onderscheiden naar leeftijd en burgerlijke staat, maar vooral naar gedrag, waarbij geilheid, luiheid, achterklap en tovenarij de richtsnoer vormen. De lagere geestelijkheid, ook begijnen en nonnen, behoren vanzelfsprekend tot de passagiers, zonder nader commentaar: 'Ghy weet weI waer u plaetsken steet'. Dan zij die met spel en drank hun goederen verkwisten, in een adem genoemd met zieken en gebrekkigen als 'Scheve, Scheluwe stom, ende manck:/Kreupele, Kromme, schorfde, ende cranck'. Ook bij hen moet zonder meer duidelijk zijn dat ze op de lange wagen thuishoren. De volgende strofe maakt een soortgelijke combinatie van dronkelappen en gehandicapte bejaarden, 'Achter lam, ende oudt van Jaeren'. Daarna moet men inschikken op de wagen om plaats te maken voor een aantal beroepen en hoedanigheden die in de laat-middeleeuwse samenleving als eerloos beschouwd werden: tandentrekkers, kwakzalvers, makelaars, paardenkopers, te zamen met zwervers en landlopers. 192 En ten slotte worden nog de zotten genood die zo dom zijn om hun geld op te potten zonder er iets mee te doen, terwijl ze als armoedzaaiers leven. Te zamen wordt aan het slot nog een laatste oproep gedaan aan 'Sotten ende Sottinnen uut aIle wijcken', om zonder omkijken zich naar de wagen te haasten. De slotstrofe geeft een samenvattend oordeel over de vracht, waarmee het 'licht-geladen' uit de titel herhaald wordt, dat begrepen moet worden als licht van geld en deugden: 'God heeft den Wagheman Vracht berayen', met andere woorden de selectie uit de samenleving die aldus met de wind zal wegwaaien, heeft plaatsgevonden onder inspiratie van de regels die God de mens gesteld heeft. Maar die God is van burgerlijke makelij, en zijn regels stemmen overeen met de lessen die men elkaar voorhield onder de noemer van wijsheid in de zin van gezond verstand, arbeidslust, soberheid en tijdig investeren in de hemel opdat men niet het risico liep op aarde reeds gestraft te worden met ziekten en gebreken.!93 Het favoriete voertuig bij de ironische standensatire die segregeert naar de normen van de nieuwe burgermoraal is het schip. We hebben dat al verschillende malen ontmoet in binnen- en buitenlandse teksten die bepaald gedrag ironisch naar een schilderachtige verdoemenis wensen. 194 Gecombineerd met de traditie van de ironische standensatire vindt het een speciale toe passing in de eveneens besproken academische spotrede van Jodocus Gallus, gedrukt in 1489 onder de titel Monopolium et societas vulgo des Lichtschiffs·195 Het Latijn, doorspekt met parodierend koeterwaals onder gebruikmaking van de volkstaal, wijst al op een ander milieu dan de tot nu toe besproken teksten. En inderdaad is er ook een opvaUend andere intentie, die we kunnen verbinden met het buiten-burgerlijke milieu van studenten en humanisten, deels rondzwervend en deels in dienst van geestelijke en wereldlijke heersers. Ironie, het wegvarende pretschip, de quasi-orde en de stand.ensatire zijn aanwezig, maar het geheel richt zich juist tegen de recent ontwlkkelde handelsmoraal van de gezeten burger. Zij die naar de verdoe184
Het schip van Sint-Reynuyt. Uit: A. van de Venne, Tafaul oonu &/a"htnde Waelt (1635), pagina 158; ex: Amsterda m, Univeniteitsbibliolheek
menis gaan, onder aanvoer ing van een koning met bellen- hetgeen zijn onderdanen weer de bekende narrcn laat zijn-gehoorzamenjuist aan de traditionele eiscn uit de middelceuwse sta ndenidcologie. Weliswaar vertonen ze het bekende gebrek aan wijsheid-en daarom zij n ze narren -maar die wijsheid wordt hier gepresenteerd als list en bedrog. De bemanning bestaat onder meer uit vorsten die arstand doen van de opbrengst van tollen en belasting, hoge geestelijken d ie vette prebenden weigeren en naar hun roeping leven, rechters die zich niet laten omkopen, artsen die niet knoeien met rekeningen en middenstanders die hun klanten nie t arzelten. Zulk publiek is door dat gedragveroordeeld tot een zwervend leven vol annoede. Deze tekst neemt het wapen van de burgerij over, om hen met dit zo geliefkoosdc hekelmiddel zelr Ie Ireffen in de propaganda voor nonnen die uitslu iting van onproduktieven moest rechtvaardigen. Dat gecn tegelijk aan hoezeer de iron isch gebru ikte scheepsallegorie tot het arscnaal van cen op bredc lagen van de bevolking gerichte propaganda behoorde. Het schip van Sinte-Reynuyt brengt ons weer in die wereld terug. Deze spotheilige, wiens naam zaweJ rerereert aan het legen van de drinkbeker a ls aan de totale berooidheid, is de pa troon van een orde wier leden we in verschillende teksten en afbeeldingen op pelgrimstocht zien gaan. Een rijmprent, gesneden door Aertgen van Leiden en omstreeks 1520 door Doen
,85
Pietersz. te Amsterdam gedrukt, vertoont in beeld en tekst dit tafereel. In karren en bootjes zien we allerlei typen optrekken naar een groot schip, dat op zichzelf al het tegendeel van een zeewaardig schip is, daar alles omgekeerd en achterstevoren zit. De begeleidende tekst, een ballade van acht achtregelige strofen, biedt het vertrouwde patroon, al meteen in de openingsregels: 'WeI aen te schepe die licht geladen zyn Van goede ende van allen duechden.' Daarna voIgt de specificatie der standsgewijs gepresenteerde groepen, onderscheiden naar domheid die tot materieel verval heeft geleid en oplichterij. De alternerende stokregels 'Haest utes tijt men sal tseyl op strijcken' en 'Wi moeten gaen varen na sinte reynuut' maken bij herhaling duidelijk wat er met hen te gebeuren staat. Op deze wijze is het concept van Sinte-Reynuyt en zijn spotorde herhaaldelijk gebruikt in de literatuur en de beeldende kunst vanaf de zestiende eeuw. 196 De tekst over het gilde van de Blauwe Schuit, die we vooralsnog niet beter kunnen dateren dan rond het midden van de vijftiende eeuw, combineert evenzeer de gebruiken van de stedelijke vastelavondviering met de ironische standensatire. Het quasi-gilde bleek in verband te brengen met gebruiken uit de Germaanse oudheid, die zich in teksten concretiseerden bij de gelegenheid van het kerkelijk zottenfeest, maar die evenzeer voortleefden in stedelijke spotfeesten met hun herinnering aan de activiteiten der jongelingen-charivari. Elementen van het moraliserend optreden van adolescenten in de huwelijkspolitiek bleken nog duidelijk aanwezig in BS, met name bij de samenvattende omschrijving der leden als 'verloren kinderen' die onder meer door een huwelijk het gilde zullen verlaten. Maar wijsheid die een eind maakte aan hun 'quaet regiment' was daarvoor eveneens een reden. Daaruit bleek een stedelijke aanpassing van het beperkte jongelingenbelang aan een veel bredere handelsmoraal. De jongelingen nodigen standsgewijs die groepen in de samenleving uit om tot hun gilde toe te treden -en weg te varen met de Blauwe Schuit-die niet voldoen aan de normen die de burgerlijke samenleving als geheel probeert te stellen. Deze tekst is de enige van de hier besproken teksten die zo d uidelijk de lijn laat zien van jongelingen-charivari naar de castigatie van frustraties van een nieuw groepsbelang, onder gebruikmaking van vastelavondattributen en de traditie der ironische standensatire. Maar voor we de standsgewijs gepresenteerde leden van BS aan een nader onderzoek onderwerpen, is het zaak herkomst en gebruik van de scheepsallegorie in woord, beeld en spelvormen te beschrijven. Reed er met vastelavond in de middeleeuwse steden van de lage landen een blauwe schuit door de straten?
I86
V
Het gilde van de Blauwe Schuit
Het schip als voertuig naar de ondergang Reeds meermalen zijn we geconfronteerd met een schip, doorgaans voorzien van een allegorische naam, dat moest dienen als vervoermiddel naar wat een definitieve ondergang leek te zijn. In mindere mate geldt dat ook voor wagens. Ze raakten bevolkt of werden bevolkt door vaak standsgewijs gepresenteerde overtreders van een of meer normen. Daarbij speelde de oproep om zich snel te melden eveneens een rol, want het voertuig zou op punt van vertrekken staan. Ook zijn er aansporingen om in te schikken gezien de toenemende drukte aan boord of de vermelding van een vaste plaats, zelfs taak, voor bepaalde groeperingen. Blijft de be stemming van de tocht soms in het ongewisse, vaker geven schertstoponiemen de afgang naar totale berooidheid aan, terwijl ook heel concreet Narragonia, luilekkerland of de hel genoemd worden. Maar hoe dan ook wordt een dee I van de samenleving uit het geordend leven verwijderd. De scheepsallegorie is zeer populair in de christelijke belering van de middeleeuwen. Gebaseerd op verschillende bijbelpassages ontwikkelt zich uit de exegese der kerkvaders een he Ie reeks schepen die eerst in preken, maar later ook in andere teksten en afbeeldingen de christelijke leer moe ten verduidelijken en de daaruit voortvloeiende moraal veraanschouwelijken. Naast het schip van de kerk(gemeenschap) is er een schip der doop, een schip van het paradijs, een schip van genade, een schip van boete, terwijl ook Maria als schip voorgesteld kon worden. Uit het schip van genade ontwikkelt zich in de volkspreek de voorstelling van een schip van boete, dat grote carriere maakt in de veertiende en vijftiende eeuw in allerlei communicatievormen.! De penitentie wordt vergeleken met een scheepvaart, en derhalve duikt het schip van boete in de eerste plaats op in de preken gedurende de vastentijd. Het schip van genade, waarin we dank zij het doopsel varen, is verwoest, en de mens moet zien om de overtocht naar het eeuwige heil te maken op twee planken die van het wrak bewaard zijn. De ene representeert wat er nog van de genade over is, de andere is de plank van boete. Deze laatste plank wordt nu in preken vanaf de dertiende eeuw een compleet schip van boete, en de tocht daarmee wordt geldentificeerd met een waarachtig christelijk leven in het algemeen. Die tocht stond bloot aan vele gevaren, welke in een andere uitwerking van de allegorie omschreven konden worden in termen van storm en verleidelijke sirenen in een zee van 18 7
Narrenschllit. Uit: Victory- Vrtught, o~, d~ uyl-1I0U/ du GhetIlelijckhe)·1 t'On HI/lsi (1654); ex: Wolfenbiittel, Herzog August-Bibliothek
zonden en ondeugden. Er werd dan ook veelvuldig schipbrellk geleden, een situatie waarin het sehipdoorallerle i artakelingkon belanden . En die averij liep men op door een zondig leven. 2 'Wi seilen in der valscher beken, Onse seep cranc sien wi leken.' Het sehip is uit de koers en lek geslagen, deelt de Vierdt Martijn mee in [299, waarrnee zowel aan hel ondergaande schip van genade is gedacht als aan de schade die het schip van boete kan oplopen. J an Praets moraliserende zondenleer voor vrouwen uit de loop van de veertiende eeuw geeh zich uitvoerig over aan de allegorie van het menselijk leven als een tocht op het schip van boete. De zee waarover we reizen is vol obstakels, er is weinig vrolijks maar wei veel ellende, want hij is vol zonden.' Je moet goed uitgerust zijn met christel ijke deugden om deze gevaarlijke tocht te kunnen volbrengen. Door het vcrrnijden van zonden en boete is er een kans om geen schipbreuk te lijden. W illem van H ildegaersberch wijdt er een complete tekst aan om dit met een exempel uit te leggen, waarrnce Vandenghesellendie ommeseylden het karakter van een berijmde preek heeh. Vijf jongemannen varen roekeloos, zonder voorbereidingen, weg van Arnemuiden de zee op. Bij Schouwen-D uiveland lijden ze schipbreuk, maar ze worden nog net gered. Wat eell waaghalzen! Maar zijn we niet allemaal zo roekeloos? ' Doch wy waghen des ghelijcs: Al hier in desen acrderijck Worden wy mcnichwerff ghevrcesl Mit sieete, mit lyden, mit tempeest.' Zorg er dus voor dat je goed uitgerust bent voor de tocht naar het eeuwige ,88
leven, want talloze gevaren liggen op de loer.4 Talloze teksten uit de vijftiende en zestiende eeuw maken gebruik van de beelden van het gehavende schip van boete, dat zonder mast en lek geslagen aIleen door inkeer en boete met Gods hulp nog een kans maakt op de bestemming aan te komen. 5 Nog in r 593 verschijnt een boekje dat in zijn geheel aan dit thema is gewijd: Dat Schip van Patientie ende Penitentie. Het is op weg naar het land Wijsheyt, en daartoe is een zeekaart bijgevoegd met een routebeschrijving. 6 Het is niet toevaIlig dat het voorwoord van de Nederlandse bewerking van Brants NarrenschifJ, het in r 500 voor het eerst in Parijs gedrukte Dit is der ;cotten ende der narren scip, nadrukkelijk aan deze bekende allegorie ten dienste van de aansporing tot een christelijk leven refereert: 'Aile die ter havenen van salicheden gheraken willen, also wy alle moe ten willen ende niet anders weI connen ghewillen, moeten varen int Schip van onnoselheden, daer wi metten heylighen doopsele inne gheset werden, ofte nae dat wi daer uut ghevallen syn midts gaders onse grote sonden op dye plancke van penitencie. '7 Het narrenschip vaart namelijk in tegengestelde richting, en het werk zal laten zien hoe gemakkelijk je aan boord van het verkeerde schip kunt belanden. Zo'n alternatief schip, op weg naar de ondergang, kwam al op in de exegese der kerkvaders, vanuit het principe dat de waarneembare werkelijkheid in meer dan een zin te duiden viel als teken van de goddelijke waarheid. Ook het schip kon 'in bonam et in malam partem' [ten goede en ten kwade] geYnterpreteerd worden. 8 Aanknopingspunten voor een helleschip vol verdoemden lagen er voor de kerkvaders en anderen genoeg in de overlevering van de klassieke oudheid, met name in de boot van Charon die de overledenen over de Styx naar de onderwerld voerde. 9 Vanaf de vroege middeleeuwen vinden we voorstellingen van een schip dat in de verkeerde richting vaart, als representant van een zondig leven, beladen met personen die zich daaraan overgeven. Met name is er een voorkeur om de gevolgen van dronkenschap, en brassen in het algemeen, aldus uit te beelden, waaraan de eigentijdse kwalificatie zuipschuit nog herinnert. IO Al in de dertiende eeuw speelt een tekst als Der Wiener Meerfahrt hiermee, geschreven door een dichter die zich Freudenleere noemt, waarin we weer een typische shownaam herkennen. Rijke burgers uit Wenen houden een braspartij op de zolder van een herberg. Halfdronken stelt iemand een pelgrimsreis voor naar het Heilige Land-op zichzelf al een impliciete indicatie voor de opvatting dat het echte brassen pas goed tot zijn recht kan komen tijdens een als pelgrimstocht vermomde vakantietrip. Enthousiast stemmen de overigen in, en ze maken van de zolder een schip, dat volgestouwd wordt met proviand. Al spoedig begint ailes zo te zweven en te draaien, dat ze zich in een storm op zee wanen en God om hulp aanroepen. remand vindt een van de kameraden laveloos onder tafelliggen en roept uit dat God hen voor zulk gedrag straft. Daarop werpen ze de bezopen kameraad overboord, maar hij valt natuurlijk van de zolder op straat, en breekt armen en benen. En hun straf is een enorme boete die ze het slachtoffer moeten betalen, veel meer dan een werkelijke pelgrimstocht gekost zou hebben. ll r89
Alles is omgekeerd bij de wage n naar de ondergang; linksbove n de horoscoop van de ZOI. ViI: Seb. Branl, Dil is dtr «IlItn emu dtr naTTtn scip (1500), P 5 v. ; ex: Parijs, Bibliolheque Nationale
Het hellesch ip vinden we in algemene zin in deexempelen. Monniken in Van brot:dnm die die uio.nden saghen zien cen schip langsvaren, dal door roeiers wordt voo rt be",u~n. Op hun vraag wie het zij n, krijgen ze als ant ....,oord: ' Wi sijn duveien e nde voeren cen broeders siei, die hcet ebrodius, d ie liep uuter oerden. Ende nu he bben wi hem weder ghegrepen ende wi voeren hem ter hellen' . In cen ander exempelloopt cen onverbeterlijke woekeraar
'90
met zijn vrienden over een b rugge~ e . Ineens ziet hijeen schip, 'vul vianden', en voor hij het weet zit hij erin en word! meegevoerd. En niemand heeft ooit meer iets van hem vernomen. 12 Ook vele afbeeldingen , van miniatuur tot houtsnede, la ten ons lO'n schip op weg naar de hel zien.13 Uit deze traditie van het schip van boete en het helleschip stammen, via preken en exempelen, de laat-middeleeuwse voo~telli n gen van narrenschip-de zonden zijn gepersonifieerd tot narren-, schip van Sint-Reynuyt, schip van armoede, en ook de blauwe schuit. Maar er is meer. Dat blijkt vooral uit het analoge gebruik van een wagen als vervoermiddel naar de ondergang, ook in combinatie mel het schip als een scheepswagen die over land voortbewogen kon worden. Evenzeer met worlcls in de klassieke oudheid en de bij bel vinden we de wagen vanaf de twaalfde eeuw afgebeeld als voenuig van gepersonifieerde lOnden en deugden, derhalve weer geallegoriscerd in goede en in kwade zin.li Een V laams handsch rift uit heteind van de vijftiende eeuw beeldt in een miniatuur een schone vrouw ult die in een wagen met twee paarden en een voerrnan wordt voortgetrokken. Het stelt een allegorie voor van de reis van de ziel door het leven, zoals dal overigens vee! bekender is met een sc hip.l ~ Tach wordt in ve rschillende teksten wei aan deze voo~te ll in g gerefereerd. De Dene merkt in zijn T ts/amenl Rheloriecui bespiegelend op: 'ick die ter doodwaerts tcarreken mene', en hij spoon
Remigiu5 Hogenberg, Kar mel rapen; ex; Amsterdam, Rijkspre ntenka binet
Narttnschui(. Vit; Seb. Brant, /JeT sol/tn schip (, 548), fI r. ; ex: Washington Library of Congress, Rosenwald collection
zij~ medemens aan 'elc sie toe hoe hi rechte sijn karreken mene'. In een melspel zegt de zwakke, menselijke ziel: 'ick ghevuele wei bij natuerlijck beseffene/Dat ick mijn kerre drije upt oneffene.' 16 Maar we ontmoeten meer wagens die zich op weg begeven naar de ondergang. Naar analogie van het helleschip is er eveneens een hellewagen. In het Limburgse Antichristspel van omstreeks 1430 besluit een aantal knechten van Lucifer wat mensen naar de hel te voeren: 'Wi moe ten se vueren op ene waghen; Hier en helpt gheen ander claghen, Want si waren te swaer te draeghen.' En in de zestiende-eeuwse Duitse duivelliteratuur onder reformatorische inspiratie komt het verhaal voor van een bode uit Spiers die's morgens een wagen tegenkomt waara an een wiel ontbreekt-de duivel is niet tot volmaaktheid in staat-en die vol zit met zwarte monniken, op weg naar de hel. 17 Dit uit zich verder in allerlei gezegden en uitroepen die daaraan refereren in laat-middeleeuwse teksten, zoals die ook in verband met het schip in die zin voorkomen. Een complete tekst gewijd aan de hellewagen is moeilijker te vinden. V ooralsnog is er slechts de reeds besproken Vanden Langhen Waghen aan te wijzen, overigens onmiskenbaar de presentatie van geconcentreerde overtreders die per wagen met de wind wegwaaien, naar een allerminst als prettig gesuggereerde bestemming. Ook de Dood ment wel een wagen, zoals het half ontvleesde geraamte op Breugels Triomf van de Dood dat een kar getrokken door ossen aanvoert, beladen met beenderen. En de af- en uitbeeldingen van de hooiwagen en de kar met rapen horen hier natuurlijk ook bij. Ze hekelen in de eerste plaats de schraapzucht, worden begeleid door vertegenwoordigers van de standen en begeven zich, zeker in het geval van Bosch' Hooiwagen-triptiek, naar de hel. 18 Verder zijn het nogal eens karren die de narren of overtreders naar een centraler geplaatst schip voeren. De besproken prent van het schip van Sinte-Reynuyt laat een aantal van zulke karren zien, vol begerige passagiers voor de grote tocht. En de laatste strofe van de begeleidende ballade refereert hier ook aan met 'Laet u te schepe ofte waghen voeren', als aansporing aan overtreders om zich te haas ten. 19 Zij die uitzinnig van liefde zijn en daardoor in een staat van volstrekte berooidheid komen-we zien ze als venusjankers bezig op de prent-, komen in verband met schip en wagen ook ter sprake in een andere tekst, waarin ze met zotskappen 'van huys of te marct varen/Met een schip oft op een waghen'.20 Zo'n samenhang is eveneens aanwezig in de titelhoutsnede in de editie van omstreeks 1509 van Der boven orden te Keulen, een bewerking van de Middelnederlandse teksten over de Aernoutsbroeders. 21 Op de achtergrond vaart een schip met vier narren, terwijl op de voorgrond een wagen met twee narren erin komt aanrijden, getrokken door een paard met ook een nar als voerman. Ten slotte gebruikt Sebastiaan Brant de alternatieve wagen eveneens, en hij modelleert hem precies naar de schepen die de verkeerde kant opvaren, bij het schip van Sinte-Reynuyt uitgebeeld in de omgekeerde masten. We zien een wagen waarin een nar op zijn kop staat, dus ook omgekeerd, terwijl paarden hem met hun kop achteruitduwen. Daarboven 193
' . :J!t'-:... .•• ..::.:A','lL..;;.""'
Otr, bOUtft iffOttf
,I
Der bOIll>! tmkn (circa 1509), titdpagina; ex: 's_Cravennage, Koninkl ij ke Bibliotheek
staat de tekst, naar de Nederlandse vertaling van 1500: 'Hier zietmen den oorspronck van allen ghecken/Die willen gods waghen achter waert trecken'.22 Scheldnamen als leegwagen en lichteschuit mogen uit dit verband duidelijk worden wanneer ze in tal van vijftiende- en zestiende-eeuwse teksten gebruikt worden om hen die licht van deugd en goederen zijn te karakteriseren. 23 Tegen dronkaards wordt opgemerkt dat ze 'naar Calis varen', onder gebruik van de toponymische scherts met Calais tot eindbestemming van tot ale berooidheid. Eveneens geldt voor hen dat ze 'keyaerts schip [... ] stueren te Sottegem aent lant'. In Tspel van Christenkerkcke, dat het beeld kent van de menselijke levensloop als schip van boete met averij door tegenslagen, moe ten elders anderen 'na poyer joij [weinig plezier] reijen, mettet scip van reijn vuijt'. 24 De mensen zijn van nature tot het kwade geneigd, stelt het sinneken Quaden Wille vast in een van Lawets spelen over de verloren zoon, 'tWil al up den waghene', waarmeeze hun tocht naar de hel kunnen versnellen. En een van de zestiende-eeuwse hellespelen uit Haarlem karakteriseert landlopers als degenen die 'sinte lauijaerts carren driven om tlant', waarbij de zonde der luiheid tot het ook van elders bekende fenomeen van spotheilige verheven is. Een tafelspel drukt het verla ten van het rechte levenspad uit in de overgang van de ene wagen in de andere. De gevolgen van 'venusjankerij', te weten totale berooidheid, wordt voor hen die dat aangaat uitgedrukt als: 'Dan zijnse geheel vande kerre gevaIlenIDan pijnense hem den langen wagen te soecken'. 25 Het zijn niet aIleen teksten en afbeeldingen die ons confronteren met aldus gebruikte schepen en wagens, er zijn ook daarmee samenhangende uitbeeldingen in het kader van de middeleeuwse feestcultuur. De hooiwagen verschijnt met meegevoerde teksten en vermomde personen in Antwerpse ommegangen van de zestiende eeuw, ter hekeling van de schraapzucht der standen en wat daarvoor door moet gaan, in algemenere zin ook om het tegendeel van een waarachtig christelijk leven afschrikwekkend voor te houden. 26 Dat is niet aIleen op straat verbeelde vroomheid in het spoor van een figuur uit de bijbelse exegese der kerkvaders. Wagens, en in het bijzonder scheepswagens, spelen een belangrijke rol in de vastelavondommegangen, met een eigen traditie vanuit de Germaanse oudheid, die de allegorische hellevoertuigen uit de bijbelexegese belnvloed moet hebben, en weI zeker op het moment dat deze de straat op kwamen. Reeds Tacitus maakt melding van een cultische wagen bij de Germanen, en er zijn andere gegevens die wagens en schepen in verband met dood en vruchtbaarheidsriten aan verschillende Germaanse goden en godinnen binden. 27 Een uitvoerig kroniekbericht van de abt van Sint-Truiden spreekt over een scheepswagen die door weyers werd voortgetrokken in het Luikse land in 1133. Deze verdachte lieden-men beschouwde hun beroep in de middeleeuwen als eerloos, omdat het de taak van vrouwen zou zijn -gaven zich daarbij over aan zang en dans, liederlijke obsceniteiten en satirisch gedrag ten koste van anderen. 28 Het verschijnsel van een schip op wielen gaat behoren tot de vertrouwde voorstellingen van de vastelavondviering, om de omgekeerde wereld te 195
verbeelden en gedrag uit te beelden dat naar de ondergang leidt. Dat deden die weyers aI, in een nog sterk in Germaanse rituelen wortelende vorm, maar de belering van de Kerk had vanuit de preektraditie ook het nodige te bieden. En het geheel wordt aangegrepen door de burgerij om de slachtoffers van hun nieuwe moraal te verbeelden als narren die vrolijk aftrekken naar een zelfgekozen ondergang. De Neurenbergse Schonbartlauf, als onderdeel van de plaatselijke vastelavondviering in de zestiende eeuw, heeft uit die tijd een reeks afbeeldingen nagelaten, waarop we meermalen scheepswagens voortgetrokken vinden, bevolkt met duivels en narren, op weg naar de hel of zelfs als zodanig de hel voorstellend. 29 In I534 wordt te Leiden een verbod uitgevaardigd met betrekking tot onbehoorlijke vastelavondspelen, waarbij met name gedacht wordt aan 'twaterschip comt uuten haghen'. Daarop zalJan van Hout wei doelen als hij in I579 betreurt dat de voorstelling van 'tschip zeylt' de plaatselijke vastelavondviering niet meer opvrolijkt. 30 Middelburgse rederijkers krijgen van de stadsmagistratuur de kosten van vervoer en reparatie uitbetaald voor de wagen waarmee ze in de vastelavondtijd plachten rond te trekken. In Herentals reed omstreeks I550 in ommegangen ook een wagen van SintReynuyt mee. Nijmeegse stadsrekeningen vermelden onder I545 en I550 een post waarin leden van het schippersgilde uitbetaald worden voor het op vastelavond rondrijden met een blauwe schuit. Daar sluiten soortgelijke posten uit Bergen op Zoom bij aan, uit I 534 en I545, wanneer een schilder beloond wordt voor het blauw verven van een schuit. Dat moet wel het voertuig zijn waarmee de 'Gesellen met de Blauscuyte' in I 564 in dezelfde rekeningen rondtrekken. 31 Het mag inmiddels duidelijk zijn in wat voor zin die burgers bij hun ommegangen, en speciaal ter gelegenheid van de vastelavondviering, een schuit op wielen voorttrokken. Ze beelden zonden en ondeugden uit, waarbij ze zichzelf als de betrokken standen en/of narren konden vermommen, die de stedelijke samenleving aldus ritueel wenste te verwerpen. Het mag geen twijfelleiden datJeroen Bosch in deze laatste traditie valt met zijn Hooiwagen-triptiek en zijn zogenaamde Narrenschuit. 32 Ongetwijfeld heeft hij beide uitgebeeld kunnen zien in ommegangen, al dan niet met vastelavond, maar dat doet weinig ter zake. Belangrijker is om vast te stellen dat zijn publiek, de kijkers naar deze schilderijen, weinig anders heeft kunnen doen dan vaststellen dat schraapzucht en braspartijen als exponenten van een onchristelijk leven voor aIle standen de weg naar de ondergang betekenden. In die zin is met name zijn zogenaamde Narrenschuit niet de uitbeelding van de blauwe schuit, alliggen beide weI in dezelfde, brede traditie. De blauwe schuit, zoals we die uit de hier aan de ordegestelde tekst kennen, refereert aan een vastelavondattribuut dat in de tekst benut wordt om een breed scala aan nieuwe normen te testen bij groepen die daaraan niet wilden of konden voldoen, ongetwijfeld naar analogie van actuele verbeeldingen daarvan tijdens de vastelavondviering. Jeroen Bosch' schilderij be~landelt in veel engere zin een facet van domheid naar burgerlijke norm dIe tot de ondergang voerde, namelijk de dronkenschap, al kan dat voor de zucht naar brassen in het algemeen staan. Ook dat werd bij de 196
vastdavondvier ing a ldus uitgebeeld, inclusier de lallende slandsvertegenwoordigers. In een kroniek over de geschiedenis van de siad Metz komi een brede bcschrijving voor van een vastelavondoptocht in het jaar [510. Er rijden vele wagens mee, waarin a llerlei verklede burgers, ook ui l de hoogste rangen, onder meer de slach loffers uitbcelden van domheid d ie naar de verdoemenis leidt. Zo is er een wagen met de historische pan toffelhelden die in persoon het bewijs vormen van waartoe vrouwelijke listen kunnen leiden, zoals Salomon, Samson, Hercules, Vergilius en Aristotelcs. u Aan het slot rijdt een wagen mee die exact hetzelrde uitbeeldl als J eroen Bosch met zijn schilderij voor ogen stond , namelijk de gevolgen van de braszucht, ironisch in de stoet aangeduid als het paradijs der dronkelappen: ' Pareillement apres iceulx y avoit encor ung a uhre chariot tout au contraire des premiers; car de tant plus que iceu lx premiers estoient biaul x et les personnaiges de dedans bien acoustres, celluy chariot estoit la it, et sept ou huict personnaiges qui estoient dedans. mal aeouslres et mal plaisans, et estoient ilz assis autou r d' un banquet en ma niere de bellitres; leur nappe estoit troue et pertuisee en plusieurs lieux et ademy teincte du vin qu' ilz avoient respand u; ilz maingeoient comme chiens enrames el tres deshonnestement, et en deffaulte de verres, ilz beuvoient en des pots de terre, el, en maingeant, i1z c hantoient et hurloient tousensemble, I' unghauh, l'a ultre bais, sans rime et sans raison, et menoieni ces gens icy la plus grande vie que jamais on vist mener a bellitres, laquelle c hose donnoil grant cause de rire a 10 U S les resgairdans, el se appelloit ce chariot icy Ie parad is des ivrongnes: ai nsy estoit il escript tout a I'enlour."·
Joh. Geiler, /(aui£ula ( 1510), titc:lpagina; ex: Trier,Stad tb ibliothek
De ridder. Vit: Oat sctu&spul (1483), E 5 v.; ex.: Parijs, Bibliotheque Nationale
De drie standen als passagiers van de Blauwe Schuit Als eerste groep die voor het lidmaatschap van het gilde van de Blauwe Schuit in aanmerking komt, worden de 'heren' genoemd waarbij meteen de graduele uitersten binnen deze stand met ' Ridders of knechts' aangegeven worden (r. 11-35). Hun kwaliteitein, vereist voor deelname, bestaan in de eerste plaats uit het leven hoven hun stand . Ze gevensteeds meeruit dan ze hebben, en ze proberen zich te handhaven door stukjes land te verkopen of een beroep te doen op de lommerd. Oaarnaast zijn ze vechdustig en geven zich over aan wi lde braspartijen, hetgeen halverwege in de passage ingeleid word! met 'Oat syn onse verloren kinderen' (r. 25)' Ridders en schildknapen worden in de Westeuropese standenliteratuur doorgaans in een adem genoemd. Bij de hevige kritiek die hen evenzeer uitbundig treft, in termen van hoogmoed en schraapzucht, wordt evenwel meennalen een excuus voor zulk kwalij k gedragaangevoerd: deridders zijn in een materiele noodpositie beland. Voor de Dituc!re Doctrintul isdat aanleid ing om boeren en kooplieden te waarschuwen voor investeringen in land 'daer die here meer verteert dan/ Sine rente wet ghedraghen can' .35 In de Bourgondische Nederlanden van de vijftiende eeuw komt de adel, en meer in het bijzonder de vechtadel, sterk in de ve rd r ukking. De centraliserende politiek van de Bourgondiers, uitlopend op het nationalisme van de zestiende eeuw, vonnl een kleine elite onder de adel voor hoge posten in leger en aan het hof, verbonden in de orde van het Gulden Vlies. Maarvoor het landsbestuur op hel niveau van Rekenkamer, Grote Raad en Parlemem worden in toenemende mate burger-ambtenaren aangezocht met een un iversilaire scholing. Allerlei traditionele ambten voor de regionale adel, zoals die uil de rechtspraak, vallen weg. Gevoegd bij erfdelingen, oorlogsverwoestingen en de ontwaarding van het geld bij vastliggende renten die vooral in de lweede helft van de vijftiende eeuw tot een enorme crisis op het platteland leidt, vormen deze ontwikkelingen een verklaring voor de snelle verpaupering van de lagere adel en de vechtadel in de Zuidelijke Nederlanden. Ze verkopen hun land en goederen bij slUkjes e n beetjes en
'98
worden afhankelijk van kapitaal in de steden. Sommigen trekken uiteindelijk ook zelf naar de steden en vermengen zich met een stedelijk patriciaat dat aast op land en titels. En als er niets anders meer opzit, worden ze koopman of kiezen een ander stedelijk beroep. :l6 Het is deze ontwikkeling die BS smalend beschrijft, vanuit het perspectief der gezeten 'self-made' burgerij, die de plaats van deze verpauperde adel in haar zelf gecreeerde samenleving wil markeren in termen van onproduktiviteit en braspartijen uit vrije wi!. Er is daarbij geen sprake meer van de criteria die met betrekking tot de adel voortvloeien uit de traditionele standenideologie. Kritiek, zoals we die bij Van Maerlant en andere kerkelijke leraars vinden, geldt de taakvervulling van een adel die BS niet meer kent. Ze vermengt haar kritiek ten aanzien van de 'heren' dan ook opvallend met de criteria die hun uitdrukking vinden in de schets van het quaet regiment van de betere burgerij elders in de tekst. Ook daar gaat de aandacht voornamelijk uit naar het mateloos verteren zonder voldoende middelen, dat weer in het bijzonder zou gelden voor de jongelingen uit die milieus. Die referentie is eveneens binnengeslopen bij de adel in de karakteristiek van de 'verloren kinderen', tevens een reminiscentie aan de Enfantssans-Souci, onder welke naam de stedelijke organisatie van het hekelend optreden der jongelingen-charivari bekend stond. 37 De vijftiende- en zestiende-eeuwse standenliteratuur behandelt de adel als een stand die door quaet regiment, dat zich zowel uit in het gebrek aan handelsinzicht als in zucht naar brassen, binnen het perspectief van de stadswallen materieel te gronde gaat. Ze eten hun koren groen op, verkopen hun land en gaan naar de lommerd, in wissel werking met hun braszucht die daarvan zowel oorzaak als gevolg moet zijn. Daarbij hangt de preoccupatie met het verkopen van land door de adel samen met de burgerlijke waardering van grondbezit. De hoogste stap binnen de stedelijke samenleving kon men bereiken door zich land buiten de stadsmuren te verwerven en vervolgens het leven van een rentenier te leiden. Juist in de vijftiende eeuw begint het stedelijk geldpatriciaat op grote schaal te investeren in grond en landbouw, door het relatieve verval in de exportindustrie en de export han de!. Men behoorde dan tot de 'heren' in de Nederlanden, in de ene stad onderscheiden van de poorterij die verbonden bleef met de gilden en in de andere identiek aan die poorters, maar altijd deel van een elite van enkele tientallen families die het stadsbestuur tot in de zestiende eeuw in hand en hield. Deze elite heeft grondbezit, en vermengt zich met wat stadsadel gaat heten. Ze worden binnen BS dan ook onderscheiden van een groep die later genoemd wordt in de persoon van hen die hun brood verdienen 'mit comenscap [... ]/Ende gheen lant daer mede coopen', maar de opbrengst verbrassen met de medeleden (r. 164-167). Voor zover zij rentenieren op dat bezit en niet meer actief investeren in handel en industrie, geldt voor hen hetzelfde als voor de adel met wie zij zich vermengen. Hun inkomsten lopen sterk terug in de vijftiende eeuw. 38 Met 'heren' duidt BS deze groep aan. Refereert 'ridders of knechts' nog formeel aan de traditionele indeling bij de adel, uit de 'verloren kinderen' en de beschrijving van het gehekelde gedrag blijkt dat in feite de 'renteniers' bedoeld worden met hun adellijke pretenties en ambities. Ze vormen een 199
nieuwe 'stand' naar burgerlijke optiek, die geen arbeid verricht maar van renten leeft, als zodanig ook onderscheiden in het voorstel tot een nieuwe maatschappelijke geleding in Vanden Borgheren. 39 Het spotgilde dat in een van de refreinen van Jan van Stijevoort beschreven wordt, opent met het noemen van leden 'Die tkoorntgen mitten conynen groin etenl ende vanden terlinck allet bevroyen weten', potverterende nietsnutten derhalve die interen op vergane glorie. Een ander refrein in diezelfde bundel is als geheel aan deze groep gewijd, die in de prince-strofe wordt toegesproken als 'Mijn heeren', al identificeert de auteur zich verder in de tekst met een lid van deze groep. De stokregelluidt 'ick heb myn coorntgen groijn verteert', en klagend stelt de 'ik' vast hoezeer hij redeloos potverteerd, gedobbeld en gevochten heeft. Om arbeid heeft hij zich niet bekommerd, en hij dacht niet aan winst: 'Ick en achtede op waesdom of op profijtkens.' Die domheid, elders aangeduid als 'quaij comenscap', is hem nu lelijk opgebroken en Poyer heeft bij hem huisgehouden. En dat kunnen de 'heren' in hun zak steken. 40 Een van de hellespelen uit het midden van de zestiende eeuw, zo typisch gebonden aan een stedelijke situatie, onderscheidt een kleine groep adel die op hoge posten de gemeenschap uitbuit tegenover 'een hoop beroijde eelinge' die niets meer om handen hebben en wier edele werken bestaan uit het ophouden van pompeuze weelde, dobbelen, zuipen en achter de hoeren aan zitten.41 'Die haer coren groen eeten, als die haer Renten wech hebben eer sy verschijnen' zijn rijp voor het gasthuis, zegt een andere tekst, en weer kunnen we hierin de verfoeide renteniers herkennen. 42 Ze worden als eersten uitgenodigd in de Blauwe Schuit, die de werkelijkheid van verpaupering onder de eertijds zo machtige rentetrekkers in de stad en op het land stigmatiseert tot een stand van redeloze fuifnummers, die door hun domheid en gebrek aan arbeidslust een ondergang tegemoet gaan waarvoor ze zelf verantwoordelijk zijn. BS verbindt kwaliteiten die de nieuwe burgermoraal strijdig met haar belangen acht met personen die zulk gedrag in het bijzonder zouden vertonen. En deze dienen verwijderd te worden uit de samenleving. De volgende groep bestaat uit de 'gheestliken heren', waarmee de seculiere en reguliere hoogwaardigheidsbekleders binnen de Kerk bedoeld worden (r. 36-49). De kwaliteiten die hen rijp maken voor het gil de zijn in hoge mate bepaald door de traditionele standensatire. Ten aanzien van de geestelijkheid verandert er weinig in de standenliteratuur van de twaalfde tot de zestiende eeuw. Het voornaamste verwijt aan hun adres is dat ze hypocriet zijn, daar ze niet leven naar de regels die ze anderen voorhouden. Schraapzucht, in de vorm van simonie, gaat dan vooral de hogere geestelijkheid aan, maar te zamen met brassen en onkuisheid kan het op aBe geestelijken toegepast worden. 43 Standensatire in die zin kan telkens beantwoorden aan actuele misstanden onder de geestelijkheid van genoemde aard, maar er is in de bijna formulaire herhalingen over eeuwen he en ook een meer door de traditie bepaalde stellingname waarneembaar, die niettemin steeds als suggestiefpropagandamiddel gebruikt kan zijn. Toch zit er in de wijze waarop BS de hoge geestelijkheid aan de kaak stelt 200
een bu~?erlijke optiek ver~e:en. De kloosteroverheid, in de persoon van de abt, dnJft handel met bezIttmgen en opbrengsten, maar niet ten bate van het algemeen belang. Ze profiteren ervan om zelf te kunnen brassen en vrouwen het hof te maken, ze doen niet anders dan 'onnuttelic haer goet verteren' (r. 47). Met andere woorden, ze zijn onproduktief door de hun toevertrouwde bezittingen en inkomsten niet profijtelijk uit te baten, en bovendien zijn ze hypocriet. Dat laatste is hier secundair geworden, de aandacht gaat in de eerste plaats uit naar de verpaupering der kloosters, en in het bijzonder naar hen die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen. Ook van geestelijken en hun stichtingen in nood wenst de stedelijke samenleving haar handen af te trekken. Elders blijkt hoezeer de abt geacht werd met het zakelijk inzicht dat burgerkringen adverteren zijn klooster als een onderneming te runnen. Als de Dood in een Liibecker dodendanstekst, gedrukt in 1489, de abt verrast, roept deze ongevraagd uit, als waarborg voor het eeuwige leven, dat hij naar beste vermogen handel heeft gedreven met de opbrengsten van het klooster, ten bate van het gehele convent. 44 Het tegendeel daarvan is dan wat BS aangeeft, en dat ook in Jans teestye terug te vinden is. Dag en nacht zitten abten en abdissen te vreten en te zuipen, ten koste van hun medebroeders en -zusters en van de kloosterstichting als geheel. 45 Voor abten geldt wat de geestelijke leiders zich in het algemeen kunnen aantrekken. Als hoofd van een geestelijk lichaam corrumpeert hun gedrag de overige leden, het kwaad sijpelt van boven naar beneden. Het beeld heeft een topistisch karakter in de middeleeuwse standenliteratuur. Van Maerlants Van den Lande van over zee demonstreert het aan de wijn die het hoofd verzwelgt, waardoor de ledematen onbekwaam raken. 46 Kunnen we een zeker burgerperspectief aanwijzen bij de behandeling van de geestelijke overheid in BS in formulering en prioriteitstelling, naar de inhoud zijn de punten van kritiek in hoge mate traditioneel. Dat laatste geldt nog sterker voor de volgende groep geestelijken die uitgenodigd wordt, de 'papen' en de 'clercken', te weten de lagere, seculiere geestelijkheid als pastoors en kapelaans, bij wie later nog de kanunniken gevoegd worden (r. 50-71). Ze vrijen, dobbelen en brassen, en drijven handel in prebenden om aan de nodige fondsen voor dat gedrag te komen. 'Deus wat leven leyden die papen' luidt de opening van een satire tegen hun pre benden voor potverteren misbruikende kanunniken, die helaas in de negentiende eeuw grotendeels onleesbaar is gemaakt met zwarte inkt. 47 De onkuisheid van pastoors is een gemeenplaats in de middeleeuwse literatuur. 48 Zoals in BS gaat het er vooral om dat hij zijn ontucht ongebreideld uitvoert met geld en goederen van de Kerk. Willem van Hildegaersberch vat dat als voIgt scherp samen: 'Dat is der kerken groot verdriet, Dat Lijskijn, Trijskijn hebben verworven Tgoet, daer God om is ghestorven Oetmoedelijc and en cruus.'49 Want daar ligt de crux. Dat pastoors er een vrouw op na hielden, was op zichzelf niet zo'n punt. In bepaalde omstandigheden kon het zelfs binnen 201
een dorpsgemeenschap wenselijk geacht worden dat de pastoor over een geregeld seksueel contact beschikte. Een dertiende-eeuws traktaat over plattelandspastoors in de Elzas stelt vast dat deze in de regel met een vrouw samenleven, hetgeen bevorderd zou zijn door de boeren in hun parochies. Want die boeren had den nuchter vastgesteld dat de seksuele lust van hun herders toch niet te bedwingen bleek, zodat ze het best een eigen vrouw konden bezitten in plaats van permanent boerinnen in de regio lastig te vallen. 50 BS concentreert de aanval dan ook op het oneigenlijk gebruik van het kerkelijk goed in de vorm van prebendenhandel, waarmee ze hun gebras en gegeil willen bekostigen. Met name zou het zich persoonlijk naar Rome begeven een rijke oogst aan prebenden kunnen opleveren, mits men dejuiste tactiek hanteerde. De pastoors in BS komen daar echter bedrogen uit, of anders gezegd: wie er onbekommerd kerkelijk goed doorjaagt in de veronderstelling dat Rome weI nieuwe bronnen van inkomsten zal leveren, komt bedrogen uit. De verdorvenheid van de roomse curie zou zich vooral uiten in de prebendenhandel van de prelaten, die bij een persoonlijk bezoek met behulp van advocaten omgekocht konden worden. 51 Deze jacht op prebenden heeft al evenzeer een topistisch karakter in de middeleeuwse literatuur, inclusief de verwijzing naar een tocht naar Rome. 52 Jan van Boendale kwalificeert deze activiteit van pastoors als koehandel: 'Haer provenden vercopen si toe/Oft waer een peert of een coe'. Cornelis Cruls dronkaard kritiseert in een dramatische monoloog de standen en wat daarvoor doorgaat. Gezeten op een wolk overziet hij het krioelen der mensheid-op zichzelf een topos uit de literatuur van de klassieke oudheid. En daarbij valt zijn kritisch oog onder meer op twee lagere geestelijken, die in slechte doen zijn: 'Gans doot, sy verkoopen malkanderen haer beneficien!' Steeds wordt dit in de kritiek op de seculiere geestelijkheid en de kanunniken vastgesteld. 'Twee Canonnicken die haer Proven vercoopen', heet het in een kritische opsomming van laakbare personen in een vroeg-zestiende-eeuwse tekst. 53 Erasmus wijdt een van zijn colloquia geheel aan deze misstand, waarvan zekere Pamphagus (Veelvraat) een exponent is wanneer hij zijn zakenreis naar Rome beschrijft, die de gewenste beneficien heeft opgeleverd. Ulenspieghel herinnert zich een bekend gezegde uit zijn tijd dat luidt: 'gaet te Romen ghi goede man coemt weder om nequam'. Dat refereert aan de courante opvatting dat men veronderstelde winst te kunnen halen uit zo'n bezoek doch nimmer terugkeerde, vanwege het eindeloze wachten en de verplichte omkoperij. Dat is precies wat BS ook meedeelt. Ulenspieghel verzint echter ter plaatse een aantal trucs, die hem tegen aIle verwachtingen in bij de paus weten te brengen, waardoor hij een kostbare weddenschap wint. 'Naar Rome gaan' is een uitdrukking voor domme pastoors en hun gelijken die voordeel denken te zien, ten bate van hun zucht naar brassen. De van hun gezonde verstand beroofde volgelingen van SintAelwaria, de schijnheilige personificatie van de twistzucht, krijgen dan ook van haar de volle zegen, 'Ghi en dorfter niet om te roemen of te colen varen'. En Rome heeft zo'n naam gekregen onder een even bedenkelijk als dom soort yolk dat de hoofdfiguren uit Louris Jansz. Tafelspel van twee 202
bedelaers elkaar verlekkeren met alles wat er in Rome te halen zou zijn een soort luilekkerland. 54 ' Hierna komt de reguliere geestelijkheid aan bod in ES, getypeerd in 'moniken en de beghinen lude' (r. 72-85). De opbouw van de tekst lijkt op grond van het voorgaande tamelijk logisch te verlopen met het noemen van de geordende monnik en de ongeordende begijn als de uitersten binnen de reguliere geestelijkheid. Maar de volgende passage bespreekt slechts het gedrag van monniken, en bovendien komen de begijnen veellater als een afzonderlijke groep naar voren. De door Verwijs aangebrachte tekstverbetering 'begheven luden', als personen die geroepen zijn tot een geestelijk leven in ordeverband, ligt dan ook weI voor de hand als oorspronkelijke lezing. De kopii'st heeft, verblind door paIeografisch sterk verwante vormen, voor de verkeerde gekozen door te redeneren langs de logische lijn zoals hierboven aangegeven: hij wist immers nog niet wat er verder kwam. Achteraf heeft hij mogelijk zijn fout bemerkt, zonder het nodig te oordelen alsnog een correctie aan te brengen. Zijn gehele manier van werken voorzag voornamelijk in correcties onmiddellijk nadat een fout gemaakt was. 'beghinen lude' levert namelijk geen onzin op-zoals Verwijs lijkt te suggereren-wanneer 'lude' als adjectief opgevat wordt, afgeleid van 'loye' dat de voor begijnen karakteristieke geilheid aangeeft. De vorm moet dan verklaard worden uit het modieuze hollandisme van de hypercorrecte, intervocalische -d- uit de vijftiende eeuw, zoals de tekst wel meer hollandismen bevat. 55 In deze passage worden dan de bedelmonniken op de korrel genomen, die op grond van hun gedrag een vaste plaats in het gilde kunnen behouden. De kritiek is geheel stereotiep binnen de traditie van de middeleeuwse standensatire. De bedelmonniken buiten op hun beurt de hun toevertrouwde taak uit om aan middelen voor braspartijen te komen en achter de vrouwen aan te zitten. Geld voor gelegenheidsmissen ten bate van overledenen en aalmoezen steken ze in hun eigen zak. Dat doen ze ook met de inkomsten uit het hun toegewezen bedelgebied, door de afrekeningen met hun klooster te vervalsen. En ze zijn voor geld altijd bereid om iemand zonder meer van alle begane misdaden te absolveren. De Latijnse satiren van de twaalfde en dertiende eeuw bieden al een tamelijk compleet beeld van de monnik als koopman voor eigen rekening, en dat beeld wordt met de opkomst en snelle groei der bedelorden in de dertiende eeuw nog versterkt en uitgebreid in de satiren in de volkstaal. 56 Ze handelen in begrafenissen, absoluties, echtscheidingen en ook in gewone artikelen, waartoe hun trekkend leven goede perspectieven bood. Alleen al de herhaalde conciliebesluiten tegen zulke praktijken wijzen op de vormen die dit kennelijk in werkelijkheid kon aannemen. Reeds Antonius van Padua noemt in het begin van de dertiende eeuw monniken gewoon marktkooplieden, wier doel het is handel te drijven, waartoe ze in twistgevallen ook processen voeren. 57 De minderbroeder in Chaucers Prologue beantwoordt geheel aan zo'n type. Hij heeft een gladde tong waarmee hij bedrieglijk handel weet te drijven. In het bijzonder brengt hij vrouwen in verleiding om hun zakelijke belangen door hem te laten behartigen, vooral 20 3
met betrekking tot het opstellen van testamenten. Ook is hij bereid tot allerplezierigste regelingen inzake de absolutie, en zelfs voor de verschrikkelijkste zonden heeft hij nog een leuke collectie penitenties, tegen een aanlokkelijk prijsje. Het model voor deze satire ligt weI bij Faux Semblant uit de Roman de La Rose. Voorgesteld als bedelmonnik adverteert deze zich als makelaar, vredestichter, huwelijksbemiddelaar, uitvoerder van testamenten, procurator, bode en prive-detective, dat alles tegen een bescheiden vergoeding. 58 Een laat-veertiende-eeuwse Engelse satire tegen de bedelmonnik toont hem als een marskramer, die het overdag gemunt heeft op boerinnen en huisvrouwen wier echtgenoten van huis zijn. Hij heeft beurzen bij zich, spelden, messen, gordels, handschoenen, en zelfs bontmantels. Ook heeft hij allerlei medisch advies bij de hand, inclusief een verfrissende copulatie als hij de clientele daartoe weet te bewegen. 59 De betere dames plegen een minderbroeder in te huren voor een prettige gang van zaken bij de absolutie. Lady Fee, wier naam aangeeft dat ze geld beschikbaar heeft, wordt in Piers PLowman door iedereen gevleid. Onder hen bevindt zich Friar, die voor de minderbroeder staat, en deze biedt haar tegen betaling onbeperkte absolutie aan. En een verkwistende dame uit de sterk ironiserende Les quinze joyes de mariage houdt er een bedelmonnik als biechtvader op na, die een vast jaarlijks inkomen van haar betrekt voor een geheel verzorgde absolutie. 60 De elfde knecht in Van den XII weL dienenden cnapen van omstreeks 1400 heet Ypocrita, en hij verhuurt zich als geestelijke bij rijke dames en heren. Hij richt elk gebed te hunnen bate geheel naar wens in, en kan zo een onbezorgd leven leiden. En daarbij is hij zijn roeping en zijn klandizie net zo trouw als een vos dat is aan een vette kip. Alles is te koop bij de Kerk, zegt Van Maerlant al in de dertiende eeuw: 'Absolucie, seghel, ban/Es al te cope mettien man'. En met Pasen is het uitverkoop, zoals in het DoctrinaeL des tyts ironisch wordt geadverteerd namens de minderbroeders: 'Si sullen u te Paesschen wel van als absulveren.' Zelfs voor wijn en brood doen ze al alles, voegt Van Boendale daar meer in het bijzonder met betrekking tot de bedelmonniken aan toe. En bij biecht en absolutie zeggen ze aIleen waar het op aankomt voor zover dat strookt met de wensen van degenen die hun betalen. Zoals gezegd hoeft dat niet veel te kosten, want de branche onderyond scherpe concurrentie van op dezelfde markt opererende aflaatkramers: 'dese questeerts, die omme loepen Ende loven aflaet ende scelden quite Al tsmenschen son den om een mite.' Overigens is het onderscheid tussen aflaatkramer en bedelmonnik niet altijd even duidelijk. Erasmus ten slotte rondt de zo uitbundige aanvallen tegen de minderbroeders samenvattend af in verschillende van zijn colloquia, het duidelijkst wellicht in een die in 1524 voor het eerst gedrukt werd. Twee bedelmonniken vragen een herbergier om gratis onderdak, maar deze wijst zwijgend op zijn antwoord dat in drie allegorische verbeeldingen aan de muur hangt. De eerste slaat op hun hypocrisie en laat een prekende vos zien uit wiens monnikspij een gans steekt, de tweeqe stelt de simonie aan de orde in 20
4
een wolf die met een schaap half onder de kleren de absolutie geeft aan een biechteling, en de derde toont hebzucht aan een aap die bij eeo stervende een c rucifix ophoudt, om met zijn andere hand naar diens beurs te tasten. 61 De kwalificatie der bedelmonniken in BS is volstrekt stereotiep, maar appelleert nieltemin aan een werkelijkheid die met name vanuit een vijftiende-eeuws, stedelijk perspectief als even waar als bedreigend werd ervaren. De ongeregelde en ongecontroleerde handel dcr bedelmonnikcn , vrij van belastiogzorgen en het onderhoud van cen gezin, werd binnen de groeiende winstijver der kooplieden als in toenemende mate oneerlijke concurrentie beschouwd. 62 Oat is het wat hen in de eerste plaats voor een pennanent lidmaatschap van het gilde van de Blauwe Schuit in aanmer· king doet komen. Hun zucht naar potverteren is niet de aan leiding am ze apart te noemen, dat gold immers voor het geheJe geestelijke gezelschap als zodanig. Het gaat om de manier waarop. Vervolgens zijn de ' poorters' aan de beurt, te zamen metjongelingen van gegoede afkomst in de stad (r. 86'123). Over boercn wordt in BS oiet gespro· ken. Het stedelijk perspecticf is in deze tekst zo nauw ingeperkt dat aileen overtreders binncn het eigen milieu aangepakt worden. We zagen dat overigens al bij de behandeling van de adel, wier laakbaar gedrag samen' vloeide met dat van de rentenierende burgerij . Die laatsten zijn ook aanwe' zig in wat I:IS de derde stand wenst te noemen, in de combinatie van poorters met wat later wittebroodskinderen gaat heten. Over deze laatste groep gaat de passage voornamelijk, en ze worden in een verband gebracht met de gegoede burgerij en de 'poorters'.
Lambenus Goetman, Spytg~i deT jonghm ((:irca 1500), titelpagina; ex: 's-Gravcnhage, Koninklijkc Bibliotheek
,
In de tekst als geheel lijkt een onderscheid aangebracht te zijn tussen rentenierend patriciaat dat samengevloeid is met binnen de stadswallen verzeilde adel-de eerste groep-, en poorters die in goeden doen zijn maar verzuimen de stap naar het rentenierschap te maken door onroerend goed te kopen. Daar refereert de kwalificatie in deze passage aan door op te merken dat zij 'renten noch lant en copen'. Even later lijkt diezelfde groep nog eens genoemd te worden wanneer gesproken wordt over kooplieden die met hun vergaarde kapitaal 'gheen lant daer mede copen', maar het verbrassen met de medegezellen van het gilde (r. 160-167). Ongetwijfeld is dit de rationalise ring van een feitelijke toestand die het onmogelijk maakte in de late middeleeuwen nog tot dit patriciaat door te dringen ofwei de terugslag van de conjunctuur in de vijftiende eeuw, die ook onder deze koopliedenstand toesloeg. 63 Zoals steeds wil de tekst dit weer, ironisch, herleiden op persoonlijke verantwoordelijkheid: ze verbrassen hun kapitaal in plaats van het te investeren. Antwerpen in de vijftiende eeuw en leper in het begin van de zestiende laten inderdaad duidelijk zo'n onderscheid zien tussen enerzijds adel en patriciers en anderzijds kooplieden die niet meer hogerop kunnen. Ook het Boee der wraken, een moraliserende encydopedie, spreekt aan het eind van de veertiende eeuw een onderscheid uit over de leidende standen binnen de stad, als 'Ghi porteren, ende ghi heren'. Dit onderscheid is aan het eind van de middeleeuwen typisch Brabants, in Vlaanderen bestaat de toplaag in de steden uit een te zamen als poorterie aangeduide groep van rijke kooplieden, renteniers en hoge ambtenaren. Brabant kent echter in deze tijd een koopliedenpatriciaat, terwijl de poorterij meer een aanduiding is voor de gildeleden en kleinere kooplieden. 64 BS haakt meer op de Brabantse situatie in dan op de Vlaamse, door de frustraties en tekortkomingen van patriciaat en adel en die van de poorters apart aan de orde te stellen, zij het dat hen een eigen verantwoordelijkheid voorgehouden wordt in sterk verwante termen: ze brassen in plaats van iets met hun kapitaal te doen. Daar staat dan tegenover dat de eerste groep eenvoudig haar inkomsten uit onroerend goed ziet slinken, terwijl de tweede groep de doorstroming van bovenaf belet vindt en bovendien in de vijftiende eeuw evenzeer gebukt ging onder een crisis in de conjunctuur. Overigens wijzen ook andere kenmerken van de tekst op een Brabantse herkomst. 65 Maar het zijn toch vooral de wittebroodskinderen die het hier moeten ontgelden. De gehele passage wordt gedomineerd door het hameren op hun domheid en onbenul om niet aan de toekomst te denken. Ze werken niet met name door te verzuimen hun geld te investeren. Het trefwoord daarvoor is 'sorghen' en ze worden getypeerd met de allegorische eigennaam Sorgheloos. Hun economische vertrekpunt ligt in het kapitaal dat ze van hun ouders geerfd hebben. Binnen de kortste keren draaien ze dat erdoor met dobbelen, zingen, potverteren, en vooral met lichte vrouwen. Terwijl ze er rentedragend bezit ofland mee zouden moeten kopen. Het is van be lang om vast te stellen dat we hier niet meer de traditionele kritiek op de burgerij vinden in de zin van een koopliedenstand zoals die voorkomt in de standensatire der dertiende en veertiende eeuw. Daarin komt het streven der hogere standen tot uiting om bij monde van de kerke206
Titdpagina van: Dc IJtr{ortfl som (1544); ex: Londen, British Library
lijke leraars van bovenaf een feodaal geordende wereld te verdedigen en te verduidelijken voor de lagere standen. Deze pogingen tot herstel van de oude orde hebben een regressiefkarakter. Nog in de vijftiende eeuw wordt zulk streven gekarakteriseerd in termen als recreatio, reformatio, regeneratio, reparatio, restauratio en revocatio. De voornaamste bedreiging werd gevormd door de opkomende burgerij. Ze wordt voorgesteld als een groep die zich aan een specifieke taak binnen de gemeenschap onttrekt, een taak die verwant diende te zijn aan de opdracht van de derde stand. Daarentegen verrijkt ze zich geheel ten eigen bate met trucs naar eigen vinding. Die trucs liggen in bedrog met geld en goederen, vandaar dat ze gerdentificeerd wordt met het type van de woekeraar. Zulke mensen dienen te weten dat er weinig hoop op het eeuwige leven bestaat voor hen die alles met bedrog vergaard hebben. Daarbij is veelzeggend dat ze, het eerst en het duidelijkst in de Sermones nulli parcentes en de bewerkingen in de volkstaal daarvan, beticht worden van goddeloosheid, ketterij en verraad van buurlieden. 66 Dat refereert namelijk direct aan hun verstoring van de door God aan de mensheid opgelegde orde, waarin ze geen taak willen vervullen en de christelijke solidariteit verzaken. Deze kritiek is niet meer aan de orde in BS. De burgerij heeft het heft zelf in handen genomen, en test eigen gedragsregels voor een nieuwe orde, gebaseerd op een stedelijke handelsmoraal. Daar wordt niet meer gesproken over bedrog en schraapzucht, integendeel. Zij die niet willen ofkunnen voldoen aan het nieuwe arbeidsethos dat centreert in winst maken, moeten gestigmatiseerd worden als slachtoffers van domheid uit vrije keus. Aan die norm worden nu dan de wittebroodskinderen getoetst. De richtlijnen voor het gedrag van de beter gesitueerde jongelingen in de late middeleeuwen werden gegeven in de parabel van de verloren zoon, die in deze periode tot ongekende populariteit stijgt, compleet in bewerkingen van rijmprent tot toneelstuk, maar en detail evenzeer in allerlei korte referenties. Dat zet zich voort in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw. 67 Opvoedingsidealen ten aanzien van jongelingen waarschuwen in de eerste plaats voor te veel vrijheid geven en verwennerij door de ouders. Daardoor groeien ze op voor galg en rad. Deze gedachten komen niet exclusief uit een christelijke traditie. Gebaseerd op Horatius' Ars poetica ontwerpt het twaalfde-eeuwse Documentum de modo et arte dictandi et versijicandi beschrijvingsmodellen ten dienste van auteurs die jongelingen in hun werk willen typeren, zoals dat in de artes poeticae van de twaalfde en dertiende eeuw ook voor andere groepen wordt gedaan.68 Hierin wordt evenzeer beklemtoond hoe labiel ze zijn, verzot op honden en paarden, en gemakkelijk te bewegen tot zonde. Verder zijn ze brutaal tegen hun opvoeders en zorgeloos met geld. Dit Horatiaanse model vinden we bij auteurs vanaf de vroege middeleeuwen gecontamineerd met de verloren zoon-parabel. De vijfde-eeuwse Paulinus van Pella hanteert het, evenals Notker omstreeks 884 in zijn biografie v~n Karel de Grote. Daar geeft hij een oordeel over rijkeluiskinderen. Ze z~Jn bedorven en streven slechts pleziertjes na. En in tegenstelling tot arme k~nderen l?veren ze op school geen enkele presta tie. Ook een Latijnse satire mt de dertlende eeuw volgrdit descriptio-model nog op de voet, wanneer de 208
jongeling geschetst wordt als een labiel iemand, altijd op stap, verzot op honden, paarden, dobbelstenen en wijn, en niet te verge ten vrouwen, en bovenal een geldverspiller. Hoezeer zulke descriptio-modellen de beschrijving van werkelijke individuen kon bepalen, laat in dit verband een passage uit de Spieghel Historiael in de bewerking van Jacob van Maerlant zien. Het gaat om een ridder die een stiefkind moet opvoeden, maar dat loopt uit de hand: 'Maer alse tkint quam te sierejoghet, Wart ghesellijch met keytiven [boeren], Diet in tavernen ende met wiven Mettem daden ommegaen, Noch hine wilde nemmeer verstaen Die leere van dien goeden man.'69 Deze opvoedingsidealen met een door de verloren zoon-parabel gekerstende klassieke oorsprong worden nu opmerkelijk produktief gemaakt binnen de nieuwe burgermoraal, met een nieuw accent op het verzuim voor het kind, om het af te houden van dobbelspel, kroeg en hoeren, en om het te leren niet meer geld te lenen dan je terugbetalen kunt. Een refrein van Anthonis de Roovere gebruikt dit kennelijk in de literatuur en werkelijkheid overbekende type van de zorgeloze jongeling als beeld voor de roekeloos levende mensheid in het algemeen. Zonder aan later te denken verteren ze in herberg 'de wereld', waar God aan de tap staat, zodat de stokregel waarschuwend luidt: 'Teghens tvertrecken, soe rekent die weerdt.' En de tekst opent met: 'Ghy Jonghers die al te borghene soeckt Uwe groote schulden, hoe suldt ghy varen Ende luttel te besorghene roeckt Ghy borcht sorgheloos sonder sparen Dat ghy noch tachter zijdt van veel iaren.' Als die onnozele jongelingen gedraagt zich nu de gehele mensheid. 70 Het is niet nodig om de talloze andere teksten en afbeeldingen uit de vijftiende en zestiende eeuw aan te halen die in termen van 'sorghen', 'borghen' en 'sparen' deze boodschap herhalen, onder allegorische toe passing van de leeftijdstrap, het rad van fortuin, kleuren en dieren. 71 De toekomst van de jeugd dient uitgestippeld te worden in het nieuwe perspectief van een arbeidsethos dat winst maken moet garanderen en daaraan normatieve gedragsregels ontieent, die met name de bestemmingvan nieuw gecumuleerd kapitaal moe ten verzekeren. Dat kapitaal kwam in hand en van de wittebroodskinderen, die daarmee vanuit een gespreid bed de kroeg in dreigden te wandelen. Daarom wijdt BS aan hen de grootste plaats, en ze worden van harte welkom geheten in het gilde, want ze investeren dat kapitaal niet maar komen het met de gildebroeders doordraaien: 'Dus gherecht syn si ende fyn Dese moghen wael int ghilde syn Want si meest meesten en de groyen Ais si die blauwe scuut sien royen.' (r. 120- I 23) Zo volmaakt bedreven en perfect zijn ze (maar dan wel in potverteren), dat ze exact in het gilde passen, want ze worden het snelst vet (gezien hun 20 9
mogelijkheden) wanneer ze zich overgeven aan het gedrag dat de Blauwe Schuit afficheert. Wie nog Dleer Dlee Dlogen Na de uitnodiging aan de drie standen in nieuw perspectief worden er in klein bestek nog enkele groepen opgeroepen die een verdere afbraak van de standenideologie representeren. Als eerste is dat een in vier graden onderscheiden stand van vrouwen (r. I24-159). Zoals reeds werd vastgesteld horen ze in de traditionele orde niet thuis. Ze hebben geen specifieke taak maar zijn ondergeschikt aan hen die dat wel hebben. In die zin wordt hun ondersteunende taak in de standenliteratuur toegelicht aan de hand van deugden die daarbij te pas dienen te komen. Het bekendst zijn die uit de satiren die hen een lange reeks van ondeugden in de traditie van de zondenleren aanwrijven, bij voorkeur gepresenteerd als een natuurlijk defect, conform de christelijk gei'nspireerde vrouwenhaat van de middeleeuwen. 72 De doorbraak naar een aparte stand van vrouwen hangt samen met de breuk tussen stand en taak in algemene zin. De taken van allerlei stedelijke groeperingen worden onderworpen aan een nieuw normenpatroon dat de persoonlijke verantwoordelijkheid wil onderstrepen die een ieder voor zijn taak dient te dragen. Op die manier kunnen vrouwen ook als taakgroep voorgesteld worden. Maar natuurlijk hangt dat tevens samen met de ontwikkeling van de rol van de vrouw in de loop van de middeleeuwen. Binnen de stedelijke gemeenschap valt die uiteen in een aantal rollen die niet meer te zamen door een vrouw vervuld dienden te worden. De opvallendste daarvan is die van echtgenote. Ze moet het huishouden besturen van een gezin, dat voordien op het platteland bestond uit een bredere gemeenschap van bloedverwanten en ook buren. Daarin had ze een veel bredere taak, en de traditionele catalogus van verwijten kritiseert gedrag waartoe haar functioneren in zo'n gemeenschap aanleiding kon geven-naar middeleeuwse opvatting moest geven. De overgang van de 'extended family' van het platteland naar de 'nuclear family' in de stad sluit haar op in huis. Op zichzelf is het van betekenis dat in het Nederlands zich hiervoor de begripsaanduiding gezin ontwikkelt, gegeven dat de urbanisatie in de lage landen zich het eerst en het uitgebreidst voordoet. 73 Hiermee valt het accent vervolgens op het uitvoeren van huishoudelijke taken door de vrouw en een kuis moederschap. Omgekeerd noemen nu de satiren uit de vijftiende en zestiende eeuw voornamelijk haar onkuisheid en de neiging om het huishouden te verslonzen, over te dragen aan echtgenoten die zulks gedogen-hennentasters-en de straat op te gaan voor vertier. Deze ontwikkeling verklaart waarom geestelijke vrouwen in BS als graden van een vrouwenstand genoemd kunnen worden en niet meer als een dienstbare graad binnen de stand der geestelijkheid. Hoe nieuw deze ged~chte in de vijftiende eeuw nog is mag, nogmaals, blijken uit de verschrijvmg van de kopiYst, die als het ware automatisch na het noemen van monniken een vrouwelijke pendant daarvan denkt te zien in 'beghinen'. Maar v.o0r de auteur van BS zitten ze in een nieuwe orde, en hij opent zijn invitatIes aan de vrouwen~tand met de 'gueden vroukyns fyn'. Dat zijn nederige vrouwen, volmaakt m het goede, maar al gauw blijkt hij dit ironiserend toe 2IO
te passen op bedrevenheid in en begeerte naar wereldse liefde, en bovendien nog wel met betrekking tot de geordende vrouwelijke geestelijkheid, van hoog tot laag, 'ist abdisse of nonne'. Natuurlijk moeten ze de liefde in het geniep bedrijven (r. 124-133). De auteur plaatst hier de hypocrisie der geestelijkheid centraal door hun gedrag, dat slechts uit is op de ongeremde bevrediging van vleselijke lusten, als quasi-devoot te schilderen in termen van de door hen officieel beleden charitas. Hij veinst zelf dat het hun volmaakte naastenliefde is die ze zo geschikt maakt voor het gil de, tegen de achtergrond van de bekendheid van het publiek met dit hypocrisie-euvel van vooral de reguliere geestelijkheid. Ze doen vroom maar ze zijn het allerminst. Dat gebeurt nog sterker in de hierop volgende behandeling der 'minlike beghinen'. Die zijn ogenschijnlijk zo heiligen die blinken zo 'minlic' met hun oogjes, datjeje zou verliezen in hun bevallige uiterlijk. Gelukkig maar dat ze graag de liefde goed bedrijyen 'Ende in rechter caritaet' (r. 134- 141). Het eigenlijke streven van nonnen en begijnen werd in laat-middeleeuwse teksten zo bekend verondersteld, dat de veinzende beschrijving daarvan om hier hypocrisie aldus te hekelen een topistisch karakter krijgt. Boudewijn van der Lores Achte persone wenschen uit het eind van de veertiende eeuw voert een achttal typen op die elk een stand vertegenwoordigen. In de directe rede maken ze beurtelings hun verlangens aan elkaar kenbaar, waarin we de vorm kunnen herkennen van een voordrachtstekst voor een of meer personen, verwant aan het latere Duitse Reihenspiel van de vastelavond. 74 Uit hun wensen nu valt de traditionele standenkritiek af te leiden: stuk voor stuk begeren ze gedrag dat in strijd is met de hun opgedragen taak. De monnik richt zich speciaal tot de begijn, en spreekt zijn verlangens uit naar brassen, geld en vrouwen, vooral naar de laatsten, met wie hij eindeloos zou willen ronddollen in het badhuis, in de late middeleeuwen een daartoe geeigende plaats. Ais enige spreekt de begijn nu wensen uit die conform haar taak zijn. Naar het voorbeeld van de Verlosser wil ze een eenvoudig kleed en sober eten, bemind zijn onder haar medekloosterlingen en onder biecht en boete in volstrekte gehoorzaamheid een heilig leven leiden. Maar het is een begijn die dit zegt, en voor een mid deleeuws publiek moet dat betekenen dat ze veinst, gezien context en situatie waarin ze optreedt. Bovendien geeft de tekst nog een extra signaal, want haar woorden worden ingeleid met: 'Hemelike green/ Al doen die baghine.' Op de woorden van de monnik grijnsde ze dus dubbelzinnig, want 'hemelike' kan verwijzen naar 'op hemelse wijze' maar duidt in ieder geval ook 'heimelijk' aan. AI meermalen is ter sprake gekomen dat de hypocrisie het eerste verwijt is aan de geestelijkheid in het algemeen. Met name wordt het toegepast op de ordegeestelijkheid, en dan bij vrouwen weer voornamelijk in verband met onkuisheid. Jan van Boendale licht toe dat in het bijzonder de bedelorden zich aan hypocriet gedrag overgeven, maar dat kunnen ze in feite nauwelijks helpen. Het systeem dwingt hen ertoe, nu ze moeten leven van wat ze weten op te halen. Daardoor praten ze iedereen naar de mond, en daardoor treft men bij hen ook het meest hoogmoed, schraapzucht, nijd en wellust aan. 75 Ze moeten niet aIleen in woorden maar ook in gedrag het goede 211
ArislOteles bereden door Phyllis; poPlilair voorbec:ld van vroll .....enmacht; lIit: ThuJS dn !o,tU)'IIt1I (153 ' ), B 4 v.; ex: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek voorbceld geven: ' Helicheit en leech! niet inden schij n,lMer heilieheit leech t in heilich sijn' verdllidelijkt een strofisch gedicht dat geheel aan de praktische vormgeving van deze roeping is gewijd. 16 Oat gold va naf de Iwaalfde ceuw cerst de kerkelij ke leiders, met name de roomse curie, aan wier wanged rag Rutebeuf Le dil d'hypocrisie wijdde. Maar ook Van Maerlant zagen we al uitvallen legen hel hoafd dat de leden cOITumpeerde. 71 In later eeuwen gaal het, zoals gezegd, over op de orden. Oaarvan zijn vele voorbeelden Ie geven uit de Midde!nederlandse literatuu r.18 Oil representeert in de vijftiende ceuw cen massale anti-houding legen de wijze waare p e rde-idealen werden gereali.seerd. De lcefrege! van begijnen te Zutfen Uil ' 453 steit dan ook uitdrukkelijk: ' Ende sullen zedelik, geiste!ik ende tuchtelik gaen, updat sie een guel beelde ende exempel gheven ander lueden.' Oe moderne devoten weten dit euve! op een andere wijze te benulten door de hypocrisie als ideaal te verheffen, in het kader van de ascC5e. Ook onjuiste beschuldigingen mocst men als terecht erkennen, onder de verzekering dat men zieh zou beleren.19 ' Bejaarde' maagden en getrouwde vrouwen die niet aan hel gewensle seksuele gerief kemen, vonnen de wereldse graden binnen de vrouwenstand die afgevoerd worden in hel gilde (r. ' 42-159). De eerste greep, vijfentwintig jaar of ouder, kan geen man vinden en raakt daardoar gefruslreerd. Oak dat is persoonlijke domheid, blijkt de lekst tevinden, en ze zij n derhalve rijp
'"
voor de schuit. Duitse vastelavondspelen en kluchten maken zulke oude vrijsters eveneens een gewild mikpunt voor spottende aanvaIlen. 80 Haar gewenste opname in het gilde moet niet aIleen verklaard worden uit concrete problemen waarvoor een vrouwenoverschot in de vijftiende eeuw de stedelijke samenleving stelde. De tekst laat duidelijk uitkomen dat ze een potentieel gevaar vormen voor de overeengekomen huwelijkspolitiek door te zeggen dat ze zich niet bij de situatie wensen neer te leggen: 'Dese maechden torentet alte seer/ Dat si alleyn bliven.' Enjuist op punten als hier blijkt de charivari-erfenis der jongeren nog sterk aanwezig: dat gevaar dient geneutraliseerd te worden. De standenliteratuur richt zich in de vijftiende en zestiende eeuw in toenemende mate tegen een als 'stand' samenhangende groep van oude vrijsters, weduwen, koppelaarsters, vroedvrouwen, (oude) hoeren en tovenaressen. 81 De alleenstaande vrouw op leeftijd boezemt de gezeten burgerij angst in. Ze bedreigt niet aIleen de huwelijksmoraal, ze vertegenwoordigt daarnaast nog allerlei magische functies op grond waarvan deze oudere vrouw eertijds op het platteland in hoog aanzien stond. Ze behoort oorspronkelijk als wijze vrouw tot een agrarische gemeenschap, waarin ze een aantal centrale maar niet gei:nstitutionaliseerde functies vervult. Ze symboliseert Moeder Aarde, ze he eft als geen ander ervaring met geboorten en ziektes, ze regelt de huwelijken en ze is een lop end informatiecentrum, ook van nieuws dat ze zelf voor het belang van haar gemeenschap maakt. Voor deze wijze oude vrouw is in de stad geen plaats, haar functies zijn daar overgenomen door de organisatievormen ten dienste van de nieuwe handelsmoraal en de daaruit voortvloeiende voorzieningen als de stadsdokter en 'openbaar onderwijs'. De stedelijke samenleving gaat zich sterk afzetten tegen de verwerpelijk te achten plattelandscultuur vol stompzinnig bijgeloof en gebonden aan de willekeur van adel en geestelijkheid. Een vanafhet eind der vijftiende eeuw in het Frans en Nederlands over de lage landen in vele drukken verspreide tekst als Die evangelien vanden spinrocke be staat geheel uit een hevige aanval, alweer op de wijze van de ironie, op deze alleenstaande oudere vrouw en alles wat ze zou vertegenwoordigen. Het lijkt niet onjuist om deze uit de nieuwe samenlevingsvormen van de stad voortkomen de angst te verbinden met de eerste systematische golf van heksenvervolging aan het eind van de vijftiende eeuw. 82 In mindere mate geldt dit ook voor getrouwde vrouwen die gebukt gaan onder oude echtgenoten die hen geen seksuele bevrediging vermogen te geven (r. 147-159). Ze gaan op jacht naar 'goede gezellen', 'Die hem haer leet helpen draghen'. Ook zij vormen een bedreiging voor de huwelijksmoraal binnen de stad, daar ze de huwbare jongelingen op het verkeerde pad dreigen te brengen. En ze behoren derhalve tot de gewilde objecten van de jongelingen-charivari. 83 De literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw biedt vele van deze beluste vrouwen op leeftijd aan, gesecundeeerd door impotente grijsaards die getypeerd zijn naar de bijbelse Jozef die aldus voorgesteld het best de maagdelijkheid van Maria kon garanderen. Maar in de standenliteratuur gaat het om die vrouw die niet aIleen overspel pleegt maar bovendien de huwbare jeugd corrumpeert. 84 In de schuit zal ze genoeg gezellen van haar gading kunnen aantreffen.
Vervolgens noemt BS in kort bestek nog enkele lagere standen vanuit stedelijk perspectief. Ambachtslieden en kleine kooplieden zijn welkom wanneer ze de opbrengsten van hun arbeid meteen er doordraaien, 'Ende gheen lant daer me de copen' (r. 160-167). Hun domheid ligt in het gebrek aan inzicht om met het verworven kapitaal verder te werken, met als hoogste ideaal de aankoop van land waarover we het al eerder hadden. In werkelijkheid werd in de vijftiende en zestiende eeuw binnen de stad zo'n 'middenstand' inderdaad onderscheiden, begeleid van de klacht dat zij in feite de gehele gemeenschap droegen. Dat ze nogal eens in moeilijkheden kwamen, wenst BS zoals steeds slechts te vertalen in intellectueel onvermogen om hun eigen belangen te behartigen en individuele hang naar uitspattingen. 85 Dat moet ook gelden voor dienstpersoneel (r. 168-179). Hun loon verzuipen ze zondags in de kroeg, en nog meer, zodat ze op krediet moe ten verteren. Ook zijn er die hun hele jaarloon in een dag weten te verdobbelen, wat hen zwaar opbreekt. Derhalve is het gil de bereid om ze in genade op te nemen. 86 Ten slotte de dienstmeisjes, die liever langs de straat dweilen en nachtbraken 'mitten gheseIlen' dan hun huishoudelijke taak volvoeren. Voor deze lichtzinnige slonzen heeft de laat-middeleeuwse literatuur namen gevonden als laudate, dante(lorie), vrou vuyle, verlegha, gaepteyle. De toename van de kritische aandacht voor dit type hangt samen met de zich tot het huishouden verengende taak van de vrouw binnen de zich tot gezin vernauwende familie. En dat strekt zich eveneens uit over binnen dat stedelijke gezin nieuwe stijl operende dienstmeisjes en huishoudsters in de betere kringen. Van den Langhen Waghen heeft voor hen een aparte plaats ingeruimd: 'Jonckvrouwen die noode haer doexkens kroken Gaep teylen, Laudaten, en sulcke blaren AIle die Maerten de vuyl pottagie koken.' TaIloze malen vinden we deze typen vanaf de vijftiende eeuw aangevallen, waarbij het veelbetekenend is dat vaak niet uit te maken valt of de vrouw des huizes zelf bedoeld wordt dan weI haar vrouwelijk personeel. Vooralsnog dient de vrouw in de stad een huisvrouw te zijn, of ze nu getrouwd is of in dienstbetrekking staat. 87 Door het onderscheiden van dit type als een aparte stand geeft BS eens te meer blijk te refereren aan een stedelijke ontwikkeling. Hierna houden de invitaties per stand op, maar de tekst is nog lang niet uit. Eerst voIgt een samenvattend betoog met een oordeel over de leden van het gilde in het algemeen, ten einde nu elk individu in staat te stell en om uit te maken of hij of zij alsnog tot de potentieIe kandidaten dient te behoren. Aan de oppervlakte wordt in het kader van de parodie als vertrekpunt de quasibelerende stijl gebruikt van mandement en traktaat: 'Nu mocht een vraghen of hi wilde', en later de wending 'Hier op willen wi antwoert gheven' (r. 191, 195).88 Dat komt uit de mond van de soeverein van het gilde, de dominus festi van de stedelijke vastelavondviering. De inhoud van zijn betoog stelt de dwaasheid, als tegenpool van de wijsheid, centraal als criteriur~ voor het lid~aatschap (r. 191-211). Om lid teworden is het niet nodig dat Je aan aIle hlervoor per stand opgesomde kwaliteiten voldoet. Door 214
.. De angst voor de oudere vrouw leidde mnd 1500 ook tot een 'bezwerende' grootmoeder-verering, geprojecteerd op Sint-Anna, de moeder van Maria; ti tel pagina van; Die hiS/Qne [. .. j 1I01! de HtJ'ligher VTQIIWen sinl Annen (1496); ex: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
,
zorgvul?ig je eigen levenswandel en gedrag na te gaan kun je zelf de juiste conclu~le trekken. Scoor j? meer punten op wijsheid dan op dwaasheid, met name III het beheer van Je goederen, dan hoor je niet in het gilde thuis. Overweegt de dwaasheid, die in het bijzonder je bezittingen aantast, dan moet je de schuit in en het lidmaatschap van het gilde aanvaarden. 89 Het is van belang om nogmaals vast te stellen dat wijsheid en dwaasheid de hoekstenen van de criteria zijn voor de beoordeling van het gedrag dat de nieuwe burgermoraal verlangt. Wie aan die criteria niet voldoet is dwaas en hij draagt daarvoor zelf de verantwoordelijkheid door een intellectueel defect. De ironiserende behandeling in het kader van de vastelavondviering, waarin de situatie van de gildeleden in een schuit wordt verbeeld, suggereert de mogelijkheid van een weg terug. Men kan door deze voorstelling tijdig tot inzicht komen en zich van zijn dwaasheid genezen, vandaar dat deze samenvattende passage dan ook met zoveel woorden tot introspectie dwingt: 'Een mensche sal in hem selven gaen Ende sien syn regiment aen Van sinen leven ende wandelinghen Van seden ende van allen dinghen Die hi daghelix plecht te hantieren.' (r. 196-200) In deze woorden ligt eigenIijk heel direct de intentie van de tekst opgesIoten. En voor wie nu nog niet weet hoe hij zich dient te gedragen, neemt de 'uitnodiging' om toe te treden weI heel dreigende vormen aan. Voor aId us omschreven dwazen moet dan, en nu voor de laatste keer, gelden: 'Dese sullen in onse scute gaen Ende onse ghilde nemen aen.' (r. 2 I 0-2 I I) Wie uitgesloten zijn van de tocht Zij die wijs zijn, horen er niet in thuis. Maar de tekst gaat vervolgens met grote nadruk een geheel andere groep onderscheiden die zich verre dient te houden van ambities om dee I te nemen, te weten: '[ ... ] moerdbranders dief of moerdenaer Zerovers of verraders swaer Boerssniders ende aIle lodders meede Die quade fauten hebben onder haer leden.' (r. 2 I 6-2 I 9) Op het eerste gezicht lijkt dit enige verwarring te stichten binnen de gedachtengang van de tekst. Per implicatie is steeds gebleken welk gedrag men binnen de nieuwe stedeIijke samenieving dient te vertonen. Zij die daaraan niet beantwoorden worden gespecificeerd behandeld, en ze krijgen een plaats op de schuit. Zonder nadere informatie lijkt geheel duidelijk dat de hier genoemde groep zeker te kort schiet in het voldoen aan de impliciet aanwezige normen en derhalve een ereplaats in het gilde zou verdienen. Ais enige worden hun kwaliteiten ook niet nader omschreven, kennelijk omdat ze al opgesloten liggen in de gegeven aanduidingen. Waar-
De straf voor overs pel; schilderij van Matthias Grunewald (circa 1470), in Strassbourg, Musee de l'Oeuvre Notre-Dame 21 7
om mogen ze dan niet meedoen? Ze horen toch niet bij de 'wijzen' die evenzeer langs de kant dienen te blijven? Voordat we nader op deze groep ingaan, mag al duidelijk zijn dat hier met name het moraliserende en waarschuwende van de tekst als zodanig naar voren komt, en wel op een directe manier. De ironie wordt tijdelijk ingetrokken, al blijft de parodierende vorm zoals we zullen zien aan de oppervlakte gehandhaafd. Tot het gilde worden zij uitgenodigd wier tekortkomingen in termen van dwaasheid te bezweren lijken, met uitzicht op herstel. De schuit laat zien waartoe hun domme gedrag leidt, en de intentie is om aldus een fundament voor de genezing daarvan te leggen. Dat houdt de gezeten burgerij zichzelf en de overige stedelijke groeperingen in een vastelavondverbeelding voor. Een veronderstelde herstelbaarheidsfactor bepaalt de uitnodiging aan de opgesomde standen. Die factor is afwezig bij deze zo nadrukkelijk uitgesloten groep, niet omdat ze geen herstel behoeven zoals de 'wijzen', maar omdat ze, integendeel, onherstelbaar zijn. Hier helpt geen Blauwe Schuit meer aan, 'Dese syn al uut ghenomen Ende die en moghen in onse ghilde niet comen.' (r. 220-221) terwijl de passage enkele regels daarvoor eveneens ingeleid is met woorden van gelijke strekking (r. 213-214). Evenals hiervoor blijft niettemin op het niveau van de vorm het karakter van de mandementparodie gehandhaafd. Het gaat hier in het bijzonder om de afkondiging van de statuten van een quasi-gilde, met een zwaar accent op de omschrijving van de gewenste kwaliteiten der leden. En dat gebeurt dan ook door aparte paragrafen te wijden aan hen die niet toegelaten worden, zoals gebruikelijk in serieuze stichtingsakten. Een religieuze broederschap te Rhenen met als patrones Sint-Cunera bepaalt in zo'n rechtsdocument van 1392 aan het slot: 'Voert soe en sullen wij brueders openbare woekenaers, noch open bare overspeelre, noch voercopers in onse bruederscap niet innemen'. Dat zal wel een vast punt zijn in de statu ten van geestelijke broederschappen. Die van Onze Lieve Vrouw te Doesborg bepalen in de vijftiende eeuw: 'Ende die procuratoers en zullen nyement aen nemen dan guede eerbar lude van gueden gheruchte ende van gueden eerliken leven, mer wokeners ofte die ghene die in openbaer quade oneerliken zaken leveden die en zullen sy niet aen nemen noch ontfangen, ende weren alsulke lude onder den bruederen die zolde men uytsetten, ten weer dat zy hem beterden. '90 Ook de stichtingsoorkonde van de Grauwzusters te Breda uit 1477 houdt het klooster gesloten voor een gevarieerde groep, waar ze voor de duidelijkheid de akte maar meteen mee beginnen: 'In den eersten sal in dese vergaderinghe niemant ingenomen worden, het en sy een onbesproicken maecht ofte wedue, die haer selven tot simpelheyt, ende sonderlinghe devotie gegeyen heeft ende die arm is van tydelijcke goeden, ende die haer schult betaelt sal hebben, ende die selve ongelast sal wesen ende niet gebreckelijck en is van persoene, te weten krancksinnich, onvreedsaem of eenighe aenclevende siecten, als laserye, melaets ofte andere crancte onder haer hebbende, maer die van goeder fame, conversatien, eerbaren, simpelen, devotigen leven geacht ende gefaemt is onder haere nabueren.' En in algemenere zin treffen 218
we zo'n voorbehoud herhaaldelijk aan in de statu ten van stichtingen van velerlei aard. 91 In deze zin mag de uitsluitingsparagraaf in het genre van de parodie op statu ten geheel op zijn plaats heten. In de spotmandementen die refereren aan gildevorming komt zo'n passage dan ook geregeld voor, maar steeds verbonden met het specifieke doelwit van zo'n tekst. L'ordre de bel tryse, de Anglo-Normandische parodie op de bestaande kloosterregels van omstreeks 1300, wenst in haar orde van neem-je-gemak-er-maar-van geen zwervers en boerenkinkels. Ais die aan de macht kamen, is het hek van de dam, en daarom zal over hen niet meer gesproken worden. Het is niet helemaal duidelijk of de tekst, die zich richt tegen profiteurs binnen de diverse kloosterorden, inderdaad weI hiermee de lagere standen, ironiserend maar positief, buiten de deur houdt omdat zij zich niet schuldig maken aan het bedoelde wangedrag dat de nieuwe, papieren orde zegt te cultiveren. Het blijft daarbij ook mogelijk dat de misplaatste arrogantie van deze broeders gehekeld wordt nu ze armen en onbeschaafden niet wensen toe te laten, en zelfs dat de tekst heel direct buitenmaatschappelijken oak uitsluit binnen het concept van reddeloos versus redeloos. 92 Duidelijk in het perspectief van de intentie der quasi-gildevorming is het doorzetten van de ironie in het uitsluiten van hen die de voor een lidmaatschap aanbevolen diskwalificaties niet bezitten. Dat zijn de 'wijzen' voor wie de waarschuwing niet geldt, maar die in de stijl van het spel bars buiten de deur gehouden worden. Ze zijn al aanwezig in het Schif der Flust van Heinrich der Teichner uit de tweede helft van de veertiende eeuw. In zijn schip op weg naar de ondergang is geen plaats voor hen die wijs en eerbaar leven in vrees voor de hel. Ook heeft hij liever geen vrouwen onder zijn passagiers, want die krijgen gemakkelijk berouw en voordat je het merkt, zitten ze alweer in de kerk. 93 Een ironiserend aanhangsel bij De rechte wegh nae't Gasthuys, in mandementvorm en op rijm, gebruikt deze techniek om nog eens op een andere manier te benadrukken welk gedrag tot het gewenste behoort in de stedelijke samenleving. Nadat in de eigenlijke prozatekst een schier eindeloze opsomming is gegeven van standsgebonden gedrag dat naar het isolement van het gasthuis leidt, verb ant in de rijmtekst de meester van het gasthuis allen die niet aan de voorwaarden tot toelating voldoen. En dat zijn dan natuurlijk zij, die zich eerlijk gedragen, matigheid betrachten, wijs zijn, de kerk boven de kroeg prefereren, liever werken dan potverteren, hun bezit vermeerderen, kortom die alles doen om uit het gasthuis te blijven. Die wil de meester er dan oak niet in hebben. 94 Wanneer BS spreekt over hen wier gedrag meer door wijsheid dan door dwaasheid geregeerd wordt, om hen vervolgens het lidmaatschap van het gilde te ontzeggen, dan mag duidelijk zijn dat dit een voor de hand liggend uitvloeisel is van de intentie der ironie, op basis van de mogelijkheden die de statutenparodie schept. Dat geldt evenzeer voor de tegenpool van dit type uitgestotenen, die reeds eeuwig verdoemden va or wie elke waarschuwing tot redelijk gedrag zinloos is. Ook zij mogen niet meedoen, maar het is zo evident dat zij buiten het concept van wijsheid tegenover dwaasheid vallen dat de spotteksten hier hun ironie verliezen en overgaan tot een regelrechte 21
9
afwijzing van of zelfs aanval op zulke verdoemden zoals die ook in andere, hekelende teksten kan voorkomen. Gezien het doelwit is dat nog het zachtaardigst in Eustache Deschamps' spotmandement van 1400, bij monde van 'Le prince de haulte eloquence'. Allerlei standen worden uitgenodigd om zijn rijk van welsprekendheid te bevolken, aangezien ze die kunst niet of onvoldoende meester zijn. Maar er is nog hoop. Dat geldt niet voor leugenachtige boerdenvertellers, die met hun kletspraat uit zijn rijk verbannen dienen te worden. En daarmee maakt Deschamps een onderscheid tussen dwazen die redelijkerwijs nog kunnen leren en reddeloos verdoemden met wie hij niets te maken wenst te hebben. 95 Van dat Luye leckerlant, in 1546 bewerkt naar Das Schlaura.ffenland van Hans Sachs en overgeleverd in een verzamelbundel onmiddellijk na de teksten over het gasthuis, segregeert ironisch allerlei niet naar stand geordende overtreders van wat de burgermoraal tot deugd wilde verheffen. Ze worden uitgenodigd naar luilekkerland te komen om onbeperkt te schransen en te zuipen, want daar ligt alles voor het grijpen. Aan het slot wordt de intentie achter de ironie verduidelijkt, mogelijk om misverstanden te voorkomen die de presentatie als leestekst zou kunnen veroorzaken. De tekst hekelt nu rechtuit zulke 'verloren kinderen', daarmee evenals BS weer refererend aan de Franse Enfants-sans-Souci en de parabel van de verloren zoon: een korte rijmtekst hie rna deelt mee dat de tekst dan ook tot onderricht vanjongelingen bedoeld is. Op het moment nu dat de ironie verdwijnt en de deugden waar het om gaat geexpliciteerd worden als 'eere deughde. eerbaarheyt, ende beleeftheyt, ooc wijsheyt, ende conste', wordt hij die steelt de toegang tot luilekkerland ontzegd. En daarmee is dan weer aangegeven dat bepaalde overtredingen reparabellijken, maar eenjongeling die steelt valt niet te corrigeren. 96 Het duidelijkst is deze techniek van uitsluiting der reddeloos verdoemden aanwezig in Brants Narrenschiff Elk kapittel behandelt een nar die een specifieke vorm van dwaasheid en domheid belichaamt die de tocht van de mens naar het eeuwige heil kan blokkeren, vertaald in garanties voor gewenst maatschappelijk functioneren op aarde. Maar een kapittel behandelt narren van een andere orde, te weten zij die zich overgegeven hebben aan zonden die naar de normen van burgermoraal onherstelbaar zijn. Voor hen is geen plaats meer op het schip: 'Die Sint nit wurdig der gesatz Oder das man sie ler, und fatz.' Die zijn, zoals de laatste regel zegt, niet meer door middel van de hier gehanteerde spot te bekeren van hun dwaalweg. En daarmee worden met zoveel woorden satire en ironie tijdelijk ingeslikt zoals we ook elders zagen. Deze narren zijn door de duivel bezeten en staan buiten de christelijke gemeenschap. En daarmee worden dan heidenen bedoeld, ketters, ongelovigen, zij die aile hoop hebben laten varen, heksen, prostituees, koppelaars, zelfmoordenaars en kindermoordenaars. 97 BS geef~ verder ter plaatse geen nader commentaar op de leden van de door haar ultgesloten groep, dat wil zeggen de reddeloos verdoemden voor wie een tocht op de Blauwe Schuit geen uitkomst meer biedt. Voor een vijftien-
220
d~-eeuws stedelijk publiek moet deze behandeling van 'moordbranders', dleven, moordenaars, zeerovers, hoogverraders, beurssnijders en 'lodders' met besmettelijke ziekten evident zijn. Het plegen van geweld- en vermogensdelicten overweegt in deze groep, en deze golden in de late middeleeuwen onveranderlijk als kapitale misdrijven waarop doodstraf of eeuwige verbanning stond. 98 Op zichzelf is het weer kenmerkend voor het enge, stedelijke perspectief van de tekst, wanneer uitsluitend de bedreigers van materiele belangen en van de instituties die dat moesten waarborgen, genoemd worden. Opzettelijke brandstichting werd als zeer ernstig beschouwd, gezien de vrijwel automatisch rampzalige gevolgen daarvan voor mens en have, vandaar de aanduiding moordbrander, die we nog terugvinden in de uitdrukking moord en brand schreeuwen. 99 Zeerovers kunnen op het eerste gezicht enige bevreemding wekken, omdat de actualiteit van dit verschijnsel in het Brabant van de vijftiende eeuw niet zonder meer bekend is. Zoals we zuBen zien is de hier onderscheiden groep in haar geheel ook onderhevig aan traditie in de standensatire, zodat de zeerover langs deze weg binnengeslopen kan zijn. Inderdaad staat hij zelfs reeds als zeeman zeer slecht bekend in de standenliteratuur. Hoewel moed en trouw van de zeeman geeist worden, geeft hij zich voortdurend over aan zijn neiging om te stelen en te moorden. Het is een piraat die kusten plundert, schepen laat zinken, de passagiers verzuipt en wapenhandel drijft met de Saracenen. Een onderscheid tussen zeeman en zeerover wordt nauwelijks gemaakt. 100 Maar ook in werkelijkheid had men daar in de veertiende en vijftiende eeuw moeite mee. Al vanaf de dertiende eeuw werd de Schelde bovendien geteisterd door beroepsrivierschuimers, terwijl schippers in het Antwerpen van de vijftiende eeuw veelvuldig met het gerecht in aanraking kwamen. Door overmatig drankgebruik aan wal sloegen ze er gauw op los. Maar ook vanuit de zee bestond weI degelijk de actualiteit van permanente bedreiging van stedelijke handelsbelangen door zeeroof. De Vlaamse haringvisserij heeft herhaaldelijk te lijden onder zulke activiteiten, en men komt in 1468 in Brugge bijeen om te beraadslagen over een definitieve oplossing van dit euvel. En zelfs de markten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen werden hierdoor bedreigd. In 1400 zijn kooplieden onderweg van Hamburg overzee naar Antwerpen met een lading bier. Ze worden overmeesterd door zeerovers, die vervolgens de partij proberen te slijten in Bergen-opZoom. 101 Misdrijven tegen het gezag werden in Brabant als zeer ernstig beschouwd, en zij die zich daaraan schuldig maakten heetten verraders. Het is een kapitaal delict, in de zonden- en biechtboeken als hoofdzonde beschouwd in verband met het achtste gebod. 102 'Lodders' met 'quade fauten' onder de leden refereert ten slotte aan de grote groep van buitenmaatschappelijken, onder wie de Brabantse steden in de vijftiende eeuw in toenemende mate te lijden hadden. Ze worden in BS gestigmatiseerd als zwervers, gebukt onder gevaarlijke besmettelijke ziekten die op zichzelf reeds een indicatie vormen voor hun zondig gedrag en morele verdorvenheid. 103 221
Zoals zo'n groep bij Brant als een aparte verzameling narren genoteerd staat, zo vormen ze ook in BS te zamen een stand die buiten het schip valt, dat wil zeggen niet aIleen reddeloos verloren voor het eeuwige leven, maar meer nog ten principale ongewenst in de samenleving als zijnde een bedreiging voor de praktijk van het dagelijks leven in de stad. Daarmee past BS weI degelijk een erfenis uit de standenliteratuur toe. Vanaf de dertiende eeuw wordt in verschillende teksten een overbodige stand van maatschappelijk drijfhout opgevoerd, gedomineerd door buitenmaatschappelijken die een zwervend leven leiden. Hun overbodigheid wordt onderstreept door ze als stand een volgnummer te geven, dat het in zich volmaakte getal van de gewenste standen met een te boven gaat. In de Sermones nulli parcentes, in het Duits bewerkt als Buck der Rugen, vinden we ze als achtentwintigste stand, na het ideaal van driemaal negen. Berthold van Regensburg vermeldt een tiende stand van zwervers en zondaars boven het idea Ie toaal van de negen door hem onderscheiden standen. En het schaakboek van Jacobus de Cessolis noemt een achtste stand boven het ideaal van zeven, als verwerpelijke afsplitsing van de burgerij.104 Dat een vierde stand aanvankelijk als ongunstig gepresenteerd wordt, voIgt al uit de traditie van een stand boven het ideaal van drie die dan weI ongunstig moet zijn. En in de persoon van de woekeraar die de overige standen corrumpeert, verschijnt de 'quartus ordo' dan ook op het toneel. 10S Een spoor daarvan vinden we zelfs nog terug in de nieuwe standenordening die Vanden Borgkeren uit 1553 voorstelde. De vierde stand bestaat daarin uit 'ruyters, moordenaers, hoeren ende boeven' .106 Maar al snel dwingt de feitelijke machtspositie van de burgerij de erkenning van een positief te waarderen vierde stand a£ En daarmee schuiven de buitenmaatschappelijken op naar de vijfde stand, met name in teksten die de feitelijke positie van de burgerij erkennen. Het zogenaamde vierde Erlauer Spiel bestaat uit een duivelskomedie, waarin Lucifer zijn knechten uitzendt om de door Jezus leeggehaalde hel opnieuw te bevolken. Lasterpalkch is de vijfde knecht, en hij zal wat bijgevolg de vijfde stand mag he ten binnenvoeren, te weten rovers, dobbelaars, brandstichters, helers, dieven en enkele als 'unehrlich' beschouwde stedelijke beroepscategorieen. En ook andere teksten noemen een vijfde stand van deze orde. 107 Wanneer het getalsmatige onderscheid in de teksten vervaagt, blijft niettemin deze stand herkenbaar. Piers Plowman vertelt hoe Antichrist de christenen aanvalt en overmeestert, maar hoe Conscience ten slotte weer Unity, die de Heilige Kerk voorstelt, onder de mensen weet te brengen. Aileen een groep blijft in de greep van Antichrist en is derhalve reddeloos verloren, en dat zijn hoeren, leugenaars, vleiers, woekeraars, dieven en oplichters. 10B Een sproke, uit het begin van de vijftiende eeuw, noemt zo'n stand ook heel duidelijk: 'Chi die dobbelt, liecht ende zweert, Scelt, vlouct, gheneucht anteert, Huwes ne weet ic cume raet.'109 En daarmee zijn we wee~ terug bij BS. Ook daar weet men volstrekt geen raad met wat een toepassmg van de traditie in de voorsteiling van een 'vijfde stand' mag heten. Ze zijn niet bevangen door tijdelijke dwaasheid 222
'
hun gedrag vloeit voort uit door de duivel gelnspireerde zonde. En de specifieke toe passing be staat in BS niet alleen uit het benutten van speciale mogelijkheden die ironie en sta tu ten parodie in di t verband boden, maar ook uit de hier gepresenteerde samenstelling van de groep. Daarin ontbreken enerzijds godloochenaars-de tekst is niet in de eerste plaats bekommerd om hen die het uitzicht op het eeuwige leven hebben verloren-en anderzijds overtreders in de zin van hen die zich overgeven aan woeker, dobbelen en potverteren. Dat laatste wenst BS juist te beschouwen als vormen van herstelbare dwaasheid, aangezien zij streeft naar een wereldse aanpassing van gedrag conform de handelsmoraal in opbouw. Aan hen biedt het gilde van de Blauwe Schuit dan ook volop plaats. Toch lijkt de tekst vervolgens de mogelijkheid te erkennen dat er misverstand kan ontstaan over de criteria die over weI of geen toelating in het gilde beslissen. Er voIgt namelijk een relatief lange passage van juridische aard, waarin gediscussieerd wordt over het verschil tussen moord en doodslag, en dat tussen corrigeerbare-en dus gewenste-geilheid van vrouwen en volstrekt onaanvaardbare vormen van hoererij (r. 222-253). De ironie is in deze passage vrijwel verdwenen, met als resultaat dat bij het formuleren van gewenst gedrag nauwelijks meer aan correctie met behulp van de Blauwe Schuit gedacht wordt maar aan het formuleren van aanvaardbaar gedrag voor de stedelijke samenleving zonder meer. Meer dan ooit bestaat het gilde van de Blauwe Schuit hier uit een representatieve selectie uit gezeten burgerij en jongelingen, die weliswaar in vermomming ongewenst maar corrigeerbaar gedrag verbeelden tijdens de vastelavondviering, maar die nu als het ware even hun verbeelding vergeten en van onder hun vermomming uit zonder omwegen moraliseren. Doodslag ten gevolge van spontane emotie of uit noodweer mag niet geldentificeerd worden met moord, en zij die daartoe aldus gedwongen werden, kunnen lid worden van het gilde. Dat geldt ook voor hen die ambtshalve in overheidsdienst weI moe ten doden. In de praktijk van de Brabantse rechtspraak werd inderdaad een nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen moord en doodslag, zij het op andere gronden dan nu. Het criterium lag in het al dan niet openlijk erkennen van het doden van een andere persoon. Deed men zulks heimelijk dan was er sprake van moord, kwam men er in het openbaar voor uit dan heette het doodslag, waarna een rechtshandeling volgde die gericht was op verzoening van de nabestaanden. llo Maar in dat laatste geval komen ook gevallen voor waarbij men niet tot rechtsvervolging overging. Franse rechtsbronnen uit het eind van de dertiende eeuw achten het toelaatbaar dat een echtgenoot de door hem betrapte minnaar van zijn vrouw doodt-na eerdere waarschuwingen-mits hij dat meteen doet en in vol temperament. En het normatieve strafrechtboek van Willem van der Tanerijen zegt aan het eind van de vijftiende eeuw heel kort: 'verwoetheyt excuseert van der misdaet' .111 In dit rechtstreeks moraliserende intermezzo naar aanleiding van de buitengesloten groep wordt vervolgens een evenzeer juridische discussie opgezet over vrouw en erotiek. Die behandeling voIgt niet uit eventuele vragen over de genoemde ongewenste leden, zoals daarvoor in verband met moordenaars, maar uit de nu ontstane tijdelijke ontmaskering van hen die
223
ongewenst gedrag verbeeldden tot stedelijke feestvierders die zelfs even het moraliseren schijnen te vergeten. Wanneer we aannemen dat BS correspondeert met een partituur van werkelijke voorstellingen, dan staan op dit moment stedelijke vastelavondvierders op de scheepswagen, die bij monde van hun aanvoerder om vrolijke vrouwen roepen die weI een verzetje willen. En dan bedoelen ze getrouwde vrouwen die van de liefde houden, en op bescheiden wijze hun gunsten willen verdelen over een of twee anderen. Hier gaat het niet meer om het aanwijzen dan weI verbeelden van corrigeerbaar gedrag; thans staat het feest als zodanig centraal, en we moe ten de uitnodiging aan zulke aantrekkelijke feestvarkens dan ook zeker begrijpen als een aansporing tot een tijdelijke uitgelatenheid, voor de duur van het feest en niet langer. Want er mag geen enkel misverstand bestaan over wat ze precies bedoelen. Hoeren willen ze niet hebben, waarbij nog de variant van vrouwen die zich overgeven aan incest apart vermeld wordt. En hoeren zijn zij die met jan en alleman naar bed gaan, en daarbij 'om cleyn ghelt dat dinc doen'. Dat laatste is ook zeker een van de beslissende criteria. Echte hoeren zijn 'dese lichte wiven die om een wenich ghewin hoer lijf in sonden gheven', of, zoals elders, 'die hem selven om cleenen of snooden prijs tondieren saken stellen' .112 Incest wordt onveranderlijk in zonden- en biechtboeken omschreven als een zware zonde: 'Luxurie te hantierne met die van zibbe angaen is grote sonde'. Daarbij valt wel op dat het derde boek van Potters Der minnen loep, over de ongeoorloofde liefde, een zekere nuance aanbrengt die enig begrip suggereert voor wat zoveel in het dagelijkse leven zou voorkomen. Maar niettemin is het een verschrikkelijke zonde, geschikt om als demonstratie te dienen in een geliefkoosd type exempel dat de radeloosheid en verdeeldheid in de kerkelijke hierarchie toont ten aanzien van zulke onvergeeflijke zonden tegenover Gods allesomvattende genade. Een moeder met een kind van haar zoon kan nergens absolutie krijgen, maar de paus ten slotte is zo aangedaan dat hij haar die schenkt, onder hevig protest van de curiekardinalen. Hij vraagt dan aan God of zijn handelingjuist was, en deze laat daarop zien dat hij een God van barmhartigheid en wraak is, maar weI in die volgorde. De absolutie blijft van kracht, en de kardinalen worden door duivels verrast. Hoezeer het bedrijven van incest beschouwd werd als een variant van hoererij voIgt uit de presentatie daarvan in Des conincx summe. Alle vrouwen hebben een ongebreidelde lust naar erotiek met zoveel mogelijk partners, een stelling die men in de middeleeuwen ook fysiologisch onderbouwd achtte. Voor getrouwde vrouwen en nonnen waren de mogelijkheden beperkt, stelt nu dit zondenboek, en daarom moe ten die zich wel behelpen met familieleden, 'ende want si nyement en versmaden, neve noch swagher noch broeder noch vader noch kijnt'.ll3 Daarmee zijn de invitaties voor het gilde van de Blauwe Schuit ten einde. Ze worden bep~a~d door de traditie van de ironische standensatire, gevoegd n~a~ de actuahtelt van een burgermoraal in opbouw, die de vastelavondv~enng benutte voor het testen van de gedragsregels die uit zo'n moraal dlenden te volgen. Daarbij breekt de tekst aan het slot even door de vastel224
avondvermomming heen, door enerzijds tot rechtstreekse moralisering over te gaan en anderzijds het uitgelaten gedrag van de tijdelijke feestviering als zodanig te laten prevaleren. De betekenis van de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit Het gilde van de Blauwe Schuit, van wie de statu ten op rijm worden gepresenteerd, bestaat niet echt. Het is een tijdelijke vastelavondverbeelding onder auspicien van de gezeten burgerij, in de traditie van de jongelingencharivari en de standensatire, met een specifiek, moraliserend doel. En de tekst als zodanig representeert een voordracht zoals die bij zulke gelegenheden te pas kon komen. Toch heeft men naar aanleiding van deze tekst in allerlei toonaarden de werkelijkheid van zo'n gilde op verschillende plaatsen in de lage landen willen bezingen. Met opzet wordt hier gesproken van bezingen omdat zich een zekere lyrische vervoering bij onderzoekers losmaakt bij de vermeende confrontatie met gestructureerd stedelijk vermaak van deze veronderstelde aard. Breugel en Bredero zijn de modellen voor het romantiserend beeld van onze voorvaderen die wel van een pretje hielden in hun barre tijden. In die beeldvorming is het gilde van de Blauwe Schuit opgenomen, en het heeft de behoefte aan de voorstelling van ongebonden zwerversleven in de middeleeuwen gestimuleerd. Als hele en halve bohemiens zouden de jongere burgers zich laten wegdrijven in pretgilden, die het potverteren in hun vaandel voerden. Gelukkig kwamen ze later tot inkeer en werden brave burgers, maar dan weI vol heimwee naar de mooie tijd van het onbezorgde brassen in hun jeugd. Binnen die visie is het gilde van de Blauwe Schuit een permanente vereniging van bohemiens, met wisselende leden wier profiel men geschetst kon achten in de tekst die het uitgangspunt van deze studie vormt. Het is de historic us Enklaar die verantwoordelijk is voor de bezegeling en versterking van deze opvatting. In een omvangrijk hoofdstuk van zijn Varende luyden, dat in I937 voor het eerst verscheen, bouwt hij de realiteit van het gilde op aan de hand van voornamelijk literaire en kunsthistorische bronnen. Zulke bronnen zijn voor hem directe getuigenissen van een werkelijkheid die hij op dezelfde wijze in, bijvoorbeeld, rekeningen aanwezig acht. Voor iconografische en literaire tradities, die een eigen werkelijkheid vormen als interpretatie van of commentaar op een gewenste voorstelling van zaken, heeft hij weinig oog. Wel ziet hij bij vlagen de symboliek van de schepen en wagens met maatschappelijk drijfhout in een aantal hem bekende teksten, maar de gildevorming als zodanig in het perspectief van de standensatire ontgaat hem als traditie, en bijgevolg als commentaar op de werkelijkheid. 114
De visie op de realiteit van spotgilden, wier leden zouden bestaan uit hele en halve buitenmaatschappelijken, is niet nieuw, maar vormt op zichzelf al een lange traditie vanuit de negentiende-eeuwse romantiek. Deze beeldvorming in de Europese literatuurwetenschap was tot aan het werk van Enklaar slechts schaars gevoed vanuit de Nederlanden, niet zozeer vanwege vermeend gebrek aan materiaal, en zeker niet door een tegenstrijdige op225
vatting, maar meer ten gevolge van een voornamelijk filologische be langstelling voor de Middelnederlandse literatuur. Het is dan ook veelzeggend dat een historicus een schat van nieuwe gegevens komt aandragen. En het is tragisch dat dit juist gebeurt op een moment dat de literatuurwetenschap de ongecompliceerde realiteitswaan ten aanzien van literaire teksten laat varen aan de hand van de erkenning en herkenning van variabele vormgevingsprincipes die teksten juist in zo'n gecompliceerde relatie tot de werkelijkheid doen staan. Internationaal spitst de discussie zich toe op de sociogenese van de zogenaamde vagantenpoezie. De aanvankelijke voorstelling op grand van deze Latijnse satiren uit de twaalfde en dertiende eeuw breidde zich ook uit tot een verwante opvatting over de Duitse Spielmannsepik. Dat beeld bestaat uit het concept van rondzwervende dichters die spottend en vleiend de geordende maatschappij zouden bedienen met teksten die zij zowel opstelden als voordroegen. Waar gespraken werd over hetleven van een vagantenorde was dat hun leven, en waar de lust tot zuipen, dobbelen en vrijen bezongen werd, waren dat door henzelf verwoorde ambities. En ook de ridderepiek in de volkstaal zou behoren tot de instrumenten waarmee zij de beurzen der hoge heren bespeelden. In de vijftiende en zestiende eeuw meende men nog hun nakomelingen te herkennen in het bonte yolk der 'fahrende Leute', dat van lager allooi zou zijn gezien de band met 'kermisvolk' en kwakzalvers, maar onder wie zich evenzeer zwervende volksdichters zouden bevinden, gericht op een nieuw publiek in de steden. En hier sluit Enklaar aan met zijn 'varende luyden', als quasi-Middelnederlands gemodelleerd naar de Duitse 'fahrende Leute'. Hij meent een substantiele verzameling teksten van de zwervende volksdichters te kunnen aanwijzen, die op realistische wijze zouden meedelen wat hen bezielde, vanuit hun eigen organisaties, bevolkt door het uitschot van de maatschappij.ll5 Zowel met betrekking tot de ridderepiek als de vagantenpoezie neemt de beoordeling van ontstaan en betekenis in de literatuurwetenschap een beslissende wending. Dat gebeurt op grand van een zich vernieuwend inzicht in de schrijftechniek van middeleeuwse auteurs, welke gebaseerd is op in middeleeuwse leerboeken neergelegde aan steeds nieuwe ada pta ties onderhevige retorica-regels, die een netwerk van stijlfiguren, topen en symbolen ontwierpen ten einde daarmee een ideale werkelijkheid te beschrijven ofhet tegendeel daarvan. En vandaar uit graeit het inzicht dat met name paradie en ironie wapens zijn in handen van eerst geestelijke en later burgerlijke auteurs, hand in hand met een evenzeer gevestigde feestcultuur, om misstanden en wangedrag naar hun optiek af te voeren in organisaties die de verantwoordelijkheid van de daarbij betrakkenen tot uitgangspunt hebben. 116 De tekst over een gilde van de Blauwe Schuit behoort in die zin tot het gelegenheidsrepertoire van een stedelijke cultuur, die uitdrukking probeert te geven aan haar ambitie tot zelfregulatie van een nieuwe levensvorm. Tot nu toe hebben we dat gebaseerd op een analyse van de tekst in verband met haar achtergrond. Maar ook de wijze waarop zij overgeleverd is, onder226
(J
.. ,ft) ..
~f'" "'-t~.. ~~ i ~'il.< f,.....· ...
Q.-G..",
Ir'" G; f ~ .--f.r ~ 'io.,.. gq.1$., ,n c",r.r.>.,,;;o .fW
n1.etl
9,'~ ___~rt- nit
",-,HI
...... ~II?(... ~ ~ .. "''7
. r".,
~($;"'. ~F';;;-~"'~
~ 'll.., ~,.. ""'~7 1' t;..,.;;
",.-: "'~-"'"
sIi. . ,... (:w..... ,~ ~ #v" r~lF f ,...9.-1..;.;f. .... m.,.9.rlt-.... !i- .... ~<.!JY=
It,,,,, ~~. ""... nn7
.,n .
4~ ~.... 9.11". ~.....&,~
f~"& M-~'" """'f'\w ,,. :9<.: ....rljr)~ 11.,,.. ..:., ',>,n. +~ -""'1 ~... .!JtI
~ r..-m...,"-"'f--~· ~ Mf· '*2 s...,..." ....tf. -"!'-lia·"t,
De laatste bladzijde van de BS-tekst; uit: 's-Gravenhage. Koninklijke BibJ iothee k Hs. 75 H 57, fol. 65 r.
steunt deze reconstructie. Te zamen met twaalf andere, deels incomplete, rijmteksten bevindt BS zich in een papieren handschrift, dat in ofkort voor 1821 door rijksarchivaris Hendrik van Wyn aangetroffen werd onder een bundel rekeningen van de Abdij van Egmond.lI7 Toch is daarmee de herkomst van het handschrift niet zonder meer gegeven, en zeker niet de plaats waar de tekst vervaardigd werd. De Hollandse vormen, met een Duits modetintje, lijken het resultaat van kopilstenwerk naar een VlaamsBrabants origineel. 1I8 Ook de date ring van het handschrift is niet eenvoudig, allijkt er enige grond aanwezig om het gebruikte papier, getuige de watermerken, in het tweede kwart van de vijftiende eeuw te plaatsen. En ook al zou BS inderdaad in 1413 vervaardigd zijn-hetjaartal kan evenzeer een dubbele bodem hebben in het kader van de tekst-dan moeten we toch uitgaan van de tekst zoals die voor ons ligt, in een afschrift van omstreeks het midden van de vijftiende eeuw, wellicht nog iets jonger. Deze versie heeft in die tijd, en wie weet hoelang nog daarna, op een bepaalde manier gefunctioneerd.!!9 Het handschrift ziet er niet best uit, in elk opzicht. Het is zwaar beduimeld en smoezelig, terwijl vooral aan het begin en aan het eind bladen ontbreken.!20 Dat wijst erop dat het veel gebruikt is, niet als studieboek op de lessenaar van een kloosterbibliotheek, maar als handboek van een of meer personen die niet altijd onder aIle omstandigheden even schone handen hadden. Die tijd van intensief gebruik moet gelegen hebben in de tijd van ontstaan, en een zekere periode daarna, tot het belandde in archief of bibliotheek, om daaruit als zovele middeleeuwse handschriften in de loop van de negentiende eeuw naar de geest van de tijd opgedolven te worden. Het handschrift kan in opzet nooit bedoeld zijn als leesboek. Het is slordig geschreven, wemelt van de verschrijvingen en overgeslagen regels, en bevat bovendien in een aantal gevallen teksten die afgebroken worden met Latijnse slotformules, steeds aan het eind van een katern, terwijl de tekst evident niet uit is. Gevoegd bij het al even handzame pocketformaat laten deze kenmerken zich combineren tot wat een repertoire-handschrift geweest moet zijn.!2! En daar ontmoeten we de entertainer weer die we op grond van het genre van de tekst, het spotmandement, al eerder leerden kennen. Ten dienste van deze entertainer is een aantal teksten bijeengebracht voor feesten en partijen. Wellicht heeft hij dat zelf gedaan, verspreid over een zekere periode en werkend met een losse bundel katernen, die hij steeds aanvulde en ten slotte tot de laatste bladzijde benutte, ook al was hij dan gedwongen om een tekst halverwege af te breken wegens gebrek aan papiervoorraad. Zegt hij dat laatste niet een keer met zoveel woorden als hij zomaar midden in een tekst stopt met de formule 'Amen dico vobis quia nulla'? En representeert 'ik zeg u amen omdat er niets meer is' niet evenzeer de parodierend optredende voordrager bij het laat-middeleeuwse volksfeest, die een pastoor kon spelen met zijn spotsermoenen of zoals in BS een soeverein met zijn sp~tmafo1dement? In ieder geval kan er zeker geen beroepskopilst van een scnptonum aan het werk geweest zijn. Op het gebruik van het handschrift als repertoire ten dienste van voor228
stellingen wijzen ook minieme marginale streepjes bij BS, die structure Ie overgangen markeren. Daar heeft een lezer niets aan, nog daargelaten ofhij ze opmerkt, maar een voordrager die ze voor eigen profijt heeft aangebracht en bijgevolg weet waar hij op moet letten, kan er zeer mee gebaat zijn. Telkens wanneer hij als spotsoeverein een nieuwe stand moet oproepen tot zijn gilde toe te treden, staat er zo'n tekentje. En als de invitaties beeindigd zijn en het quasi-juridische betoog begint, markeert hij de formulaire wendingen daarin die bij een traditionele betoogtrant horen. Ook elders in het handschrift zijn zulke aanpassingen aan entertainersgebruik te herkennen. 122 Maar niet aIleen uiterlijk en tekstbehandeling wijzen naar een repertoire-handschrift, ook de aard van de verzamelde teksten zelflaat moeilijk een andere conclusie toe. Op grond van hun inhoud zijn ze bij uitstek geschikt om te functioneren bij feestelijke gelegenheden, als bruiloften, partijen en de vastelavond, die om het optreden van entertainers vroegen. Is dat bij BS als typische vastelavondtekst onmiskenbaar, dan vinden we daarnaast boerden, spreuken en raadsels, waarbij vooral de laatste appeIleren aan het nagestreefde saamhorigheidsgevoel van het laat-middeleeuwse volksfeest. 123 Ook de tekst ter gelegenheid van nieuwjaar hoort bij feestelijkheden op die dagen, en wellicht zelfs bij een zekere colportage in de nieuwjaarsperiode daarna. En de lange scheldtekst op de boeren sluit al evenzeer aan bij de verheffing van boeren tot de vastelavondnarren bij uitstek binnen de stedelijke festiviteiten. Ten slotte is het koningsspel misschien weI het duidelijkst, omdatjuist dat als fragment overgenomen is uit een omvangrijke ridderroman. En hiermee liet de stedelijke bovenlaag zich graag bedienen-wellicht ook nog de stadsadel-in haar hang naar riddervertoon, die de drukkers aan het eind van de vijftiende eeuw zo'n aantrekkelijke afzetmarkt deed vinden voor prozaromans. 124 Dat BS op het repertoire stond van een entertainer als nummer voor de stedelijke vastelavondviering, lijkt derhalve onmiskenbaar. En even onmiskenbaar is de samensteller, eigenaar en gebruiker van het ons bewaarde handschrift niet de auteur van de tekst geweest. Dat bewijst het onbeholpen afschrift. Die auteur, die deze entertainer in staat stelde om zich, boerend, Jacob van Oestvoren te noemen, maakte hoe dan ook een tekst in het perspectief van de stedelijke belangen die hij wenste te dienen. Want zoveel kan de 'kopilst' daaraan niet veranderd hebben, paradoxaal genoeg vanwege de vele verschrijvingen en weglatingen die telkens van onzekerheid en onbegrip om trent de tekst getuigen. Iemand die daarmee in dit geval behept is, kan niet, bij wijze van spreken, van een geestelijke standenleer een ironische vastelavondsatire maken. Juist het onbeholpen gedrag van de hand die de tekst noteerde in de vorm die wij kennen, garandeert het achterwege blijven van een systematische adaptatie aan een nieuwe situatie. De belangen van de gezeten burgerij worden door BS gediend door in het kader van de vastelavondviering ironisch de standen en wat daarvoor door moest gaan, te kritiseren. De herkomst van de kritiek is niet meer gelegen in de wijze waarop een door God opgelegde taak wordt vervuld. In samen229
hang- met de praktijk van een nieuwe gemeenschapsvorm zijn nieuwe belangen aan de orde gekomen, die niet meer in overeenstemming te brengen zijn met het op wederzijdse afuankelijkheid en solidariteit berustende machts- en taakprincipe van de traditionele standenideologie. Vanuit de steden tracht men deze belangen te onderbouwen met een aangepaste ideologie, die uitmondt in een nieuw arbeidsethos op het fundament van een handelsmoraal. Daaruit vloeien normen voort, die een gedrag reguleren dat zulke belangen moet bevestigen en bevorderen. De trefwoorden van dat gedrag zijn wijsheid, soberheid, matigheid en arbeidslust. Daarmee is het richtsnoer gegeven voor een redelijk streven naar winst. Aan gedrag dat het materiele welzijn in gevaar brengt, wordt de titel dwaasheid verleend. Deze dwaasheid wordt verbeeld door de nar, die een personificatie is van specifiek wangedrag dat bij voorkeur gei:dentificeerd wordt met als stand gepresenteerde typen uit de stedelijke samenleving. Binnen deze nieuwe optiek wordt het geestelijk welzijn evenzeer een functie van redelijk winstbeheer. De hemel is te koop bij de dwazen die op aarde het gewenste gedrag verzaken. Hun materiele ondergang vereist voorzieningen, die de wijzen in staat stellen zich voor het eeuwige leven te verzekeren, terwijl voor hetzelfde geld de aardse orde gehandhaafd lijkt te kunnen blijven. Dit nieuwe denkplan is nog allerminst compleet aanwezig in BS. Veel van het oude hebben we onverminderd teruggevonden, terwijl de componenten van het nieuwe steeds herinterpretaties zijn van het gegeven concept der standenideologie dat niet meer paste op de werkelijkheid van de zich ontwikkelende stad. Van dat laatste is de geherinterpreteerde wijsheid versus dwaasheid de voornaamste exponent, en dit staat centraal in de tekst, al zijn de gei:nviteerde dwazen nog geen narren geworden. 125 Dat BS inderdaad relatief vroeg commentaar geeft op en hulp verleent aan de totstandkoming van nieuwe gedragsregels ligt in het aangeven van corrigeerbaar gedrag, dat niet corrigeerbaar lijkt en zeker niet het gevolg kan zijn van dwaasheid. Daarmee is dan een laatste vraag in het geding. Wat is de achtergrond van de bij de geYnviteerde standen liggende persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat BS als corrigeerbare dwaasheid wenst aan te merken? Die vraag moet betrokken worden op de dwaasheid die tot materiele ondergang leidt. Want daarin ligt het nieuwe van BS, de andere genoemde dwaasheden zijn nog geheel gemodelleerd naar de traditionele standensatire. Vanaf de kerkvaders tot aan het eind van de middeleeuwen wordt materiele armoede niet gezien of erkend als een sociaal probleem waarvoor de gemeenschap als zodanig de verantwoordelijkheid zou dienen te dragen. Wel wordt er van meet af aan een onderscheid gemaakt tussen de gevaarlijke arme-de pokdalige zwerver vol bedrog-en de goede arme. De laatste kan zich zelfs in een zekere idealisering van kerkelijke zijde verheugen, omdat hij in ascetische zin een imitatio representeert van Christus' aanwezigheid op aarde, hetgeen uitmondt in het geestelijke ideaal van de vrijwillige arn:o~de.126 En als Christus wordt hij be spot door hen die weigeren hem te beglftlgen met aalmoezen om in leven te blijven, uit het goed dat God voor een ieder op aarde geplaatst heeft.
23 0
In die zin bespreekt Jacob van Maerlant de kwellingen voor de goede armen, met he:. oog op de onnozele rijken die aid us het eeuwige leven verspelen. In ZlJn Torec komt de al uit de Latijnse satiren bekende tijdsklacht voor, wanneer vastgesteld wordt dat tegenwoordig alles om geld draait, want de rijke is overal welkom: 'Est datten armen spreken gevalle, Wat dat hi sprect, merket des, Men seget, dat al dulheit es. Dwaes ende gec es sijn name,' waarna nog vastgesteld wordt dat armoede een schande is geworden. 127 Voor wat betreft die goede arme gaat de gedachte steeds uit naar iemand die binnen een gemeenschap leeft maar daar door ouderdom of ongeval niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien. Daartegenover staat de zwerver als beroepsbedelaar, vol zweren en tevens drager van onzichtbare besmettelijke ziekten, of, zoals ze in BS heten, 'lodders [... ] Die quade fauten hebben onder haer leden' (r. 218-219). Deze gevaarlijke arme vormt in de standensatire de gevreesde 'vijfde stand', buitenmaatschappelijken besmet met zichtbare en onzichtbare ziekten, wier voornaamste kenmerk is dat ze zwerven. In Een sproke, een standensatire van omstreeks 1400, komen de voor hen meest gebruikte aanduidingen voor als rybaude, cockine, golyase, waaraan later nog ex-geestelijken toegevoegd worden met 'Ghi lollaerts, die truwanten gaet'. Hun mars naar de hel door zedeloosheid en bedrog staat voor de tekst vast. Hiertegenover staat dan de goede arme: 'Ghi die, aerme, moet bidden broot, Sidi verduldich ende in oemoeden, Ghi comt hier na ten besten goeden.' En datzelfde geldt voor de mete en hierna genoemde kreupele die over de aarde moet kruipen 'Sonder goet ende sonder weerde' .128 Het is duidelijk dat deze gevaarlijke arme uitgesloten dient te worden van het recht op bijstand, in welke vorm dan ook. De magistratuur van Aalst onderscheidt in 1403 enerzijds beroepsbedelaars en anderzijds zij 'die zo aut of so cranc sin, of zulke minke hebben, datse gheen brood winnen en moghen' .129 Dat vinden we terug in reglementen van gasthuizen, zoals in dat van het gasthuis van Zutfen, uit 1442. De opvang is bedoeld voor 'arme manne, burgers ofte gaste, die verarmet, veroldet offte verlamet siin off ennich ander gebreck hebben, alsoe dat sy gheen broet gewynnen noch gewerven en konnen' .130 Lichaamsgebreken en ziekten bij de zwervende, gevaarlijke arme zijn een teken van Gods straf voor hun zonden. Bij de goede arme, binnen de eigen gemeenschap, houdt datzelfde slechts een beproeving door God in, vandaar de aansporing om die beproeving geduldig te dragen, waardoor aldus het eeuwige leven verdiend kan worden. Dat is de rationalisering die de angst voor en de afweer van de horde moet rechtvaardigen, die in de vijftiende eeuw langs de wegen zwerft en weinig anders kan doen dan langs criminele weg in leven zien te blijven. Maar hoe dan ook bleven ziekte en waanzin de gehele middeleeuwen door verbonden met zonde en schuld. Het was zelfs zo dat volgens Rabanus Maurus (t856) bepaalde ziekten gezien konden worden als symptomen van bepaalde zonden. Koorts kwam 23 1
dan van onbevredigde vleselijke begeerte, leprabuilen ontstaan door naar buiten geslagen hoogmoed en huidziekten houden verband met vleselijke wellust! En het zich onbelemmerd overgeven aan de zonde in het algemeen leidde tot waanzin. 131 Er is nu een toenemend streven waar te nemen aan het eind van de middeleeuwen om de grens tussen goede en kwade arme uit te wissen, ofbeter gezegd, om in de praktijk zoveel mogelijk te 'bewijzen' dat armlastigen zichzelf in zo'n benarde positie gebracht hebben ten gevolge van zonde. Het zijn zwervers die terecht gestraft zijn. De verklaring daarvoor ligt uiteraard in de enorme toename in de lage landen, en in het bijzonder in Brabant, gedurende de vijftiende eeuw van langs de steden trekkende bedelaars. Ze bedreigen de stedelijke welvaart dermate, dat de aangeprezen prive-charitas der welgestelden lang niet in de groeiende nood kan voorzien. Die had bovendien nog het averechtse effect van een georganiseerde beroepsbedelarij, die technieken ontwikkelde om hun de aalmoezen systematisch uit de zak te kloppen. 132 De Mechelse stadsmagistratuur, voornamelijk samengesteld uit een gesloten kring families van renteniers en werkgevers, ziet zich gedwongen om de te ondersteunen armen te stigmatiseren als zwervers van buiten die niet tot de eigenlijke bevolking zouden behoren. Daarentegen is duidelijk dat zich in werkelijkheid menigconjunctuurslachtoffer onder deze armen bevond. 133 In de iconografie van de arme groeit de traditie om bedelaars afzichtelijk uit te beelden, met een lelijkheid die het ware misdadigersgezicht moest aangeven. Want aan een lelijk of mismaakt uiterlijk kon men de zonde aflezen. 134 Een traktaatje als Den mensche te bekennen bi vele tekenen waarschuwt voor verminkte mensen. Die zijn kwaadaardig, belasteren je achter je rug, terwijl ze je vleien en smeken als ze voor je staan. 135 Een prent naar Jeroen Bosch uit het midden van de zestiende eeuw suggereert middels de bijgevoegde tekst aanhoudend de relatie tussen mismaaktheid, zonde en bedrog. Op de prent staat een grote hoeveelheid werkelijk mismaakten afgebeeld en de tekst luidt, met zorgvuldig aangebrachte dubbele bod ems: 'AI dat op den blauwen trughelsack gheerne leeft Gaet meest al Cruepele, op beijde sijden, Daerom den Cruepelen Bisschop veel dienaers heeft, Die om een vette prove den rechten ghanck mijden. '136 Dit sluit eveneens aan bij de uit het midden van de vijftiende eeuw merkbare waarschuwingen tegen de technieken van de georganiseerde bedelarij. Daarbij hoorde ook (voorgewende) verminking van zichzelf of van de eigen kinderen.137 Het afschuiven van de verantwoordelijkheid door de gezeten burgerij in de steden voor dit groeiende probleem vormt uiteraard op zichzelf geen oplossing. De landsoverheid moet zich er wel mee gaan bemoeien nu de steden de een na de ander de poorten sluiten voor het rondtrekkend yolk. In een ordonnantie van Filips de Schone uit 1506, overgenomen door de Raad van Vlaa~deren in datzelfde jaar, wordt, waarschijnlijk voor het eerst, het onderscheld tussen de goede en de kwade arme officieel in het perspectief geplaatst van werkwilligheid. Er zijn er die een werkelijk gebrek hebben, 232
zoals blindheid of het gemis van een been, en die kunnen niet werken. Die verdienen bijstand. Maar daartegenover staat een horde van vagebonden en beroepshedelaars die te beroerd is om iets uit te voeren. In En de gedachte die zich nu opdringt, ofbeter gezegd opgedrongen wordt, is dat er ook iets met deze groep moet gebeuren. Men had in de loop van de vijftiende eeuw al enkele proeven genomen die uitgingen van straf, omdat vagebonden immers per definitie door de zonde getekend waren. Filips de Goede probeerde omstreeks het midden van de vijftiende eeuw recidiverende beroepsbedelaars tot dwangarbeid op de galeien te veroordelen, hetgeen inderdaad enkele malen gebeurde zonder dat dit de bedoelde preventieve werking kon hebben. In afschrikwekkende straITen kon de oplossing voor dit slructurele annoedeprobleem nooit liggen. Niettem in blijft de galeistraf ook in de zestiende eeuw gehandhaafd, maar de band met de preventie van heroepsbedelarij raakt verbroken. Ook andere misdrijven geven aanleidingom aan de periodieke noden van de vloot tegemoet te komen. 1, g Het inzicht komt onvennijdelijk tot stand dat straITen niet helpen, amdat er in hoge mate sprake is van structurele annoede ten gevolge van onvrijwillige werkloosheid . De tot beroepsbedelarij gedwongen ontheemden moeten aan het werk gezel worden. De Spaanse Bruggeling Juan Lodovico Vives onlvouwt in 1525 een compleet systeem, waarin het uitgangspunt bestaat uit de stelling dat de annenzorg een overheidstaak is, en dat de averheid die taak dient te realiseren door op stedelijk niveau voor werk te zorgen. Nog in
lIIustratie uit leerboek over het verband lUMen uiterlijk en karakter; uit: Joh. de lndagine, Chyromantia (1536), M 3 r.; ex: Ut recht, Universiteitsbibliotheek
datzelfde jaar worden 'armenwetten' in die zin te leper in praktijk gebracht, hetgeen in de loop van de zestiende eeuw op grote schaal nagevolgd wordt door geheel Europa. De verklaring voor het succes van deze armenzorg nieuwe stijlligt niet in de eerste plaats bij het verdwijnen van hinderlijke vagebondage, en zeker niet bij de mogelijke bevrediging van een sociaal rechtsgevoel. Het nieuwe systeem beantwoordde aan de behoefte van een groot arbeiderspotentieel voor de industriele ontwikkeling in de steden, die omgekeerd dank zij goedkope massa-arbeid met name in de Noordelijke Nederlanden tot grote bloei kon komen. 140 Aan dit groeiende inzicht is een tekst als BS nog lang niet toe. Daar wordt slechts een begin gemaakt met de toenemende neiging om de verantwoordelijkheid voor armenzorg van zich af te schuiven, met de implicatie dat elke arme in principe zelf verantwoordelijk is voor zijn noodlot. Een Duits vastelavondspel uit het eind van de vijftiende eeuw is geheel op het thema van het doorschuiven der verantwoordelijkheid gebouwd. In de vorm van het Reihenspiel leggen de standen om de beurt uit dat zij ten onrechte aangesproken zijn om voor de armen te zorgen: het zou typisch een taak voor telkens een andere stand zijn. 141 In BS is de goede arme in diskrediet gebracht, als ideologisch onderbouwd vervolg op wat Van Maerlant al meende te kunnen constateren. Hij is een dwaas geworden die door intellectueel onvermogen niet in staat blijkt zich materieel te handhaven. En als dwaas ontmoet hij de kwade arme, die immers voor zijn zonden gestraft werd met ziekten en gebreken, welke manifeste zondigheid in de vijftiende eeuw eveneens gereduceerd werd tot gebrek aan wijsheid. Zo gaan gebrekkigen, hulpelozen, zieken en werkelozen te zamen zot heten in de vijftiende eeuw, met een lange nasleep in de eeuw daarna. De aard van hun armoede is onveranderlijk gelegen in individuele zotheid, en de herkomst daarvan ligt automatisch opgesloten in formuleringen als 'Voort isser d' aerme man die den wijn gerne coopt', uit een ironische standentekst van Matthijs Castelein.142 En Van den Langhen Waghen plaatst uitgelaten hoeren, luie huisvrouwen, zondige geestelijken, dobbelaars, dronkaards, oplichters, zwervers, gierigaards die niet investeren en zotten in het algemeen op een wagen, op weg naar de vergetelheid, te zamenmet: 'Scheve, Scheluwe stom, ende manck: Kreupele, Kromme, schorfde, ende cranck.' 143 Die zijn allemaal zot. In menige laat-middeleeuwse tekst die we hier besproken hebben, worden ze op die titel geYsoleerd uit een ideeel perfecte burgermaatschappij om vervolgens, doorgaans in clubverband, afgevoerd te worden naar een be stemming buiten de geordende maatschappij. De corrigeerbaarheid, en dus de weg terug, is in theorie aanwezig, als uitvloeisel van het geconstateerde gebrek aan wijsheid dat met redelijkheid bestred~n ~an worden. Dat blijkt bovendien uit het onderscheiden van een groep die met meer voor rede vatbaar is, en derhalve reddeloos verloren. l':'!aar in sommige tek~ten lijkt toch de intentie tot een definitiever segregatJe te overh~e~sen. Die tendens is sterk aanwezig in Brants NarrenschifJ, waar het peSSlmlsme overweegt dat het in feite reeds te laat is voor welk 234
herstel dan ook. 144 Maar dat blijkt ook wanneer, zoals in Van den Langhen Wa-?he~, g:oe.pen worde:n weggevoerd wier gedrag niet de aanleiding voor de InVitatle is-lees: Wier gedrag ter discussie staat-maar wier toestand ?andhaving in de stedelijke samenleving onmogelijk maakt. Zo'n groep is In BS aanwezig in de uitnodiging aan bejaarde maagden die geen man kunnen vinden. Toch overweegt in BS verder de factor van de corrigeerbaarheid der opgeroepen standen, te meer daar met zoveel woorden een groep onderscheiden wordt op wie dat niet van toepassing kan zijn. Daartegenover staat Van den Langhen Waghen meer als het tegenovergestelde type van uitstoting in plaats van genezing, hetgeen niet aIleen blijkt uit het noemen van oncorrigeerbare groepen maar meer in het algemeen door gedrag te kwalificeren als inherente hoedanigheden, die al opgesloten liggen in de naamgeving der opgeroepenen. BS heeft het voornamelijk over ongewenst gedrag in het perspectiefvan het ontwerp en de bevestigingvan eigen groepsnormen. Zulk gedrag, bijvoorbeeld oplichterij, is corrigeerbaar. Daarnaast worden ongewenste personen apart gezet, bijvoorbeeld dieven, ter consolidering van de eigen groep en derhalve niet corrigeerbaar. Aileen in het eerste geval vaart men af, ter genezing. Maar dat niet allen zullen genezen, staat bij voorbaat vast, zodat het transport beladen is met de zekerheid dat bij sommigen het ongewenste gedrag hen tot ongewenste personen kan maken. En daarom kunnen ook bejaarde maagden meereizen. De stedelijke samenleving wil ze kwijt, maar ook zij kunnen genezen, immers zo gauw ze alsnog een man vinden, kunnen ze het schip verla ten. Slagen ze daarin niet, dan maakt hun ongewenste gedrag-niet trouwen -hen inderdaad tot ongewenste personen: oude vrijsters. 145 Deze stellingname in de vastelavondtekst correspondeert met de werkelijke aanpak van ware zotten. Zoals voorheen de melaatse diende de waanzinnige uit de samenleving verwijderd te worden. Gebeurde dat bij de melaatse met een geheel uitdrijvingsritueel, dat sterk aan een begrafenis doet denken, de waanzinnige wordt eenvoudig verjaagd door hem buiten de stadspoorten te zetten. Maar deze uitstoting gaat in de vijftiende eeuw gepaard met de veronderstelling dat ze daardoor zouden kunnen genezen door de rede te hervinden die hen weer wijs zou maken. En incidenteel probeert men dat proces te bevorderen door ze op te vangen in instellingen die de rede zouden kunnen onderwijzen. Een andere mogelijkheid is om ze op schepen te plaatsen, bij echte schippers, waarmee de dwazen zowel verwijderd waren als een kans op herstel hadden, aangezien van het stromende water een sterk reinigende kracht zou uitgaan. 146 En hier ligt dan een contaminatie van verbeelding en werkelijkheid in de gekken van het gilde van de Blauwe Schuit, die door de zuivering van het water genezen kunnen worden. Hiermee wordt de poging om een samengesteld verklaringsmodel te geven voor de betekenis van de tekst die herinnert aan een vastelavondverbeelding, afgesloten. De ironie van de tijdelijk omgekeerde wereld is een instrument voor de burgerij op zoek naar een adequate moraal. Zij wenst nieuwe gedragsregels te testen, die verduidelijkt worden door een onderscheid te maken tussen ongewenste personen en ongewenst gedrag. De eersten staan
235
redeloos en reddeloos buiten elke gemeenschap, maar aan ongewenst gedrag is nog wat te doen zolang het niet identiek is aan een stand, maar ais gedrag bij Ieden van zo'n stand kan voorkomen. Die Ieden worden ais giide gesegregeerd in een schip, onder nadrukkelijke verzekering van hun eigen verantwoordelijkheid, hetgeen meteen een persoonIijk herstel door middel van herwonnen wijsheid suggereert. De essen tie van de tekst bestaat uit de vasts telling dat het Iidmaatschap beeindigd zal zijn wanneer de wijsheid de dwaasheid overwonnen heeft, hetgeen veelbetekenend in de volgende regel nog eens terugkomt in de vorm van te grote rijkdom. Dat is inderdaad het soort wijsheid dat BS in de eerste plaats op het oog heeft (r. 258-261). Maar wie niet beter wil worden, zal eeuwig in hetzelfde schuitje zitten, om met het giide te bIijven rondvaren. Als Iaatste reden voor opgave van het Iidmaatschap, naast wijsheid en rijkdom, staat daartussenin het huwelijk genoemd. Dat verwijst rechtstreeks naar de verbeelding op straat tijdens de vastelavondviering, in de traditie der jongelingen-charivari. De zonen van de gezeten burgerij spelen in een op wielen voortgetrokken, blauwgeverfd schip verpauperde adel, geestelijken zonder prebende en al dat andere drijfhout binnen de stad. Tijdens hun tocht door de straten -en wie weet op tournee naar een andere plaats-zuipen ze, dobbelen ze en vrijen ze, waarbij ze Iangzamerhand het rollenspel vergeten en willige meiden gaan aanroepen om een ritje mee te maken. Door deze gang van zaken wordt onze blik vertroebeld. Ze lijken weI een echt giIde, dat het ten toon gespreide brassen tot ideaal verheven heeft. Maar een tijdgenoot die verkleed als duivel toestormt om de scheepswagen voort te duwen, helpt ons snel uit de droom. Dank zij hem kunnen we snel een eindconclusie formuleren: het in het verlengde van de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit uitgebeelde gedrag is niet bedoeld ais aanbeveling. En daar doet het werkelijke brassen der halfbezopen jongelingen op de kar nu niets meer aan af.
Nabeschouwing bij de tweede druk
Hetboek Voor wat de stof betreft komt dit boek voort uit mijn belangstelling voor drukkers. Toen ik, als student, een bibliografie probeerde samen te stellen van de Antwerpse drukker Jan (II) van Ghelen, stuitte ik op de reeks edities van de Veelderhande geneuchlijcke dichten die hij vanaf 1600 op de pers gelegd zou hebben. Inmiddels is gebleken dat deze edities tot de piraten moe ten behoren, want deze Van Ghelen overleed in 1586. Maar dat doet er nu niet toe. Van deze belangstelling is uiteindelijk vrijwel niets terug te vinden in dit boek. Maar om te zeggen dat het nu eenmaal zo gaat met onderzoek verhult de wel degelijk aanwijsbare drijfveren die vaak verzwegen blijven bij de presentatie van onderzoeksresultaten. Die bundel vrolijke en sarcastische teksten - in rijm, proza, en zelfs in dramatische vorm -suggereerde vermaak en ontspanning met be trekking tot het akelige lot van allerlei groeperingen ('minderheden') ten koste van wie dat uiterst ongepast leek. Deed men dat dan wel meer in de zestiende eeuw, op de wijze van een literatuur die vanwege gebrek aan 'letterkundige waarde' zo beslist in de handboeken buitengesloten werd? Een gemakkelijke vluchtweg om aan deze toch wat bewerkelijke vraagstelling te ontko men, leek even te liggen in de cons tate ring dat de geadverteerde mentaliteit niet meer actueel kon zijn in de periode na 1600. Grappige teksten over zaken die niemand meer echt aangingen, vrijblijvende humor over beschonken keuterboeren die onder de stoomtram dreigden te komen. Maar al spoedig bleek dat de teksten voor het merendeel, en waarschijnlijk allemaal, in de periode rond 1500 waren ontstaan. En daarmee nam de vrijblijvendheid van de presentatie van deze verdichte wereld vol uitgelaten drijfhout sterk af. Want van 'varende luyden' zoals ze in de bundel voorkwamen, daar wemelde het ook van in minder verdachte bronnen dan aIleen de literaire. Ik begon met het handwerk van de filoloog, want zo heb ik het yak geleerd. Maandenlang noteerde ik op enorme yellen de varianten tussen de zes verschillende edities en de eerdere edities die van enkele afzonderlijke teksten bleken te bestaan. Hoe moesten de authentieke teksten eruitgezien hebben, en langs welke wegen waren de varianten ontstaan? Na verloop van tijd wist ik me geen raad meer met die yellen, die bovendien nooit af schenen te komen. Om duidelijk te maken dat ik toch wat deed, publiceerde ik een kort artikel over een paar van die varianten (Pleij 1971/2). Een colle237
ga sehreef dat hij het wel aardig vond, maar dat hij zieh toeh afvroeg of zulke uitspraken niet beter tot hun reeht zouden komen in een groter geheel. En zo was het preeies. Maar wat voor groter geheel dan? Ongetwijfeld zou ik mij jaren moe ten bezighouden met die vellen, die -dat had ik al gezien -zieh niet zomaar in welk gelid dan ook lieten plaatsen. Bovendien leverden de teksten en detail een warwinkel van interpretatieproblemen op, ook op de niet varierende plaatsen. Ik begon me zeer bewust te worden van de spanning tussen de overwogen investering en de te verwaehten resultaten. Ongetwijfeld zouden er, najaren, wel enkele aardige punten naar voren komen, maar zouden die zieh automatiseh tot een 'groter geheel' voegen? Ofzou het zieht daarop mij al doende geworden? Daar kwam nog bij dat de studenten er erg ongeduldig van werden. Dit verhaal speelt in het begin van de jaren zeventig. De bestudering van de oudere literatuur moest onmiddellijk maatschappelijk rendement oplevereno Negers, homofielen, vrouwen en de geestverruimende technieken van de mystici moesten ook in het Middelnederlands op tafel komen, om in werkcolleges van zes weken strategieen te verkrijgen teneinde het onrecht in de wereld te bestrijden dan wei eraan te ontvluchten. Daarvoor waren de 'varende luyden' -teksten uitermate geschikt. Ik was voor gedaehten over een relevante literatuurgeschiedenis in het algemeen niet ongevoelig. Maar over de uitvoering ervan bestond op zijn zaehtst gezegd nogal wat onduidelijkheid. Hoe moest je tot uitspraken komen over de functie van teksten toen? En wat deedje er dan vervolgens nu mee? Sommige studenten wisten het al: in de kantine blowden ze hun stiekies onder het spandoek 'Hadewijch, an early tripper!' Filologen maken teksten gereed, inclusief detail-commentaar, voor de literatuurhistoricus, had ik geleerd. En nog steeds blijft dit, in theorie, een aantrekkelijke gedachte. Aileen de praktijk pakte opvallend anders uit. De literatuurhistoricus die ik wou zijn kwam eenvoudig niet aan de beurt, want de filoloog die ik was kon de teksten niet op afzienbare termijn uit handen geven. In mijn geval-maar ik meende dit probleem ook elders in de vakbeoefening te zien-was het werkterrein eindeloos. En zo het ooit in een of andere vorm zou afkomen, wat had ik dan te bieden? Niet minder maar helaas ook niet meer dan goed gefundeerd materiaal om literair-historiseh onderzoek te doen naar de mogelijkheden om uitspraken te doen over de betekenis van deze teksten in hun tijd, aan de hand van de correspondenties van de inhoud met allerlei ideologische stromingen en sociaal-economische ontwikkelingen. Want dat leek me een voorname taak van de literatuurhistoricus, zoals ik die vooral in buitenlands onderzoek meermalen uitgesproken en beoefend vond. Als ik nu eens de hele zaak omgooide. Waarom begon ik niet bij die uiteindelijke doelstelling, om daaruit af te leiden wat ik aan al dan niet te verkrijgen filologische zekerheden nodig had? Tenslotte zou ik ook kunnen uitgaan van teksten zoals ze op een zeker moment een bepaald publiek bereikt hadden.1?at publiek las ofbeluisterde dan toch een tekst die op dat moment betekems kon geven, ook al zou ons kunnen blijken dat er tal van ~erminking:n en toevoegsels in voorkwamen ten opzichte van een authentlekere verSle. Maar dat wist dat publiek toch niet? 23 8
Met dit uitgangspunt werd de bundel van 1600 minder interessant. Ik zou de inhoud nu onvermijdelijk aIleen maar in verband kunnen brengen met het publiek uit die tijd. En ik had al gezien dat van enige actualiteit van de gepresenteerde opinies dan weinig sprake kon zijn. Ik moest vroegere teksten hebben die de 'varende luyden' aan de orde stelden, of misschien mocht ik al zeggen buften de orde. En waarom dan niet meteen de vroegste, die bovendien zo duideIijk school gemaakt leek te hebben met de wijze waarop ongewenste groeperingen buiten de geordende samenleving werden geplaatst? Dat werd dus BS, ofwel de in een vijftiende-eeuws handschrift overgeleverde statu ten op rijm van een zogenaamd gilde van de Blauwe Schuit. Inmiddels vormden de studies van de historicus Enklaar al enige tijd de gids naar het 'groter geheel'. In feite was hij ook begonnen bij het verschijnsel van de Blauwe Schuit, om van daaruit meer in het algemeen de wereld van de 'varende luyden' te schetsen. En hoe! Uiterst leesbaar en prikkelend was het wat hij schreef, en dat is het nog steeds. Bovendien gebruikte hij als voornaamste bron nu ju ist die' Iiteraire' teksten die in mij n yak zo hau tain terzijde geschoven waren. Bij het opstellen van een eerste reeks veronderstellingen -waarbij ik zijn werk dankbaar gebruikte-raakte ik echter al meteen in de knoop. Je kon die teksten toch niet zomaar gebruiken als bronnen die daadwerke!ijk leven rapporteerden? Want zo hanteerde hij ze, niet altijd, maar we! op de cruciale momenten. Over het litera ire in die teksten, hetliegen van een waarheid op rijm en de daarbij gebruikte technieken, had mijn yak hem echter niets te bieden. Daar was in het algemeen niet veel te vinden aan publikaties over de relaties tussen literatuur, ideologie en werkelijkheid. Het best kon hij nog te rade gaan bij Huizinga's HerfsttiJ. Dat deed hij overigens opvallend weinig, al is het zeker zo dat de gebruiksmoge!ijkheden van dit werk in engere zin beperkt waren daar Huizinga voornamelijk Franse bronnen hanteert uit een hofcultuur. Nu wilde ik Enklaar zeker niet verbeteren noch aanvullen, ik was immers literatuurhistoricus en bijgevolg primair en van begin tot eind gericht op teksten die 'literair' konden he ten. Vandaar dat ik ging werken aan een studie over de betekenis van die teksten in hun eigen tijd, waarbij ik 'betekenis' van meet afaan opvatte inde zin van 'functie'. Want dat ze, metBsvoorop, een rol speelden bij de processen van opinievorming in de laat-midde!eeuwse steden der Zuide!ijke Nederlanden leek mij dwingendaanwezig. Dat moest toch weI? De gedachte was heel simpe!: wanneer je in een feesttekst verarmde adel uitnodigt om zich te laten afvoeren in een slempersgilde, onder de suggestie dat ze door hun zuipen, dobbelen en vrouwenjagen in aanmerking komen voor het lidmaatschap, dan moet de verwerking van deze tekst invloed hebben op de mentaliteit die de feestvierders ten aanzien van die groep ontwikke!en. Tenminste, vooropgesteld dat zo'n groep van verarmde adel zich inderdaad manifesteert ter plaatse en in die tijd, en dater genoegzame aanwijzingen zijn dat de tekst (en vergelijkbare teksten) en het feestritueel gedurende een bepaalde periode in bepaalde centra aansloegen. Daar leek, ook in andere gevallen, overtuigend sprake van te zijn. Grover gezegd: vele steden in het Zuiden worstelden in toenemende mate vanafhet begin van de vijftiende eeuw met de opvang van rondzwervende 'marginalen', waarbij men er sterk op gericht was de schuldvraag met betrekking tot 239
Opening van hetJutfase spotmandement van 1518, in hs. 10 C 26 van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage.
hun miserabele positie naar henzelfterug te kaatsen. Bovendien groeide het inzicht dat de zo uitbundig bedreven 'goede werken' van de gezeten burgerij in de vorm van gasthuizen en eettafels als vanzelf een beroepsbedelarij genereerden. Deze ontwikkelingen tot aan het midden van de zestiende eeuw -dan beginnen de vernieuwende ideeen van Vives, Coornhert en Van Hout over de armenzorg door te dringen -corresponderen naar plaats en tijd met de bonte verzameling teksten die zo vrolijk wegen aangeven om zich van deze marginalen te bevrijden. Zulke teksten en de bijbehorende feesten hebben een functie. 240
AIleen, in welke mate, van welke aard en voor wie? En hoe onderzoek en beschrijf je zulke correspondenties in termen van 'functie van de tekst'? Niettemin ging ik maar vast aan het werk. Er was toch geen traditie in het nastreven van deze doelstellingen binnen mijn vakgebied. Die was er weI in het buitenland, maar daar ging het natuurlijk steeds om ander materiaal zodat ik vooralsnog veel moeite had om daaraan een theoretisch gefundeer~ de onderzoeksstrategie te ontlenen. Ik begon bij het milieu en vooral bij de situatie waarin de tekst blijkens het slot thuishoorde: de laat-middeleeuwse vastenavondviering en het tekstenmateriaal dat daarmee in verband te brengen was, direct of indirect. Mijn eerste grote punt werd de 'ventielfunctie' van de vastenavondviering als zodanig. Er moest van tijd tot tijd stoom afgeblazen worden om de spanningen binnen het systeem op een aanvaardbaar peil te houden. Bij de vastenavondviering yond een omkeringsproces plaats, zowel met betrekking tot allerlei maatschappelijke instituties als ten aanzien van de zedencodex: wat nooit mocht, mag tijdelijk even wel (maar steeds als spel), waarbij de bazen de knechten moeten zijn en omgekeerd. Rierbij sloot de ironie in de teksten meteen aan: het tegendeel zeggen (het feest) van wat eigenlijk bedoeld wordt (de normale orde). De ironische aanprijzing van allerlei zonden en ondeugden zoals dat in BS en enige andere teksten gebeurde, kon dus niet anders dan een regressieve functie hebben: het handhaven en versterken van een bestaande orde. Ret bezweren van angsten was een tweede punt, dat sterk samenhing met de ventielfunctie. Anders dan het stoom afblazen (dat ook in de middeleeuwen zelfter rechtvaardiging van de feesten werd aangevoerd) moest dit van de grond af aan ge"interpreteerd worden. Maar het sprong er toch vrij gauw uit. Ret eerst werd mijn aandacht getrokken door de dominante rol van kou in een aantal teksten. Deze werd gepersonifieerd als vorst (!), met een eigen rijk en schrikbewind. Maar ook spot met andere obsessies van de vijftiende- en zestiende-eeuwse burger zoals dood, duivel en seksualiteit was ruim aanwezig. Dat hier sprake moest zijn van vormen van bezwerende humor paste goed bij de al eerder gesignaleerde ventielfunctie, en werd bovendien bevestigd door publikaties over vergelijkbaar materiaal in het buitenland. Terwijl ik aan deze be ide punten verder werkte, werd ik onrustig door iets dat me in het centrum van het onderzoek steeds minder begon te bevallen. Dat had te maken met de ironisch geuite kritiek aan het adres van de standen in BS, en de belofte in de tekst op genezing van de tijdelijke verdwazing die tot het Bs-lidmaatschap uitnodigde. Dit was toch niet helemaal met die ventielfunctie in overeenstemming te brengen. Er kon in de vijftiende eeuw onder burgers moeilijk sprake zijn van versteviging van een bestaande orde door middel van de feestelijkheden. Immers, die orde was zo duidelijk in beweging. Dat bleek al uit het standenkarakter van BS. Viel daarin de oude driedeling, met gradaties, nog wel te herkennen, belangrijk was om vast te stellen dat er allerlei groeperingen bij waren gekomen, onderscheiden op grond van zeer uiteenlopende criteria. Er kon eenvoudig geen sprake zijn van terugkeer naar een bestaande orde na vrolijk stoom afblazen, want die 241
orde werd herzien onder de brede groep van de feestvierders zelf in de vijftiende-eeuwse steden der Zuidelijke Nederlanden. En dat werd het derde en voornaamste punt van het onderzoek. Ret ging niet zozeer om stoom afblazen in BS, maar veeleer om het demonstreren en testen van nieuwe regels in spelvormen. De implicatie van de ironisch geuite kritiek was toch onmiskenbaar de propaganda voor: hard werken, investeren, zuinig zijn, matigheid, wijsheid in de zin van handigheid en slimheid, allemaal samengevat in de zin van voor-jezelf-kunnen-zorgen. Daar ging het om in BS, althans in de eerste plaats; en ook in die andere teksten die ik verzamelde, die overigens hoe verder ik in de zestiende eeuw kwam aan actualiteit gingen inboeten.
De kritieken De kritieken waren niet mals (Coigneau 1980, De Jong 1980, Zieleman 1980, Drewes 1981, De Bree 1981/2). Op enkele punten zal ik ingaan. Daarna noem ik nog wat recente literatuur en aanvullend bronnenmateriaal- het onderzoek is in het voorjaar van 1978 afgesloten. In de genoemde kritieken staan waardevolle suggesties tot correctie, verbetering en aanvulling, zodat ik ze in het algemeen van harte aanbeveel. Dat 'van harte' wordt natuurlijk getemperd door voorbeelden van nodeloze misverstanden, verkeerd lezen, zeer onleesbare en zelfs voor mij onbegrijpelijke palavers, en een incidentele hang naar boosaardigheid, waarvan de kritieken in varierende maten getuigen. Maar dat is inherent aan het genre. En helaas ben ik zowel de meest als de minst aangewezen persoon om hierover een oordeel te hebben. De lezer moet het maar uitmaken. De volgende opmerkingen kunnen daarbij dienen om de bruikbaarheid van het gepresenteerde materiaal en inzicht in het licht van de uitgesproken twijfels en afwijzingen te verhogen, althans voorzover het de hoofdpunten van het betoog betreft. De wijze van verantwoording heeft veel problemen opgeleverd. De noten verwijzen vrijwel aIleen naar (plaatsen in) literatuur en bronnen, zonder dat daarbij uitgesproken wordt hoe het materiaal gebruikt is. Dat is zeker een beperking ten aanzien van het zichtbaar maken van de ontwikkeling van bepaalde standpunten. Maar deze beperkte verantwoording komt voort uit een bewuste keuze. Ik wilde een leesbaar boek schrijven, dat niet op voorhand uitgever en lezer zou afschrikken door een dreunende voetnotenparade. Vandaar slechts een passen-op-de-plaats, weggestopt achter in het boek. Ten aanzien van mijn vakgenoten en de wetenschapsbeoefening in het algemeen heb ik de gevolgen van die keuze onderschat. Zo is er veel te vaak de indruk ontstaan dat ik persoonlijk allerlei ingrijpende verschuivingen heb geconstateerd en gegeneraliseerd: aIleen het noemen van de literatuur die tot de ontwikkeling van mijn inzicht leidde, heeft zulke indrukken niet kunnen wegnemen. Veel te weinig is direct gebleken dat ik nogal wat hypothesevorming en inzicht heb ontleend aan buitenlands onderzoek (~ooral Duit.s), dat ~ij helemaal of ten dele van toepassing leek op mijn eigen .matenaal. Zo IS de notie over de verschuiving van het accent op superbUl (hoogmoed) naar avaritia (inhaligheid) in de late middeleeuwen ontleend aan gedegen onderzoeksresultaten uit het Duitse taalgebied, die 242
.
..
810( van h tJutfase spotmandemern van '!j ,8, in hs. ,0 C 26 van he! Rijksmui Mccrmanno· Wesltcenianllm t 's-Gravcnhage.
LIm
Fragment va n een bladzijde met e nige wape ns van de hee rsc::happijen va n spotvorst Ma n;olphus, in hs. to C 26 van he t Rij ksmuseum Meennanno·WeslN:enia· num te 's-Grave nhage.
bruikbaar bleken voor het Nederla ndse materiaal. Oat geldt eveneens voor de reductic van het zondcnbegrip lOt ccn aards ovcrtredingenstelsel en de onlwikkeling van het begrip wUsheid in de zin van slimheid en handigheid. Hel verschijnsel van het testen van nieu .....e leerregels in spelvormen ten dienstc van de ontwikkeling van een eigcn burgermoraal is minder eendu idig en unaniem in bestaand onderzoek aanwezig, maar belangrijke suggesties in die richting vond ik toch bij een kcur van buitenla ndse onderzoekers d ic Frans en Ouits materiaal vanuit c uhureel-antropologische hoek be· naderden. Overigens maakt die constatering mUn beweringen op deze punten niet meer waar. Ik wil, nu de bestaande verantwoording in dit opzicht blijkt te ra len, aileen benadrukken dat ik meer heb toegepast dan zelr verzonnen. Een ander punt dat hier direct mee samenhangt wordt gevormd door de problemen mel het interdisci pl inai re karakter van het we rk. Hoe is het mogelijk dat een literatuurhistoricus 'I'histoire totale' bedrijrt, die kan toch aileen maar uitspraken doen over literatuur uit de late middelecuwen. Want verschille nde eritici merken-lieht badinerend-op dal ze van be· paalde lerreincn die in het werk betreden worden geen verstand hebben. Alsor ik dat wei heb!
'44
Elke uitspraak over de betekenis of functie van cultuurverschijnselen in het verleden kan niet anders dan mede gebaseerd zijn op onderzoeksresultaten uit andere disciplines dan aileen de eigen. Dat men in theorie zulk onderzoek vanuit de bronnen zelf onderneemt is misschien weI mogelijk, maar binnen de huidige praktijk van verregaande specialisering moeilijk denkbaar. Afhankelijk van de doelstelling-de betekenis van een cultuurperiode, de functie van bepaalde teksten-kiest men een uitgangspunt (ideologische tegenstellingen, een specifieke tekst) in het verlengde van de eigen specialisering. In mijn werk wordt het uitgangspunt gevormd door een tekst, en de doelstelling door uitspraken over de functie daarvan. Het boek begint dan ook in de inleiding met het een, en eindigt in het slothoofdstuk met het ander. Maar om daar te komen heb ik van vele onderzoeksresultaten uit andere disciplines gebruik moeten maken. En hoe verder die van huis lagen, hoe meer ik mij moest verlaten op uiterlijke aanwijzingen over de betrouwbaarheid daarvan. Want daar ligt de kern van het probleem. Hoe kan men de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten elders beoordelen? Naast gezond verstand en algemene kenmerken van wetenschappelijkheid als richtsnoer is er meer nodig. Bij voorkeur heb ik gezocht naar standaardwerken in andere disciplines, en vooral naar overzichtsartikelen met een review-karakter. Via handboeken en bibliografisch apparaat moet men zulke publikaties voor de periode waarin de eigen specialisering valt (in mijn geval middeleeuwen en zestiende eeuw) weI kunnen verzamelen. Dat wordt op dit niveau al meteen anders wanneer die band met een andere discipline ontbreekt. Dat bleek mij bijvoorbeeld ten aanzien van 'sociologie van het afwijkend gedrag', waarin ik geen weg kon vinden. En de raadpleging van een deskundige leerde dat ik mij eerst had te bekwamen in de grondslagen van deze discipline alvorens ook maar een lichte toepassing van gegevens uii die hoek te mogen overwegen. Dan gaat de investering het te verwachten resultaat verre te boven, zodat ik inzichten uit deze discipline in hoge mate achterwege heb gelaten; vooral de vraag naar het historisch toepasbare was natuurlijk een levensgroot probleem. Maar ook dichter bij huis heb ik mij weI eens in de wegvergist. Soms ben ik tijdig op mijn schreden teruggekeerd, maar een enkel artikel of boek is toch in mijn bagage blijven steken. Ondeskundigheid, misschien vaker niet goed opletten, heeft me dan iets doen gebruiken dat in de betreffende discipline als weinig bruikbaar bekend stond. Daar komt nog een voornaam probleem bij. Wanneer men gegevens uit andere disciplines verzamelt op het niveau van standaardresultaten, dan kan men ervan verzekerd zijn dat het courante onderzoek zich in zo'n discipline kenmerkt door pogingen om deze standaardresultaten te verbeteren, te vervangen of zelfs te denigreren. De argeloze buitenstaander sluit, kortom, altijd aan op een niveau dat in het actuele onderzoek ter plaatse als achterhaald ofonhoudbaar beschouwd wordt. De specialist die interdisciplinair gaat werken krijgt vrijwel automatisch de wind van voren van de specialisten elders. En gelijk hebben ze. Het is een lastig probleem. De meest recente inzichten zijn moeilijk grijpbaar voor de relatieve buitenstaander. Ze liggen verspreid in een diversiteit van artikelen van vaak detaillistische aard, die doorgaans een goed zicht245
bare ijking missen en die zeker niet van een grote eensgezindheid onderling getuigen. Het vragen om een oordeel is al even hachelijk omdat de deskundige niemand anders kan zijn dan een deelnemer aan de ontwikkelingen in zijn yak. Met andere woorden: de mogelijkheden om de aanvaardbaarheid van te benutten gegevens en inzichten uit andere disciplines te beoordelen nemen af naarmate men zich in concentrische cirkels van het eigen uitgangspunt verwijdert. En daar is niet zomaar een oplossing voor. Het is de ingebouwde beperking van interdisciplinair onderzoek dat in de praktijk nooit meer kan zijn dan het in hoge mate benutten van opgeleverde resultaten elders. Een belangrijke aanmerking op mijn werk bestaat uit de vermeende constatering dat wat ik nieuw noem in de vijftiende eeuw helemaal niet nieuw is. Inderdaad lijkt er aanleiding te zijn voor het aanwijzen van een type vertekening dat wel vaker in historische studies voorkomt: veel wordt als nieuw aangemerkt in de eigen periode uit onbekendheid met de voorgaande. Toch berust deze aanmerking in dit geval op een centraal misverstand, dat ik zou willen omschrijven als de miskenning van de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige bij het publiek wiens gezichtskring het uitgangspunt vormt. Bij de vraag naar de functie van B s is de geestelijke horizon van het veronderstelde publiek in de vijftiende eeuw bepalend. In welke bodem viel de voorstelling van zaken-en zelfs letterlijk de voorstelling-zoals die in BS gesuggereerd wordt? Het ontwerpen van een eigen moraal komt pas omstreeks 1400 als beweging op gang onder de gezeten burgerij in de steden der Zuidelijke Nederlanden. Onder die gezeten burgerij reken ik de materiele en de intellectuele elite zoals die zich manifesteert in het stadsbestuur en de gilden, maar vooral in de broederschappen, de schuttersverenigingen en de rederijkerskamers. Deze instituties beginnen in de vijftiende eeuw ideologische activiteiten te ontplooien, vooral op de wijze van literatuur en drama in de volkstaal. En daarmee bereiken ze de stad als geheel, want deze activiteiten vinden vaak plaats in de vorm van feesten, blijde inkomsten, processies en dergelijke. Van een algemenere, culturele ontplooiing in de volkstaal v66r 1400 is binnen de stad geen sprake. Een belangrijk kenmerk van dit streven bestaat uit imitatie en adaptatie van bestaande zeden en gewoonten uit hof- en kloosterkringen, die gefundeerd lagen in en gerechtvaardigd werden door verwijzingen naar de grote klassieke moraalfilosofen en middeleeuwse leraren als Augustinus en Thomas van Aquino. Deze klassieke en middeleeuwse geleerdheid met be trekking tot de natuur en de zed en geeft vanafhet eind van de dertiende eeuw aanleiding tot adaptaties en bewerkingen in de volkstaal. En in de veertiende eeuw komt een stroom van encyclopedische werken op gang van moraliserend-didactische aard: zonden- en biechtboeken, verhandelingen met kennis over de natuur, devotionele handleidingen, en instructies voor de inrichting van arbeid en gezinsleven op aarde. Nu wordt steeds duidelijker dat deze v66r 1400 niet het programma vormen voor een stedelijke culturele ontplooiing van algemene aard. Deze werken blijven gecentreerd in een hof- en kloostercircuit al is de ambitie ongetwijfeld om bredere lagen van de bevolking te bereiken: leken. Maar 246
pas na. 1400 nemen stedelijke instituties de ontwikkeling van een eigen ldeologle op brede schaal ter hand, door hernieuwde aanpassing-maar niet aIleen dat-van het reeds beschikbare materiaal. Kortom, de gemiddelde burger in de vijftiende eeuw wordt geconfronteerd met een verschillende malen geadapteerde reeks van ideeen en regelsystemen, ontleend of quasiontleend aan Aristoteles, Cicero, Seneca, Augustinus, Thomas van Aquino en vele anderen, die nu gelijktijdig in een zekere massaliteit binnen zijn bereik gebracht worden. De honger naar informatie en instructie binnen de stad neemt dan in de loop van de vijftiende eeuw zulke vormen aan, dat men niet ten onrechte de uitvinding van de boekdrukkunst hiermee verbonden heeft: er moest een instrument gevonden worden om deze groeiende honger sneller te bevredigen. In ieder geval worden moraliserende instructiewerken en literaire teksten die als leefmodel kunnen dienen veelvuldig gedrukt vanaf omstreeks 1470. Voor ons is lang niet alles nieuw in de morele instructie en regelsystemen die de burger in de vijftiende eeuw aangeboden krijgt. Voor hemzelfwel. En daar doen de verwijzingen naar klassieke en middeleeuwse auteurs die soms gehandhaafd blijven niets aan af. Die functioneren niet als mededeling dat het oude koek zou betreffen die de meesten al behoren te kennen, maar als een verlening van autoriteit aan wat als nieuws met eeuwigheidswaarde wordt gebracht. Daarbij komt natuurlijk datjuist in de adaptatie en selectie het licht valt op die elementen die men actief wenst te propageren in de lijn met een nieuw arbeidsethos. En daar wordt dan vervolgens heel wat oorspronkelijks aan toegevoegd. De kritische mededeling dat bepaalde regels reeds in de dertiende eeuw geuit zijn of al in de vijfde gaat derhalve voorbij aan het uitgangspunt van deze studie. Dat wordt gevormd door de geestelijke horizon van vijftiendeeeuwse burgers. Overigens neemt dat niet weg, dat er weI degelijk onderzoeksmogelijkheden liggen in de vergelijking van de vijftiende-eeuwse adaptaties met hun voorbeelden. De aard van de bewerking kan het inzicht verdiepen in de veronderstelde en aan te brengen gezichtskring van het beoogde publiek. Van die mogelijkheid is maar bescheiden gebruik gemaakt, uiteraard uit praktische overwegingen. Ten slotte wil ik nog enige opmerkingen maken over de onderzoeksdoelstelling en de werkwijze in het algemeen. De manier waarop ik beide aan de orde stel in het inleidende hoofdstuk I is niet onverdeeld in goede aarde gevallen. Mede op grond van enkele vroegere publikaties van mijn hand wordt, wat smalend, gesproken over het belijden van een 'credo' en het verspreiden van een 'evangelie' ten dienste van de kerk die ik zou adverteren. Daar zit iets in. Toch heeft die geloofsbelijdenis weI enige voordelen. Nu is het echter zo dat de invalshoek bekendgemaakt wordt op een moment dat voor de schrijver het werk gedaan is, terwijl de lezer pas begint. Daar kunnen dan problemen optreden. Inleidingen worden altijd achteraf geschreven. Ze bevatten dientengevolge nooit de schets van een echte onderzoeksstrategie maar hoogstens de verantwoording daarvan. Het is onjuist wanneer ik de indruk wek onbevangen vragen te stellen. In feite worden de uitkomsten gesignaleerd van de reconstructie die in de volgende hoofd247
stukken ontworpen is. De lezer wordt verleid om zich te identificeren met een problematiek waarvan ik de oplossing reeds verkend had. Dat ik vragen stel waarop ik het antwoord al meende te weten is derhalve een juiste constatering. Zorgelijker zijn de bezwaren en schrikreacties die de introductie van het begrip functie hebben opgeroepen. De schrik werd onder meer veroorzaakt door het exclusieve dat ervan schijnt uit te gaan, in die zin dat de 'letterkundige waarde' van de tekst er niet meer toe zou doen. Nu vormt de waarde die de tijdgenoot aan de tekst toekende een voornaam onderzoeksdoel. Maar een algemene, letterkundige waardebepaling van tijdeloze aard wordt niet nagestreefd. Dat houdt echter zeker niet een dwingend dictaat in aan de vakgenoten. Ik maak slechts een keus voor een bepaald soort van onderzoek met betrekking tot Middelnederlandse teksten. Dat ik die keus vervolgens adverteer-niet aIleen hier maar ook elders- is een gevolg van de overtuiging dat zij naar mijn mening te weinig gemaakt wordt. Gewichtiger is echter dat het be grip functie vragen he eft opgeroepen. Is nu aIleen bedoeld de beoogde functie ('ge"intendeerde functie' is inmiddels als term in de mode gekomen), ofookhettjfect? Aan de hand van de teksten zelf is de eerste component van het begrip 'functie' het minst moeilijke van de twee. Maar voor het effect geldt dat er doorgaans te weinig specifiek materiaal is om meer te kunnen doen dan reconstrueren op grond van globale kwantitatieve en kwalitatieve gegevens. De voorstelling zoals BS die programmeert slaat in een bepaalde periode aan, ongeveer tussen 1450 en 1550, niet aileen omdat we het gebruik van de schuit dan herhaaldelijk vermeld vinden, maar vooral omdat in deze periode op de kernpunten sterk overeenkomende teksten en gebruiken in de steden der Zuidelijke Nederlanden gehanteerd worden: ironische standenkritiek (typen, beroepscategorieen, burgerlijke staten en dergelijke), referentie aan volksfeestgebruiken (in het bijzonder de vastenavondviering), afvoeren naar een quasi-zelfgekozen ondergang. Dat betekent dat in ieder geval een stedelijk publiek van gevarieerde samenstelling gedurende grofweg een eeuw iets in deze verbeelding ziet. Waarom dan is het zo aantrekkelijk om juist in deze periode, op deze wijze, luiheid, onnozelheid, dronkenschap, onvermogen-om-voor-jezelf-te-zorgen op rituele wijze buiten de eigen gemeenschap te plaatsen? Dit correspondeert met de ontwikkeling van een nieuw arbeidsethos in de loop van de vijftiende eeuw, dat als trefwoorden heeft: hard werken, sparen, investeren, jezelf handhaven, wijsheid in de zin van slimheid. De door mij behandelde teksten, met BS voorop, representeren een spelvorm die gestalte geeft aan wat de feestvierders in het echte leven aan ideologie ontwikkelden en propageerden. Die teksten en spelvormen kunnen niet alleen maar een afgeleide daarvan zijn. Ze dragen ook bij tot die ontwikkeling, ze vormen er een van de instrumenten van, een overigens niet ongebruikelijke rol van spelvormen in het algemeen. Wanneer rijke burgers in de veertiende eeuw beginnen met riddertje spelen door toernooien te organiseren, riddernamen aan te nemen, een ridderlijke staat te imiteren, en door de ridderepiek uit de hofwereld t~ ~nnexeren, dan is dat geen loos tijdverdrijf, maar de uitdrukking van ambltles en de behoefte om zich met een cultuur te draperen ter onder248
Notenbalken met wijsaanduiding voor resp. een vastenavond- en een vastenlied, in hs. 10 C 26 van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage.
scheiding van het grauw met wie men binnen de stadswallen was opgesloten. Vanafhet midden van de zestiende eeuw verdwijnen teksten en feestgebruiken van deze aard uit het centrum van de stad. Ret tekstmateriaal belandt in leesboekjes van lager allooi, die vooral als colportage-waar op het platteland uitgevent worden, tot ver in de negentiende eeuw. Intentie (van de nieuwe producenten) en effect veranderen, de ideologische inhoud correspondeert niet meer met de ambities van de gezeten burgerij in de steden. 249
De methode kan ook toegepast worden op motieven, topen, symbolen en dergelijke. In de eerste helft van de zestiende eeuw geeft de Nederlandse literatuur een piek te zien in de voorstelling van oude, boosaardige en/of luie huisvrouwen, die hun echtgenoten reduceren tot pantoffelhelden die het huishouden moeten doen, terwijl zij uitgelaten langs straten en kroegen zwerven. De profilering van dit type in de literatuur (Vuyla, Verlegha, Laudate, Dante, Dantelorie) correspondeert met een veranderende huwelijksmoraal aan het begin van de Nieuwe Tijd, waarin onder meerderol van de vrouw in het huisgezin strakker omschreven wordt. De literatuur-overigens ook de beeldende kunst - draagt daartoe bij door op satirische wijze het tegendeel van het gewenste ideaal te stigmatiseren ofironisch aan teprijzen. Papieren gevechten? In ieder geval teksten die actueleontwikkelingen begeleiden, omdat ze daarover uitspraken doen op hun eigen stemmingmakende, want literaire manier. Zulke teksten beginnen in de tweede helft van de zestiende eeuw te verdwijnen. Ze worden steeds minder ofhelemaal niet meer herdrukt, en ze verdwijnen uit het centrum van de stad. Ik vind het, nog steeds, vreemd wanneer de literatuurhistoricus niet zou ambieren om over de correspondenties tussen literatuur en ideologie (en bijgevolg de sociaal-economische achtergronden) uitspraken te doen. Daarmee is zeker niet de vraag beantwoord ofdat dan in deze studie wel goed ofverantwoord gebeurt-methodologisch is er heel wat te experimenteren en te verbeteren -maar d
25 0
R~formatie gecor~igeerd wordt. Daarbij komt het accent nu op de late mlddelee~wen te h?"gen. Ten dele kan hij steunen op een verzameling van congresbudragen Ult 1964 over het beroepsbewustzijn van de middeleeuwse mens. Vooral de publikatie van Maschke (1964) daarin laat zien hoezeer in de vijftiende eeuw een nieuwe mentaliteit ontstaat onder kooplieden ten aanzien van de bescherming en uitbreiding van hun belangen. De ontwikkeling van een eigen moraal in de kringen van de burgerij komt ook uitgebreid aan de orde in de bijdragen aan een recent colloquium over burgers, stad en stedelijke literatuur in de late middeleeuwen (Burger 1980 ). Meer in het algemeen over de standenordening en hierarchie in de middeleeuwen, zowel ideaal als in werkelijkheid, handelen de vele door Zimmermann verzamelde bijdragen (Ordnungen 1979). Zoals zo vaak komt de situatie in de Nederlanden in bovengenoemde werken slechts zeer zijdelings ter sprake. Maar dat neemt niet weg dat het gepresenteerde inzicht in hoge mate overeenstemt met mijn opmerkingen over arbeidsethiek en burgermoraal op grond van het Nederlandse materiaal uit de vijftiende eeuw. Daarbij moet vermeld worden dat de kennisname van onderzoeksresultaten met be trekking tot de vaderlandse geschiedenis inmiddels veel beter tot stand kan komen met behulp van de vijftiendelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarin per deel ook een zeer rijke literatuuropgave voorkomt. Het centrale probleem in mijn eigen onderzoek is nog steeds de vraag naar de functie van 'literaire' teksten bij het zoe ken naar een eigen sociale en culturele identiteit onder de diverse lagen van de burgerij in de vijftiende en vroege zestiende eeuw, nu niet meer op grond van spelvormen maar meer vanuit de culturele organisaties zoals de rederijkerskamers, en vooral vanuit het nieuwe produktiemechanisme van de drukpers. Een eerste schets voor een brede behandeling daarvan heb ik gegeven aan de hand van de boekproduktie van de Brusselse drukker en uitgever Thomas van der Noot in het eerste kwart van de zestiende eeuw (Pleij 1982). Op een vergelijkbare lijn zit de kunsthistoricus Vandenbroeck (1981), die in een samenvatting van zijn proefschrift het werk vanJheronimus Bosch weer terugplaatst in de tijd en in het milieu waarin deze werken ontstonden, als reactie op de a-historische en magisch-astrologische poespas die in het buitenland zo graag gehanteerd wordt om Bosch' wonderlijk geachte wereld te verklaren. Hoezeer literatuur, die haar aantrekkelijkheid ontleent aan de fictionele demonstratie van wijsheid in de zin van slimheid (het instrument bij uitstek waarmee de burger de traditionele machten aan zich ondergeschikt kan maken), een gretig gehoor vindt bij een stedelijk publiek vanafhet eind van de vijftiende eeuw, mag blijken uit het succes van de anekdotenverzameling rond de pastoor van Kalenberg (Pastoor ed. 1981). De geschiedenis en betekenis van de carnavaIsviering wordt vanuit verschillende gezichtspunten behandeld in een themanummer van het tijdschrift Volkskunde in de jaargang 79 (1978). Nauwelijks van beIang voor inzicht in de Iaat-middeIeeuwse vastenavondviering zijn de in kwaliteit zeer uiteenlopende voordrachten bij het Bossche jubileum van de plaatselijke carnavaIsvereniging (Carnaval 1981). De samenvattende studie van Caro Baroja (1979) over het carnavaI heeft aIs vertrekpunt de huidige
25 1
,"l'''·"",· / .'.,~,
.
.tt
"'\
.,
,
.,
,
Afbeelding van een zottenbisschop, in een Frans handschrift met rijmspreuken van ca. 1480-1485, Les proverbes en rimes: The Walters Art Gallery, Baltimore, ms. W·3 13· 25 2
vieringen in Spanje, waardoor de behandeling van de wortels van het feest er nogal bekaaid afkomt, zeker waar de doelsteIling om een systematische ontwikkeling te schetsen ontbreekt. Hoewel aIle door mij geraadpleegde literatuur over de vastenavondviering in de late middeleeuwen in mindere of meerdere mate klassiek en germaans erfgoed onder de christelijke verpakking aanwijst, is er ook een stand punt waarin deze niet-christelijke invloeden categorisch ontkend worden. Rosenfeld (1969) betoogt zeer beslist dat het gehele ritueel aIleen uit christelijke achtergronden begrepen moet worden, en dat het niets uitstaande heeft met vruchtbaarheidsrituelen, overgangsriten of wat voor zogenaamd heidense gebruiken dan ook. Al kan over de mate waarin deze invloeden spelen getwist worden, zeker vanuit het gezichtsveld van de vijftiende-eeuwse stadsbewoner, de steIlingname als geheel lijkt me toch zeer onhoudbaar. De bekende medievist Le Goff ( I 982) wijdde een studie aan de charivari's ofjongelingengerichten, maar die heb ik nog niet in handen kunnen krijgen. Dat geldt ook voor Heers' werk (1983) over middeleeuwse zottenfeesten en carnavalsvieringen. Het Paasvermaak in de kerk vanaf de late middeleeuwen, aansluitend bij de lentegebruiken, werd samenvattend in kaart gebracht door Wendland (1980). HoIlaar en Van den Elzen (1980) noemen en interpreteren veel plaatsen uit de rekeningen van Noordnederlandse steden in de vijftiende en zestiende eeuw, waarin toneelactiviteiten op feestdagen vermeld worden. Ten slotte kan ik nog nieuw tekstmateriaal melden. Vriesema (1979/80) signaleert een spotalmanak en een spotprognosticatie uit 1595, alsmede een parodie op een muntevaluatie uit diezelfde bron. Bovendien zijn in de eerste twee teksten ook nog enige spotmandementen verwerkt. Uit andere bron (een onbekende Ulen Spiegel-editie van 1577) geeft hij in hetzelfde artikel nog een spotrecept dat in deze editie als bladvulling aan het slot voorkomt. Bostoen (1980) editeert een spotmandement in de vorm van een plakkaat van de Vasten uit vermoedelijk 1686, en vergelijkt dit zorgvuldig met twee soortgelijke teksten, respectievelijk het door mij gesignaleerde, laat-achttiende-eeuwse, Kortrijkse plakkaat en zo'n plakkaat uit de door Vriesema besproken bron van 1595. De verzamelde uitgave van een zevental spotprognosticaties uit de zestiende eeuw biedt een ruimer inzicht in deze teksten (Water ed. 1980). Maar het mooist is toch een vroeg-zestiende-eeuws handschriftje, dat in het Haagse Museum Meermanno bewaard wordt. Het is me helaas ontgaan op het moment dat ik het het best had kunnen gebruiken. Dit handschrift doet het meest denken aan een 800rt feestprogramma voor de vastenavondviering te J utfaas (bij Utrecht) en omgeving in het jaar 1518 of daaromtrent. Het bevat een spotmandement, genoteerd in sierlijke oorkondenhand, bij wijze van plakkaat uitgevaardigd door een tijdelijke schertsheerser die de naam draagt van Marcolphus. Vervolgens zijn enige bladzijden gevuld met fraai getekende en gekleurde wapens van spotheerschappijen, gebaseerd op de bekende zotheidsattributen met bijzondere aandacht voor de geliefde strontfolklore. Daarna komt nog een pentekening met een watermolen en zotten-de molens van Jutfaas en Tuil spelen in het gehele document een 253
belangrijke rol, als kweekplaats van zotten verbonden met de zegswijze 'een klap van de molen krijgen'. Het geheel wordt afgesloten met twee Iiedjes, respectievelijk gewijd aan de vastenavond en de vasten. De teksten bestaan uitsluitend uit de opsomming van het voedsel dat men bij die onderscheiden gelegenheden dient te nuttigen. Ze worden voorafgegaan door twee bIadzijden met wijsaanduidingen in de vorm van notenbalken, die als noten het opgesomde voedsel tonen, aangevuld met zotskolf, zotskappen, drinkbekers, koekepannen en een wijnvat. Het spotmandement heeft zelfs carriere gemaakt als komische Ieestekst, want we vinden het in uitgebreidere vorm nog terug in een gedrukte almanak van 1653 (PIeij 1983).
254
Beknopte literatuuropgave bij het nawoord
AERTSEN,j. A. (1978), 'Burger en beroep in de middeleeuwen', in: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek 41, 23-85; ARIES, Ph. (1977), L'Homme devant la mort; BOSTOEN, K. (1980), 'Mijn Heer den Vasten: een schertsoverheid en zijn plakkaten:, in: De Letter doet qe Geest leven, bundel opstellen aangeb. aan M. de Haan, 13 8 7 I; BURGER (1980), Uber -, Stadt und stiidtische Literatur im Spiitmittelalter, hrsg. von j.Fleckenstein und K.Stackmann; BREE, F.J.H.de (198112), 'Mensen die het schip ingaan', in: Spektator I I, 379-95; CARNAVAL (1981), -: niet vangisteren! Zes voordrachten; CARO BAROJA, J. (1979), Le carnaval, tr. de l'espagnol par S.SeseLeger; COIGNEAU, D. (1980), (recensie), in: Spiegel der Letteren 22, 124-33; DELUMEAU, J. (1978), La peur en Occident, X/Ve-XVIII siecles, une cite assiegee; DREWES, J. B. (198 I), 'Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen', in: De nieuwe taalgids 74, 253-75; HEERS,j. (1983), Fetes desfouset carnavals; HOLLAAR, J. M. en E. W. F. van Elzen (1980), 'Het vroegste toneelleven in enkele Noordnederlandse plaatsen', in: De nieuwe taalgids 73, 302-24, 412-25;JONG, M. B. de (1980), (recensie), in: Volkskundig Bulletin 6, 159-62; LE GOFF, J. (1982), Les Charivaris; MASCHKE, E. (1964), 'Das Berufsbewusstsein des mitteIalterlichen Fernkaufmanns', in: Beitriige zum Berufsbewusstsein des mittelalterlichen Menschen, hrsg. von P. Wilpert, 306-35; MUCHEMBLED, R. (1978), Culture populaire et culture des elites dans la France moderne (XVe-XVIIIe siecles); ORDNUNGEN (1979), Soziale-, hrsg. von A. Zimmermann, 2 TIe; PASTOOR (ed. 198 I), De - van Kalenberg, tekstuitg. met inl. in comm. door H. van Kampen en H. Pleij; PLEIJ, H. (197 1/2), 'Rijmschema en tekstkritiek in de 'VeeIderhande geneuchlycke dichten', in: Spektator I, 50 I -6; PLEI], H. (1982), De wereld volgens Thomas van der Noot: boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw; PLEI], H. (1983), 'Over het gebruik van spotteksten bij volksfeesten in de 15de en 16de eeuw', in: Spiegel Historiael 18 (ter perse); ROSENFELD, H. (1969), 'Fastnacht und Karneval; Name, Geschichte, Wirklichkeit', in: Archiv fiir Kulturgeschichte 51, 175-81; SPILT, P. (1982), 'De Annales-school, een inleiding', in: Te Elfder Ure 26,328-78; VANDENBROECK, P. (1981), 'Over Jheronimus Bosch', in: Bijdragen tot de geschiedenis van de kunst der Nederlanden, opgedragen aan J. K. Steppe, 151-88; VRIESEMA, P. (1979/80), 'Over spotters, schelmen en een nonnenklooster', in: Spektator 9, 5 I 7-36; WATER (ed. 1980), Het zal koud zijn in 't - als 't vriest; zestiende-eeuwse parodieen op gedrukte jaarvoorspellingen; tekstuitg. met inl. en comm. door H. van Kampen e.a.; WENDLAND, V. (1980), Ostermiirchen und Ostergeliichter; ZIELEMAN, G.C. (1980), (recensie), in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 96, 2 I 5-22.
255
Bijlage
De volgende teksten behoren tot het vastelavondrepertoire van de 15de en 16de eeuw. In die zin komen ze in deze studie meermalen ter sprake. Ze worden hier gegeven met aangepaste interpunctie en opgeloste afkortingstekens, terwijl ook op zeer bescheiden schaal stilzwijgend enige tekstkritiek is toegepast. Voor de directe leesbaarheid is een summiere woordverklaring toegevoegd. Van een nader detailcommentaar is afgezien, daar het slechts gaat om een indruk te geven van het soort teksten dat in deze studie aan de orde wordt gesteld. Tekst over een gilde van de Blauwe Schuit; de beginregels ontbreken. Uit: Hs. Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage, 75 H 57, fo!' 58 recto-65 recto.
5
10
Ende aile ghesellen van wilde manieren Ontbieden wi gruet ende saluut, Te comen in die Blauwe Scuut Ende in der Blauwer Scuten ghilde. Sijn si onedel of van den scilde, Hem allen gaern men ontfaet, Opdat si leven als hierna staet Ende werken mit al haer vermoghen. Nu hoert, ic sal haer leven toghen, Die onser Scuten toebehoert.
Ende eerst van den heren voert, Ridders ofknechts, die lien oflant Versetten om ghelt in anders hant. Of die ter lomberde gaen 15 Ende laten daer hoer pande verstaen Doer groten commer, suldi weten. Ende die hoer coren groen eten, Ende die hoer renten niet en moghen verbeijden, Ende garen groten staet leijden, 20 Ende die aile jaers wat lants vercopen, Ende haer schult laten hopen, Ende die fyolen laten sorghen, Ende die copen al dat men wil borghen Ende haren staet niet en minderen: 25 Dat sijn onse verloren kinderen. Ende die gheringhe sijn ter hant Te slaen voer hoeft of mont of tant,
257
Ende die dor dobbe!en of drincken, Singhen, springhen ende clincken, 30 Ende die wilde!ic ghebaren, Ende die haer renten dubbelt vertaren, Ende altoes liever vertrecken willen Dan si thuus bleven stille, Ende die ghaerne belleren mit sconen vrouwen, 35 Die sullen dat ghilde ophouwen. Voert van den gheestliken heren, Die willen wi in onse ghilde eeren, Apten ende grote pre!aten, Die haer cloester t'achter saten, 40 Ende versetten ende vercopen Des cloosters renten bi groten hopen, Ende die na hoer ghenuchte leven Ende niet vee! daer om en gheven am den kommer ende lachter, 45 Dat haer cloester soe gaet t'achter, Ende des nachts brassen ende hoveren, Ende onnutlic haer goet verteren, Ende die voecken mit sconen wiven, Die sullen in onse ghilde bliven. 50 Hoert, gi papen ende gi clercken, Die gaern mit der lenden werken Ende gaerne haer ghenuuchte driven Mit maechden of mit mannenwiven, Of die gaerne drincken wijn 55 Ende meer in 't ghese!scap sijn Dan haer renten moghen draghen Ende bi nachten ende bi daghen Boeven, spe!en, dobbe!en ende drincken Ende niet vee! daerop en dincken, 60 Ofhaer guet mit groten hopen, Ende dan te Rome lopen am ander goet, ende dan verteren Al haer goet ende cleyder mede, Ende comen weder naect thuus 65 Sonder proven seer confuus; Of die papen ende provende heren, Die haer proven permuteren am ander proven die arger sijn, Ende nemen daerof dat ghe!dekijn 70 Ende brenghen't over mitten ghesellen: Dese mach men in der Scuten tellen. Hoert, moniken ende beghinen lude, Die en willen wi niet vertruden, Die sielmissenghe!t ende steecpenninghen 75 Mitten ghesellen overbrenghen, Ende al haer baet van haer termijn Verminnen ofverdrincken in wijn, Of die 't mit gueden ghesellen verteren Ende lichte!ic absolveren 80 Van al dat een heeft misdaen,
85
90
95
100
105
110
1 15
120
125
130
Opdat si daerof ghelt ontfaen, Ende die crancke rekeninghen Haren clooster daerof bringhen, Wat si winnen in haer termijn: Dese sullen in 't ghilde bliven. Voert die poorters in die stede Ende gueder luden kinder mede, Die niet en sorghen noch en sparen Ende grof en grotelic vertaren Dat hem van haer ouders is bleven, Ende niet vee! daerom en gheven Hoe onnutte!ic sij 't overbringhen, Ende dobbelen, spelen ende singhen Sonder sorghen, wilder dan wilt, Hi en dochte niet dat hi een mite hilt: 'God onse Heer is rijc ghenoech; Laet ons nemen onse ghenoech Van den onsen sonder sorghen; Laet si sorghen die ons borghen.' Ende die niet en sorghen nacht noch dach Voer al haer goet is wechghebract Mit vrouwekyns of mit lichten wiven, Of mit buverien te driven, Ende die slapen toter noen, Voert dan niet en moghen doen, Ende die nachts waken ende braken, Want si in 't gheselscop raken, Ende die niet en moghen doen ofwerken, Ende die harde nauwe merken Wat die beste ghesellen sijn, Is 't in bier of in wijn; Ende die renten noch lant en copen, Noch ghelt in hare kisten hopen, Ende die meer verteren in eenjaer Dan drie jaer renten belopen voerwaer, Ende die dus gaen desen ganc, Al souden si daerna drie jaer lane Buten lande dienen ende varen, Nochtan en soude si niet sparen: Dus gherecht sijn si ende fijn; Dese moghen wael in 't ghilde sijn, Want si meest meesten ende groyen, Als si die Blauwe Scuut sien royen. V oert van den gueden vroukijns fijn, Die gaern bi die guede ghesellen sijn Ende die Venus dwinghet, die goddinne, Ende gernen draghen verholen minne, Is't abdisse of no nne, Die d'een bet dan d'ander gunne, Ende mit SinteJorys vissop sijn begoten: Dese moghen den Scuten ghenoten Want 5i guede ghesellen beraden, AIs si mit commer 5ijn beladen.
259
Voert van den minliken beghinen,
'35 Die so heilich sijn van scinen,
'40
'45
'50
'55
,60
,65
'7 0
'75
,80
,85 260
Ende so min lie oechkijns draghen, Dat een dat herte duncke waghen Ende vergaren mit haren aensien, Ende gaerne gueder minnen plien Ende in rechter caritaet: Hiermede is 't dat men die Scuut laed. Oec maechden die men te langhe hout, Ende groet worden ende out xxv jaer of meer; Dese maechden torentet al te seer, Dat si alleijn bliven. Hoert van den mannenwiven, Die gaerne goet ghese!scop driven, Waer 't dat hem tevoren quaem, Die hebben oude mannen, Die hem gheen solaes en gannen, Noch een doen noch en driven. Dese vrouwen ende dese wiven Gaerne na guede ghesellen vraghen, Die hem haer leet he!pen draghen Ende mit vroechden willen leven, Mer dese moe ten dicke gheven: Hierom sullen si in die Scuut Die vracht wesen uut ende uyt. Voert van al den gueden ghesellen, Die willen wi in onse ghilde tellen Ende eeren ende minnen, Ende gaerne haer broet winnen Mit ambocht of mit comenscop, Ende dat weder mit ghese!scop Bi brenghen mit groten hopen, Ende gheen lant daermede copen; Ende die dienres ende knapen Willen wi in onse ghilde rapen, Die al haer winninghe ende baten Des sonnendaechs in die taverne laten, Ende verteren drie weken t'achter Of een maent, dat en is gheen lachter, Of die op een dach verspe!en Haer somerhuer of sovee! Ais si winnen binnen denjaer, Ende hem dat weder suer ende swaer Laten worden vro und spaed: Dese nemen wi in ghenaed. Ende die joncwiven in die steden Ende opten landen oec mede, Die haren sin legghen of stellen An een of an tween goeden ghesellen, Ende liever gaen dansen ende spe!en Dan si te huus de den ve!e, Ende des nachts mitten ghesellen waken,
Al souden si sterven van vake Die nochtan niet en souden I~ten Si en souden haren bue! inlaten: ' 190 Deze sijn in der Scuten ghilde. Nu mocht een vraghen of hi wilde, Die in dit ghilde comen woude, Of hi al dese punten soude Moeten doen die sijn voerscreven. 195 Hierop willen wi antwoert gheven: Een mensche sal in hemselven gaen Ende sien sijn regiment aen Van sinen leven ende wande!inghen, Van seden ende van allen dinghen, 200 Die hi daghe!ix plecht te hantieren. Vint hi meer punten van manieren Dan hem meer ter wijsheit trecken, Dan wijsheit die ter dwaesheit trecken, So en is hi in onse ghilde niet. 205 Mer die in hemselven siet Meer punten dan hier staen voerscreven, Dan wijse!ike mede te leven, Die sinen staet meest regeren Ende sinen goede meest deeren, 210 Dese sullen in onse Scute gaen Ende onse ghilde nemen aen. Oec soe willen wi een except maken Dat onse ghilde en sal niement ghenaken Noch in onse ghilde wesen 2 I 5 Die een punt heeft van desen, Ais moerdbranders, dief of moerdenaer, Zerovers of verraders swaer, Boerssniders ende aile lodders meede, Die quade fauten hebben onder haer leden: 220 Dese sijn al uutghenomen Ende die en moghen in onse ghilde niet comen. Mer het walt vee! overal, Dat een mit groten ongheval Dootsclach doet in toornre heet, 225 Dat hem na is harde leet, Of die sijn lijf moet verweren: Dese nemen wi op mit eeren. Of die ruters opter straten Ende niet en roven op ghene vaert, 230 Si en sijn daer jeghens bewaert, Of viant des lants heren, Daer si roef of rovers gheren, Sijn si scout of van den scilde, Soe nemen wi se in onse ghilde. 235 Voert maec ic u een bediet, Dat wi en willen die wiven niet, Die sijn van sulken leven, Dat si daer niet om en gheven Mit wien si sijn of mit hoevee!,
240 Of die 't al in laten gaen,
245
25 0
Maghen, swagheren suldi verstaen, Of die quaet sijn van wanderinghe En willen wi om ghene dinghe. Mer een wijf die moet we! minnen Eenen ende oec den anderen sinnen Ende toghen hem haer ontfarmhede, Mer al mit besceijdenhede, Dat 's te segghen, soe ic meen, Dat si niet en gaet ghemeen Boven een of twe. Anders en doech si min noeh meer Dan dat men rekent voer een hoer, Die om cleijn ghe!t dat dine doen.
Dese previlegien ende desen punten voersereven Hebben wi onse ghilde ghegeven Ende onse ghildebroeders mede, Ende sal dueren in ewichede, Totdat si hem anders saten, Dat si onse ghilde moghen laten 260 In wijsheit of in huwe!ic, Of dat si werden te rijc. Mer die leven bi onsen raed Houden wi vast ende ghestaed AIle previlegien ende virtuut, 265 Die toebehoren die Blauwe Scuut, Also langhe als si l' onswaert keeren Ende iet hebben te verteren Ende onse ghilde willen hantieren. Ende omdat wi willen in allen manieren 27 0 Onse privilegien houden in staden, So hebben wi bi onsen raden Ende mit raden onser kinder mede, Die wi heten van den quaden beleden, Binnen onsen leven dit bezeghe!t. 275 Dat sulver is vercoft ende ghelt, Daer die seghe! of was ghewracht Ende dat ghe!t is overghebracht, Also den menighen we! is bekent, Die kennen onse quade regiment.
255
280
Ghegeven in Ons Herenjaer Meece en de XIII voerwaer, Opten rechten vastelavont Als die van Brabant we! is cont, Doe si in Oestpolre staken 28 5 Ende die speren in die eer van vrouwen braken Jeghens die van Oedekiinskerke. Hierbi so mach men merken, Doe dit ghilde in Brabant quam Ende men dit ghilt annam, 29 0 Mer dit ghilt was langhe tevoren 262
295
2/3
5 6
7 9 II
12
13 14 15 16
I7 18
22 23
26 29 31 34 39
40 42 44
48
53
60 65 67
68
72 73
74 76 79
82 95 109 120
122 12 9
13 0 13 2 137 13 8
t' Anwerpe verheven ende vercoren, Eer 't die van Brabant ophieven. Mer t' Anwerpen en sijn ghien brieven Noch gheen hantvesten, hoe si souden leven. Si en worden hem hierna ghegeven Uten hantvesten ende uuten coren, DieJacop dichte van Oestvoren.
Het begin van de tekst, vermoedelijk een 36 tot 46 regels, ontbreekt Ontbieden . .. comen, groeten wij en zeggen wij aan om toe te treden van den scilde, van adel ontfaet, opneemt Opdat, op voorwaarde dat toghen, uit de doeken doen heren, adel knechts, schildknapen; lien, leen(goed) VerseUen, verpanden lomberde, lommerd hoer, hun; verstaen, (eeuwig) staan commer, tegenspoed Ende ... eten, op krediet leven verbeijden, afwachten Ende ... sorghen, er onbezorgd op los leven borghen, krediet geven gheringhe, snel clincken, plezier maken vertaren, verteren belleren, aan de zwier gaan t' achter saten, in verval doen raken verseUen, verpanden na hoer ghenuchte, voor hun plezier kommer ende lachter, tegenspoed en schande voecken, naaien mannenwiven, getrouwde vrouwen waarschijnlijk ontbreekt persoonsvorm 'verbrassen' proven, prebenden; confuus, in de war permuteren, ruilen arger, voordeliger beghinen lude, geile begijnen; misschien begheven lude, kloosterlingen vertruden, afwijzen steecpenninghen, aalmoezen baet, opbrengst; termijn, bedelgebied absolveren, kwijtschelden crancke rekeninghen, vervalste afrekeningen Hi . .. hilt, hij was niet bang om maar een stuiver over te houden harde nauwe, nagenoeg niet Dus ... jzjn, op deze wijze zijn ze volmaakt geschikt Want . .. groyen, want ze floreren het best gunne, genegen is mit . .. begoten, tot over hun oren verliefd zijn beraden, steun geven waghen, trillen vergaren ... aensien, zich verstrikt voelt door haar aanblik
139 145 147 149 15 1 159 163 164
168 173 175 180 18 7 189 197 202/3 212 218 21 9 222 228 229/30
plien, plegen torentet, vertoornt het mannenwiven, getrouwde vrouwen Waer 't ... quaem, als ze de kans zouden krijgen solaes, bevrediging uut ende uyt, geheel en al Ende, die comenscop, handel dienres ende knapen, dienstpersoneel lachter, schande somerhuer, het loon van de (gehele) zomer joncwiven, dienstmeisjes vake, slaap buel, minnaar regiment, gedragswijze Dan . .. trecken, die hem meer wijs dan dwaas doen zijn except, voorschrift lodders, zwervers Die . .. leden, die besmettelijke ziekten onder de leden hebben het walt veel, het komt veel voor ruters, lansknechten Ende ... bewaert, die slechts hen beroven op hun tochten die tegen zoiets bewapend zlJn
Daer ... gheren, wanneer deze op roof azen Syn ... scilde, of dat nu schouten of edelen zijn maghen, familieleden van wanderinghe, in de omgang ontfarmhede, 'barmhartigheid' hem . .. saten, hun leven anders inrichten ghestaed, standvastig virtuut, voorrecht(en) in staden, in stand van . .. beleden, van het wanbeheer ghelt, te gelde gemaakt ghewracht, gemaakt overghebracht, verbrast coren, keuren
II
Van den Langhen Waghen. Uit: Veelderhande geneuchliJcke dichten. Antwerpen,jan van Ghelen, 1600. Ex: Gent UB. fol. (G6) recto-(G8) recto.
Van den Langhen Waghen, ende van ziJn licht gheladen vracht van alderhande volcxken. Seer ghenoeghliJck om te lesen.
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Groote nieuwe maren heb ick vernomen, Dies moghen wij ons allen wei verblijden: Hier is een Langhe Waghen ghecomen. Wij sullen nu allen goetcoop rijden, Daer en derf nu niemant meer gaen besijden. Elck mach nu vrij zijn schoenen spaeren. Laet sorghen varen, laet treuren lijden. Wilt vromelijck op de Waghen schrijden: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Maechdekens daer 't slot in is ghevallen, Van meer dan haerder drie oft viere, Die sullen voor sitten met haer allen Aileen om hare ontfermhertighe maniere; Coppelersse die kloeck zijn van bestiere, Bij dewelcke aile vrou Venus' kinderen vergaren; Aile vroukens die eerbaer zijn perderiere, Zit op de Waghen, maeckt goet chiere: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Nopperse die geerne in 't ravot zijn, Verleserssen die geerne speelen en koken Ende aile die met vrou Venus besnot zijn, Zit op, u is een stede besproken; jonckvrouwen die noode haer doecxkens kroken, Gaepteijlen, laudaten en sulcke blaren, Aile die maerten de vuyl pottagie koken, Schickt u bijeen, sit sonder stoken: Den Langhen Waghen sal ghaen varen. Aile die coppelen cunnen drayen Ofte die faelgien cunnen vouwen, Ende aile die sonder keersen wei naeyen Sullen oock op de Waghen sitten in trouwen. Biddelersen, comeren ende vroevrouwen, Klappeijen, toveressen ende maren, Ende aile die geerne leertouwen Moghen al tesamen wei achter aenhouwen: Den Langhen Waghen sal ghaen varen. Schoone vrouwen die in 't stoven gaen vaeren Ende anderen oock die huysmusschen schieten, Weerdinnen die haer ghasten gherief doen Ende met Sintjoris vissop gieten, Ghenen arbeijt en laeten sij hun verdrieten, Want sij heur dickwils soo minnelijck paren, Sij sullen daervoor haer deught ghenieten; Het waer quaet dat wij se achterlieten: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Papen met de costers, de een met de anderen, Bagijnen ende susters, maeckt u bereedt,
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
Ghij gheestelijcken, schickt u bij malkanderen: Ghij weet wei waer u plaetsken steet; Man oft wijf die achter uutsleet, Pijpers en bommers en die speelen op snaren, 't En is gheen noot dat yemant geet; Zit op, al waer 't den voerman leet: Den Langhen Waghen sal ghaen varen. Haest u allen die mede sullen rijden, Ghij roeckeloose van der milaerbanck Voert u kleederen in lombaerdijen, Want hasaert verlost u van 't gheklanck; Nauwelijcx en suldy 's morgens houden een blanck; Zit aile op met groote scharen, Scheve, scheluwe, stom ende manck, Kreupele, kromme, schorfde ende cranck: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Aile die geerne haer keelken netten, Groote, stercke dronckaerts waren quaet vergheten, Men sal se mede op de Waghen setten, D' een dronckaert laet het den anderen weten; Jae, al die goet geweest hebben al zijn se versleten, Achter lam ende oudt van jaeren, Zij waren ghoet mede op gheseten; Comt aile, men sal u voeten meten: Den Laghen Waghen sal ghaen varen. Tanttreckers ende driakeleoopers, Makelaers ende roschtuysschers, zit achter in 't beste, Truwanten, rabauwen ende landtloopers, 't Vergaert hier al uut oosten ende westen; Al vonde ick uwer hondert nesten, Ick en soud' er niet eenen openbaren; Quisteerders, elek met zijnder questen, Schickt u bijeen, Godt kent de besten: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Oock die hem voor dieven kan wachten Ende zijn kleederen hoedt voor de motten Ende 't gelt tevooren neemt van drie pachten, Sorght niet dat sulek volek geldt sal potten, De ghesellen souden met hen spotten; 't Geldt soude hen te seer beswaren Oft 't mochte hen in haer borsen rotten; Zit op den Waghen, ghijjonghe sotten: Den Langhen Waghen sal ghaen varen. Isser yemant achter van dien ghedoene, Niemant en schame hem, comt sonder prijcken; Al en waer 't niemant dan den blinden coene, Hij mach wei op den Wagen gaen strijcken, Een schoon herte soude hem wei ghelijcken, Maes Bacx wijf spint soo goeden garen; Sotten ende sottinnen uut allen wijcken Haest u, loopt sonder ommekijcken: Den Langhen Waghen sal gaen varen. Wagheman, kijckt eens om, besiet u vracht:
105
10
15
16 19 20
50
56
57 58 59
64 73 74
75 77 79
88 91 92
Wat lichter stoffe hebdy ghelayen; Wie had de hem v~~r suleken volek ghewacht, Het soude weI met den win de wech wayen; God heeft den wagheman vracht berayen, Vaert wegh, God wil u weI bewaren, Ten Langhen-Waghen-waert gaen wij drayen, Die 't niet en cost, wat mach 't hem schayen: Den Langhen Waghen wil gaen varen.
maren, be rich ten daer . .. ghevallen, die hun maagdelijkheid hebben verloren Coppelersse ... bestiere, koppelaarsters die doortastend zijn in hun optreden vrou Venus' kinderen, zij die verliefd zijn perderiere, 'par derriere', integendeel maeckt ... chiere, trek een vrolijk gezicht Nopperse, textielarbeidsters Verleserssen, textielarbeidsters; speelen, vrijen met . .. zijn, bedwelmd zijn door de liefde stede, plaats jonckvrouwen ... kroken, (verschillende benamingen voor huisvrouwen en dienstmeisjes die niets uitvoeren) aile . .. drayen, koppelaars die . .. vrouwen, mooipraters, vlijers die . .. naeyen, die in het geniep naaien Biddelerssen . .. maren, (aanduidingen voar oudere vrouwen die over zekere magische krachten zouden beschikken) leertouwen, naaien 'I sloven, badhuis annex bordeel huysmusschen schielen, oplichterijen plegen met . .. gieten, opgeilen achter uutsleet, in de versukkeling raakt (?) roeckeloose ... milaerbanck, zorgeloze kredietnemers lombaerdijen, lommerd hasaert, dobbelsteen; gheklanck, gerinkel (van geldstukken) blanck, muntje netten, nat maken driakelcoopers, kwakzalvers roschtuysschers, paardenhandelaars Truwanten, zwervers nesten, schuilhoeken Q.uisteerders, aflaathandelaars borsen, geldbuidels van dienghedoene, van dien aard prijcken, ophef maken
III
Eedt van Meester Dom. Leuven, Reyniervan Velpen, 1552. Ex: Gent UB.
DIT IS DEN EEDT V AN MEESTER OOM MET VIER OOREN, PRINCE DER DOOREN.
5
IO
15
20
25
30
35
40
45
Die Ghrijpier: Hoort en de swijcht die hun in der sotten rijck generen aI, Wat die Coninck der dooren hier gheloven en sweren sal. Heer Coninck, hier sittende in u Malvesteijt, Den Eet te doene suldij sijn bereijt, En opdat ghi weten moecht, dwelc u noot is, 't Rijck der sotten dat zeer wijt en groot is WeI te regerene buten en binnen Met onbedachte, onghestapelde sinnen, 500 moet ghi met mallen rade onverbolgen Dese punten onderhouden die hierna volgen. In den eersten moetij aIle geestelicke personen Die gheern onder d' oude cIeermerct woonen En gheern in den boec lesen tot hunder schade Die men open slaet niet wijs van rade, Die wijn en bier niet en laten verscalen En veel meer borghen dan si connen betalen, Nonnen die uutIopen en gaen hun gangen, Munneken die de cappe op den tuyn hangen, Dese moetij al scutten en schermen AIs si van aermoede claghen en kermen. Voordt moetij allen eesel vassaIlen Die met gehuerde peerden hun ridderscap halen, AIle groote pochhansen sonder moet, AIle groote braggheerders sonder goet, AIle Cappiteynen, ruters en knechten, Die liever moeskoppen dan op di vianden vechten, Die't al metter tonghen connen vernielen Maer laten di lappen sien, oft keeren di hielen, Dese moetij in sotter ordinancien leijen, 500 lang totdat si ghesneden sijn van der keijen. Oock moetij aIle leepe, loose gheesen, Oude coppelerssen, jonge gescuerde weesen, Camercatten, sluypsielen met hoopen, Meijskens die de knechtkens naloopen, V roukens die meer dan met eender spoelen weven, Heijmelijc nootturft soeken en gelt toegeven, AIle laudaten, aIle vrou vuylen, AIle scieloosen, aIle afgereden guylen, Dese en dierghelicke vrouwen Moetij in hun oude previlegie houwen, Di hun noit van gheenen heeren en zijn genomen, Voordat si SintJops of in 't Gasthuys comen.
Oock moetij die edel ghilde, licht van sinnen
D~e 't he den verteren dat sij morghen winne~, 50
55
DIe geldeloos slempen met genuchten En hun panden tot mijns oomkens vluchten, 't Ghelach met rock oft mantel betalen, AIle mulders die sonder muelen malen, AIle die hun selfs scande vermanen, AIle die liegen dat sij selver waers wanen, AIle die butenshuys vruecht bedrijven En binnen huyse vechten en kijven, Desen moet hun privilegie ooc houden stadt So lang dat si comen daer Valetijn meester sadt.
Oick moetij met save-comt-uut bewaren AIle cooplieden die naer Sinte Reynuuts varen, 60 AIle die sonder verst ant coopen en vercoopen, AIle die met ijdelen meyrsen loopen, AIle quacsalvers die hun laten verduIlen, AIle spesiers die hun sacken met hoy vuIlen, AIle die den grooten sack in den cleijnen lappen, AIle wijncoopers die achter uuttappen, AIle die naer haer selfs schade reijcken, AIle brouwers die de catten laten in d'mout seijken, AIle die 't heden maeckt en morgen weer breckt, AIle taverniers daer di soch den tap uuttrect, AIle die hun goet hoeren en boeven deijlen, AIle sceppers die met ghescuerde seijlen seijlen, AIle boeren di hun saet in bedorven ackers sayen, AIle cleermakers di met gebroken naelden nayen, Lakensnijers die hun goet vermeten, 75 Scoenmakers die den haen laten d'leer eeten. Timmerlieden die qualijc wachten hun screven En weyers die met ijdelen spoelen weven, AIle smeden die hun ijser verbranden, AIle berbiers die hun sceeren tot scanden, 80 AIle metsers die haer fondament beswaren, AIle goutsmeden die de souduere sparen, Beeltsnijders die van consten rasen, Alcumisten die hun goet in d'asschen blasen, Ghelaesmakers die hun gelas verlasten, Cupers die overal naer d'bomgat tasten, Tengieters die hun tin verloren gieten, Beckers die altoos een broot te cort scieten, Vleeschhouwers di mager laten werden 't vet, Visschers die altoos visschen achter d'net, 90 Schilders die hun aensichten bederven, Legwerckers die 't saterdaechs qualic kerven, AIle ambachtslien en aIle hantwercken, Die aldus u Rijcke verstercken, Dees moetij hun previlegie nu vermeeren f~n, 95 Totdat si S. Reynuuts naect uuten cleeren sijn. Item aIle Rethorisienen en Musisienen Die haren tijt verquisten en lutter danx verdienen,
100
105
I IO
115
120
125
130
135
140
Eleken doen lachghen, en selfs druc insluyten, Aile spelien, ghescuerde fluyten, Aile die niet en connen helen noch swijgen, Aile die een roye tot haer selfs eyrse crijgen, Aile sophisten, artisten, juristen, Mercurialisten, die hun wijsheijt verquisten, Aile die hun groote dinghen vermeten En gheen bescheet daeraf en weten, Aile wilde gheesten, quaet om temmen, Di huys en erve duer 't keelgat laten swemmen, Aile die hun selven in d'nette breijen, Allen die levende van eertrijck scheijen, Dese en dierghelijcke ghesellen Suldi als regenten over u Rijcke stellen. Oock moetij eleken goet exempel bewijsen Dat men u Malevesteijt mach prijsen. Ghi suit totter middernacht gieten en gapen En's morgens suldi langhe slapen En eer ghi half aen oft ghecleet sijt fun, So moetij wederom aen den ontbijt sijn Ennummermeer veel swaers drooms hebben En altoos den besten pant mijns ooms hebben En waer een in die taverne is bij desen So moetij altoos die ander wesen En uut u Rijc bannen die u seggen van wercken, Maer liver in 't vrouwenhuys dan in der kercken. En wie u claecht sijn vleeschelicke nootsaken Die moetij helpen sijn houwelijck maken, Opdat hij mach geraken uuter pijne, Te bedde wijsen oft achter die gordijne, So crijchdij prijs en lof van aile beijen. Helpt den naecten blinden in huys leijen, Want een coninck moet compassieus sijn Aile daghe amorues, niet te amorues, sijn, Al ees 't dat men bi eender vrouwen zeer gequelt leeft. Ooc moetij elcken betalen als ghi gelt gheeft, Aile woorden nauw vangen waer gij se betraept En van niemant quaet seggen als ghij slaept, Maer 't volek overal verblijden alteenen Al soud' er wijf en kinderen om weenen. En wouw ymant u Malevesteijt befamen, Ghi en muecht niet root worden noch schamen. Dus comt ghi eeselheeren die besidt sijn leen, Wat di Coninck hiertoe seijdt,jae oft neen.
Die Coninck seijdt: Jae,jae, neen, neen.
145
Die Grijpier: Nu heer Coninck, legt u vingheren beije, Segt mij naer en sweert op dees keije: 'Dat sweer ick bij den pispot en bij di provate
15 0
155
En bij den bril met den openen gate En so warachtich als di drengere die 'r op sat Die so uutermaten veel drone en at ' Alsoo 't in 't vuyl boeck ghescreven steet, Dat hij hem van achter en van vuere bedreet, Dat ick 't voorgenoemde met alder trouwen Naer mijn vermuegen sal van boven onder inhouwen En dat selve helpen stercken en vermeeren.'
Die Crijpier: Hoordij dat wel, ghij eselheeren, Wat die Coninck hier sweert en ghelooft? Salft hem en sedt hem die croone op 't hooft 160 En roept al tesamen in een populorum: 'Vive Ie Roy stultus stultorum.'
165
170
175
2
3 4 5 6 15 16 19 21
24 27 29 3I 33 34 35 36 38 39
Die Grijpier: Hoort nu, ghi ondersaten, ghij moet ooc manschap sweeren Den Coninck, en helpen hem tsijne verteren En hem altijt bijstaen, nacht en dach, So lang als hij slach verdragen mach, So lang als hi wijn oft bier heeft in di flessche, So lang als hi cruys oft munt heeft in di tessche, So lang als hij eenen pant heeft te raeye, So lang als hij t'eten heeft in di scappraeye, Dat ghij hem daerin sult bijstaen alteenen En daertoe dapperlijc hant en mont leenen, Opdat hij 't ghequel des rijcdoms werde quyte, So lang dat hi verlost es van niet een myte: Dat sweerdi, segt ja, neen, elck man voor man, Steckt nu al u vingeren in 't gat en cust se dan.
Meester Oom, de pandjesbaas; vier oren, (zijn eigen ooren plus die van zijn narrenkap) dooren, dwazen Ghrijpier, komische verbastering van 'griffier' in de zin van 'inhalig iemand' hun . .. generen, zich onderhouden gheloven, verklaren Malvesteijt, komische verbastering van 'Majesteit' Die . .. wonen, die hun kleren graag verpanden boec, het 'boek der minne' (?) borghen, op krediet verteren die . .. hangen, die hun orde verla ten eesel, komische verbastering van 'edeI' braggheerders, praalhansen moeskoppen, plunderen Laten . .. sien, slaan op de vlucht ghesneden ... keijen, bevrijd zijn van hun dwaasheid gheesen, lichte vrouwen gescuerde, ontmaagde camercatten, hoeren; sluypsielen, heimelijke hoeren die . .. weven, met meer dan een man naar bed gaan nootturjt, bevrediging
27 1
laudaten, slonzen scieloosen, zorgeloze vrouwen; afgeredenguylen, oude hoeren 45 Sint Jops, hersteloord voor geslachtszieken 49 oomkens, lommerd 57 Valetijn, beschermheilige tegen vallende ziekte 58 save-comt-uut, verbastering van 'sauf-conduit', vrijgeleide 59 Sinte Reynuuts, scheinheilige personificatie van de totale berooidheid 61 meyrsen, marsen 63 spesiers, specerijenhandelaars 69 daer . .. uuttrect, wier zaken door nalatigheid slecht gaan 76 wachten hun screven, hun bestek in de gaten houden 80 metsers, metselaars 81 souduere, soldeersel 99 ghescuerde fluyten, met (?) stukke fluiten 101 roye, roede; eyrse, aars 102 sophisten, wijsneuzen 103 mercurialisten, rederijkers 105 bescheet, inzicht 108 in ... breijen, in moeilijkheden komen 123 vrouwenhuys, bordeel 138 befamen, belasteren 147 provate, privaat 149 drengere, stoelganger 152 bedreet, bevuilde 160 in een populorum, met een stem 161 'Vive ... stultorum', 'Leve de Koning, de dwaaste aller dwazen' 169 te raeye, beschikbaar 171 alteenen, steeds 174 So . .. myte, totdat hij geen stuiver meer heeft 40 41
272
IV
Mandement van Bacchus. Z.pl., z.dr.,
1580.
Ex: Antwerpen Plantijnmuseum.
Een nieu Mandement, hetwele Bacchus doet publiceren over alle sijn ondersaten ende dominien, daer hij Heere over is. Ghebiedende ten lancxten te compareren den I I januarij ende den 16 februarij, te weten opten versworen maendach ende den vastenavont naestcomende. Gheprint Anno MDLXXX.
5 Bacchus, gecoren bij sijnder genaden, Keijser van den Rinschen wijne, Con inc
10
20
van Malveseijen, van Romenijen, van Muscadellen, van Bastaert, van Roselberch, van Tserthoghen wijn, van Gascoenschen wijn, Elsater ende Bayoenen; Prince van Anseroysen, van Orliens, ende van Beanen; Hertoge van Palgieten, van Petau, van wijn van alle canten, van Slavoenen, van Daignou, van Garbe, van wijn de Rees, Ansoyen, wijn de Sensuere, wijn de Cours, wijn van Griecken, van Ipocras, van Vernaetsen wijn, van Eugady, ende van den wijn die Achap begeerde; Grave van Luevenschen, van Aertschotsen, van Hoegaetsen ende van Moeselerenbergen wijnen; Heere in onser Banerijen van Jupen, Ostersen ende Enghelschen biere; Drossaert van Momme, van Hoomborgen, van Hoegaerden ende Leeuschen ende andere dobbele bieren, ende oock grau bier van Lueven; Schoutet van Knol, van Goutse cuyte ende van Rouaenschen biere, ende ooc van Wilrijck, van Duerne, van Berchem, van 't Veer, van Walem, van Eckeren, van Wijnegem, van Merxem, ende van den Dambruren biere, ende oock van den Borgherhousen biere, hoewel dat in eenen soberen staet is; Gouverneur van Stootbanc, van Leckebaert, van Herentals, ende van Val van der banck; Seneschal van Haseler, van Crabbeler, en de van Fellebier, gebrouwen in onsen landen van Mechelen; Dominateur ende Leenheere van allen anderen bieren-sonder van 't cleijn bier ende scherp bier daer hij voor doet riden opten stoel, want "et seer cranck is-gebrouwen in onsen landen van Brabant, ende van buy ten onsen landen; ende van allen anderen wijnen ende bieren die binnen ende buy ten onsen voorschreven landen wassen ende ghebrouwen worden, van den Noorden ende Suyden tot Orienten ende Occidenten, ende die van genaden te leene gehouden worden; den eersten van onsen ghecommitteerden saluyt, want wij op heden ontfangen hebben die ootmoedighe supplicatie naghenoemt in desen.
Soe bevele ick, op indignatie van mij, in den eersten alle tappers, dat se dese twee mijne hoochste feestdagen-te weten den verswooren maendach ende den vastenavont-niet uut den huyse en blijven, ende maken goeden wijn ende bier in te hebben, om mijne ondersaten wel te dienen, opdat mijne ondersaten 35 niet en pretenderen qualijc gedient te wesen. Ende voort so dage ic bij desen openen Placcate in haren properen persoonen alle die domme vechtpotten, brouwers ende alle andere handtwerckers, de hoptreers van d'lJseren Waghe, verwers, droochscheerders, principalijc voor den duym, te compareren in onsen Raetshuysen, ghestaen binnen der stadt van Antwerpen, te weten: d'Ercke, den Engel, die Lelie, den Mortier, die Molen, die Leeuwe in 't Appelstrate, in de Cuyperstraet in 't Wielken, in die Sterre, in den Schilt, den Witten Vale, den Gulden Hantscoen, den Olifant, den Nachtegale, ende ooc in Oostenrijc, in 't Geschildert Huys, in den Witten Hont ende in 't Vlies. Oft daecht dieselve in onsen Leenhoven den Biere, in Sinte Cristoffel, oft 45 daerbij in 't Gulden Cruys, in 't Gulden Brantijser, in 't Soutvat, in den Gulden Engel, in den Keerskorf, in Sinte Sebastiaen, in Valekenborch, in de Roy Lelie, in 't Bocxken, oft daerbij in 't Kelderken, in den Cleynen Spiegel, daartegenover in 't Leeuken, in 't Wijgaerdeken, of daertegenover tot den Boec-
.
273
binder, in 't GuIde Peen, in 't Schaecbert, in SintJoris, in 't Catoenboechsken, 't Gulden Hooft, in Schutters Hof, de Blau Cuype, de Swaen, de Dry BeIlen, die Schole, den Haseleer, die Bargie, den Tennen Pot, BeIlekens kelder, het Wafelijser, die Croone, in Cleyn Zeelant, in 't Cladijser, op de Lombaerde Vest in de Drij Coningen, in 't Root Leeuken, in de Pantstraet totten Boeck55 binder, in den Eenhooren, in 't Huys van Neeringe, onder den Thoren in den kelder, in de Sincroeren, in de Leestkens, in den Tuymeleer, 't Cleyn Beerken, in 't Moriaens Hooft, in 't Cromhout, tot Hoer Eva oft tot Hoer Eelen op Sinte Peetersbrug, in 't Blau Cruys, in den Pelgrim, in 't Steenken, oft ergens in d'Oudaenken, in SintJacob, in 't Lindeken, in Sinte Gommer, in 't IJshondeken, in 't Moleken, in Sinte Dingen, in den Radijs, in 't Hertken, in den Schilt 60 van Enghelant, oft daernaest, oft in den Joseph, in den Wilden Man, in 't Verckenscot, in 't Raepken, in die Busse, in die Gulden Poorte, in 't Gulden Casteel, in den Bonten Mantel, in Sinte Claes, in die Fortuyne, in 't Vercken, in MecheJen bij Sint Joriskercke, in Sint Jorispoort, oft daertegenover in Kijckt doer de horde; ten ware dat si eerst aensprake gehadt hadden onder Sint Jorislinde, daer men dat botermelck vercoopt om hem te verantwoorden na d'inhouden der supplicatien ende clachten gedaen. Ten eersten bij onsen lieven ende getrouwen van Engelant, want si nae denselven geschoten hebben, wechdragende de vosseveJlen tegen desen couden winter-ende dat uut informatien van den somer-temeer oock want sij hutspot metten wortelen ghegeten hebben, bespottende ende berispende daermede Jacob ende Claes de Brockere, ende hebben Guebelen groot achterdeel gedaen, stortende haren dranck opter straten. Ende is oock te velde gecomen Loyken de Brouwere, denwelcke sij boven 75 vrede ghesemeten ende ghestooten hebben. Daerna is te hove gecomen Lijne de Milde, ende hooftman Bult in den Leguut, beclagende hen seere den fortsen henluyden ghedaen bij die voorseijde in haer goet geselschap. Oock sijn voortghecomen die dronckaerts van groote tueghen, met loopen80 de oogen, die dagelijcx opter bancken sitten en singen; ende hebben so ghesongen dat men de noten met besemen heeft moeten uutkeeren, also wij verstonden. Ende ten ware dat dese supplianten hierop niet voorsien en werden bij behoorlijcke provisie daertoe dienende, souden die bontwerckers hen seer beclaghen om die excessive mishandelinghe van dese goede vossenvellen gevilt, wei verstaende nochtans dat door dit lacchen van wijn, bier ende broot worden somtijts ghespijst hoenderen, cappuynen, visschen, verckens, crabbekens ende ander gedierten. Ende ooc want aile dese excessen een soch liever te hooren hadde dan 't spel 90 van orgelen, ende daer eer mede te verleijden is dan een boermans dochter; so behooren Claes Raescop ende Jan Timmerman sijn dachuere vroech voor die noene op te leggen. Ende in cas van oppositien daecht dieselve, te weten aIle die vechtpotten, Loyken de Brouwere ende Gommer Smijte, met aIle hantwerckers, druckers, 95 boecbinders, timmerluyden, schoenmakers ende metsers, te compareren op 't selve oft in eenige van onsen Raetshuysen ende Leenhoven voorbeschreven; want het Bacchus also belieft. Ghegheven binnen de stadt van onsen Rijcke 'd'Eerste Niet' ende ander d~~inien (ic weet hoevele), in 'tjaer MD en gheenentachentich, den 17 janu100 anJ. Onderte~ckent bij den.. Secretarius Grofbescheet en de bij den Griffier Heere Rudan~ .van OnghehJcke ende Onghelucke, in presente van Lippen Suermont, PhIlIpS die Garensmidt, ende Joncker Schuylrompe ende Modde
274
van Gompe, sijn ghetroude huysvrouwe, voor die kerckduere van 't Groot Gasthuys. Bacchus wordt gepresenteerd als heerser over allerlei tot gebiedsdelen verheven wijn- en biersoorten daer ... stoel, waarvan hij je tekeer doet gaan op het toilet (?) indignatie, verbastering van 'instigatie', ongenade hoptreers, zij die de hop tredenlzij die in hoeren treden 40 Als raadhuizen van Bacchus fungeren de met naam genoemde Antwerpse kroegen 68/9 'schieten naar Engeland', diarree hebben ten gevolge van hutspot, overmatig drankgebruik en de kou 77 fortsen, geweld 8 I noten, hier dubbelzinnig ook voor 'drollen' ten gevolge van overmatig drankgebruik
5
275
v
Spotsermoen over Sint-Niemand. Uit: Hs. Koninklijke Bibliotheek Brussel, nr. 16912, fol. 242 recto-243 verso.
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Non scriptum est in libra Nullorum De uno Nullo Willecommorum Capitulorum nullo decimo sexto. Ille Nullus non fuit curatus Nec etiam magistratus In nullo prolegeorum. Ongheminde vriendekens overal, Verstaet u doch wat ic hier segghen zal. Dees woordekens ghenomen uuten Latine Behooren hier wel ghenoteert te zijne. Ende ontfanc se doch in hulier hert met allen, Al sauden zij u wederom ten eersgate uutvallen, Want het bescrijft den abelsten die men vint Sonder papier, penne ofte int, Ende seit: pijnt doch wel te verstane, Dat hemelrijcke es te winnene Met droncken te drinckene, ic moet verclaren. Dus mijn beminde, wilt doch hulieder ziele bewaren Ende en sparen goet noch eerve, Al sauden u kinderen van hongher sterven. Drijnct vrij altijts waer gij muecht, Dat daerbij u ziele mach commen ter onderster vruecht. Wij vinden in capito nullo van eenen gast, Die eens zo vele dranc dat hij barst; Hoe voer hij? Hij was zeer fierlijc gheleet Van veel inghelen, al in 't swart ghecleet, Ende trocken metter ziele, zo ic las, Onder hemelrijcke, daer 't alderdonckerst was. Peijnst wat blijscepe dat men daer mochte maken. Kinderen, bidt ooc dat ghij er alle muecht gheraken, Zo werdij bevrijt van allen lichten claer. Nu wei, dat latic daer. Non scriptum est in libro Nullorum De uno Nullo Willecommorum Capitulorum nullo decimo sexto. Sanctus Drincatibus bescrijft ons van eender tombe, Daerin begraven licht Nullus Willecomme, Die zo ghemindt was voor zijn doot, Dat men hem alomme de duere vuer den nuese sloot. Elc placht hem met niet te bescijnkene. Kinderen, dit verdiendi met grooten tueghen te drinckene. Hij pijnde daeraf zeer selden te falene. An zijn tombe zijn ooc veel schoone pardoenen te halene, Plena culpa esser te ghecrijghene. Wel, hieraf willic noch wat pijnen te swijghene Ende commen weder te mijre cameren binnen, Dat men hemelrijcke met drijnckene mach winnen.
Want wie drijnct dat hem die ooghen loopen, in wijne of in biere, Die verlost telcken een ziele uuten vaviere. 50 Hoort wat ons Sanctus Drincatibus bescrijft: Zo wie drijnct, dat hij zijn brouc onnneert, Die zoude hebben voor zijn beghin XL daghen aflaets tweewaerf XX min, Ende ooc zoveel carinen daeran. 55 Diets niet en ghelooft es onder's paus ban. Dus pijnt u doch gheen tueghen te vermijnckene, Maer desen zomere zeer stijf te drijnckene, Al mueghdij somtijds wat zijn sonder ghelt, Ghij en zult van den kachielen niet zijn ghequelt. 60 Hoort doch, wies ic hulieden vermane, Dat's dees goe weke om hulieder pardoen te gane, Want ic zegghe ulieden sonder eenighe fute, Van t'avent in acht daghen gaen zij ute. Voort yerman' ick ulieden, om ulieder zinnen te verclouckene, 65 Aile drie dees kercken te besouckene, Want het zijn zeer ledeghe plaetsen, zo ic hebbe verstaen. Voort zo saud' ic ulieden allen raen Van dien waterken te drijnckene, hetzij III of IV stopen, Al sauden zij ulieden onder ten eersgate uutloopen. 70 Ende en spares niet, ghiet 'et vrij in u rebben, Al saudi er 's morghen den keldercurts of aile hebben. 't Es zeer precieus in zijn bestier, Want men halet wei zeven milen van hier. Sanctus Drincatibus, desen heleghen sanct, 75 Was d'eerst, die dees groote tueghen vant, Want hij woonde met Bacchus, den heleghen man, Die hem altoos leerde drijncken dotan, Want hij dranc zo zeere om te comen t'zijnen lotte, Dat hij laestent versmierde in zijn snotte. 80 Daer starfhij, zo die scriftuer zeit in 't clare, Gheen sant, maer ledich maertelare. Want hij dranc vele, zo menich wei weet, Dat hij aile daghe zijn brouc vul sceet. Peijnst wat hij dan lijden moeste om dat, 85 Want hij had de den dicxsten tijt d'heersgat nat. Hij was dicwilt begaet daer hij lach en sliep, Dat hem onder te zijnen scoen uutliep. Was ditte niet een wonderlic misterie? o laes, doen drouch men te grave up een berie. 90 Niemant en wilde 'm ontcleeden up dat pas, Omdat hij zo dicht besceten was. En worpen zij hem neder, elc mocht anscauwen, Besnot, besceet ende zo jammerlic bespauwen, Datten de vraukens sleepten in eender houc. 95 Daer trocken zij hem zijn dwael uutter brouc Ende liet' er de honden en catten an cnaghen. o vraukens, ontsiedij niet de plaghen, Dijnct doch wat ghij hebt ghemaect. Dien haermen Sanct lach er mesmaect, 100 AIsofhij uut een scijtleij ghecommen hade.
105
I IO
I 15
120
125
130
135
140
145
150
Zo steerfde hij martelare, alzo hij dede. Nu wei, ghijlieden zult aIle vallen in knieghebede Ende helpen mij bidden voor gheestelic of weerlic, Dat zij langhe leven, dat's deerlic. Voort zo zuldij ooc bidden up dit termijn V oor die te Pamel ende elder ghevanghen zijn, Want zij en cuenen in gheener maniere verwerven, Zij en moeten aIle dees verre sterven. Hoort wie zij zijn: daer es Pieter Osse, Gheert Coen, Gille Conins, Pieter Scaep, Jan Capoen; Die mueghen nu wei zijn in grooten truere, Want zij trecken dees weke aIle duere. Ende voort die van den gheslachte zijn, 't zij quae of goe, Zij ghebannen te Pamel tot Paesschen toe. Dus bidt doch dat dees pacienten sonder sparen In hongierighe buucken mueghen varen. Voort bidd' ic om een cleen aelemoesen van uwen ghelde Om eenen haermen ziecke, dat's Miesken van der Ve!de. Daer es ZO groot ghebreck in huus, Want zijnjoncwijf vant lestent een muijs In scaeprae van hongher ghestorven. Wei, hier es noch een bede an mij verworven, Maer ic scaem mij: hier zijn zo ve!e clappers. Nochtans ic recommandeer se ulieden, 't es Gillucken Slappers. Zou heeft mij daerbuuten zozeer staen quellen Ende zou es zo ontfaermartich onder die gheseIlen, Wilt hier doch wat toesteken, Want zou lijdt heijmelicke ghebreken. WeI, mij es ghelast, dat ic ulieden saude verclaren, Dat aIle die te Paesschen ghebannen waren, Muechdy weder huusen ende hoven t'elcker ure. Ie sal se u aIle noemen bij aventuere: Daer esJan Cabeljau, Pieter Scelvis,Jan Looc, Gheert Roche, Gille Vloote ooc, Pieter Pladijs, Jan But, Tijs Muecke, Men saud se herberghen bij den ruecke. Dan esser Lans Caerper ende Feijnse Bliec, Joos SaIlems, Jan Vetvis, al zijn zij ziec, Dees mueghdij herberghen, tzij quae of goe, Van nu voortan tot Paesschen toe. Nu zijnder ooc vraukens mede in 't rabot: Dat's Calle Olive ende Griete Olipot, Trijn Fijghen, Calleke Appel, Beelke Rosijns, Ende daer wasser noch vele meer in den ban, Die ic niet aIle ghenoemen en can. Hoort naer de gheboden van deser ledegher kercken: Hier commen IV daghen dat ghij niet vee! en zult wercken, Dan moettij dees ledeghe plaetsen visenteren. Ende en wilt dees aflaten niet perturberen, Want zij en zijn niet zeer goet noch affect. En dat ghij er ooc niet mede en ghect, Want 't en es gheen cleen sake van desen, Ghij sautere om verwaten wesen.
155
160
165
Dus versouct dees kercken meesters ende cnapen, Al saudi er 's nachts in scuere om siapen. Ende ghij vraukens enjonghe dochterkens mede, Besouct ooc dese Iedeghe stede Ende wilt van den waterken in u lichaem driven, Al saude d'maechdom onderweghe bliven. Absolvat vulgat, dat 's 't avont 't heersgat nat, Dat verleen u Drincatibus, den ledeghe Sant, Dat ghij aIle muecht commen daer hij hemselven vant. 't Selve aflaet dat Bacchus Drincatibus gaf -Daer zo willic nu swijghen afMoet u toecommen, ic zegh 't u plat, Dat's altijts 't hemdeken vooren ende bachten nat. Amen.
1/6
II
12
13 19
23 36 43 45 46
49 54 56
59 62
66
70 71 77 79 85
86 89 90 93 95 99 I09/Io 115
118 120 121 12 3 12 5
147
(parodie op de Latijnse citaten, waarmee het thema van een serieuze preek wordt aangegeven onder verwijzing naar de bron; het thema bestaat hier uit 'NuIlus', Niemand) hulier, uw eersgate, aars abelsten, edelste eerve, erfenis in capito nullo, in hoofdstuk nul Sanctus Drincatibus, de Heilige Zuipschuit pardoenen, kerkelijke kwijtscheldingen pijnen, moeite doen mijre, mijn vaviere, vagevuur carinen, boetedoening pijnt, doe moeite; vermijnckene, bederven kachielen, Iafaards Jute, list raen, (aan)raden rebben, ribben, borstkas keldercurts, kater dotan, al maar door versmierde, stikte d' heersgat, de aars begaet, \:levuild berie, (mest)kar up dat pas, bij die gelegenheid bespauwen, ondergespuugd dwael, zakdoek haermen, arme Pieter . .. Capoen, (gepersonifieerde dieren, bestemd voor de slacht met Pasen) pacienten, slachtoffers haermen, arme joncwijf, dienstmeid scaeprae, etenskast clappers, roddelaars Zou, ze IV daghen, (namelijk die van de vastelavondviering)
279
149 150 153 160 166
280
perturberen, verstoren affect, gevoelig verwaten, vervloekt 't heersgat, de aars bachten, van achteren
Noten
Hoofdstuk II Van Gilst 1974, I I, 17-9. Sastrowed. 19 12 , 168-70. Clemen 1914, 142. Catholy 1966 , I I. Lefebvre 1968, 64. Pinon 197 I, 186-7· Zaalberg 1976. 2 - Sachs ed. I 870h 908, V, 298, r. 33-4. 3 - Chambers 190 3, I, 329-35. Van der Harst 1943· Welsford 1968, 199. Moser 1964, 26. Klersch 1961,12:20. Levin 1971,242. 4- Mak 1948 A, 159, 168. 5 - Chambers 1903, I, 329. 6 - Asterius ed. 1976, 90-9. 7 - Lefebvre 1968, 6S-6, 391 -40 I. 8 - Mosellanus ed. 1927,67-8. 9 - Resp. Lefebvre 1968, 64. Van Gilst 1974, 10. Macropedius ed. 1968. Lefebvre 1968, 29· Van Gilst 1974,42. Scriverius 1630. Davis 1971,46. De Dene 1561,369 recto371 verso. Mandement 1580, (AI) recto. Faustus 1592, (E8) recto. 10- Danckert 1963, 120. I I - Resp. Klersch 196 I, 13-6. Van Gilst 1974, 15· Moser 1964, 25· 12-Klersch 1961,13. Van Gilst 1974,15-6. Voragine ed. 1967, I, 193. Voragine 1480, U2 recto. 13- Van Gilst 1974,40,89. 14 - BLiscap ed. 1973, r. 605-16. Van Gilst 1974,50. Sachs ed. 187oh908, v, 296, r. 25. Grinberg 1974, 277-8. 15- Vastenavond 1897, 230-2. 16- Resp. Klersch 1961,31. Van Gilst 1974, 83. Sumberg 1941. 17 - Franck 1588, A3 recto: de oorspronkelijke tekst werd voor het eerst in 153 I in het Duits gedrukt; een Nederlandse vertaling komt al op de Index van 1570 voor: CataLogue 1962,316. Van Gilst 1974, 10,42. Lefebvre 1968, 64. I8-Frere 1954, 237· 19- Proce;:; 1605. Lefebvre 1968, 64-6. 20- Leendertz 1907,436-41. Verg. Pleij 1975/6, 113· 21 - Leendertz 1907, 135-59,527-33. Soens 1902,334-7. Muller 1906, 24-7· Liungman 1941. Ramondt 1942. Verg. Clemen 1914, 145-6. Van Gilst 1974, 100-2. 22 - Ordinantien 1560, (A I ) verso. Verg. ook Rijm ALmanach 1595, BI recto-B4 recto, met mandementen van de heren der Winter, Vasten en Zomer. Zie eveneens Van Straaten 1977. I -
HoofdstukI 1- Hs. 's-Gravenhage KB, 75 H 57- Zie Vrouwen ed. 187 I. De tekst wordt steeds aangeduid in deze studie met BS. De bijlage bevat een translitteratie naar het handschrift, fol. 58 recto-65 recto. 2 - Voor die uitgaven zie: Petit I 888h91O, I, art. 601. 3 - Brant ed. 1854, LXIII-LXVII. 4-Adhemar 1962, 20-32. Enklaar 1932. Enklaar 1933. Enklaar 1937, 35-85. Enklaar 195 6 ,4 1-98 . 5 - Verg. de discussie naar aanleiding van Truwanten ed. 1976: Pleij 1976/7; Lulofs 1978; De Graaf 1978. Van Truwanten verscheen inmiddels een nieuwe editie: Truwanten ed. 1978. 6 - Verg. Spies 1973/4. 7 - Zie hiervoor p. 9 en hierna p. 225-6. 8 - In citaten direct naar de bron of uit diplomatische tekstedities zijn steeds stilzwijgend afkortingen opgelost. Het komt enige keren voor dat bronnen geciteerd worden uit de tweede hand, uit praktische overwegingen. In die gevallen is evenwel steeds de aanhaling vergeleken met een directe bronnenpublikatie. Verder is geen probleem gemaakt van oude en nieuwe stijl in de chronologie. Teksten en andere documenten zijn voor een deel ontleend aan bronnenuitgaven en studies die elk een eigen, vaak onachterhaalbare politiek volgen in de weergave vanjaartallen. De gegeven jaartallen in deze studie zijn steeds die welke in de ter plaatse vermelde literatuur, bronnenuitgave ofbron genoemd worden. Dat heeft ook nog een principieIe kant: een enkeljaartal bevat een spelelement in het kader van de tekst waarin hij voorkomt; dat wordt onzichtbaar wanneer de 'juiste' datum zou worden gegeven.
23 - Swarzenski 195 I. Hollstein 19491 . ... IX, 50; XV, 201. Bosch 1967, nr. 100. Batailleed. 1933. Hummelen 1968, I R 8, I N 4. Verg. Stalpaert 1960,26-7. 24 - De Potter 1893, 8: zulke gebruiken zijn ook bekend bij de Engelse Lord of Misrulefeesten. 25-MNWVIII, ko!. 1299. Vosters 1964,98. De Potter 1869/72, 182. Verg. ook Sastrow ed. 1912, 168-70. De Roovereed. 1955,299, r. 89-92. Aelwarich 1528, A2 recto-verso. Platter ed. 1963, 124. Faustus 1592, Fl recto. 26 - Aelwarich 1528, A2 verso. Macropedius ed. 1968. 27 - Meertens 1943, 113. Sacre 1924/5 A, 133-4· 28- Van der Graft 1953. Gailliard 1879/82, 620. Lefevre 1905, 15. Vaernewijck ed. 1873, II, 13. Liederbuch ed. 1855, nrs. 54, 215. Liedboeked. 1972, 11,163-7. Enklaar 1956, 82-3. Verg. hierna p. 43-4. 29 - Chambers 1903, I, 336-7 I. Schoolmeesters 191 I. Janssens 1958. 30 - De Coussemaker 186012. 31 - Schoolmeesters 191 1,14-5. 32 - Jonckbloet 1851/5, III, 597, 599, 616, 649· 33 - Een ruim overzicht bij Gailliard 1879/ 82,618-20. Verder: De Potter 1869/72,1828. Lefevre 1937. Zie ook nog: Cassiman 1953/4,179. Clement 1845,369-72. Van Doorninck 1879,53-8. Gilliodts 1871/85, I, 124. Levelt 1925. Nauwelaerts 1974,2495 I. De Potter 1873/6, III, 5-6. Prims 1936, 76. Vanderstraeten 1874/80, II, 98-9. Vangassen 1959,34. De Wolf 1895,304. 34-Lefevre 1937. Gailliard 1879-82,619. 35-Moser 1964, 37. 36-0verzicht bij Chambers 1903, I, 274335· 37 - Zie naast Chambers 1903, 1,274-335: Belethus ed. 1976. Waddell 1968, 164. De la Grange 1889. 38 - Een ruim overzicht bij Gailliard 1879/ 82,618-20. Zie verder de genoemde bronnen bij noot II. 33. Ten slotte: Lefebvre 1902 . Mak 1948, 156. Piot 1844. De Potter 18 70 , 13· Vanderstraeten 1874/80, II, 38, 83,9 1- 2, 20 3,247. 39 - Chambers 1903, I, 274-335. 40 - Chambers 1903, I, 293-8. 41 -Gilliodts 1871/85, 1,124. Clement 1845, 75· Gailliard 1879/82,618. De Potter 1870, 13·
42 - Lefebvre 1902,3. Een soortgelijk ambt, maar dan permanent in dienst van de overheid en zonder enige kerkelijke binding is de 'conine der rybauden' te leper anno 1525: Diegerick 1857/61. 43 - Cassiman 1953/4, 79· De Potter 18691 72,182. 44 - Klersch 196 I, 34. Dohmen 1963, 10. Stalpaert 1960,8-9. Van Gilst 1974,42. Brant ed. 1854,463-8. Cosquino 1925. MNW s. v. papenvastenavont. 45 - Met schoolmakend gezag beweerd door Petit de Julleville en Chambers: zie Davis 197 I, 47-8. Verg. ook nog Lehmann 1963, 93· 46- Eedt 1552. Van Eeghem 1936, 74-8. Pleij 1976,52. Voor Oom(ken) als referentie aan de lommerd zie: WNT XI, ko!. 2 I -2. 47 - Verhael 1596, m.n. A3 recto, (A5) recto. Verg. hierna p. 59-61 + noot 137. 48 - De Potter 188311 90 I, IV, 6-9. 49 - De Potter 188311 90 I, 10- I I. De Potter 1869/72, 185-6. Doob 1974. 50- Verg. 'esele stadt' en 'ezel practijcken' in Knollebol 1561, AI recto. 'dEzeleconste' in Ulenspieghel 1560, AI recto. 51 - De la Fons 1857, 10-4, noemt ereen enorm aantal in Noord-Frankrijk en Midden-Belgie. Verg. in het alg. Grinberg 1974, m.n. 217. 52 - De Potter 1873/6, II, 153. Vangassen 1959,27-8,35. Ramondt 1943, 166. Wesseling 1966, 40. 53- Wesseling 1966,40. Brand 196011,93. 54- Lefebvre 1902. Lefebvre 1905. 55- Clement 1845,77-102. Verg. over de culturele ambities van de burgerij in het alg.: Hugenholtz 1973,158-77. 56 - De Pauw 1899, XV-XVI. Zie noot II. 23. 57-Maestertius 1646,143-4. 58 - Sastrow ed. 1912, 168-70. Verg. ook lit. en bronnen genoemd onder noot II. 25. 59 - Knippenberg 1934, 75-6. Zie verder: Lievevrouw 1942. Crick 1931. Kesteloo 1881/8, I, 198; II, 105-6. Ramondt 1943. Ramondt 1947. De Meyer 1970,173-6. 60 - Dover Wilson 1949, 47-9. Overzichten bij: Chambers 1903, I, 390-419. Welsford 1968 ,197-21 7. 6 I - Platter ed. 1963, 172-3. 62 - Davis 1971. Verg. ook Grinberg 1974. 63-Davis 197 1, m.n. 45. Grinberg 1974. 64- Verg. p. 51-4,156-63.
65 - Davis 197 I. Dresen-Coenders 1975. Pleij 1977 D. 66-Davis 1971. 67 - Du TiIIiot 1741. Petit deJuIIeville 1885, 144· Chambers 1903. 68-Davis 1971, m.n. 47-8. Verg. Grinberg 1974,216. 69 - Zie p. 3 I + noot II. 56, p. 30 + noot II. 53, p. 28 + noot 46. 70 - GaiIIiard 1908. 7 1 - Jonckbloet 1851/5, III, 599, 616. 72 - Huizinga 191 1,373· Enschede 1875, 79. 73 - De Vlaminck 1863,35. Wesseling 1966, 40. De Potter 1873/6, II, 154. Sacre 1924/5 A, 133-4. 74- Viaene 1936. De Potter 1873/6, I, 296. Vanderstraeten 1874/80, II, 54, 61. Wesseling 1966, 40. Over de betekenis van de naam verg. Mak 1959, 136, waarbij aangetekend moet worden dat bij het tweede citaat de interpretatie 'impotente minnaar' de voorkeur verdient boven 'sukkeIaar'; zie ook WNT en Sterkenburg s.v. 75-De Potter 18831i90I, VI, 225. 76 - Zie p. 20. 77-Chaucered. 1957,150, r. 463-82. 78 - Mann 1973, 145-52. 79- Mann 1973,146 . 80 - Zie p. 33. 8 I - Zie p. 200-5. 82 - Erne 1934, 17, r. 576. Verg. ook Van de bonte Kapkens: Dichten ed. 1899, 18; hier wordt in meer algemene zin gesuggereerd dat verIiefde jongelingen in hun dwaasheid de neiging tot 'convent' -vorming vertonen. 83- Van Vloten 1874, 126-8. 84 - Liederbuch ed. 1855, nr. 54- Liedboek ed. 1972, nr. 26en II, 163-7. 85 - BS resp. r. 258, 259-61,279,273,25 en 142-6; verg. ook p. 34-7. 86 - Cosq uino 1925. 87 - Verg. ook Bakhtine 1970, 2 I 9· 88 - Men zou het wei kunnen beschouwen als een eigentijdse interpretatie van het verschijnsel BIauwe Schuit. Verg. Van der Yen 1950, 180-2. 89- Zie p.17· 90- Zie p. 18. 91 - Van Gilst 1974,8-1 I: faselen = gedijen (Middelhoogduits), en faseln = onzin verkopen. Verg. ook MNWVIII, ko!. 1298-9. 92-Melzer 1972,161-2. 93 - Verg. Grinberg 1974, 218-9. Van Gilst 1974, 100-2.
94- Soens 1902 ,335. 95 - Viaene 1977· Jahrbucher ed. 1872, 166-7. 96 - Mosmans 1939. De Vlaminck 1863, 18, 32. GiIIiodts 187 I /85, Iere serie, II, 43497 - Huet 1886, nr. 75. Erne 1972, 112. 98 - Autenboer 1948, 152-3. Zie ook nog Enklaar 1956,45-7. De Potter 1873/6, I, 295· Lefebvre 1905, 14. Detrez 1938. Mliliched. 1892, 108-9, 122. Grinberg 1974, 227· Voor afbeeldingen zie: Engravings 1967, nrs. 153,413. Katalog 1966,40, nr. 413. Catalogue 1970, 49, nr. 938. 99 - De Vlaminck 1863,35. De Potter 18831901 , VI, 225. Bax 1949,174-5. Plattered. 1962 ,5 2. Sacre 1924/5 A, 133-4. Welsford 1968,212. loo-Bax 1949, I 74-5. Jonckbloet 1851/5, 111,600. Verg. ook de houten huppelpaardjes van de zotten te Brussel in 155 I, die eveneens tegen elkaar staken: Van Eeghem 1936,76. Van Gelder 1919120, 38. Vangassen 1959,29,32. Zie ook: Enklaar 1956, 49-5 1; Viaene 1977. 101 - Katzenellenbogen 1964. Randall 1966, nrs. 706- 10; ook nrs. 15, 27, 6 I, 158, 198, 228, 30 I. Gringoire 1500 bevat zeven houtsneden met zulke voorstellingen. 102 - Catholy 1966,46-7. Lefebvre 1968, 5 1 -4103 - Brant ed. 1854, I I 1-2, m.n. r. 76-84, 466-7. Jones 1968, 92. 104-Sachsed. I 870li 908, v, 296, r. 26-7. Verg. ook Chronijcke 1565, 120. 105- Viaene 1961. Deichslered. 1874,567, 73 2 . 106 - Grinberg 1974, 221-2. De Potter 1873/ 6, II, 5-6. De Potter 1869/72, 183. Chambers 1903, I, 336-7. 107 - Zie bijv.: Wesseling 1966,40. Brand 19601i, 93. De Potter 18831i90I, IV, 5; v, 532. Vandecasteele 1966, I I. 108 Gengenbach ed. 1856,603: titelpagina; in latere edities varieert de locatie. 109 - Petit de JulleviIIe 1885,214. Grinberg 1974,235· IIo-Ziep.26-7· I I 1- Verg. de hypothesen m.b.t. de relatie tussen de vroedvrouw van het platteland en de toverkol in de stad: Schaffer 1973, m.n. 232; Dresen-Coenders 1975; Pleij 1977 D. I 12 - Zie p. 208-9. I 13- Lefebvre 1968, 65-6, 39 I -40 I. 114 - Migne 1844/64, CCVII, ko!. 117 I. Verg.
28 3
F16gelI914, 11,102-3; Du Tilliot 1741,30; Davis 1971,48. . 115 - Axters 1967, 119. Verg. David 1610. 116 - Davis 1971,41. Glier 1965, 562. Verg. Pleij 1975/6, 113; De Wilde 1978. I I7 - Schmieder 1964, 104- Levin 197 I, 1424- Davis 197 1,49,74. Grinberg 1974, 23944. Bachlin 1969,32-46 m.n. 39. Verg. ook Cohen 1969,20-2. Fransen 1971, 171-3. Hugenholtz 1973, 158-77. Weidkuhn 197 6 , m.n·45· 118- Zie p. 144-5. Cohen 1969, 22. Welsford 1968,205,216. I 19- Davis 197 I, 44. Lefebvre 1968 , 4 0 . Verg. ook Fransen 1971. 120 - Grinberg 1974, 240. Bachlin 1969, 32-46, m.n. 35-7. Lefebvre 1968 ,40"9,64-8 . 121 - Lefebvre 1968, 48-51, 59-6 I. Catholy 1966 ,4 1-4. 122 - Verg. Grinberg 1974, 238. Zie verder noot II. 22 en verg. p. 19-20. Zie ook p. 89, p. 99- 100. 123-Rosenfeld 1952,202. 124 - De Roovere ed. 1955,294-9: referentie aan vastelavond en de centrale standenrevue; zie hfdst. IV. 125 - Bijv. Elckerlijc ed. 1967. De uure vander doot van Jan van den Dale, ed. 1944, 71-13 I. Esbattement ed. 1965. 126- Catholy 1966,41-4. Lefebvre 1968,4851, 60- I. Danckert 1963, 122. 127 - Garland ed. 1974, 188-91, 270- I. 128 - Bakhtine 1970, 366-432, m.n. 43 I. Verg. ook Mak 1948 A, 166. 12 9- Linke 1967,97. 130-Grinberg 1974,218. Eedt 1552, BI verso- B2 recto. Verg. de openingsregels van Een Tafel-spel van een personagie genaemt S. Lasant: Eenlingen 1597, (B3) recto-(B6) recto; Boerden ed. 1957, 96; Pleij 1976, 62; Pleij 1977 C, 39-40. 131 - Mandement 1580, A3 verso. Verg. Dichten ed. 1899, 171. Knollebol 1561, A2 recto. Hongherenborch 1568, A2 verso. 132 - Ordinantien 1560, (AI) verso. Verg. Soens 1902, 335. Hongherenborch 1568, A4 recto. 133 - Aelwarich 1528, A2 recto. 134 - Trotula zou naar middeleeuwse opvatting een twaalfde-eeuwse gynaecologe zijn uit Salerno. In het Middelnederlands kan zij aangeduid worden met Trotele. Voor 'protelen' als onomatopee van scato-
284
logische aard zie MNWs.v. pruttelen; 'preutel poorte' voor 'aars' in Leeden-Strydt 1630, C 2 verso; Soens 1902,358, strofe F, r. 3. Tevens is de associatie aanwezig met 'zeuren', verg.: Mak 1959s.v. pruttelinghe; protelloghe (komische verbastering van 'proloog') bij Ulenspieghell560, AI verso. 135-Gilman 1974,26. 136- Leendertz 1901,64-7; de volgende regels liet Leendertz weg, uit Hs. Brussel KB, nr. 16912-16913: 'Want hy dranc vele zo menich uute wert dat hy aile daghe zijn brouc vul sceet peynst wat hy dan lyden moeste om dat want hy hadde den dicxsten tijt dheersgat nat hy was dicwilt gegaet daer hy lach en sliep dat hem onder te zijnen scoen uut liep was ditte niet een wonderlic misterie o laes doen drouchmen te grave up een berie niemant en wildem ontcleeden up dat pas omdat hy zo dicht besceten was en worpen zij hem neder elc mocht anscauwen besnot, besceet, ende zo jammerlic bespauwen datten de vraukens sleepten in eender houc daer trocken zy hem zijIi. dwael uuter brouc ende lieter de honden en catten an cnaghen o vraukens ontsiedy niet de plaghen dynct doch wat ghy hebt ghemaect dien haermen sanct lacher mesmaect als ofhy uut een scyt ley ghecommen hade' (met dank aan collega Rob Resoort). 137 - Kalff 1890, 185-6; Hs. Amsterdam UB, I A 24, p. 9-12. De komische verhandeling over kontafveegvoorwerpen heeft overigens een topistisch karakter; Rabelais wijdt er in zijn Gargantua een geheel hoofdstuk aan, 'Comment Grantgousier congneut I' esprit merveilleux de Gargantua a l'invention d'un torchecul': Rabelais ed. 1970, 90. Verg. ook, op p. 28, de teksten van het Leidse zottenfeest van 1596 (Verhael 1596), en WNTs.v. mosselschelp. 138 - Samenvattend wijs ik nog eens op de hiervoor al enige malen afzonderlijk aangehaalde studies, die de functie van het stedelijke zottenfeest en de vastelavondviering in verband brengen met de bezwering van angsten en het streven naar het ontwerpen en verduidelijken van nieuwe regels: Bachtin 196 9. Bakhtine 1970. Grinberg 1974. Davis 1971. Lefebvre 1968. Catholy 1966. Fransen 1971. Schmieder 1964. Weidkuhn 1976 .
Hoofdstuk III 1- Enklaar 1956. Spruit 1969. Pleij 1977 A. 2 - Van Doorninck 1879,61. Zie verder bronnen en lit. genoemd onder noten II. 33 en II. 38. 3 - Heers 197 I, 89-90. Catholy 1966, 16-8, 33,37· Van Gilst 1974, 105. 4 - Er is aanleiding om Hs. Amsterdam UB, I A 24 en Hs. 's-Gravenhage KB, 75 H 57 daarvoor aan te zien: zie p. 228-9. 5-Elckerlijced. 1967. Verg. Pleij 1974,34-7. 6 - Rabelais ed. 1974. Een Ned. bewerking daarvan: Lieripe 156 I; van een eerdere editie zijn geen exemplaren bewaard: Baelde 1962, 44 nr. 34; verg. ook Reusch 1886,3 15, 7 - Ordinantien 1560, A4 recto. 8 - Vastdavont en Vasten en Een tafelspel van de Vasten en de Vastenavont: zie Hummelen 1968, I N 8 en I R 4. Een tafel speelken van twee personagien om up der dry conynghen avond te spelen: Leendertz 1907,27-40. Der Boeren Vasten-avonts-spel: Dichten ed. 1899, 40-9. Cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart: Van der Laan 1938,55-81. Macropedius' Bassarus, ed. 1968. 9 - Dichten ed. 1899, 40-9; zie Muller 1899,
202. Bado z.j.; zie Goedeke 1886,335, 10- De Dene 1561,369 recto-373 recto. Prinsen 1903,229-35' Castelein z.j., (F7) recto-GI recto. I I - Eedt 1552. Verhael 1596. 12 - Petit de J ulleville 1885, m.n. 199- 204. Eedt 1552. Verg. Bakhtine 1970,15. 13 - Eedt 1552, m.n. B2 recto. Zo'n spotmuntevaluatie ook in: Rijm Almanach 1595, C3 recto-verso. 14- In het alg.: Lehmann 1963. Markiewicz 1967. Booth 1975, m.n. 49-86. Lausberg 1960, par. 582-5. 15 - Gilman 1974. Aubailly 197 6 ,40 -77. I1vonen 1914. Lehr 1907. 16- Verg. Gilman 1974,16,24. 17 - Alpertus ed. 1916,50. 18-Picot 1886/8, I. 19-Picot 1886/8, I, 359-60. 20 - Leendertz 1901,64-7. 21 - Legendeed. 1946. De Vreese 1922. Verg. Resoort 1975/6,653. 22 - Priebsch 1907, 169-72. Dichten ed. 1899, I 15-22, 150-6. Zie ook nog een wei zeer raadselachtig spotsermoen in Hs. Brussel
KB, II 144, 18 verSO-22 recto. 23-Burger 1931 A, 218-20 24- KaltT 1890, 182-5. Zie ook p. 61. 25- Fox 1972. Verg. Pleij 1975/6, 117-8. 26 - Ham 1950. Rutebeuf ed. 1959/60, II, 266-80. 27 - De Flou 1895/7, I, 206-8. Zie verder nog: Priebsch 1907, 166-9; Sack ed. 1941, 29-30; Fox 1972; Folzed. 1961,280-6; Robbins 1952, 102; zie ook Sack ed. 1957. Een tweede Middelnederlands spotrecept komt voor in UlenspiegelI577, (G7) recto-(G8) verso. Deze tekst kon niet meer verwerkt worden, daar genoemd exemplaar na voltooiingvan deze studie opdook in een prive-collectie in Nederland. Mijn dank aan drs. P. C. A. Vriesema en drs. G. B.]. Stumpel, die mij hierop attendeerden. 28 - Aelwarich 1528. Sorgheloos 1532. Tugrobel 1544. Ulenspieghel 1560. Knollebo11561. Lieripe 1561. Hongherenborch 1568. Rijm Almanach 1595. Ter perse is een uitgave van de eerste zeven. 29 - Recueil ed. 1935/.... , 1,53-72. Baechtold 1890,208-27. Copy z.j .. 3o-Sorgheloos 1532. Kronenberg 1961/2. Hollstein 1949/ .... , xv, 201. Ais vastelavondattribuut ook op Breugels Strijd tussen Carnaval en Vasten: Swarzenski 1951. 31 - Picot 1886/8, II, 456-7. Aubailly 1976, 76-7. Faceciesed. 1829/35, xv, nr. 4. Fournier 1855/63, IV, 209-24. 32 - Ulenspieghel 1560, A2 recto, (A3) recto. 33- Ulenspieghell560, (A4) recto. 34- Ulenspieghel 1560, (A4) recto. 35 - UlensPieghel 1560, A2 verso. 36 - Knollebol 156 I. 37 - Knollebol 1561, (A2) recto. 38- Knollebol1561, (AI) verso-(A2) rectQ. 39 - Koyen 197440-Lieripe 1561. 41 - Lieripe 1561, A2 recto. Rabelais ed. 1974. Baelde 1962,44, nr. 34. Reusch 1886, 3 1 5. 42 - Hummelen 1958,385-9. Nyeuvont ed. 1910,44-51. Over de zot met zijn marot in het algemeen: Swain 1932; Welsford 1968; Willeford 1969; Kerdijk 1970; Zijderveld 197 6. 43-Swain 1932,61-3. 44- Van Vloten 1874, 116-31, m.n. 119,124. 45-Sotslached. 1932, m.n. r. 187,256. 46-Refereynboeck 1590,154-6. Verg. Hum, 285
melen [968,3 U 3; Pleij [974/5,40[-5. 47 - Everaert ed. [9 20 , 42 [-35· 48 - J\Yeuvont ed. [910. In [46 [ word t te Brugge een buikspreker betaald: Viaene 1936,2[6. 49 - Stutterheim 1946, 21-38, m.n. r. 200-5. 50 - Crul ed. [950, 55-65, m.n. r. 8, 228-9. 5[ -Eenlingen 1597, B3 recto-(B6) recto. 52 - Van Vloten 1877, 187. 53 - Eedt [552. Zie ook p. 28. 54 - Van de Putte [839. 55 - Mandement [580. Van den Berghe ed. [95 0 , [-45· 56 - Aubailly [976, 102-7· 57 - Faral [9 10,20-8,48-51. 58 - Ranoz 1955, [72-4. Henderikx 197 [, [4· Kruisheer 197 I, 73. 59 - Faral [910,49-50: 'Et porce queje veele que ce chos fout fiens en estable, je veele pendez rna saiele a mi barons d'Ingleter. L'an de l'Incarnacion notres SinorsJesoucriet mimes qui souffri mort a la crucefimie por nous, M.CC.LX.I.I1. et III., ace jodi assolier, derriere ce vendredi, a orre que Marri Masalaine chata ce honissement a honissier les . v. plaies Jesoucriet nostre Sinors mimes, qui souffra mort a la croucefin por nollS; et Marri Mauvaise-Alaine portez ce honnissement a la Saint Supoucre; et Marri Mauvaise-Alaine veez l'angiel; et l'angiel pona Marri: 'Marri, quei quiere vous quei?'; et Marri pona: 'Je quere Jhesum qui fout a la crucefimie'; et l'angel pona a Marri: 'Marri! Marri! aleici! aleici! il ne fout pas ci; il fout ale cestui mat in a Galerrie! " 60- Van Vloten 1874, [16-3[, m.n. 126-8. Van den Daele [899, [38-96, m.n. [54. Van Vloten 1877, [87-90. Erne [934. 61 - Zie p. 43. Van Vloten 1877, 187-90. 62 - Lehmann 1963,22,46-9. Schiippert 1972, [92-3. 63 - Lehmann 1963, 46-9. Schiippert 1972, 40 - I. Chatillon ed. [929, nrs. 4, 6, [2, 13. Wilmard [937, 136-43,322-6,329-38, . 362-3. Verg. Raby 1957, II, 190-204. 64- Ma yer [85[, 316-8. Waddell 1968,2624- Verg. Giesebrecht [853, 35-6; Lehmann 19 6 3, 159, interpreteert het als komisch bedankje van zwervende studenten voor genoten voedsel en onderdak. 65 - Zie bijv., buiten de hierna genoemde, Paspoort z.j.; Van der Yen 195 0 .
286
66 - Deschamps ed. 1874/ [903, VII, 3 [2-62. 67 - Cosquino [925. Zie ook p. 00. 68-Histoire 1874iI92[, XXII, 256: nota bene de op deze plaats ook genoemde Devise aus lecheors, een ironische aanbeveling om te zuipenen teschransen. Lehmann [963, ISO. 69 - Steinmeyer 1898, 438. Lehmann [963, 15 0 . 70 - Ordinantien 1560; zie ook p. 54-5. 7[ - Van den Berghe ed. 1950, 1-45, m.n. 31-S. Pers 1628. Pers ed. [978. Verg. Geerars [968. 72 - Ordonnantie [656. Meertens [924,272. 73 - Jones [975· Gessler [93 6 . 74-Lehmann 1963, 58-68. Jones [975,175+ noot 49. Bax [949, 10-1. Verg. nog Newes 15 6 S· 75 - Aspin 1953, [43-8. Meyer 1884. Bozan ed. [9[9. 76 - Schwarzenberg ed. [900. Juntke [976. 77-Roos [972. Ohse 1961. Grimm 1959. Theatrum 1569. 78-Resp. Soens 1902,236-8. Vanden Daele [899,154· Almanak [737· 79 - Turner 1966. Young 1910. Nicodemus ed. 1973. Erne 1934- Rosenfeld [952,200-7. Thoran 1969, geeft een overzicht van het voorkomen van deze scene in Duitse paasspelen. Schul des 1974, m.n. 79-101. Verg. nog Grosse [967; Wolff 1970. 80 - Vrouwen- en mannenplakkaten in: Evangelie 1662, EI recto-(E7) recto; Tamboer 1659, (D9) recto-E7 recto; verg. verder Parlement [64 I; Vergaderinge 164 [; Par/ament z.j.; Meertens [942; deze teksten lijken bewerkingen van Duitse teksten: Bolte 1905, 4[-S; Coupe 1966/7, nr. 118 en [, 22 I. Over het neuzengilde zie: Ter Gouw 1871; verg. Bolte [905,30-5; een voorbeeld van zo'n tekst: Broederschap 1690 (met dank aan Ton Schuur). 81 -Mandement 1580. Stalpaert [952. 82 - De meeste zijn uitgeg. in: Facecies ed. 1829/35, VI, nr. 6; X, nr. 4; XI, nr. 2; XII, nr. 4; XIII, nrs. 4, 5; XIV, nrs. 4, 5; XVI; Fournier [855/ 63, II, [69-96; III, [47-57, 159-64,2973 10, 333-6. Zie verder: Lettre z.j.; Triomphes 1587; Procez [605; Copyz.j., zeerwaarschijnlijk een vertaling uit het Frans. Exemplaren op perkament gedrukt zijn bewaard van: Lettres z.j.; Privilege z.j.; Reigles z.j.; Statuts z.j. Verg. Aubailly 1976, 102-7. 83 - Triomphes 1587.
84 - Privilege z.j. Fournier 1855/63, III, 15964· Facecies ed. 1829/35, XIII, nr. 5. Verg. Petit de Julleville 1885, 19I. 85- Verg. Aubailly 1976,102-786 - Fournier 1855/63, III, 333-6. Zie ook p. 20-2. Verg. teksten als: Conste 1610; Dichten ed. 1899, 93- 104; Ordonnantie ed. 1942; zie ook: Wolf 1958; De Meyere 1914; Kruyskamp 1964. 87-DuTilliot 1741,57-62. Vrouwened. 1871, XXIV-XXVI. Verg. Petit de Julleville 1885, 192 -2 3 2. 88 - Zie p. 29-30. 89 - De Potter 1869/72, 178-9. 90 - Spiegel 1892,44. 9 1 - Bijv. Enklaar 1940, 55. Enklaar 1956, 4 I -98, I 18, 133-4. Zie ook reacties op de werkelijkheidsvoorstelling der vaganten, van: Bechthum 1941. Lehmann 1963, 15860. Van Mierlo 1948. 92 - Zie p. 54. 93- Verseed. 1966,48-57. Waddell 1968, 177-21 3. 94 - Nigel ed. 1960. Nigel ed. 196 I. Verg. Raby 1957, II, 94-8. 95- Aspin 1953,13 0 - 14 2. 96 - Rutebeuf ed. 1959/60, I, 267-76. Verg. Serper 1969, 36-9. 97 - Rabelais ed. 1970, 280-3 I 2. Verg. ook nog de beschrijving van een zestiendeeeuws Duits spotklooster in: Chronik ed. 188112, IV, 238-47. 98-Robbins 1959,121-7,317-9. Andere luilekkerlandteksten: Dichten ed. 1899, 142-50. Lebeer 1955. De Keyser 1956. De Meyer 1960. De Meyer 1962,434-40. Verg. ook Afvaaren z.j. 99- Wackernagel 1847,901-6. Lehmann 1963, 161. 100- Serrure 1855,82-6. Van Eeghem 1958, III, 75-85. Romein 1961, 1,164. 101 -Dichtened. 1899,72-109. Frantzen 1920,29-41, XVI-XLVIII. 102 - Zie noot III. 86. 103-Dichtened. 1899, 122-5. 104 - Ditz 1549, (B6) verso. 105 - Steinbach 1949, m.n. 46-7. Dichten ed. 1899,126-41. Moore 1932. Brant ed. 1854Over luilekkerlandteksten zie: noot III. 98. Verg. ook de eindbestemming in: Sotslach ed. 1932. 106 - Zie p. 88-9. 107 - Robbins 1950.
108 - Bock z.j. Bolte 1893. Schwarzenberg ed. 1900; verg. Juntke 1976. Zie ook Hauffen 1889, en de duivelliteratuur in het alg.: Grimm 1959; Ohse 1961; Roos 1972. Voor parallellen in de beeldende kunst: Renger 197 0 . 109 - Mandement 1580. Eedt 1552. Zie ook p. 28. I 10 - Van den Berghe ed. 1950, 1-45. Pers 1628. Pers ed. 1978. Zie ook p. 90. I I I - Dichten ed. 1899, 173-82. Mak 1948. Mak 1957. I 12 - Dichten ed. 1899, 168-73. I 13- Lydgate ed. 1910/34, II, 449. Lydgate ed. 1869,79-84. Verg. Schirmer 1961,95-6. 114-Branted. 1854. Rosenfeld 1974. I 15- Brant ed. 1854, LXVII-LXXII. Zarncke 1853. Zarncke 1857. 116 - Stijevoort ed. 1930, nr. 118. 117- Conste 1610. Verg. Kruyskamp 1964. De Meyere 1914- Wolf 1958. Dichten ed. 1899,93-104- Ordonnantie 1942.
I 18 - .NJeuvont ed. 1910. 119 - Dejong 1975/6. 120-Liederbuched. 1855, nr. 174, r. 25, 33, 34· Soens 1902,335. Feeste 1615. Burger 1931. Castelein z.j., (F7) recto-(F8) recto. Dichten ed. 1899, 110-5. Af-vaaren z.j. WNT s.v. reynuyt. Viaene 1951. 121 - Resp. Soens 1902, 336. Visscher ed. 1851,57. Van Vloten 1877,210, r. 15. Erasmused. 1959, 150-1. Rijsseleed. 1913, r. 494,2407,3484. Van den Dale ed. 1944, 170, r. 584. Piramused. 1965, 172, r. 172-3. Potter ed. 1845/7, II, r. 861. De Meyer 1965. Hoyed. 1964, r. 67-70. Van der Laan 1938, 70, r. 283. Dejong 1975/6,140, r. 77-8. Van der Laan 1932, 126, r. 182. Meijer 1836, 139. Verg. ook nog Gnapheus ed. 1956, 106-7· 122 - Resp. Lebeer 1939/40, 2 I I. 22 I. Ampzing 1633, pI. 16. De Dene 1561,371 verso. Reynaerde ed. 1952, B r. 7703, C r. 7699. De Roovere ed. 1955,404, r. 27. Bax 1943. De Hoop Scheffer 1974. Stijevoort ed. 1930, nr. 66, r. 24. Esbatemented. 1937, r. 337. Prinsen 1903, 229-35, r. 105. De Dene 156 I, 254 verso-255 recto. Cruyt-ho.fken 1600, (A6) verso-(A7) recto. 123-Doctrinaeled. 1946. Conste 1610, (AI) verso-(A3) recto. Van Ballaer 1890. Dichten ed. 1899, 103-4. 124 - De Rouk 1645, 159-6 I. De Leenheer 2 87
1669, 2 I -2. F16gel 1914,331-4. Verg. ook de Orde van de knoestige Stok en de Schaaf onder de Bourgondische adel: Six 1924. 125 - Verg. ook nog Petit de Julleville 1885, 202. 126 - Enklaar 1956,54-61. Reacties daarop: Prims 1933; Prims 1936; Bax 1949; 189-94, 197; Pleij 197112,317-8; Slootmans 1974, 56. 127 - Van Caenegem 1978, 73. 128 - Doctrinael ed. 1946, 137, 172. 129 - Mandement 1580, A2 recto-verso. Verg. Facecies ed. 1829/35, XIII, nr. 5. Dichten ed. 1899, 168-9· 130 - Ordinantien 1560, A2 recto. Verg. ook 'semper augustus' bij de duivel: Erne 1934, 19, r. 2; en 'altijt vermeerder des appetijts' in: Stalpaert 1952. 131 - Van Vloten 1874, 116-31, m.n. 126. 132 - Erne 1934, 19. Van den Daele 1899, 154· 133-TerGouw 1871. 134-Pleij 197112,319-22. Pleij 1972/3, 197-8. 135 - Verg. Highet 1962,69-71, die hiervoor de termen material parody en formal parody gebruikt. 136-Deschampsed. I 874II 903, VII, 312, 343. Lettre z.j., (A3) verso. De Flou 1895/7, 1,206. 137 -Almanak 1737, 9· 138 - BS r. 254-79. Zie p. 44-5. MNW II, kol. 168 5. 139 - Resp. Aspin 1953, 147, r. 44. Almanak 1737, A6 recto. Faral 1910,49. Verg. Deschamps 1874II903, VII, 331, r. 254-7. Dichten ed. 1899, 172. Jansz. ed. 1960,87-8. Verg. Aubailly 1976, 104. 140 - Kruisheer 1971, 56-7. Renoz 1955,203. Stoke ed. 1885,289, r. 1574-9. 141 -Henderikx 197 1, 14- Kruisheer 1971, 73, 166. Renoz 1955, 172-4142 - BS r. 280-6. Zie p. 88 + noot III. 59. 143-Deschampsed. 1874II903, VII, 335, r. 115; 320, r. 252-4. 144- Face ciesed. 1829/35, XIII, nr. 5; XIII, nr. 4· Erne 1934,30, r. 392-4. Verg. de duivelsbriefuit 1408: Lehmann 1963,63. Aimanak 1737, A6 recto. 145 - Histoire 1847 II 92 I, XXII, 156. 146 - Copy z.j., (A4) verso. Ordinantien 15 60 , (A3) verso. Mandement 1580, (A4) recto. 147 - Catholy 1961 , 250. Catholy 1966,43.
288
Verg. Grinberg 1974, 237-8. 148 - Van den Berghe ed. 1950, I I. Verder volsta ik met een verwijzing naar de hier behandelde teksten in het alg. 149 - BS r. 280-6. Zie p. 48-50. Verg. Enklaar 195 6,4 6 -7. 150 - Resp. Wolf 1910, 16. Ghevecht ed. 1964. Aelwarich 1528, A3 recto. De Dene 1561, 295 verso. Zie verder nog: Davies 1963, 260. Langland ed. 1970, 110. Mann 1973,25. Baum 1956. Hoffmann 1967,32-3. Rabelais ed. 1971, 171,221. Van Vloten 1874,134Refereyn boeck 1590, H2 verso. De Dene 156 I, 276 recto. Frere 1925,41. Bolte 1895, 141. Verg. ook de tekst onder de prent bij: Hollstein 1949/ .... XIII, 61. 151-Catholy 1961,242. Filzeck 1933,51, 49, 44· Bax 1949, 84, 23· Stijevoort ed. 1930, resp. nrs. 207, 215, 30. Liederbuched. 1855. nr. 201. 152 - Resp. Stijevoort ed. 1930, nr. 217. Van Doesborch ed. 1940, nr. 129. Van Rijssele ed. 1913, r. 3733. Kruyskamp 1962,109, r. 166-9. Knollebol1561, A2 verso. De uitdrukking 'Hebt gy den schild, ik heb de speer' is ook in andere zin bekend, als 'overal een reactie op hebben': verg. WNTs.v. speer, kol. 2654; Liederbuch ed. 1855, nr. 19, derde strofe; Kazemier 1975, 251. 153 - Frere 1925,42-3. Boerden ed. 1957,36. Fischer 1966, 31-47. Verg. ook de priapee, erotisch gedicht rond het mannelijk lid: Weverbergh 1967; Blamires 1970, 78-93. 154 - Resp. Stijevoort ed. 1930, nr. 243. Eseis ed. 1946,22-3' Refereyn boeck 1590, (H7) verso. Van Doesborch ed. 1940, nr. 13 I, r. 35. Zie ook nog: Poemata 1642, KI verso, (K6) verso. Eenlingen 1597, (A7) verso. Refereynen 1564, E2 verso. Stijevoort ed. 1930, nr. 207. Gengenbach ed. 1856,412. Aubailly 1976, 86. Mogelijk staan 'speerbrekers' (Viaene 1974, 123-4) en de bijnaam 'taispera', taaie speer, van zekere Boudewijn in 1225 (Leys 195112, II, 66), ook in dit perspectief. 155 - De Vos 1908II 0, I, 148. De Potter 1884,
277156 - Erasmus ed. 1959, 35. Stijevoort ed. 193 0, nr. 199, r. 31-3. 157- Verg. Enklaar 1956,46. 158 - Knollebol 1561, (A2) recto. Zie ook p. 78. Koyen 1974. 159- De Dene 1561,295 verso. Verg. WNT VI, kol. 826, 827.
160 - Henderikx 1971, 5-6, 13. Voorbeelden in de spotmandementen: Deschamps ed. 1874iJ903, VII, 312-20. Ordinantien 1560 . Almanak 1737. Tamboer 1659, (D9) rectoE7 recto. 161 - Verg. Vrouwen ed. 1871, XXIV, r. 29-43. Favresse 1934,74. Verg. Ordinantien 1560, A3 verso. 162 - Bijv. Steinmeyer 1898,438. Mayer 1851,316-8. Waddell 1968, 262-4. Histoire 1874iJ921, XXII, 156. Verg. Chambers 190 3, I, 296-7. 163- Van Vloten 1870. Verwijs 1871. Van Vloten 1871. 164- Van Boendale ed. 1869, r. 3622-3. Van Maerlant 1496,(A4) verso, (F4) recto. 16 5 - Ehrismann 1918/34, II, 257. Bach 1952/6, par. 446. Salmen 1960,52-5. Gautier 1897, 103. 166 - Geciteerd bij: Gautier 1897, 103 noot 5· 167 - Gilliodts 1912, nrs. 181, 199,207,208, 211,244,245,252,265,268. Verg.Foncke 19 18. 168-Jonckbloet 1851/5, III, 599, 602, 637. 169 - Verg. Chatillon ed. 1929, 80-9. Van Boendale ed. 1845/7, III, kap. 15, r. 329-32. Verg. ook de uitvallen van de rederijkers tegen zgn. 'straatdichters': Pleij 1974,47-8. 170 - Jonckbloet 185 I /5, III, 600, 608, 631. Bax 1949, 246 + noot 6. Praet ed. 1872. Holleman-Stevens 1964. 171-Foncke 1918, nrs. 88, 91, 97,184,185, 186,187,213,214. Van der Schaar 1959, 30 ,33-3 6. 172 - De Dene 156 I, 295 verso, 369 verso. Dyalogus ed. 194 1,8. Refereynen 1564- E5 verso-(E6) recto. Verg. ook Burger 1931, A, 218-20, r. 24- WNTvI, 826-7. 173- Soens 1902, 358. Leendertz 1907, 18697, r. 77. Evangeliened. 1910, kap. I I. Sassen 197112. De Haan 1974/5. Ferguuted. 1976. r. 2369-7 I. 174- Leeden Strydt 1630. Verg. Gumbert 1957. 175 - Lieripe 1561, A2 verso. Rabelais ed. 1974, II. 176 - Rabelais ed. 1970,90: 'as-tu pris au pot' = 'heb je gezopen' en 'heb je (stront) aan de pot laten plakken'; 'rimer' = 'rijmen' en 'laten aankoeken'. 177-Brederoed. 1890, III, 143. Brederoed. 1973,132, r. 1406-10. verg. r. 1412-9. Verg. ook het rijmpje: 'Ik kan rijmen en dichten,l
Zonder het hemd van mijn gat op te lichten.' 17 8 - Boerden ed. 1957,96-7. Verg. Pleij 1977 C, 39-40. 179-VanBoendaleed. 1844/7,I1I,kap. 15, r. I -8. De uitval tegen jan en alleman die maar gedichten maakt, heeft een topistisch karakter: Van den Berghe ed. 1950,7, r. 14-8 ; Chatillon ed. 1929,61-72,80-9. Van Velthem ed. 1906/38, III, partie v, boek 5, kap. I, r. 11-7,25-8,35-47. Vendome ed. 1974,62. 180- Verg. Curtius 1963,83-5.
Hoofdstuk IV 1 - Eedt 1552. 2 - Verg. Vastenavond 1897, 233. 3 - Verg. p. 15-22. Asterius ed. 1976,94-5. 4- Creizenach 191 1,2. 5 - Schiippert 1972,39. 6 - Schiippert 1972,39-40. BisschofT 1930, 76-88. 7 - Chat ilIon ed. 1929, nr. 4; zie ook nrs. 6, 12,13. Schiippert 1972,40-1. Wilmard 1937, 136-43,322-6,329-38,362-3. Raby 1957, II, 190-204. Verg. soortgelijke gelegenheidsteksten van Guido van Bazoches: Wattenbach 1891, m.n. 73-5,82-4. 8 - Chatillon ed. 1929, nr. 6. Verg. Curtius 1963,470-1. Zie ook p. 119. 9- Welsford 1968,203-5. Grinberg 1974, 236. Petit de Julleville 1885,205-6,247. Lefebvre 1905, IS-6. 10 - Petit de Julleville 1885,36-7. Chambers 1903, I, 296-7. I I - Lievevrouw 1942, 151-2. De Potter 1883iJ901, IV, 4- Gailliard 1908,61. 12 - Van Eeghem 1936, 75. 13- Van Gilst 1974,45-6. Moser 1964,37-8. Pinon 1971,189-190. 14- Glier 1965,558-62. Cat holy 1961,261-2. Verg. ook Rosenpliits (?) Das lustige Gerichtspielvanomstreeks 1460: Wuttke 1973, 21-6. Prace;; 1605. 15-Ziep. I 18en noot III. 162. 16 - Castelein z.j., (F7) recto-GI recto. Burger 1931, A, 218-20. Dichten ed. 1899, 40-9. Muller 1899, 202. 17- Catholy 1966,46-7. Lefebvre 1968,51-4. 18 - Scriverius 1630, 9. 19- Bado z.j. 20 - Picot 1886/8, II, 456-7. Aubailly 1976,
76-7.
289
2 I - Leeden Strydt 1630. Verg. Gumbert 1957. 22 - Een schema met een overzicht van dit beeld in de standenlit. bij: Heinemann 1967/70, II, 402-3. Verder: Esopet ed. 1965, II, 79. Kalff 1889,249-50, r. 860-70. Kail 1904,64-9. Kusch 1957,338-9. Rabelaised. 1971,316,318. Farce 1545. Verg. nogde vermelding van Een scoen herlyc spel van den gierigen buyc in 1491: Kalff 1906/J 2, II, 336. Lit. in het alg.: Archambault 1967. Gombel 1934- Moh11962, 53, 109-10,263-4,315-6. Conger 1922. 23 - Over standenlit. in het alg.: Moh11962. Heinemann 1966. Heinemann 1967/70. Mann 1973. Rosenfeld 1952. Tupper 1926. Kulli 1966. Meyer 1888. Grabein 1890. 24 - Robertson 1951, 22 I. Plowman ed. 1975, 644-6, r. 227-51. 25- Manz 1937,53. Robertson 1951,221. In het alg.: Heinemann 1966. Roelink 1975. Tellenbach 1972. 26 - Potter ed. 1845/7, II, r. 1-13. 27 - Blommaert 1838/51, III, 105-12, r. 380-6. 28 - Heinemann 1967/70, I, 57-65. 29- De Pauw 1893/J914, I, 234-44, r. 229-34. Andere redactie: Indestege 1951, 17-26. 30 - Esopet ed. 1965, nrs. 58, 65. 31 - Resp. Lyna 1924, 298. Croche 1603, 36 verso. 32 - Von Kausler 1844/66, II, 114-7, r. 26-8. 33 - Von Kausler 1844/66, II, I 14-7, r. 77-9. 34- De Potter 1889/90,507. 35-Doctrinaeled. 1946, 141-2. 36- Van Boendale ed. 1869, r. 3466-85. 37 - Verg. Von Kausler 1844/66, II, 114-7, r. 26-8, 77-9, 86-9 I. Doctrinale ed. 1842, 163-6. Blommaert 1838/51, III, 1-74, r. 3395-3412. De Roovereed. 1955,341-3. Verg. ookDe Potter 1888; Batany 1974; Margetts 1975. 38 - Heinemann 1967/70, I, 38-4 I. Mohl 1962 ,3 20 . Heinemann 1967/70, II, 294-5. 39 - Heinemann 1967/70, III, 406-10. 40 - Rolevinck ed. 1959. Holzapfel 1959. 4 I - Van Hildegaersberch ed. 1870, 21 I, r. 322-6,373; id., nr. 120. 42 - Rosenfeld 1974,239-40. 43 - De Vooys 1904,45. Blommaert 1838/51, III, 1-74, r. 3395-3412. 44- Tellenbach 1972, 12-4. 45 - Michaulted. 1955,76-7. Verg. Doctrinael ed. 1946, 119. 46 - Danse ed. 1969. 47 - Liederbuch ed. 1855, nrs. 176, 20 I; verg.
29°
Van Duyse 1903/7, nrs. 224, 225. Amsterdam Rijksprentenkabinet, doos 255. 48 - Jusserand 193 I, 283-31 I. Owst 1966, 294-5. In het alg. Dobson 1970; Hilton 1973. 49- Verg. Huizinga 1952, 70-2. 50 - Strubbe 1940. 51 - Van Boendale ed. 1869, r. 2002-3,20524- Verg. Van Maerlant ed. 1954 B, 58-63. Willems 1844,450, r. 73-80, r. 89-93. Mohl 1962, 116-9,288,291-5. 52 - Lieftinck 1943 B, 6. 53 - Huizinga 1952, 72-5. Heinemann 196 7/ 70, II, 358-61. Verg. ook Wijngaards 1961, 223-6. 54-MohI1962, 287-91. Jones 1968. Tellenbach 1972,5-6. Van Maerlant ed. 1954 B, par. 37-45. Verg. Doctrinaleed. 1842, r. 11-5· 55 - De Roovere ed. 1955, 34 I -3· 56 - In het alg.: K6nneker 1966. Heinemann 1967/70, III, 430-7. Rosenfeld 1974,233-41. Little 1971. Naar het eind van de middeleeuwen toe wordt de zot iconografisch ook steeds goedmoediger voorgesteld: Gifford 1974, m.n. 339, 342. 57 - Sachs ed. 1920, 132-45. 58 - Brant ed. 1854, kap. 14, r. 1-7 - Citaat naar: Brant ed. 1966, 56-7. Verg. Rosenfeld 1974,243· 59 - Post 1957, II, 252-9. Ligtenberg 1908,12, 33-4. De Haan 1975. Pleij 1975/6, 112-6. De Wilde 1978. 60 - Catholy 1966,46-7. Lefebvre 1968, 5 I -4. Ferguuted. 1976, 12-5. Beek 1969,19-23. Vrouwen ed. 1871,69-77. Liederen ed. 1966, 4 11 -4. 6 I - Hs. Antwerpen Plantijnmuseum, M 16. 12,6 verso. Verg. Van Eisiander 1953, 22-3· 62 - Dichten ed. 1899, 40-9. Muller 1899, 202. Verg. Van der Wee 1965,10, 17-8. Nicholas 197 1,7 1,76 . De Vries 1974,43-9. 63 - Heinemann 1966, 573-4. 64- Heinemann 1967/70, III, 397. Verg. Mann 1973, 104. 65 - Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 80, r. 1-15. 66- Van Boendaleed. 1869, 166, r. 858-62. 67-Erasmused. 1959, 176-7. 68 - Van Boendale ed. 1844/7, III, kap. 26, r·93- IOo. 69 - Van Boendale ed. 1869, r. 3466-8. 70 - Verg. Hale 1971, 167-215. 7 1 - Van Boendale ed. 1869, r. 2387-91.
72 - Doctrinale ed. 1842, 163-6. 73 - Van Uytven 1975. Verg. Van der Wee 196 5,9. 74-Doctrinaleed. 1842, 164, r. 264 1-4. 75 - Heinemann 1966 ,575. 76 - Van Doesborch ed. 1940, nr. 92. Van Stijevoorted. 1930, nr. 212. 77 - Heinemann 1966, 573-4. Huizinga 1952,67- Voorb.: Von Kausler 1844/66, II, 114-7. 78 - Zie schema's van indelingen en onderscheidingen in de standenlit. van de middeleeuwen bij: Heinemann 1967/70, II, 374-40 3. 79- Heinemann 1967/70, I, 30-8. Migne 1844-64, CXXXVI, ko!. 143-344. 80 - Zie bijv. Tupper 1926, Chapter III. 81 - Van Boendale ed. 1869, kap. 32-33, 35. Verg. ook Mann 1973, 121-4. 82 - Migne 1844/64, CLIX, ko!. 997. Verg. Tellenbach 1972,4, die een onjuiste parafrase geeft van deze passage. 83 - Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 9. 84 - Stoett 1893, I 1-7. 85- Verg. Bloomfield 1952, 142. 86 - Zie p. 155-6. 87 - De Weert ed. 1915. Van Boendale ed. 1869. 88 - Rosenfeld 1952,206-7. Rosenfeld 1974, 233-41. Heinemann 196 7/7 0 , III, 430-7. Huizinga 1952,67. In het alg.: Ki.inneker 1966; Steinbach 1949. 89-Summeed. 1900 ,257. 9o-Hale 1971,168-9. Everaerted. 1920, 577 aant. bij r. 207 vlg. Verg. Van Tol 1948 . 91-Aston 1968,192-4- Wells 1916,218,267, 802. Brown 1943, nr. 3448; verg. nr. 261 I. 92 - Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 67, r. 16-20; verg. nr. 69, r. 4; nr. 76, r. 298-9; nr. 93, r. 23; nr. 68, r. 50, 13 2 . 93 - Voorbeelden: Beets 1886; Dinghen ed. 1846, 118-20; Von Kausler 1844/66, II, 114-7· 94- Von Kausler 1844/66, II, 114-7, r. 86-8. 95- Onderwysinghe 1543, (C6) verso-(C7) recto. 96 - Leendertz 1907, 436-4 I. Verg. Pleij 1975/6, 113. Schuppert 1972, bijv. 71-5. Van Maerlant ed. 1954- Heinemann 1967/ 70, II, 301. 97-Summeed. 1900 ,257. 98 - Stijevoort ed. 1930, nr. 182.
99 - Marijnissen 1972, 56-63. Lebeer 1938. De Keyser 1939/40. Grauls 1939/40. Hoy ed. 1964. Hollstein 1949/ ... , IX, 65. Bax 1962. Steppe 1967, 28-33. Jeffrey 1973. Snyder 1973,3 1-3,34-41. Hollstein 1949/, XIII, 119· Stijevoort ed. 1930, nr. 164. 100 - Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 68. De Potter 1889/90, 32 I, 369. Zie ook een tekst als Van die penninc te raet te houden uit het begin van de zestiende eeuw, waarin de centrale rol van het geld op aarde onderstreept wordt, in die zin dat men er goed aan doet zich ijverig op de verwerving daarvan toe te leggen: in Hs. Monnikendam Gemeentearchief, nr. 154,233 recto-verso; zie over dit hs.: Besteman 1975. 101 - Van Boendale ed. 1844/7, III, kap. 26, r.84-6. 102 - Zie p. 147-9. 103 - Van die penninc te raet te houden: zie noot IV. 100. Leendertz 1907,436-41. Pleij 1975/ 6, 113-6. De Haan 1975. Zie ook de hierna besproken teksten, p. 156-63. 104 - Doctrinale ed. 1842, bewerkt naar Arnold van Brescia: Deschamps 1972, nr. 20. 105-Distichaed. 1885,37. Verg. MNWIX, ko!. 2521. 106 - Doctrinale ed. 1842, r. 706- 10, 7 I 3. 107 - Ki.inneker 1966, in het alg. Heinemann 196 7/7 0 , III, 430-7. Rosenfeld 1974,233-41. Muller 1966, 592. 108-Hale 1971,183-5. Mann 1973,86-105. Dichten ed. 1899, 138-9. 109 - Zie p. 53-4. 110 - De Pauw 189311914, I, 234-44. Andere redactie: Indestege 195 I, 17-26. I I I - De Pauw 189311914, I, 234-44, r. 160-2. Verg. ook <eden ed. 1892, 10, nr. 55. 112 - De Pau.w 1893h914, I, 234-44, r. 216, 222. I 13- Kat 1952, Renger 1970. I 14-DePauw 189311914, I, 234-44,r. 170-1. I 15 - Zie p. 138-45. Doctrinale ed. 1842, r. I 1-5. 116 - Steinbach 1949,46. Verg. Soly 1975, 590; VanderVen 1965/8, II, 214-39. 1 17 - Verg. Doob 1974. Zie p. 000. De Pauw 189311914, I, 234-44, r. 91-6, 229-34. 118- Bernardus z.j. 119- Verg. Coupe 1967. 120-Borgheren 1553, m.n. (A3) verso. 121 - Dit;:. 1549, (B6) recto. Stijevoort ed. 1930, nr. 165, r. 42-3.
122-Dichtened. 1899, 126-41. Verg. Moore
1932. Andere redactie: De Meyere 1914, 58-69. 12 3- Verg. De Pauw 18931I914, I, 234-44, r. 157- 62 , 49-54. 124 - Verg. Zeden ed. 1892, 7, nr. 35; voor meer parallellen zie id., 36-7. 125 - Heinemann 1967/70, I, 16-22. Zie p. 13 8 -45. 126- Heinemann 1967/70, I, 22-7. 127 - Een uitvoerig overzicht van zulke teksten bij: Bernards 1955, 1-9. Parallellen in de beeldende kunst: Gibson 1973. 128 - Deschamps 1972, nr. 76. Van Maerlant ed. 1857/63, boek III, Ie partie, kap. 37-9. 129 - Van Maerlant ed. 1917. Doctrinale ed. 1842. Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 105; verg. nr. 101. 130 - Goetman ed. 186o. Verg. NK nrs. 101 7, 1018,311~3114,3115,4237,4346 bis. De Pauw 18931I914, I, 234-44. Indestege 195 I, 17-26. 13 1 -Boeced. 1925. Verg. Bernards 1955. Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 114. 132 - Bernardus z.j. Borgheren 1553. 133 - Blommaert 1838/51, II, 65-8. Doctrinale ed. 1842. Heinemann 1967/70, II, 369-72. Van den Berghe ed. 1915. Van den Berghe 155 1. 134 - Heinemann 1967/70, I, 30-8. Migne 1844/64, CXXXVI, kol. 143-344. 135 - Tupper 1926, m.n. 62. 136-Manz 1937,38. 137 - Tupper 1926, 58-60. Mohl 1962, 268, 3 2 3-4. Little 1971. Bloomfield 1952, 129. Picot 19021I2, II, 1-104. Branted. 1854. 138-Scaecspeled. 1912. Tupper 1926, 3-55. Heinemann 1967/7°, II, 315-29. 139- Verg. Heinemann 1966,573. Van Boendale ed. 1869. Blommaert 1838/51, III, 1-74140-Heinemann 1966. 141 - Heinemann 1966. 142 - Heinemann 1967/70, 111,403-10. Doctrinale ed. 1842. De Weert ed. 1915. Summe ed. 1900. Spiegel ed. 1900. 143 - Lieftinck 1943 A. Lieftinck 1943 B. Lieftinck 1948. 144- Sum meed. 1900,257. 145 - Heinemann 1967/70, II, 301. Mohl 19 62 ,24-7. Verg. ookhetJeud'Adam: Petit de J ulleville 1885, 47-8; The simonie: Mohl 1962 ,97. 29 2
146 - Zie p.154-5· 147- Voor teksten en afbeeldingen rand hooiwagen en rapen zie p. 154-5 en noot IV. 99. Verder: Vandenplaesteres: Serrure 1855, 324-7; Alberdingk Thijm 1860; Van Eeghem 1958, III, 85-98. Nyeuvont ed. 1910, met het gilde van Vrau Lorts. Van Bacchus alder dronckaerts Godt: Dichten ed. 1899,173-82. Feeste 1615. Verg. ook de teksten rand dwaze verliefdheid: zie p.22 + noot II, 28, en p. 43-4148 - Heinemann 1967/70, I, 66-90. Owst 1966 , 210-470. 149-Heinemann 1967/70, II, 309-15. 15o-MohI1962,6-7· 15 1 - Mann 1973,3. 152 - In het alg.: Tupper 1926, 1-12. Mohl 1962 , 157-9· Schilppert 1972,43-6,53-7. 153 - Gerritsen 1974· 154 - Voorbeelden: een aantal teksten van de Stricker en Der Renner van Hugo van Trimberg: Heinemann 1967/70, III, 400-10. Beets 1886. Willems 1844,447-51. Lyna 1924,298. Blommaert 1838/51, III, 143. Indestege 1951, 13-4. De Vreese 19oolI, II, 266-7. Stijevoorted. 1930, nr. 212. Van Doesborch ed. 1940, nr. 92. Verg. Pleij 1974,45-6 . 155 - Beets 1886. 15 6 - Willems 1844,447-51. Verg. MNWx, par. 56 nr. 89. 157-Mohl 1962,122-3. Lieftinck 1952. Dinghen ed. 1846. Verdam 1892, Verdam 1893. De Pauw 18931I914, I, 646. Croche 16°3, (P6) verso. 158 - In het alg.: Vanderheyden 1930. Huizinga 1952, 163-79' 159 - Enklaar 1950, 28-31. Vanderheyden 193°,351-61. Willems 1844.452-3. Vanderheyden 1932. 160 - Over dedodendans in hetalg.: Enklaar 1950. Cosacchi 1965. Rosenfeld 1968. 161 - Stoett 1891. Stoett 1893. Vanderheyden 1958. 162 - De Roovere ed. 1955,294-9,80-2; verg. Schippers 1975, die een verband ziet tussen deze tekst en Breugels Triomf van de Dood.
16 3 - Elckerlijc ed. 1967, r. 109- I I. Van den Dale ed. 1944,71-131, r. 798-871, 14 14-73. Pertcheval ed. 1948, r. 1601-32. Caillieu ed. 193 6 , r. 604-48. Indestege 1951,30-7, strofe 9- 10; verg. Le Clercq 1941; Kalff 1884; Kalff 1885.
164 - Voorbeelden: Van den Dale ed. 1944, 7 I - I 3 I, r. 854-67, t.a. v. de adel; Stoett 189 1, t.a.v. de burgeres; De Roovere ed. 1955,298-9, r. 81-96, t.a.v. de vrouwen. 16 5 - Turner 1966. Young 1910. Nicodemus ed. 1973. Erne 1934. Rosenfeld 1952,200-7. Thoran 1969 geeft een overzicht van het voorkomen van deze scene in Duitse paasspelen. Schuldes 1974, m.n. 79-101. Verg. ook Grosse 1967; Wolff 1970. 166-Spieleed. 1882, IV, r. 262-3. 167-Erne 1934. 168- Verg. Rosenfeld 1952,202. 169-Ziep. 154-5. Moore 1932. 17 0 - Lausberg 1960, par. 582-5. Booth 1975, m.n. 49-86. Goldschmidt Kunzer 1973, 4- 16. 17 1 - Aangehaald bij Benton 1968,37. Id. bij Mann 1973, 194-5. 172 - Doctrinael ed. 1946,210-1. 173 - Behler 1972, 18. 174- Verg. Goldschmidt Kunzer 1973, I I. 175- Mann 1973, 18-9· 176 - Verg. The World upside down: Robbins 1959, 150-2, 330; het begin van de Song against the friars: Wright 1859/6 I, I, 263-4177 - Mann 1973, 35-6. In toenemende mate wordt gesuggereerd dat meer van de hoofse cultuur, voor zover neergelegd in teksten, een ironisch karakter zou hebben, en dus eropuit is om het belachelijke van dit gedrag aan de kaak te stellen: verg. Goldschmidt Kunzer 1973, I I; Robertson 1972; Cherniss 1975· 178- Verg. Pleij 1977 B. Pleij 1977 D. Zie ook p. 151. Greene 1962, 143-4,240. 179 - ]oyes ed. 1969. Verg. Vreugden ed. 1955. Evangiles ed. 1855. Evangelien ed. 1910; naast de hier uitgeg. ed. zijn er ook nog: Evangelien z.j. A; Evangelie z.j.; Evangelien z.j. B; Evangelie 1662. Verg. Pleij 1977 D, 40 -1. 180 - De Roovere ed. 1955, 335-8. Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 19. Verg. De Vooys 1918. Von Kausler 1844/66, II, 213-6. 181 - Stijevoort ed. 1930, nr. 39. 182 - Zie p. 100, 103. 183 - Dichten ed. 1899, 122-5. Dichten ed. 1899, 168-73· Dichten ed. 1899, 142-50, m.n.15°· 184 - Brant ed. 1854. Rosenfeld 1974. 185-Branted. 1854, LXI-LXIII. Verg. Enklaar 1956, 69-70: hij dateert de tekst
echter een eeuw te laat. 186-Boteed. 1843. Boteed. 1884. Verg. Rey
1899, m.n. 31-9. Herford 1886,342-5 0 ; Klein 1969,49-56. 18 7 - Bote ed. 1843, 8. 'pope nycoll' moet refereren aan paus Nicolaas v, 1447- 1455. 188 - In het alg.: Lehmann 1963. Schiippert 197 2 . Verg.ookDichtened. 1899, 183-8;zie Muller 1899, 208-9. Zo'n spotbenedictie eveneens aan het slot van een spotsermoen: Cruyt-hofken 1600, (F6) verso-(F8) verso; andere redactie: De Vreese 1922 (mist evenwel dit slot). 189 - Brant 1500. Brant 1504. Brant 1548. Brant 1584. 190 - De Meyere 1914,58-69. Dichten ed. 1899,126-41. Moore 1932. 191 - Dichten ed. 1899, 156-60. 192 - Danckert 1963. 193- Verg. Doob 1974. 194 - Bijv. Dichten ed. 1899, 122-5. Sotslach ed. 1932. Brant ed. 1854. Brant ed. 1854, LXI-LXIII. Bote ed. 1843. 195 - Zie p. 103. Brant ed. 1854, LXVIILXXII.
196 - Burger 193 I A. Zie verder onder noot III. 120.
HoofdstukV In hetalg.: Schmidtke 1969/70. Gruenter 1966. Fechter 1964, 76-80. Wadsworth 1962,98-130. Poschl 1964,546-8,561-2. Owst 1966,68-76. Enklaar 1956, 61-9. Becker 1961, Alpers 1965. Everaert ed. 1920,327-42. Verg. ook Henkel 1976, ko!. 1453-84. 2 - Schmidtke 1969/70. 3 - Van Aken ed. 1958, r. 279-80. Praet ed. 1872, r. 405-813. Verg. Holleman-Stevens 1964. 4- Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 38. 5- Bijv.: Hoffmann von Fallersleben 1854, nr. 120. Soens 1902, 300-2. De Bruyne ed. 1879/81, I, 40, r. 9.; III, 39-43, 3de strofe. Mensche ed. 1965, r. 4, 29. Christenkercke ed. 192 I, r. 2360- I. Raith 1936, 93. Zie ook MNW VII, ko!. 572-4. 6-Burger 1931 B. 7 - Geciteerd naar Brant 1548, A2 recto. 8- Ohly 1958/9. Verg. Pleij 1975/6, 116-8. 9 - Fechter 1964, 76-80. Wadsworth 1962, 293 I -
98- I 30. Posch I 1964, 546-8, 56 I -2. 10 - Overzicht bij: Herford 1886, 33 I -42, 372. I I - De Boor 1973, 268-9. 12-DeVooys 1926, 171. Verg. Tubach 1969, nrs. 720,4525. 13 - Zie bijv. afb. bij Cuttler 1969 en Skrine 19 6 9. 14- Curtius 1963, 120 noot 34. Saxl 1942,87 en pi. 21a. Katzenellenbogen 1964. 15- Cambridge Fitzwilliam Museum, MS. 16 5. 16 - De Dene 156 I, Irecto. Hummelen 1968, I D 9, fo!' (13) verso. 17-Gessler 1927,144- Bruckner 1974, 44 1, nr. 118. 18- Huizinga 1952, 170- I. Schippers 1975, 583. Verg. De Laborde 1923. Zie p. 155 en noot IV. 99. 19- Burger 1931, A, 217. 20 - Dichten ed. 1899, 196-7. Verg. Pleij 197 I, 45· 2 I - Orden 1509. Frantzen 1920. 22 - Brant 1500, (P5) verso. 23 - Van der Laan 1930, r. 437. Dichten ed. 1899,104- Kalff 1889,213, r. 3467. Verhael 1596, A4 recto. Stijevoort ed. 1930, nr. 23, r. 55. Laweted. 1941, II, r. 516-26. Feeste 1615, (B4) recto-verso. Soens 1902, 331, 2de strofe. Verg. WNTxIV, ko!. 1173. 24 - Christenkercke ed. 192 I, resp. r. 2360-1, 23 18 -9. 25-Laweted. 1941, I, r. 88-91. Erne 1934, 27, r. 281. Eenlingen 1597, (A7) recto. 26 - Van Duyse 1908. Grauls 1939/40. Zie verder p. 155 + noot IV. 99. 27 - Van Gilst 1974, 165-70. Van der Ven 1973· 28-Bonenfant 1958. Gessler 1926/7. Danckert 1963, 99- I 19. 29 - Sumberg 194 I. 3o - Bax 1949,191. 3 I - Kesteloo 188 I /8, II, 105. Verellen 1952, 58. Enklaar 1956, 58. Sassen 1956, 58. Levelt 1924. 32 - Overzicht van de lit. over Bosch' Narrenschuit bij: Adhemar 1962,20-32; Bosch 19 6 7, nrs. 37, 52, 53; daarna nog o.m.: Cuttler 1969; Boczkowska 1971. Idem voor de Hooiwagen: Marijnissen 1972,56-6 3; Jeffrey 1973. Zie ook nog lit. in noot IV. 99. 33 - Grinberg 1974, 231. Verg. Pleij 1977 B. 34 - Huguenin 1838, 670. 35-Doctrinaleed. 1842, 164. Mann 1973,
294
I 15-6. Heinemann 1967/70, II, 32 I; III, 399. 36- Van Uytven 1972,85-7. Van Uytven 1975. Van der Wee 1965, I I. Feuchere 1957/60, IV, 269/318. Hauser 1959,126-39. Hugenholtz 1973, 25, 15 8 /77. 37 - Zie p. 45· 38-VanderWee 1965,10-11,17-8. Nicholas 1971,6,70,71. De Vries 1974,43-9. Zie verder lit. bij noot v. 36. 39 - Borgheren 1553, (A3) verso. 40 - Stijevoort ed. 1930, nr. I 18, r. I; nr. 230. 41 - Erne 1934, 7- 8. 42 - Dichten ed. 1899, 129. 43 - Voor misstanden onder de geestelijkheid tussen 1200-1400 zie de enorme documentatie bij: Coulton 1929/50. Verder: Schuppert 1972, passim. Vos 1966. Mann 1973, 17-54· 44 - Dan;: ed. 1876, r. 466-8. 45 - Van Boendale ed. 1869, r. 3250-75. 46 - Schuppert 1972, 100-8,47-8. Van Maerlant ed. 1954 B, 148, r. 105- 17. 47-De Vreese 190011, II, 261-2. 48 - Buiten de onder noot v. 43 genoemde lit. zie nog: De Potter 1889/90. Van Moerkerken 1904. 49 - Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 58, r. 17 0 -3. 50 - Coulton 1929/50, II, 5 14· 51 -Schuppert 1972, 76-87. 52 - Schuppert 1972, passim. Owst 1966, 25 6. Langland ed. 1970,58-9,48-9,268-9, 142. Rabelais ed. 1971,492. 53 - Van Boendale ed. 1869, r. 3 I 78-9. Crul ed. 1950,59, r. 124-6. Dichten ed. 1899,76. 54. Resp. Erasmus ed. 1965,7-1 I. Ulenspieghel ed. 1948,29. Dejong 1975/6. Van Vloten 1877, 195. 55- BS r. 72-85,134-41. Vrouwened. 1871, 96, r. 73. Van Loey 1957, 110. Tiemeyer 19 16 ,133. Heeroma 1935,53-4. Verg. WNTvIII, ko!. 3196: 'luide' naast 'lui'. Voor bet. in de zin van geil: MNW s. v. loy en loyaerdie; De Pauw 189311914, I, 234-44, r. 26. Bijns ed. 1875,83, strofe e. Dichten ed. 1899, 148. 56 - Schuppert 1972,53-8,60-2. Mann 1973, 37-51. Verg. Coulton 1929/50, III, 65-86. 57 - Schuppert 1972,60-2. Coulton 1929/50, 11,5 14. Zie ook noot v. 57. 58 - Mann 1973, 37-5 I. 59- Wright 1859/61, II, 263-8. Verg. Dichten ed. 1899,72-109. Conste 1610. Wolf
195 8 . De Meyere 19 I 4. J usserand 193 I, 28 3-3 1I. Spiegel 1902, 17-20. Verg. ook afb. van zo'n figuur aan het werk: Truwanten ed. 1976,79. 6 I - Langland ed. 1970, 46. Vreugden ed. 1955,63· 61 - Von Kausler 1844/66, II, 94-100, 446. Van Maerlant ed. 1954, B, 122, r. 371-2. Doctrinael ed. 1946,2 11-2. Van Boendale ed. 186 9, r. 3321-5. De Weert ed. 1915, r. 410-2. Erasmus ed. 1965,203-17, m.n. 206. 62 - Post 1954, 205- I 2. Ennen 1978, 163-4. 63 - Van Werveke 1963. Van Uytven 1975. 64-Asaert 1973,195. Diegerick 1857/61. Boeced. 1869, III, kap. 8. Van Houtte 1977, 24 0 . 65 - Bijv. het noemen van Antwerpen en Brabant: BS r. 29 I -3. Ook de taal bevat o.m. Brabantse kenmerken: Feesten ed. 1972, 5-9· 66 - Hoffmann 1969, 3 I. Mann 1973, 104. Tellenbach 1972,6. Zie p. 147-9. 67 - Kat 1952. Renger 1970. Verg. nog Godewijckx ed. 1867 en Hooft 1630. 68- De Vinsaufed. 1968,87. 69 - Isbell 197 I, 249. Notkerus ed. 1960, par. 3, 324-7. Wright 1839,27-36, m.n. 29. Van Maerlant ed. 1863, partie I, boek VII, kap. 77, r. 16-2 I. 7o-De Pauw 1893ir914, I, 234-44. De Roovere ed. 1955,237-9, r. 1-5. 71 - Verg. Timmers 1947, par. 1590-7. De Roovere ed. 1955, 299-30 I. Van Hildegaersberched. 1870, nr. 49. Van Veen 1976, nrs. 36-51. Van Maerlant ed. 1878, boek I, 7- I I, r. 4- 106. Scep 15 I 4, Firecto. Blommaert 1838/51, III, 124-7. Gengenbached. 1856, 559- 605. 72-Ziep. 151. Verg. Ferrante 1975. Pleij 1977 D. Pleij 1977 B. 73 - Dresen-Coenders 1977,31. MNWII, kol. 1649-50. Verg. Pleij 1977 D, 41-2. DresenCoenders 1975. Schaffer 1973, m.n. 232. 74 - Blommaert 1838/5 I, II, I I 1-3. Verg. ook Leeden Strydt 1630. 75 - Van Boendaleed. 1869, kap. 36-41, m.n. 38 . 76- Willems 1844,237-8. 77 - Rutebeuf ed. 1959-60, I, 286-98. Van Maerlanted. 1954, 148, r. 105-17. Verg. Schilppert 1972,41-8. 78- Bijv.: Van Maerlant ed. 1954 B, 120, r. 326-38. Van Hildegaersberch ed. 1870, nr.
77, r. 22. Blommaert 1838/51, II, I I 1-3, r. 121-3 6 . Dejong 1975/6, r. 77-82. Dichtened. 1899,89. Erne 1934, 7, r. 182-5; 20, r. 42-3; 22, r. I 15: nota bene ook het spelend personage Sehijn van geestelickheyt, een monick. Verhael 1596, BI verso. 79- Gimberg 1915,82. De Man 1944/5. 80 - Erich 1955, 189-94. 81 - Pleij 1977 D. Dresen-Coenders 1975. Voorb. in teksten: Evangelien ed. 1910. Grauls 1939/40, 157-8. Eedt 1552. Dichten ed. 1899, 157-8. Verg. ook Grosse 196 7, 7482 - Evangelien ed. 1910. Dresen-Coenders 1975· Schaffer 1973, 232. Verg. Pleij 1977 D. 83 - Zie p. 43-5. 84- In het alg.: Coupe 1967. Huizinga 1952, 203-4. Voorb. in teksten: Kalff 1890, 17980. Liederbuch ed. 1855, nrs. 26,85. De Weerted. 1915, r. 577-82,1241-50. De Meyer 1970, nr. 94. De Roovere ed. 1955, 402-3. Refereynen ed. 1877,78-80. Van Veen 197 6 , nrs. 10-14. Erasmus ed. 1959, 105-7. 85 - Verg. de vergelijking met worpen bij het triktrakspel: Everaert ed. 1920, 577 aant. bij r. 207 vlg.; Van Tol 1948. Van Houtte 1977, m.n. 223. Van Uytven 1972, 84,88. Verg. Borgheren 1553, (A3) verso. Van Werveke 1963. Diegerick 1857/61. Asaert 1973, 195· 86 - Over het schenden van heilige dagen: Van der Berg 1914. Gessler 1936. Jones 1975. Verg. Dinghen ed. 1846, r. 25-6. 87-Dichtened. 1899,157. Verg.: Brant 1548, kap. 77. Dichtened. 1899, 115-22. Leven z.j. Soens 1902,319-27. Liederbuched. 1855, nr. 208. Dichten ed. 1899, 2 I -39. Liederbuch ed. 1855, nr. 171. Eedt 1552, A2 verso-A3 recto. Ulenspieghel 1560, (A4) recto. De Weert ed. 1915, r. 1076-7. Verg. nog Mann 1973,121-4· Renger 1970,83. 88 - Verg.: Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 77, r. 81. Van der Tanerijen ed. 1952, I, 222. Seep 1514, AI recto-verso. 89 - Verg. tekstkritiek in Vrouwen ed. 187 I, 100 r. 197-2 I 2. 90- Van Iterson 1939,48. Kruisheer 1976, 55· 91 - Juten 191 I, 8-9. Sacre 1924/5 B, 101. Verellen 1949,208. 92 - Aspin 1953, 132, r. 20-8. 93 - Brant ed. 1854, LXI-LXII. 94- Dichten ed. 1899, 139-41. 95 - Deschamps ed. 1874/ I 903, VII, 347-60, r. 112-21. 295
96 - Dichten ed. 1899, 150. 97 - Brant ed. 1854, kap. 98. Verg. Skrine 1969,586-7. Verg. ook Thomas Murners Narrenbesehworung en SehelmenzunJt, beide 15 12, met hetzelfde: zie Spanier 1894,4,54. 98- Zie bijv. Vanhemelrijck 1969, lO7-8. In het alg.: Van der Tanerijen ed. 1952. 99- Verg. Prims 1935,46. lOO- Mann 1973, 170-2. Stinglhamber 1947, 659. Meyer 1888,49-50. Van Hildegaersberch ed. 1870, nr. 19, r. 134-141. lOl -Degrijse 1965, 227-52. Prims 1931. Asaert 1973, 187-8. Blockmans 197 I, 45. Prims 1934lO2 - Van der Tanerijen ed. 1952, 138. Vanhemelrijck 1969, lO7-8. Boee ed. 1869, III, kap. 2, r. 144-53. Summe ed. 1900,225. 103 - Doob 1974. Mann 1973,169, Danckert 1963,214-20. m.n. 218. Verg. Beets 1903, 188. Bax 1946. Verg. Braekman 1970, 121. Ouwerling 1922. Soly 1975, m.n. 586-7. lO4 - Brant ed. 1854, kap. 98. Zie schema's bij: Heinemann 1967/70, II, 375, 380, 385, 399· lO5- Verg. p. 147-56. lO6 - Borgheren 1553, (A3) verso. lO7 - Spiele ed. 1882, IV, r. 90- 105. Verg. Rosenfeld 1952,201-2. Zie verder noot v. lO4· lO8 - Langland ed. 1970, 24 I. lO9 - Von Kausler 1844/66, III, 114-7, r. 65-7· I lO- Vanhemelrijck 1969,95, Pols 1885. Verg. ook Brants 1948,230: biechtboeken tussen de zevende en de elfde eeuw maken reeds dit onderscheid. I I I - Benton 1972, 26. Van der Tanerijen ed. 195 2,149. I 12 - Summe ed. 1900, 272. Boethius 1485, B2 recto ko!. a. Dit uit de rol vallen van de verteller komt ook wei voor in het spotsermoen, wanneer het ironisch aanbevolen gedrag plotseling rechtstreeks aangevallen wordt: verg. Gilman 1974, 2 I. 113 - Brants 1948, 228. Spiegel ed. 19ooir, II, kap. I I. Potter ed. 1845/7, III, r. 309 vlg. Blommaert 1838/5 I, !II, 1-74, r. 3099-3 I 54. Boec ed. 1869, III, 444-58. Summe ed. 1900 , 278 . Benton 1972. 114- Enklaar 1956,41-98, m.n. 45, 54-60, 61,74,75,7 6 ,97-8 ; zie ook lO, 12, 15, 103, lO5, 118, 133-4115 - Kalff 1923, I, 230-3. Naumann 19 24.
296
Steinger 1930. Bechthum 194 I. Van Mierlo 1948. Bolte 1928. Enklaar 1956, m.n. 9-12. I 16 - Bechthum 194 I. Van Mierlo 1948. Lehmann 1963,158-62. Schilppert 1972, 29-32. Schmidt 1974- Verg. ook de detailkritiek op Enklaar, vanafEnklaar 1933, bij: Prims 1933; Prims 1936; Bax 1949, 189-97. Hoewel in Van Mierlo 1948 niet rechtstreeks op Enklaar wordt gereageerd, voelde deze zich-terecht-toch aangesproken blijkens zijn reactie in: Enklaar 195 8 . 117 - Hs. 's-Gravenhage KB, 75 H 57, schutblad vaar. Vrouwen ed. 187 I, IX-X. 118 - Contra Hof 1973,299. Verg. Obbema 1974, 769. MNW X, art. 1363. Feesten ed. 197 2,5-9. I 19- Vrouwen ed. 187 I, XXXIII. Feesten ed. 1972, 159-60. Voor een mogelijke dubbele bodem in de date ring 1413 zie Pleij 1972/3, 207-8. 120-Pleij 197112,319-23. 121 - Al gesuggereerd door Kalff 1906/ I 2, II, lOO. Verg. Auerbach 1958, 2 19, 2 I I + noot 72. 122 - In de marge voor BS r. 35, 86, 124, 147, 191,235,244. Soortgelijke tekens komen ook elders in het hs. voor. Verg. Gerritsen 1976 , m.n. 58-9. 123-Ziep.61-2. 124 - Vrouwen ed. 1871, resp. 34-6, 78-88, XXII-XXIII, 37-5 I, lO4-7, 69-77, 52-60. Verg. Lefebvre 1968,51-4. Hugenholtz 1973,158 125-Ziep.156. 126 - Goglin 1976, m.n. 132, 60, I 16, 74. Mollat 1973, 274-5· 127 - Van Maerlant ed. 1875, r. 2499-2502. Verg. Van Maerlant ed. 1954 A, I, r. 25. Zie ook Pleij 1975/6, I 13. 128 - Von Kausler 1844/66, III, 114-7, r. 47-9,86-8,89· 129 - De Potter 1873/6, IlI, 140. 13 0 - De Graaf 191 7,248. 13 1 -Doob 1974,1-2,53. Mollat 1973,281. 13 2 - Mollat 1973,279. Vanden Eerenbeemt 1968,1-17. Van Uytven 1975. Ouwerling 19 22 . Soly 1975, m.n. 585-8. 133-Blockmans 1975 A, 163-4. 134- Go g li n 1976, 139. Mollat 1973,283. Verg. ook Wisbey 1975. 135 - Braekman 1970, 121. 13 6 - Bosch 1967, nr. lO I. De Hoop
-n
Scheffer 1974. Bax 1943. 137 - Wolf 1958. De Meyere 1914. 138 - Laurent 1893, 1-3. 139 - Laurent 1893, 97-8. De Mul 1939/40, 95. Hallema 1951. Hallema 1952. Degrijse 196 5. Merrien 1969,213. Verg. Stoett 1928, 2, r. 15-22. Van Vloten 1877, 198. 140- Soly 1975, m.n. 592-]. Ligtenberg 1908, IS-6. Verg. ook De Wilde 1978,422. In het alg.: Blockmans 1975 B. 141 - Lefebvre 1968, 39. 142 - Castelein z.j., (F7) recto-(F8) recto, r. 49· 143 - Dichten ed. 1899, 159· 144- Skrine 1969. Rosenfeld 1974. 145 - Verg. voor deze redenering: Cohen 1969. 146 - Goglin 1976, 187-8. Baillien 1956, 55-63. Foucault 196 I, 10 vlg.
297
Gebruikte literatuur Afkortingen
GP
De gulden passer Het boek Leuvense bijdragen De nieuwe taalgids Publications of the modern language association TNTL Tijdschrift voor NederIandse taal- en letterkunde
HB LB NTg PMLA
TsBB VMA
Tijdschrift v.oor boek- en bibliotheekwezen Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde
Adhemar 1962 H.Adhemar, Le Musee National du Louvre. Paris. l. Les primitifs Flamands. . Bruxelles 1962. Aelwarich 1528 Vremde prenosticatien wien verwondert. vanden Jare 1528. gecalculeert op ulenborch [ ... ] bi mi meter herry aelwarich voerstel. Z.pl., z. dr., z.j. ex: Leiden, Bibli. Thysiana, Pfl. 22. Af-vaaren z.j. Het af-vaaren van het vol en zoet geladen Schip Sint Reyn-Uyt, Zeylende met een altyd goede Wind naar de aangename Contreije van Lui-Lekker-Land Z.pl., z.dr., z.j. ex: 's-Gravenhage KB, 174K 67 (I). Van Aken ed. 1958 Hein van Aken, Vierde Martijn. Uitgeg., ingel. en toegel. door W. E. Hegman. Zwolle 1958. Alberdingk Thijm 1860 J. A. Alberdingk Thijm, 'Van Plaesteraers'. In: De dietsche warande 5 (1860),1-29. Almanak 1737 Almanak van den duyvel. Behelzende geheele zeldzame en ten eenemaal onfeilbare voorzeggingen voor 't jaar MDCCXXXVII. Tweede druk. Uyt de Hel, met Aprobatie en Privilegie. Z.pl., z.dr., z.j. ex: Amsterdam UB, Pfl. 2:8. Alpers 1965 P.Alpers und M.Jenny, '''Es kommt ein Schiff, geladen"'. In: Jahrbuchfur Liturgik und Hymnologie 10 (1965), 147-52. Alpertus ed. 1916 Alpertus Mettensis, De diversitate temporum. Met eene inl. van wijlen C. Pijnacker Hordijk, uitgeg. door A. Hulshof. Amsterdam 1916. Ampzing 1633 S. A(mpzing), Spigel, ofle toneel der ydelheyd ende ongebondenheyd onser eeuwe. [Haarlem], C.]. Visscher, 1633. ex: Amsterdam UB, 2007 C 22. Archambault 1967 P. Archambault, 'The analogy of the "body" in Renaissance political literature'. In: Bibliotheque d' Humanisme et Renaissance 29 (1967), 21-53. Asaert 1973 G. Asaert, De Antwerpse scheepvaart in de 15e eeuw (1394-1480). Bijdrage tot de economische geschiedenis van de stad Antwerpen. Brussel 1973. Aspin 1953 Anglo-Norman political songs. Edited by I. S. T. Aspin. Oxford 1953. Asterius ed. 1976 Zestien preken van Asterius, bisschop van Amaseia. Vert. en in gel. door F. van der Meer en G. Bartelink. Nijmegen 1976. Aston 1968 M. Aston, The fifteenth century: the prospect of Europe. London [1968]. Aubailly 1976 J. C. Aubailly, Le monologue, le dialogue et la sottie. Essai sur quelques genres dramatiques de la fin du moyen age et du debut du xVJe siecle. Paris 1976. Auerbach 1958 E. Auerbach, Literatursprache und Publikum in der lateinischen Spiitantike und im Mittelalter. Bern [1958]. Autenboer 1948 E. van Autenboer, 'Vastenavondviering te Mechelen'. In: Volkskunde 49 (194 8 ),149- 82 . Axters 1967 St. G. Axters, 'Inleiding tot een geschiedenis van de mystiek in de Nederlanden'. In: VMA 1967, 165-306. Bach 1952/6 A. Bach, Deutsche Namenkunde. Heidelberg 1952-6. 5 Bde. Bachtin 1969 M. Bachtin, Literatur und Karneval. Zur Romantheorie und Lachkultur. Aus dem Russi.schen libers. und mit einem Nachw. von A. Kaempfe. [Miinchen 1969]. Bado Z.J. [M. Bado], Claes Buer. [Kampen? ca. 1540?]' ex; BerIijn St. B., Y c 1851 R. 2g8
Baec~told 1890 ]. Baechtold, 'Quellen zu "Aller Praktik Grossmutter"'. In: Deutsche
Vier-
teljahrsschrift fur Literaturgeschichte 3 (1890), 201-35.
Baelde 1962 M. Baelde, 'De toekenning van drukkersoctrooien door de Geheime Raad in de zestiende eeuw'. In: GP 40 (1962), 19-5 8 . Baillien 1956 H. Baillien, De oude stedelijke instellingen voor openbare weldadigheid te Tongeren. Z.pl. 1956. Bakhtine 1970 . M. Bakhtine, L'oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renazssance. Trad. du Russe par A. Robel. [Paris 197 0 ]. Van Ballaer 1890 [E. V.]. van BaUaer], 'Het Turnhoutsch Heybloemken op het feest der "Violieren" te Antwerpen 1561'. In: Kempisch Museum 1 (1890), 37-46 . Bataille ed. 1933 La Bataille de Caresme et Charnage. Ed. crit. avec introd. et gloss. par G. Lozinski. Paris 1933. Batany 1974 ]. Batany, 'Les pauvres et la pauvrete dans les revues des "estats du monde" '. In: Etudes sur l'histoire de la pauvrete (Moyen Age-xvle siecle), sous la dir. de M. MoUat. Paris 1974.2 tom. II, 469-86. Baum 1956 P.F.Baum, 'Chaucer's puns'. In: PMLA 71 (1956),225-46. Bax 1943 D. Bax, 'Over allerhande bisschoppen en Bruegel's kreupelen in het Louvre'. In: Historia9 (1943), 241-8. Bax 1946 D. Bax, 'Van 15de-eeuwse sprekers en andere zwervers in het Gasthuis van den Heiligen Geest te Deventer; over lodderhout en net'. In: NTg 39 (1946), 71-4. Bax 1949 D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch. 's-Gravenhage 1949. Bax 1962 D. Bax, 'Bezwaren tegen L. Brand Philips interpretatie van Jeroen Bosch' marskramer, goochelaar, keisnijder en voorgrond van hooiwagenpaneel'. In: Nederlands KunsthistorischJaarboek 13 (1962), I-54· Bechthum 194 I M. Bechthum, Beweggrunde und Bedeutung des Vagantentums in der lateinischen Kirche des Mittelalters. Jena 194 I. Becker 1961 E. Becker, 'Untersuchungen zu dem Tauler zugeschriebene Lied "Es kumpt ein Schiff geladen"'. In: Johannes Tauler. Ein deutscher Mystiker. Gedenkschrift zum 600. Todestag. Herausgeg. von E. Filtlaut. Essen [196 I]. 77-92. Beek 1969 H. H. Beek, Waanzin in de middeleeuwen. Nijkerk 1969. Beets 1886 A. Beets, 'Die werelt es mit allen bedorven!' In: TNTL 6 (1886),79-80. Beets 1903 A. Beets, 'Uit een Berlijnsch handschrift'. In: TNTL 22 (1903), 179-202. Behler 1972 E. Behler, Klassische Ironie- Romantische Ironie- Tragische lronie. Zum Ursprung dieser Begriffe. Darmstadt 1972. Belethus ed. 1976 ]. Belethus, Summa de ecclesiasticis officiis. Ed. ab H. Douteil. Turnholti 1976. 2 vols. Benton 1972 ]. F. Benton, 'Clio and Venus: an historical view of medieval love'. In: The meaning of courtly love. Papers of the first annual conference of the Center for medieval and early renaissance studies, ed. by F. X. Newman. Albany [1972]. 19-42. Van der Berg 1914 P. W.]. van der Berg, Deviering van den Zondag en defeestdagen in Nederland v66r de Hervorming. Amersfoort 19 I 4· Van den Berghe 1551 Jan van den Berghe, Een tractaet van den Caetspele, hoe twee Ridders tseghen malcanderen int recht caets-en. Leuven, A. M. Bergaigne, 155 I. ex: 's-Gravenhage KB, 1704 E 28. Van den Berghe ed. 1915 Jan van den Berghe, Dat kaetspel ghemoralizeert. [Uitgeg. door] ]. A. Roetert Frederikse. Leiden 1915. Van den Berghe ed. 1950 Jan van den Berghe, Dichten en spelen. Uitgeg. door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1950. Bernards 1955 M. Bernards, Speculum Virginum. Geistigkeit und Seelenleben der Frau im Hochmittelalter. K6ln 1955. Bernardus z.j. Homen dat huysghesinne regeren sal na sinte Bernaers leeringhe. Delft [Chr. Snellaert, ca. 1490/5]. ex: 's-Gravenhage KB, 169 G 71. Besteman 1975 ]. C. Besteman en H. A. Heidinga, 'Het klooster Galilea Minor bij Mon-
299
nickendam. Een historisch en archeologisch onderzoek'. In: Hollandse Studiiin 8 (1975), 1-130. Bisschoff 1930 B.Bisschoff, 'Vagantenlieder aus der Vaticana'. In: Zeitschriftfur romanische Philologie 50 (1930), 76-97. Blamires 1970 D.Blamires, 'Recent work on medieval German "Miirendichtung"'. In: Modern Langua,ge Review 65 (1970), 78-93. Bliscap ed. 1973 Die eerste bliscap van Maria en Die sevenste bliscap van onser vrouwen. Ingel. en van aant. voorz. door W. H. Beuken. Culemborg 1973. Blockmans 197 I W. P. Blockmans, Handelingen van de leden en van de staten van Vlaanderen (1467-1477). Brussel 1971. Blockmans 1975 A W. P. Blockmans, 'Armenzorg en levensstandaard te Mechelen v66rde hervorming van de openbare onstand (1545)'. In: Handelingen van de koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 79 (1975), 141-73. Blockmans 1975 B W. P. Blockmans en W. Prevenier, 'Armoede in de Nederlanden vande 14e tot het midden van de 16e eeuw: bronnen en problemen'. In: Tijdschrift voor geschiedenis88 (1975), 501 -35. Blommaert 1838/51 Ph. Blommaert, Oudvlaemsche gedichten der XIIe, xlIIe en xlve eeuwen. Gent 1838-51. 3 din. Bloomfield 1952 M. W. Bloomfield, The seven deadly sins. An introduction to the history of a religious concept, with special reference to medieval English literature. Michigan 1952. Bock z.j. H. Bock, Der vollen bruder orden. [Strasburg, W. Rihel] z.j. ex: London Brit. Libr., T. 216 7· Boec ed. 1925 Dat boec van der loncfrouscap. Sprachlich untersucht und lokalisiert von E. Bergkvist. Goteborg 1925. Boec ed. 1869 Het boec vander wraken. In: Nederlandsche gedichten uit de 14de eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen. Uitgeg. door F. A. Snellaert. Brussel 1869. 287-491. Van Boendale ed. 1844/7 Jan van Boendale, Der leken spieghel. Uitgeg. door M. de Vries. Leiden 1844-7. 3 din. Van Boendale ed. 1869 Jan van Boendale, Jans teestye. In: Nederlandsche gedichten uit de XI\'e eeuw van-, Hein van Aken en anderen. Uitgeg. door F. A. Snellaert. Brussel 1869. 137- 286. Boerden ed. 1957 Middelnederlandse boerden. Voor het eerst verz. uitgeg. door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1957. Boethius 1485 Boethius, De consolatione philosophiae. Gent, A. de Keysere, 1485. ex: 's-Gravenhage KB, 1084 A3. Bolte 1893 J. Bolte, 'Trinkerorden'. In: Jahrbuch fur niederdeutsche Sprachforschung 19 (1893), 167-8. Bolte 1895 J. Bolte, 'Bilderbogen des 16. Jahrhunderts'. In: TNTL 14 (1895), 119-53. Bolte 1905 J. Bolte, 'Bildergedichte des 17. Jahrhunderts, gesammelt von Camillus Wendeler'. In: Zeitschrift des Vereins fur Volkskunde 15 (1905), 27-45, 150-65. Bolte 1928 J. Bolte, Fahrende Leute in der Literatur des 15. und 16. Jahrhunderts. Berlin 19 28 . Bonenfant 1958 P. Bonenfant, 'L'episode de la Nef des Tisserands de 1135'. In: Melanges F. Rousseau. Etudes sur l'histoire du Pays Mosan au moyen age. Bruxelles 1958. 99- 10 9. De Boor 1973 H. de Boor, Die deutschen Literatur im spaten Mitte/alter. Zerfall und Neubeginn. I. 1250-1350. Miinchen 1973. Booth 1975 W. C. Booth, A rhetoric of irony. Chicago etc. [1975]. Borgheren 1553 Van den Borgheren, hoe dat si onder malkanderen leven sullen. Antwerpen, H. van Liesveldt, 1553. ex: 's-Gravenhage KB, I 175 D 27. Bosch 196 7 Jheronimus Bosch. Noordbrabants Museum, 's-Hertogenbosch, 17 september tim 15 november 1967. ['s-Hertogenbosch 1967]. 2 din. Bote ed. 1843 Cock Lorell's bote: a satirical poem. From an unique copy printed by Wynkyn de Worde. Ed. by F.Rimbault. London 1843. Bote ed. 1884 Cock Lorelles Bote. A satirical poem. Ed. by J. P. Edmond. Aberdeen 1884.
3 00
Bozckowska 197 I A. Bozckowska, 'The lunar symbolism of the Ship of Fools of Hieronymus Bosch'. In: Oud Holland 86 (1971), 47-69. Bozan ed. 1919 Nich. Bozan, Deux poemes. Le char d' orgueil. La lettre de l' empereur Orgueil. Pub!. par]. Vising. Goteborg 1919. Braekman 1970 W. L. Braekman, '''Den mensche te bekennen bi vele tekenen". Het mnl. prozatraktaatje over fysiognomie en zijn bron'. In: Scientiarum Historia 12 (1970), I 13-4 2. Brand 196011 P.]. Brand, 'De geschiedenis der Hulsterse rederijkers'. In: Jaarboek van de Oudheidkundige Kring de Vier Ambachten 16 (1960/ I), 70- I 29. Brant ed. 1854 S. Brant, NarrenschifJ. Herausgeg. von F. Zarncke. Leipzig 1854. (repr. 1973) Brant ed. 1966 S. Brant, Das NarrenschifJ. Uebertr. von H. A.Junghans. Durchgesehen und mit Anm. sowie einem Nachw. neu herausgeg. von H.]. Miih!. Stuttgart [1966]. Brant 1500 [So Brant], Dit is der zotten ende der narren scip. Parijs, G. Coopman, 1500. ex: Parijs Bib!. Nat., Res. Yh. 64. Brant 1504 [So Brant], Dit es der sotten ende der narren scip. Antwerpen, H. Eckert van Homberch, 1504. ex: Oxford Bod!. Libr., Douce B. subt. 256. Brant 1548 S. Brant, Der sotten schip oft dat narrenschip. (Antwerpen), M. Ancxt, [1548]. ex: Washington Libr. of Congress, Rosenwald coll. Brant 1584 S. Brant, Navis Stultorum: oft, Der Sotten Schip. Antwerpen,]. van Ghelen, 1584. ex: Antwerpen Plantijnmus., R 54.8. Brants 1948 M. Brants, 'Penitentiales-boeteboeken-van de 7e tot de I Ie eeuw'. In: MiscellaneaJ. Gessler. ['s-Gravenhage] 1948. 225-33. Bredero ed. 1890 De werken van G. A. Bredero. Voli. uitg., naar de beste oude dr., bez. en opgehelderd door]. ten Brink, H. E. Moltzer, G. Kalff e.a. Amsterdam 1890. 3 din. Bredero ed. 1973 G. A. Bredero, Stommen ridder. Ingel. en toegel. door C. Kruyskamp. Met een fragment uit het volksboek van Palmerijn van Olijve. Culemborg 1973. Broederschap 1690 Nieuwe Broederschap, Ofte: Gilde van Jonc-Heer Domphoorn, vry-Heere tot Nazareth. In: Haringhuysens Nieropper Almanack op 1690. Rotterdam [1690] zie: Librye 39, nr. 23· Brown 1943/65 C. Brown and R. H. Robbins, The Index of Middle English verse. New York 1943- 196 5. Bruckner 1974 W. Bruckner, VolkserZiihlung und Reformation. Ein Handbuch zur Tradierung und Funktion von ErZiihlstoffen und Erziihlliteratur im Protestantismus. [Berlin 1974]. De Bruyne ed. 1879/8 I Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw; verz. en afgeschr. door Jan de Bruyne. Uitgeg. door K. Ruelens. Antwerpen 1879-8 1. 3 din. Burger 193 I A C. P. Burger, 'Het Schip van Sinte Reynuut'. In: HB 20 (193 I), 209-2 I. Burger 193 I B C. P. Burger, 'Op welke zeekaart vaart het Schip van Patientie?' In: HB 20 (1931), I I 1-8. Bijns ed. 1875 A. Bijns, Refereinen. Uitgeg. door W. L. van Helten. Rotterdam 18 75. Van Caenegem 1978 Guide to the sources of medieval history. With the coil. of F. L. Ganshof. Amsterdam etc. 1978. Caillieu ed. 1936 Colijn Caillieu's Dal sonder wederkeeren of Pas der doot. Door P. de Keyser. Antwerpen enz. 1936. Cassiman 1953/4 A. Cassiman, 'Geschiedenis det stad Deinze'. In: Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze 2011 (1953/4), 1-301. Casteleyn z.j. M. de Casteleyn, De Conste van Rhetorijcken. Gent. ]. van Salenson, z.j. ex: Amsterdam UB, 2007 D 16. Catalogue 1962 Short-title catalogue of books printed in the German-speaking countries [. . .j from 1455 to 1600, now in the British Museum. London 1962. Catalogue 1970 Catalogue descriptif [de la] Musee Royal des Beaux-Arts Anvers. Maitres anciens. [Anvers] 1970. Catholy 196 I E. Catholy, Das Fastnachtspiel des Spiitmittelalters. Gestalt und Funktion. Tubingen 1961.
30r
Catholy 1966 E. Catholy, Fastnachtspiel. Stuttgart 1966. Chambers 1903 E. K. Chambers, The medieval stage. Oxford 1903. 2 dIn .. Chatillon ed. 1929 Walter von Chatillon. Moralisch-satirische Gedichte. Aus deutschen, englischen, franzosischen und italienischen Handschriften herausgeg. von K. Strecker. Heidelberg 1929. Chaucer ed. 1957 The works of Geoffrey Chaucer. Second edition. Ed. by F. N. Robinson. Cambridge (Mass.) 1957. Chern iss 1975 M. D. Chern iss, 'The literary comedy of Andreas Capellanus'. In: Modern Philology 72 (1975), 223-37· Christenkercke ed. 1921 Tspel van Christenkercke. [Uitgeg. door] G. A Brands. Utrecht 1920. Chronik ed. 1881/2 .<:)mmerische Chronik. Herausgeg. von K.A.Barack. Freiburg usw. 1881-2.4 Bde. Chronijcke 1565 De nieuwe chronijcke van Brabandt. Antwerpen, Jan Mollijns, 1565. ex: Amsterdam UB, Ned. Inc. 390. Clemen 1914 C. Clemen, 'Der Ursprung des Karnevals'. In: Archiv fur Religionsgeschichte I7 (19 14),139-58 . Clement 1845 Mad. Clement, Histoire des fites civiles et religieuses. Usages anciens et modernes de la Flandre et d'ungrand nombre de villes de France. Avesnes 1845. Le Clercq 1941 L.le Clercq, '''Dat ander lant". Uit een Luiksch Sint-jacobshandschrift'. In: GP 19 (1941), 99- 11 4. Cohen 1969 A. K. Cohen, Sociologie van het afwijkend gedrag. Utrecht enz. [1969]. Conger 1967 G. P. Conger, Theories of Macrocosms and Microcosms in the history of philosophy. New York 1967. Conste 1610 Die Conste ende Maniere om broot ende vleesch, visch, wijn, gebraet, spys, drane, ende den vryen kost te kryghen sonder ghelt. Rotterdam, wed. Jan van Ghelen, 1610. ex: Leiden R,1B, 1499 E 23. Copy z.j. The copy of the commaundements generall by the abbot ofewyll profytes. London, P. Treverys, [ca. 1530?]. ex: San Marino (Cal.) Huntington Libr., 31223. Cosacchi 1965 S. Cosacchi, Makabertanz. Der Totentanz in Kunst, Poesie und Brauchtum des Millelalters. Meisenheim am Glan 1965. Cosquino 1925 Ale Cosquino de Bussy, 'De Blauwe Schuit te Utrecht'. In: Jaarboekje van 'Oud-Utrecht' 1925, 72-92. Coulton 1929/50 G. G. Coulton, Five centuries of religion. Cambridge 1929-50. 4 vols. Coupe 1966/7 W. A. Coupe, The German illustrated broadsheet in the seventeenth century. Histotorical and iconographical studies. Baden-Baden 1966-7. 2 vols. Coupe 1967 W. A. Coupe, 'Ungleiche Liebe-a sixteenth-century topos'. In: Modern Language Review 62 (1967),661-71. De Coussemaker 1860/1 E. de Coussemaker, 'La fete des innocents it I'abbaye de Watten au xllle siecle'. In: Bulletin du Comite Flamand de France 2 (186012), 71-2. Cowgill 1975 B. K. Cowgill, 'The Parlement of Foules and the body politic'. In: Journal of English and Germanic philology 74 (1975), 315-35. Creizenach 1911 W. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas. Erster Band. Halle a.S. 19 1 1. Crick 1931 L. Crick, 'Over konings- en aflaatbrieven'. In: Isidoor Teirlinck Album. Leuven 1931. 35 1-5. Croche 1603 A. Croche, 's Gheests Lusthof Inhoudende veel schoone Spreucken, notabele Sententien ende Ghedichten. Utrecht, H. van Borculo, 1603. ex: 's-Gravenhage KB, 843 C 4 2. Crul ed. 1950 C. Crul, Heynken de Luyere en andere gedichten. Uitgeg. door C. Kruyskamp. Antwerpen 1950. Cruyt-hojken 1600 Cruyt-hojken vol lieflijcke, ghenuchlijcke ende uutghelesen Bruylofl-spelen ende Ta!el-spelen. Delft, Bruy~ Harmansz. Schinckel, 1600. ex: Parijs Bibl. Nat., Vi. 26 98 . CurtlUs 1963 E. R. Curtrus, European literature and the latin middle ages. Trans!. from the German by W. R. Trask. New York [19 6 3]. Cuttler 1969 Ch. D. Cuttler, 'Bosch and the Narrenschiff: a problem in relationships'. In:
30 2
The Art Bulletin 51 (1969), 272-6. Van den Daele 1899 D. van den Daele en F. van Veerdeghem, De Roode Roos, zinnespelen en andere toneelstukken uit de 16e eeuw. Bergen 1899. Van den Dale ed. 1944 Jan van den Dale, Gekendewerken. Met in!., bronnenstudie, aant. en gloss., door G. Degroote. Antwerpen 1944. Danckert 19 6 3 W. Danckert, Unehrliche Leute. Die verfemten Berufe. Bern usw. [196 3]. Danse ed. 1969 La Danse macabre de 1485. Preface de P. Vaillant. Grenoble 196 9. Danzed. 1876 Des Dodes Danz. Nach den Lubecker Drucken von 1489 und 1496 herausgeg. von H. Baethcke. Darmstadt 1876. David 1610 U.David], Locht-gat, voor den driftighen most. leper, Fr. Bellet, 1610. ex: Gent RUB.
Davies 1963 R. T. Davies, Medieval English lyrics. A critical anthology, ed. with an introd. and notes - . London [1963]. Davis 197 I N. Z. Davis, 'The reasons of misrule: youth groups and charivaris in sixteenthcentury France'. In: Past and present nr. 50 (197 1),41-75. Degrijse 1965 R. Degrijse, 'De admiraals en de eigen marine van de Bourgondische hertogen'. In: Mededelingen van de marine academie 17 (1965), 139-225. Deichsler ed. 1874 Heinrich Deichsler's Chronik, 1488- I 506. In: Die Chroniken der deutschen Stiidte vom 14. bis im 16. Jahrhundert. Herausgeg. durch die Hist. Comm. bei der K6n. Ac. der Wiss. Band x. Leipzig 1874. De Dene 156 I E. de Dene, Testament Rhetoricael. 156 I. Hs. Gent RUB, 3330. Deschamps ed. 1874/ I 903 E. Deschamps, Oeuvres completes. Pub!. par De Queux de SaintHilaire et G. Raynaud. Paris 1874-1903. I I vols. Deschamps 1972 J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Catalogus, tweede herz. druk. Leiden 1972. Detrez 1938 L.Detrez, 'L'agonie, a Lille, des tournois de l'Epinette (vers 1470)'. In: Bulletin de la Commission historique du Departement du Nord 35 (1938), 309-23. Dichten ed. 1899 Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen. Opn. uitgeg. vanwege de Mij. der Ned. letterk. te Leiden. Leiden 1899. (repr. 197 I) Diegerick 1857/61 [1. Diegerick], 'Le comte des ribauds a Ypres (1525)'. In: Annales de la Societe d'Emulation pour l'etude de l'histoire et des antiquites de la Flandre, ser. II, I I (1857/61), 133-42. Dinghen ed. 1846 'Van dinghen die selden gheschien'. In: Belgisch Museum 10 (1846), 11820. Disticha ed. 1885 De 'Disticha Catonis' in het middelnederlandsch. [Uitgeg.] door A. Beets. Leiden (1885). Ditz 1549 Ditz moraulx des Philosophes. - Manierlijcke spreecwoorden der Philosophen. Antwerpen, H. AIssens, [1549]. ex: 's-Gravenhage KB, 1712 G 14· Dobson 1970 R. B. Dobson, The peasant's revolt of 138 I. [London 1970]. Doctrinael ed. 1946 Doctrinael des tijts. [Uitgeg. door] W.J. Schuyt. Wageningen 1946. Doctrinale ed. 1842 Die dietsche doctrinale, leerdicht van den jare 1345; toegekend aan Jan Deckers. Uitgeg. door W.J. A. Jonckbloet. 's-Gravenhage 1842. Van Doesborch ed. 1940 De refreinenbundel van Jan van Doesborch. Uitgeg. door C. Kruyskamp. Leiden 1940. 2 dIn. Dohmen 1963 H. W.J. Dohmen, 'Enige aspecten van de Heerlense vastenavond in verleden en heden'. In: Het Land van Herle 13 (1963), 9-16. Doob 1974 P. Doob, Nebuchadneaar's children: conventions of madness in Middle English literature. New Haven etc. 1974. Van Doorninck 1879 U.Lvan Doorninck enJ.Nanninga Uitterdijk], 'Bouwstoffen voor eene geschiedenis van het onderwijs in Overijsse!. IX. Spelen'. In: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 5 (1879), 53-6 5. Dover Wilson 1949 J.Dover Wilson, Life in Shakespeare's England. A book of Elizabethan prose. Harmondsworth [ 1949].
Dresen-Coenders 1975 L. Dresen-Coenders, 'Machtige grootmoeder, duivelse heks. Speurtocht naar de samenhang tussen heksenvervolging en de verering van de grote moeder Anna op de drempel van de nieuwe tijd'. In: ]eugd en samenleving 5 (1975), 2 13-47. Dresen-Coenders 1977 L. Dresen-Coenders, 'De strijd om de broek. De verhouding man/ vrouwinhet begin vande moderne tijd (1450-1630)'. In: De Revisor4 (1977), nr. 6, 29-37,77. Van Duyse 1903/7 Fl. van Duyse, Het oude Nederlandse lied. Wereldlijke en geestelY·ke liederen uit vroegeren tY·d. 's-Gravenhage 1903-7. 3 dIn. Van Duyse 1908 Fl. van Duyse, 'Een Antwerpse muziekdruk van 1563. De ordenancien der Antwerpsche ommegangen in de xVle eeuw'. In: TsBB6 (1908), 197-215. Dyalogus ed. 194 I Dat dyalogus of twispraeke tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus. Naar den Antwerpschen druk van Henrick Eckert van Homberch in hetjaar I 50! uitgeg. door W. de Vreese enJde Vries. Leiden 194I. Eedt 1552 Dit is den Eedt van Meester Dom met vier ooren, Prince der dooren: Niet sonder wil Dom. Leuven, R. Velpen, 1552. ex: Gent RUB. Van Eeghem 1936 W. van Eeghem, 'Rhetores Bruxellenses (16de eeuw)'. In: Revue belge de philologie et d'histoire 15 (1936), 47-78. Van Eeghem 1937 W. van Eeghem, Drie scandaleuse spelen. Antwerpen enz. [1937]. Van Eeghem 1958 W. van Eeghem, Brusselse dichters. Brussel 1958. 3 dIn. Eenlingen 1597 Drie eenlingen. Seer vermaeckelijck over tafel in bruyloften ende vrolijcke maeltijden te speelen. Delft, Bruyn Harmansz. Schinckel, 1597. ex: 's-Gravenhage KB, 388 M 15. Van den Eerenbeemt 1968 H. F.J M. van den Eerenbeemt, In het spanningsveld der armoede. Agressiefpauperisme en reactie in Staats-Brabant. Tilburg 1968. Ehrismann 1918/34 G. Ehrismann, Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgang des Mittelalters. Milnchen 19 I 8-[ 1934]. 2 TIe. Elckerlijc ed. 1967 Den spieghel der salicheit van Elckerlijc. Ingel. en van aant. voorz. door R. Vos. Groningen 1967. Van Eisiander 1953 A. van Eisiander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600. Gent 1953. Engravings 1967 Fifteenth century engravings of Northern Europe. Catalogue by A Shestack. Washington D.C. [1967]. Enklaar 1932 D. Th. Enklaar, 'Opmerkingen over de Blauwe Schuit'. In: Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering en de Sectievergaderingen van het Provinciaal Vtrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht 1932. 55-62. Enklaar 1933 D. Th. Enklaar, 'De B1auwe Schuit'. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 48 (1933),
37- 64, 145-6 I. Enklaar 1937 D. Th. Enklaar, Varende luyden. Studiifn over de middeleeuwsche groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Assen 1937. Enklaar 1940 D. Th. Enklaar, Vit Vilenspiegel's kring. Assen 1940. Enklaar 1950 D. Th. Enklaar, De dodendans. Amsterdam 1950. Enklaar 1956 D. Th. Enklaar, Varende luyden. Studiifn over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijkenin de Nederlanden. Assen 1956. (repr. 1975) Enklaar 1958 D. Th. Enklaar, 'Goliarden en picaros'. In: La Ronda I (1958), nr. 4, 15. Ennen 1978 E. Ennen, De Europese stad in de middeleeuwen. Haarlem [1978]. Enschede 1875 AJ Enschede, Index op de keur- en gebodregisters van de stad Haarlem van 149 0 tot 1694, aangevuldtot 1755. 's-Gravenhage 1875. Erasmus ed. 1959 D. Erasmus, Moriae encomium. Dat is de lof der zotheid. In het Ned. vert. door A Dirkzwager en A. C. Nielson. Amsterdam [1959]. Erasmus ed. 1965 Erasmus, The colloquies. Trans!. and with an intr. by C. R. Thompson. Chicago 1965. Eric~ 1955 O. E. Eri;h und R. Beitl, Worterbuch der deutschen Volkskunde. Stuttgart [1955]. Ern: 1934 B. H. Ern~, '(wee zestle~de-eeuwse spel~n van de hel. Groningen enz. 1934. Erne 1972 B. H. Erne, De ForestJer van de Witte Beer in het Gruuthuse-handschrift (een verkenning),. In: TNTL 88 (1972), 107-2 I.
30 4
Esbatement ed. 1937
Het esbatement van de Dove Bitster. [Uitgeg. door] J. Daan. In: LB 29 (1937),3-3 1. Esbattement ed. 1965 Het esbattement van den appelboom. Ingl. en toegel. door P.]. Meertens. Zwolle 1965. Esopet ed. 19 65 Esopet. Facsimile-uitg. naar het enig bewaard gebleven hs. Ingel. en toegel. door G. Stuiveling. Amsterdam [1965]. 2 din. Evangelie 1662 Evangelie van den spinrocke. Amsterdam, J.J.Bouman, 1662. ex: 's-Gravenhage KB, 28 D 1 I. Evangelie z.j. Evangelie van den Spinrocken. Amsterdam, H.J. Muller, [ca. 1575]. ex: 's-Gravenhage KB, 300 F 34Evangelien z.j. A Die evangelien vanden spinrock wilt aenscouwen. Antw., Jan van Ghelen. [ca. 1560]. ex: Washington Libr. of Congress, Rosenwald coil. Evangelien z.j. B Evangelien van den spinrocke. Rotterdam, Jan van Ghelen, [ca. 1600]' ex: Gottingen UB. Evangelien ed. 1910 Evangelien van den spinrocke. Antwerpen, M. Hillen van Hoochstraten, z.j. [Facs.-ed. door] G.J.Boekenoogen. Leiden 1910. Evangiles ed. 1855 Les evangiles des quenouilles. Ed. par P.Jannet. Paris 1855. Everaert ed. 1920 C. Everaert, Spelen. Uitgeg. door J. W. Muller en L. Scharpe. Leiden 1920. Facecies ed. 1829/35 Les ioyeusetez Facecies et folastres imaginacions de Caresme Prenant. Paris 1829-35. 16 tom. Faral 1910 E. Faral, Mimes francais du xIIle siecle. Paris 1910. Farce 1545 Farce nouvelle des cinq sens de lhomme moralisee. Lyon, B. Chaussard, 1545. ex: London Brit. Libr., c 57.d.30 (61). Faustus 1592 Warachtige Historie van Doctor }ohannes Faustus. [Dordrecht, Jan Canin] 1592. ex: 's-Gravenhage KB, 190 D 22. Favresse 1934 F. Favresse, 'Documents relatifs a I'histoire politique interieure de Bruxelles de 1477 a 1480'. In: Bulletin de la Commission Royale d'histoire 98 (1934), 29- I 25. Fechter 1964 W. Fechter, Lateinische Dichtkunst und deutsches Mittelalter. Forschungen uber Ausdrucksmittel, poetische Technik und Stil mittelhochdeutscher Dichtungen. Berlin 1964. Feeste 1615 De feeste vande lichtmissen. Z. pI. z.dr. 16 I 5. ex: Amsterdam UB, 067- I 5. Feesten ed. 1972 Van der feesten een proper dine. Uitgeg. door een werkgroep van Groningse Neerlandici. Groningen 1972. Ferguut ed. 1976 Ferguut. Uitgeg. met inl. en aant. door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J. M. de Haan. Culemborch 1976. Ferrante 1975 J. M. Ferrante, Woman as image in medieval literature. From the twelfth century to Dante. New York etc. 1975. Feuchere 1957/60 P. Feuchere, 'De adel. I. De middeleeuwen'. In: Flandria nostra. Antwerpen enz. 1957-60. 5 din. IV, 269-3 I 8. Filzeck 1933 K. Filzeck, Metaphorische Bildungen im alteren deutschen Fastnachtsspiel. Wiirzburg 1933. Fischer 1966 H. Fischer, Die deutsche Marendichtung des 15. }ahrhunderts. Miinchen 1966. Floegel 1914 K. F. Floegel, Geschichte des Grotesk-Komischen. Nach der Ausg. von 1788 neu bearb. und herausgeg. von M. Bauer. Miinchen 19 I 4. 2 Bde. De Flou 1895/7 K. de Flou en E. Gailliard, Beschrijving van middelnederlandsche en andere handschriften die in Engeland bewaard worden. Gent 1895-7. 3 din. Folz ed. 196 I H. Folz, Die Reimpaarspruche. Herausgeg. von H. Fischer. Miinchen 196 I. Foncke 1918 R. Foncke, 'Bijnamen in Oud-Mechelen'. In: TNTL 37 (1918), 27-42. De la Fons 1857 A. de la Fons, 'Les societes dramatiques du Nord de la France et du midi de la Belgique aux Xlve, xve et XVle siecles'. In: Archives historiques et litteraires du Nord de la France et du midi de la Belgique, ser. III, 6 (1857), 5-38. Foucault 1961 M. Foucault, Folie et deraison. Histoire de lafolie al'age classique. Paris 1961. Fournier 1855/63 E. Fournier, Varietes historiques et litteraires. Paris 1855- 1863. 10 tom.
30 5
Fox 1972 D. Fox, 'Henryson's "Sum Practysis of Medecyne'''. In: Studies in Philology 69 (197 2),453-60 . Franck 1588 S. Franck, Van den grouwelicMn laster der dronckenheyt. Reesz, D. W. van Santen, 1588. ex: Amsterdam UB, 645 F 49. Fransen 1971 Th.Fransen, 'Van vastenavond tot carnaval'. In: Neerlands volksleven 21 (1971), 169-84. Frantzen 1920 Drei Kiilner SchwankbUcher aus dem xvten Jahrhundert. Herausgeg. von J.J. A. A. Frantzen und A. Hulshof. Utrecht 1920. Frere 1925 J. Frere en J. Gessler, Uit een Tongerschen dichtbundel der xVJe eeuw. [Tongeren i9 2 5]· Frere 1954 J. en M. Frere, 'Over het vermommen'. In: Limburg 33 (1954), 23 6 -7. Gailliard 1879/82 E. Gailliard, Glossaire flamand de l'inventaire des archives de Bruges. Bruges 18 79- 82 . Gailliard 1908 E. Gailliard, 'Onnoozele-Kinderendag. Eenige teksten uit de Brugsche "Hallegeboden'''. In: VMA 1908,56-64. Garland ed. 1974 The Parisiana Poet ria of John of Garland. Ed. with intr., trans!' and notes by T. Lawler. New Haven etc. 1974. Gautier 1878/97 L. Gautier, Les epopees francaises. Paris 1878-97. Geerars 1968 C. M. Geerars, 'Het komische epyllion Batrochomyomachia en zijn Nederlandse bewerkingen'. In: NTg61 (1968),361-78. Van Gelder 1919/20 H. E. van Gelder, 'Het bestuur van Den Haag in de middeleeuwen'. In: Jaarboek Die Haghe 19 I 9120, 1-85. Gengenbach ed. 1856 P. Gengenbach, [WerkeJ. Herausgeg. von K. Goedeke. Hanover 18 56 . Gerritsen 1974 W. P. Gerritsen, 'Het beeld van feodaliteit en ridderschap in mid deleeuwse litteratuur'. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89 (1974), 24 1 - 6 1. Gerritsen 1976 W. P. Gerritsen, 'Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot Manuscript'. In: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G. I. LieJtinck /3. Amsterdam 1976. 38-59. Gessler 1926/7 J. Gessler, 'Navis Stultifera. Het Narrenschip der xllde eeuw in't Loonsche Land'. In: Limburg 8 (1926/7),1-8. Gessler 1927 J. Gessler, 'Fragmenten van een Limburgsch Antichrist-spel uit de xve eeuw'. In: Album opgedragen aan J. Vercoullie. Brussel 1927. 137-46. Gessler 1936 J. B. F. Gessler, Een Brief uit den Hemel. Nederlandsche en andere versies van den Christusbrief. Leuven 1936. Ghevecht ed. 1964 Tghevecht van minnen. Naar de Antwerpse postinkunabel van 15 I 6 uitgeg. door R. Lievens. Leuven 1964. Gibson 1973 W. S. Gibson, 'Hieronymus Bosch and the mirror of man'. In: Dud-Holland 87 (1973), 205-26. Giesebrecht 1853 W.Giesebrecht, 'Die Vaganten oder Goliarden und ihre Lieder'. In: Allgemeine Monatsschriftfor WissenschaJt und Literatur 1853, 10-43,344-81. Gifford 1974 D. J. Gifford, 'Iconographical notes towards a definition of the medievalfool' . In: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 37 (1974), 336-42. Gilliodts 187 I /85 L. Gilliodts-van Severen, Inventaire des archives de la ville de Bruges. Bruges 18 7 I -85. 3 tom. Gilliodts 1912 L.Gilliodts-van Severen, Essais d'Archeologie Brugeoise. II. Les menestrels de Bruges. Bruges 191 2. Gilman 1974 S. L. Gilman, The parodic sermon in European perspective. Aspects of liturgical parody from the middle ages to the twentieth century. Wiesbaden 1974. Van Gilst 1974 A. P. van Gilst, Vastelavond en carnaval. De geschiedenis van een volksfeest. Veenendaal1974· Gimberg 1917 J. Gimberg, 'Armenzorg te Zutphen in de middeleeuwen'. In: Gelre 20
306
(19 17), 10 7-38. Glier 19 65 1. Glier: 'Personifikationen im deutschen Fastnachtspiel des Spatmitteialters'. In: Deutsche Vzertel;ahrsschriftfur Literaturgeschichte 39 (1965), 54 2-8 7. Gnapheus ed. 1956 G. Gnapheus, Acolastus. Latijnse tekst met Ned. vert. Ingel. en met aant. voorzien door P. Minderaa. Zwolle 1956 . Godewijckx ed. 1867 P. Godewijckx, Wittebroots kinderen, of bedorven jongelingen. U itgeg. door G. D.J. Schotel. Amsterdam 1867. Goedeke 1884 K. Goedeke, Grundriss zur Geschichte der deutschen Dichtung aus dem (Luellen. Dresden 1884-. Goetman ed. 1860 L. Goetman, De spiegel der jongers, 1488. [Uitgeg. door C. P. Serrure]. Gent 1860. Goglin 1976 J. L. Goglin, Les miserables dans l' Occident medieval. [Paris] 1976 . Goldschmidt Kunzer 1973 R. Goldschmidt Kunzer, The Tristan of Gotifried von Strassburg. An ironic perspective. Berkeley 1973. Gombel 1934 H. Gombel, Die Fabel 'Vom Magen und den Gliedern' in der Weltliteratur. Halle 1934· Gospelles z.j. Gospelles of dystaves. London, W. de Worde, [ca. 1510]. ex: San Marino (Cal.) Huntington Libr., 13067. Ter Gouw 1871 J. ter Gouw, 'Het neuzengild'. In: De oude tijd 1871, 225-9. De Graaf 19 1 7 J. de Graaf, 'Stichtingsbrief van het oude- en nieuwe gasthuis te Zutphen'. In: Gelre 20 (1917), 247-53. De Graaf 1978 K.de Graaf, 'Bezinnen of beginnen? Kanttekeningen bij Lulofs' briefaan Pleij. In: Lekr 3 (1978), nr. 3, 13-8. Grabein 1890 P. Grabein, Die Alifranzosischen Gedichte uber die verschiedenen Stiinde des Gesellschafts. Halle a. S. [1890]. Van de Graft 1953 C. C. van de Graft, 'Verbod van feestgebruiken'. In: Volkskunde 54 (1953),6- 23. De la Grange 1889 A. de la Grange, 'A propos de l'Eveque des fous, a Tournai'. In: Bulletins de la Societe historique et litteraire de Tournai 22 (1889),268-7 I. Grauls 1938 J. Grauls, 'Taalkundige toelichting bij het hooi en den hooiwagen'. In: Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis 5 (1938), 156-77. Grauls 1939/40 J. GrauIs, 'Ter verklaring van Bosch en Bruegel'. In: Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis 6 (1939/40), 139-60. Greene 1962 A selection of English carols. Ed. with an intr. notes and gloss. by R. L. Greene. Oxford 1962. Grimm 1960 H. Grimm, 'Die deutschen "Teufelbucher" des 16. Jahrhunderts. Ihre Rolle im Buchwesen und ihre Bedeutung'. In: Archiv for Geschichte des Buchwesens 2 (1960), kol. 5 1 3-70 • Grinberg 1974 M. Grinberg, 'Carnaval et societe urbaine xlve-xvle siecles: Ie royaume dans la ville'. In: Ethnologie francaise 4 (1974), 2 I 5-44· Gringoire 1500 [Po Gringoire], Le Chasteau de labour. Paris, Ph. Pigouchet pour S. Vostre, 1500. ex: Paris Bibl. Nat., Ye 1331. Grosse 1967 S. Grosse, 'Zur Standekritik in den geistlichen Spielen des spaten Mittelalters'. In: Zeitschrift for deutsche Philologie 86 (1967), Sonderheft 63-79. Gruenter 1966 R. Gruenter, 'Das Schiff. Ein Beitrag zur historischen Metaphorik'. In: Tradition und Ursprunglichkeit. Herausgeg. von W. Kohlschmidt und H. Meyer. Bern usw. [1966]. 86- 10 I. Gumbert 1957 [H. L.] G[ umbert], 'Doctor Pieter Baardt als plagiator'. In: Folium 5 (1957),7 1-4. De Haan 1975 M.].M.de Haan, 'ElckerIijc is niet iedereen'. In: In navolging. Een bundel studies aangeb. aan C. C. de Bruin. Onder red. van -, S.]. Lenselink, G. H. M. Posthumus Meyjes en]. Trapman. Leiden 1975. 286-91. De Haan 1974/5 M.]. M. de Haan, 'Geen antwoord op een vraag'. In: Tabu 5 (1974/5), 29-3 1. 30 7
Hale 197 I J. R. Hale, Renaissance Europe, 1480-1520. [London 197 I]. Hallema 195 I A. Hallema, 'Toepassing van de galeistraf in de Nederlanden gedurende de 15de en 16de eeuw'. In: Tijdschrift voor strafrecht 60 (195 I), 125-50. Hallema 1952 A. Hallema, 'Aard, duur en motivering van 16de eeuwse vonnissen betreffende galeistraffen'. In: Marineblad 62 (1952), I 13-33. Ham 1950 E. B. Ham, 'The Ruteboeuf guide for mediaeval salescraft'. In: Studies in philology 47 (1950), 20-34· Van der Harst 1943 L.J. A. van der Harst, 'Het koningspel bij de Romeinen'. In: Historia 9 (1943), 21 4-5. Hauffen 1889 A. Hauffen, 'Die Trinklitteratur in Deutschland bis zum Ausgang des sechzehntenJahrhunderts'. In: Vierteljahrsschrift fur Litteraturgeschichte 2 (1889), 48 I -5 I 5· Hauser 1959 A. Hauser, Sociale geschiedenis van de kunst in middeleeuwen en renaissance. Utrecht enz. [1959]. Heeroma 1935 K. Heeroma, Hollandse dialektstudies. Groningen 1935. Heers 197 I J. Heers, Fetes, jeux etjoutes dans les socii/es d'Occident a lafin du Moyen Age. Montreal etc. 197 I. Heinemann 1966 W. Heinemann, 'Zum Gradualismus in der deutschen Literatur des 13. bis 15. Jahrhunderts'. In: Wissenschaftliche Zeitschrift der Ernst-Moritz-Arendt-Universitat Greifswald 15 (1966), 571-6. Heinemann 1967/70 W.Heinemann, 'Zur Standedidaxe in der deutschen Literatur des 13.- I 5. Jahrhunderts'. In: Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 88 (1967), 1-90; 89 (19 6 7), 29 0 -4 0 3; 9 2 (197 0 ), 388-437. Henderikx 197 I P. A. Henderikx, Syllabus bij de lessen oorkondenleer. ['s-Gravenhage] 197 I. Henkel 1976 A. Henkel und A. Schone, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Herausgeg. von -. Stuttgart [1976]. Herford 1886 C. H. Herford, Studies in the literary relations of England and Germany in the sixteenth century. Cambridge 1886. Highet 1962 G.Highet, The anatomy of satire. Princeton 1962. Van Hildegaersberch ed. 1870 W. van Hildegaersberch, Gedichten. Uitgeg. door W. Bisschop en E. Verwijs. 's-Gravenhage 1870. Hilton 1973 R. Hilton, Bond men made free. Medieval peasant movements and the English rising of 138 I. London [1973]. Histoire I8741r92 I Histoirelitteraire de la France. Paris 1874-192 I. 35 tom. Hof 1973 J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573. 's-Gravenhage enz. 1973. Hoffman 1967 R.L.Hoffman. Ovid and the Canterbury Tales. [Oxford 1967]. Hoffmann 1969 H. Hoffmann, Die geistigen Bindungen an Diesseits und Jenseits in der spatmittelalterlichen Didaktik. Freiburg i. Br. 1969. Hoffmann von Fallersleben 1854 H. Hoffmann von Fallersleben, Niederlandische geistliche Lieder des xv. Jahrhunderts. Hannover 1854. Holleman-Stevens 1964 S. C. Holleman-Stevens, 'Jan Praet: Leeringhe der Zalichede'. In: NTg 57 (19 64), 23 1-5. Hollstein 1949/... F. W. H. Hollstein, Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts, ca. 1450-1700. Amsterdam 1949- ... Holzapfel 1959 E. Holzapfel, Werner Rolevincks Bauernspiegel. Untersuchung und Neuherausg. von 'De regimine rusticorum'. Basel usw. 1959. Hongherenborch 1568 Prognosticatie van desen toecomenden jare, gecalculeert op Crekelenberch buyten die Roy Poorte, inder Staat van veel begheerten by Meester Hongherenborch van Commerkercken. Antwerpen, Jan van Ghelen, [1568]. ex: 's-Gravenhage KB, 28 J 28. Hooft 1630 W. D. Hooft, Heden-daegsche Verlooren Soon. Amsterdam, C. W. Blaeu-laecken, 16 30. ex: Amsterdam VB, 434016 (2). De Hoop Scheffer 1974 D. de Hoop Scheffer, 'Een serie bedelaars door Pieter Quast: '''t is aI verwart-gaeren"'. In: Bulletin van het Rijksmuseum 22 (1974), 166-7 2. Van Houtte 1977 J. A. van Houtte, Essays on medieval and early modern economy and society. Leuven 1977.
Hoyed. 1964
Het onuitgegeven tafelspel van Al Hoy. Uit het Dendermonds handschrift geann. door P.de Keyser. Dendermonde 1964. Huet 1886 G. Huet, Catalogue des manuscrits neerlandais de la Bibliotheque Nationale. Paris 1886. Hugenholtz 1973 F. W. N. Hugenholtz, Ridderkrijg en burgervrede. West Europa aan de vooravond van de Honderdjarige Oorlog. Bussum [1973]. Huguenin 1838 ]. F. Huguenin, Les chroniques de la ville de Metz. Metz 1838. Huizinga 191 I ]. Huizinga, Rechtsbronnen der stad Haarlem. 's-Gravenhage 191 I. Huizinga 1952 J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Haarlem 1952. Hummelen 1958 W. W. H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama. Groningen 1958 . Hummelen 1968 W. M. H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, I50o-ca. 1620. Assen 1968. Ilvonen 1914 E. Ilvonen, Parodies des themes pieux dans la poesie fran~aise du moyen age. Helsingfors 1914. (repr. 1975)' Indestege 195 I L. Indestege, Middelnederlandse geestelij'ke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen. Antwerpen 195 I . Isbell 197 I H. Isbell, The last poets of imperial Rome. Trans!. with intr., notes and gloss. by-. [Harmondsworth 197 I ]. Van Iterson 1939 W. van Iterson, 'De stichtingsbrieven van het St. Cunera-gilde te Rhenen en het ellendige gil de te Eembrug'. In: Rechtshistorische opstellen; aangeb. aan A S. de Blecourt. 1939· 41 -53. Jahrbucher 1872 Jahrbucher des 15. Jahrhunderts. In: Die Chroniken der deutschen Stiidte. Bd. x. Leipzig 1872. 45-386. Janssens 1958 P.Janssens, 'Onnozele-Kinclerendag'. In: Oostvlaamsche Zanten 33 (1958), 195- 20 7. Jansz. ed. 1960 Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. Met in!. van]. A Faber, K. Fokkema en P. Gerbenzon uitgeg. Grins 1960. Jeffrey 1973 D. L.Jeffrey, 'Bosch's "Haywain": communion, community, and the theater of the world'. In: Viator 4 (1973), 3 I I -3 I. Jonckbloet 185 I /5 W.]. A Jonckbloet, Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst. Amsterdam 1851-5. 3 dIn. Jones 1968 G. F.Jones, 'Late-medieval "realism" as exemplified in Heinrich Wittenwiler's "Ring'''. In: Helen Adolf Festschrift. Ed. by S. Z. Buehne, ]. L. Hodge, L. B. Pinto. New York 1968. 86-98. Jones 1975 W. R.Jones, 'The heavenly letter in medieval England'. In: Medievalia et Humanistica N.S. 6 (1975), 16 3-7 8 . De Jong 1975/6 P.]. de Jong, 'Sinte Aelwaer, een parodierende rijmprent'. In: Spektator 5 (1975/6),128-41. De J ong 1977/8 P.]. de J ong, 'Sorgheloos, een zestiende eeuwse rijmprentenreeks; tekst en commentaar'. In: Spektatoq (1977/8), 104-20. Joyes ed. 1969 Les quinze jqyes de mariage. Ed. by]. Crow. Oxford 1969. Juntke 1976 F.Juntke, 'Uber drei seltene Erfurter Drucke "Vom Zutrinken'''. In: Gutenberg Jahrbuch 1976, 200-6. Jusserand 193 I ].].Jusserand, English wayfaring life in the Middle Ages (xlvth century). Trans!. from the French by L. Toulmin Smith. London [193 I]. Juten 191 I G. C. AJuten, 'Het klooster der Graauwzusters te Breda'. In: Taxandria 18 (191 1),1-21. Kail 1904 ]. Kail, Twenty-six political and other poems. London 1904. Kalff 1884 G. Kalff, 'Vant ander lant'. In: TNTL 4 (1884), 188-95. Kalff 1865 G. Kalff, 'Noch vant ander lant'. In: TNTL 5 (1885), 90- I. Kalff 1889 G. Kalff, Trou moet blijcken; toneelstukken der I6e eeuw. Groningen 1889. Kalff 1906/ I 2 G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Groningen 1906- I 2. 7 dIn. Kalff 1890 G.Kalff, 'Handschriften der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam'. In: TNTL9(189o),161-89·
30 9
KalfT 1923/4 G. KalfT, Westeuropeesche letterkunde. Groningen enz. 1923/4.2 din. Kat 1952 ]. F. M. Kat, De Verloren Zoon als letterkundig motief. Amsterdam 1952. Katalog 1966 Katalog der alten Meister der Hamburger Kunsthalle. [Hamburg] 1966. Katzenellenbogen 1964 A. Katzenellenbogen, Allegories of the virtues and vices in medieval art. From early Christian times to the thirteenth century. New York 1964. Von Kausler 1844/66 E. von Kausler, Altniederliindische Gedichte vom Schlusse des XIII. bis Anfang des xv. Jahrhunderts. Tiibingen 1844-66. 2 Bde. Kazemier 1975 G.Kazemier, 'Het Antwerps liedboek'. In: TNTL91 (1975),238-55. Kerdijk 1970 F. Kerdijk, AUe gekheid op 'n stokje. Amsterdam enz. 1970. Kesteloo 188 I /8 H. M. Kesteloo, 'De stadsrekeningen van Middelburg. I. II. III.' In: Archie[ uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen d!. v, 2de stuk (188 I), 17 I -330; d!. VI, Ie stuk (1885),43-172; d!. VI, 3de stuk (1888),257-426. De Keyser 1939/40 P. de Keyser, 'Rhetoricale toelichting bij het hooi en de hooiwagen'. In: Gentsche Bijdragen tot de kunstgeschiedenis 6 (1939-40), 127-38. De Keyser 1956 P. de Keyser, '''Van 't Luye-Lekker-Landt" '. In: Ars Folklorica 2 (1956), 37- 8 . Klein 1969 K. L. Klein, Voiformen des Romans in der englischen erziihlenden Prosa des 16. Jahrhunderts. Heidelberg [1969]. Klersch 196 I ]. Klersch, Die K6lnische Fastnacht von ihren Anfongen bis zur Gegenwart. Koln [19 61 ]. Knippenberg 1934 H. H. Knippenberg, 'Het Driekoningenfeest in kunst en traditie'. In: Eigen volk 6 (1934),45-8, 74-80. Knollebol 156 I Pronstelcatie vanden jare [... ] duysent vijf hondert [... en elvenvijftich [ ... ] van Malfus Knollebol. Antwerpen. wed.]. van Liesveldt, [156 I]. ex: Brussel KB, II 6994 A 44. Konneker 1966 B. Konneker, Wesen und Wandlung der Narrenidee im Zeitalter der Humanismus. Brant-Murner-Erasmus. Wiesbaden 1966. Koyen 1974 M. H. Koyen, 'Krankzinnigenzorg. St. Dimpna en Geel'. In: Spiegel Historiael 9 (1974), 5 14- 2 I. Kronenberg 1961/2 M. E. Kronenberg, 'Muzikanten met een rooster, collega's van Vrou Lors'. In: HB 35 (1961-2),201-5. Kruisheer 1976 C. I. Kruisheer, De Onze Lieve Vrouwe-Broederschap te Doesburg ca. 1397- 1580. Ellecom 1976. Kruisheer 197 I j. G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299. 's-Gravenhage 197 I. 2 din. Kruyskamp 1962 C. Kruyskamp, Het Antwerpse landjuweel van 1561. Antwerpen 19 62 . Kruyskamp 1954 C. Kruyskamp, 'Lichtmis'. In: TNTL 72 (1954), 117-23. Kruyskamp 1964 C. Kruyskamp, 'De vrije kost'. In: TNTL 8 I (1964), 94-9. Kulli 1966 R. M. Kulli, Die Stiindesatire in den deutschen geistlichen Schauspielen des ausgehenden Mittelalters. Einsiedeln 1966. Kusch 1957 H. Kusch, Einfuhrung in das lateinische Mittelalter. Darmstadt 1957. Van der Laan 1930 N. van der Laan, 'Rederijkersspelen in de bibliotheek van het Leidsche gemeente-archief. In: TNTL49 (1930), 12 7-55. Van der Laan 1932 N. van der Laan, Rederijkersspelen. Naar een handschrift ter bibliotheek van het Leidsche Gemeentearchiefuitgeg. door-. 's-Gravenhage 193 2. Van der Laan 1938 N. van der Laan, Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbattementen. Leiden 1938. De Laborde 1923 A. L.]. de Laborde, La Mort chevauchant un boeuf Origine de cette illustration de l'office des morts dans certains livres d'heures de lafin du xve siecle. Paris 19 23. Langland ed. 197 0 W. Langland, Piers the ploughman. Trans!. into modern English with an intr. by]. F. Goodridge. [Harmondsworth 197 0 ]. , Laurent 1893 Ch. Laurent, Recueil des ordonnances des Pays Bas. 2me ser., 1506-1700, tom. I, 7 0k t. 1506 au 16 dec. 15 I 9. Bruxelles 1893. 310
Lausberg 1960 H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik. Miinchen 1960 . 2 Bde. Lawet ed. 1941 R.Lawet, Twee zestiende eeuwse spelen van de Verlooren Zoone. Uitgeg. door E.G.A.Galama. Utrechtenz. 1941. Lebeer 1938 L. Lebeer, 'Het hooi en de hooiwagen in de beeldende kunsten'. In: Gentsche Bijdragen tot de kunstgeschiedenis 5 (1938), 141-55. Lebeer 1939/40 L. Lebeer, 'De blauwe huyck'. In: Gentsche Bijdragen tot de kunstgeschiedenis 6 (1939/40),161-229. Lebeer 1955 L.Lebeer, 'Le Pays de Cocagne (Het Luilekkerland)'. In: Miscellanea E. Panofskij. Bruxelles 1955. 199-214. Leeden Strydt 1630 Leeden Strydt. 's-Gravenhage, A. Meuris, 1630. ex: Amsterdam UB, Brach. G.g.6. Leendertz 190 I P. Leendertz, 'Eenige geneuchlijcke dichten'. In: TNTL 20 (19 01 ),59- 80 . Leendertz 1907 P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poiizie. Leiden 1907. De Leenheer 1669 Joh. de Leenheer, Theatrum Stultorum. - Tooneel der Sotten. Brussel, M. van Bossuyt, 1669. ex: 's-Gravenhage KB, 489 G 12. Lefebvre 1968 J. Lefebvre, Les fols et la folie. Etude sur les genres du comique et de la creation litteraire en Allemagne pendant la Renaissance. Paris 1968. Lefebvre 1902 L. Lefebvre, L' Eveque des fous et la fite des Innocents a Lille du xlve au xVle siecles. Lille 1902. Lefebvre 1905 L. Lefebvre, Les origines du theatre aLille aux xve et xv Ie siecles. Lille 190 5. Lefevre 1937 P. Lefevre, 'La Fete des Fous it Bruxelles au xve et au XVle siecle'. In: Bulletin de la Societe Royale d'Archeologie de Bruxelles 1937,12-9. Legende ed. 1946 De legende van Sinte Haringus. [Uitgeg. door L. C. Michels]. [Tilburg 1946]. Lehmann 1963 P. Lehmann, Die Parodie im Mittelalter. Stuttgart 1963. Lehr 1907 F. Lehr, Studien uber den komischen Einzelvortrag in der iilteren deutschen Literatur. 1: Die parodistische Predigt. Marburg 1907. Lettre 1537 'La lettre Descorniflerie'. In: Les Quinze signes descendus en Angleterre. Z.p!. z.dr. [1537]. (A3) verso-(A4) verso. ex: Paris Bib!. Nat., Ye 1327. Lettres z.j. Les lett res nouvelles. Concedees et ottroyees jusqu'acent et ung an a tous ceulx qui desirent estre mariez deux foys. Z. p!. z.dr. z.j. ex: Paris Bib!. Nat., Velins 2921. Levelt 1924 H. Levelt, 'De "gesellen der blauwe scute" te Bergen op Zoom in de 15e en 16e eeuw'. In: Sinte Geertruydtsbronne I (1924),41-5. Levelt 1925 H. Levelt, "'Onnoozele-Kinderendag" in ouwen tijd of 't feest van den "Kinderbisschop"'. In: Sinte Geertruydtsbronne 2 (1925), 18-21. Leven z.j. Hier beghint tleven van laudaten der weerdiger vrouwen. Antwerpen, Jan van Ghelen, [ca. 1550]. ex: prive-collectie Belgie. Levin 1971 R. Levin, The multiple plot in English Renaissance drama. Chicago 1971. Leys 1951/52 O.Leys, 'Vlaamse bijnamen v66r 1225'. In: Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde 27 (1951),109-20; 28 (1952), 61-7· Liedboek ed. 1972 Het Antwerps liedboek. 87 melodieiin op teksten uit 'Een Schoon Liedekens-Boeck' van 1544. Uitgeg. door K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius, met med. van W. P. Gerritsen en A. C. Hemmes-Hoogstadt. Amsterdam 1972.2 dIn. Liedekens-Boeck ed. 1941 Een Schoon Liedekens-Boeck. Bew., toege!. en inge!. door W. Gs Hellinga. 's-Gravenhage 1941. (repr. 1968). Liederbuch ed. 1855 Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544. Nach dem einzigen noch vorhanden Exemplare herausgeg. von Hoffmann von Fallersleben. Hannover 1855. (repr. 1968). Liederen ed. 1966 Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrifl. Uitgeg. voor de Mij. der Ned. letterk. te Leiden door K. Heerama, met med. van C. W. H. Lindenburg. Deell. Leiden 1966. Lieftinck 1943 A G.I.Lieftinck, 'HetRidderboec'. In: TNTL62 (1943),14-39. Lieftinck 1943 B G. I. Lieftinck, 'Het Ridderboec als bron voor de kennis van de feodale
3 11
maatschappij in Brabant omstreeks 1400'. In: Economisch-Historisch Jaarboek 22 (1943), 1-20. Lieftinck 1948 G. I. Lieftinck, 'Het Ridderboec afgeschreven in Groenendaal'. In: TNTL 65 (1948), 260-2. Lieripe 156 I Lieripe, alias Gheldeloos, Nieuwe prognosticatie ende wonderlijcke calculatie vanden toecomendenjaren. Antwerpen, C. van de Kerckhove, 1561. ex: Brussel KB, II 6994 A 47. Lievevrouw 1942 L. Lievevrouw-Coopman, 'Dertienavond in het Gentsche'. In: OostvlaamscheZ,anten 17 (1942), 149-8 I. Ligtenberg 1908 C. Ligtenberg, Armenzorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw. Utrecht 1908 . Linke 1967 H. Linke, 'Die Teufelsszenen des Redentiner Osterspiels'. In: Niederdeutsche Jahrbuch 90 (1967), 89-105. Little 197 I L. K. Little, 'Pride goes before Avarice: social change and the vices in Latin Christendom'. In: The American Historical Review 76 (197 I), 16-49· Liungman 1941 W. Liungman, Der Kampfzwischen Sommer und Winter. Helsinki 1941. Lulofs 1978 F. Lulofs, 'Tegenstellingen rond doelstellingen'. In: Lehr 3 (1978), nr. 2, 22-6. Lydgate ed. 1869 J. Lydgate, 'Order of Fools'. In: id. A. Booke of Precedence. Ed. by F.J. Furnivall. London 1869. 79-84. Lydgate ed. 1910/34 J. Lydgate, Minorpoems. Ed. by H. N. MacCracken. London 19 10 -34. Lyna 1924 F. Lyna, 'Een teruggevonden handschrift'. In: TNTL 43 (1924), 289-323. Macropedius ed. 1968 G. Macropedius, Bassarus. Tekst met inl. en vert. door R. C. Engelberts. Tilburg [1968]. Van Maerlant 1496 j. van Maerlant, Wapene martijn. Antwerpen, H. de Lettersnijder, 1496. ex: 's-Gravenhage KB, 150 F 40. Van Maerlant ed. 1857/63 J. van Maerlant, Spiegel historiael. Uitgeg. door M. de Vries en E. Verwijs. Leiden 1857-63. Van Maerlant ed. 1875 J. van Maerlant, Roman van Torec. Opn. naar het hs. uitgeg. en van eene inl. en woordenlijst voorz. door J. te Winkel. Leiden 1875. Van Maerlant ed. 1878 j. van Maerlant, Der naturen bloeme. Uitgeg. door E. Verwijs. Groningen 1878. 2 dIn. Van Maerlant ed. 1917 J. van Maerlant, Heimelijkheid der heimelijkheden. Opn. naar de hss. uitgeg. en van inl. en aant. voorz. door A. A. Verdenius. Amsterdam 1917. Van Maerlant ed. 1954 A J. van Maerlant, Sinte Franciscus Leven. Uitgeg., ingel. en toegel. door P. Maximilianus. Zwolle 1954. 2 dIn. Van Maerlant ed. 1954 B j. van Maerlant, Uit de strophische gedichten. Door J. van Mierlo. Zwolle 1954. Maestertius 1646 J. Maestertius, Beschryvinge vande Stadt ende Landt van Dendermonde. Leiden, Ph. de Cro! voor Nic. Rosa, 1646. ex: Amsterdam VB, 293 F 13. Mak 1948 A J.J. Mak, Het Kerstjeest. 's-Gravenhage 1948. Mak 1948 B J.J. Mak, 'De Nobiskroeg in my the en cultus'. In: Volkskunde 49 (1948), I I -2 I. Mak 1957 J.J.Mak, 'Danobis'. In: id. Uytionstenversaemt. Zwolle 1957.42-8. Mak 1959 J.J. Mak, Rhetoricaal glossarium. Assen 1959. De Man 1944/5 D. de Man, 'Over het veinzen bij de Moderne Devoten'. In: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. 34 (1944/5), 29-32. Mandement 1580 Een nieu Mandement, het welc Bacchus doet publiceren. Gheprint Anno M.D. Lxxx. ex: Antwerpen Plantijnmus., R I. 12 (20). Mann 1973 J. Mann, Chaucer and medieval estates satire. Cambridge 1973. Manz 1937 L. Manz, 'Der Ordo-Gedanke. Ein Beitrag zur Frage des mittelalterlichen Standegedankens'. In: Beihefte zur Viertaljahrsschrift for SoziaL- und Wirtsschaflsgeschichte 33 (1937)· Margetts 1975 J. Margetts, 'Das Bauerntum in der Literatur und in der Wirklichkeit bei Neidhart und in den Neidhart-Spielen'. In: Deutsche Literatur des spiiten Millelalters, herausgeg. von W. Harms. 1975.53-63.
3 12
Markiewicz 1967 H. Markiewicz, 'On the definitions of literary parody'. In: To honor R.]akobson. The Hague etc. 1967. 1264-72. Marijnissen 1972 R.-H. Marijnissen, ]heronimus Bosch. Brussel 197 2. Mayer 185 I Th. Mayer, 'Spicilegium von Urkunden, aus der Zeit der 6sterreichischen Babenberger Fursten'. In: Archiv fur Kunde osterreichischer Geschichts-Quellen 6 (1851), 2733 18. Meertens 1924 P.]. Meertens, 'Een bundeItje Katholieke geschiedzangen in de eerste jaren van de opstand'. In: TNTL 43 (1924), 258-88. Meertens 1942 P.]. Meertens, 'Een anti-feministisch pamflet uit het begin der I 7de eeuw'. In: Historia 8 (1942), 155-8. Meertens 1943 P.]. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helf der zeventiende eeuw. Amsterdam 1943. Melzer 1972 H. Melzer, Trivialisierungstendenzen im Volksbuch. Hildesheim etc. 197 2. Mensche ed. 1965 Het spel van sinnen van de dolende mensche ende de gratie Gods. Geann. door P. de Keyser. Dendermonde 1965. Merrien 1969 J. Merrien, La vie quotidienne des marins au moyen age. De Vikings aux galeres. [Paris 1969]. . Meyer 1888 F. Meyer, Die Stande, ihr Leben und Treiben, dargestellt aus den altfranzosischen Artus- und Abenteuerromanen. Marburg 1888. Meijer 1836 G.]. Meijer, Dude Nederlandsche spreuken en spreekwoorden. Groningen 1836. De Meyer 1962 M. de Meyer, De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de I5de tot de 20e eeuw. Antwerpen enz. 1962. De Meyer 1965 M. de Meyer, '''Grosse Court Abbesse". Een Antwerpse satyrische prent uit het midden der 16de eeuw'. In: GP 43 (1965),129-34. De Meyer 1966 M. de Meyer, 'Een berijmde vertaling van Hans Sachs' "Schlauraffenlandt"'. In: id., Volkskunde. Verzamelde opstellen. Antwerpen enz. 1966. 195-205. De Meyer 1970 M.de Meyer, Volksprenten in de Nederlanden, 1400-1900. Amsterdam 1970. Meyer 1884 P. Meyer, "Nich. Bozon: Lettre de I'empereur OrgueiI'. In: Romania 13 ( 1884),479-541. De Meyere 19 I 4 V. de Meyere en L. Baekelmans, Het boek der rabauwen en naaktridders. Bijdragen tot de studie van het volksleven der I6e en I7e eeuwen. Antwerpen 1914. Michault ed. 1955 [Po MichauIt], Van den drie Blinde Danssen. Naar de Ned. bew. van 1482 in facs. herdr., inge!. en toege!. door W.]. Schuijt. Amsterdam enz. 1955. Van MierIo 1948 ]. van MierIo, 'Vagantenliteratuur'. In: Album Frank Baur. Antwerpen 1948. II, 114-29. Migne 1844/64 ]. P. Migne, Patrologiae cursus completus sive bibliotheca universalis omnium SS. Pat rum. Parisi is 1844-64. 22 I tom. MNW E. Verwijs enJ. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage 1885-1952. IOdin. Van Moerkerken 1904 P. H. van Moerkerken, De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen. Amsterdam 1904. Mohl 1962 R. Mohl, The three estates in medieval and renaissance literature. New York [1962]. Mollat 1973 M. Mollat, 'Armen in de middeleeuwen'. In: Spiegel Historiael8 (1973), 27485· Moore 1932 W. G. Moore, 'The evolution ofa 16th century satire'. In: A miscellany ofstudies in romance languages and literature presented to L. E. Kastner. Ed. by M. Williams and]. A. de Rothschild. Cambridge 1932. MoseIIanus ed. 1927 Renaissance student life. The Paedologia of-. Trans!. from the Latin by R.F.Seybolt. [Urbana] 1927. Moser 1964 H. Moser, 'Die Geschichte der Fasnacht im Spiegel von Archivforschungen'. In: Fasnacht. Beitrage der Tubinger Arbeitskreisfor Fasnachtforschung. Volksleben 6 (1964), 1541. Mosmans 1939 ]. Mosmans, 'BurgerIijke steekspelen te 's-Hertogenbosch'. In: Taxandria 46 (1939), 284-5. 313
Mulich ed. 1892 'Chronik des Hektor Mulichs'. 1348- I 487. In: Die Chroniken der deutschen Stiidte vom 14. bis 16. Jahrhundert. Bd. 22. Leipzig 1892. 1-442. Muller 1966 O. Muller, 'Elemente der burgerlichen klassenideologie in der Dichtung des deutschen Fruhburgertums von 12 15 bis 1470 und ihre Rezeption in der deutschen Aufklarung'. In: Wissenschaflliche Zeitschrift der Ernst-Moritz-Arendt-Universitiit Greifswald 15 (1966 ), 59 1-6 . De Mul 1939/40 A. de Mul en B. Truffino, 'Kroniek van Axel en omgeving tot 1525. In uittreksels uit een handschrift van Jacob de Hont'. In: Jaarboek van de Oudheidkundige Kring der Vier Ambachten I I (1939-40), 36-245. Muller 1899 J. W. Muller, 'Een en ander over de "Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen"'. In: TNTL 18 (1899), 200- I 8. Muller 1906 J. W. Muller, 'Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen'. In: TNTL25 (1906),1-60. Muller 1919 J. W. Muller, 'Aernout en consorten'. In: TNTL 3 8 (19 19), 133-46 . Nauwelaerts 1974 M. A. Nauwelaerts, Latijnse school en onderwijs te 's- Hertogenbosch tot 1629. Tilburg 1974Newes 1565 Newes come from hell of love. London, W. Copland, 1565. ex: London Lambeth Palace. Nicholas 197 I D. M. Nicholas. Stad en platteland in de middeleeuwen. Bussum 197 I. Nicodemus ed. 1973 The Gospel of Nicodemus. Gesta Salvatoris. Ed. by H. C. Kim. Toronto [ 1973]. Nigel ed. 1960 Nigel de Longchamp, Speculum stultorum. Ed. with an intr. and notes by J. H. Mozley and R. R. Raymo. Berkeley etc. 1960. Nigel ed. 196 I Nigel de Longchamp, A mirror offools or The book of Burnel the ass. Trans!. from the Latin with intr. and notes by J. H. Mozley. Oxford 196 I. NK W. Nijhoff en M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage 1923-71. 3 dIn. Notkerus ed. 1960 'Notkeri Gesta Karoli. Notker Taten Karls'. In: Quellen zur karolingische Reichsgeschichte. T!. III. Neu bearb. von R. Rau. Berlin (1960). 321-427. Nyeuvont ed. 1910 Van nyeuvont, loosheit ende practike: hoe sij vrou Lortse verheffen. Met in!., aant. en woordenlijst door E. Neurdenburg. Utrecht 1910. Obbema 1974 P. O[bbema], [bespreking Hof 1973]. In: Archief- en bibliotheekwezen in Belgie 45 (1974), 768-9. Obbema 1976 P. F.J. Obbema, 'De overlevering van de middelnederlandse letterkunde'. In: A. Demyttenaere e.a. Literatuur en samenleving in de middeleeuwen. Wassenaar 1976. 10 117· Ohly 1958/9 F.Ohly, 'Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter'. In: Zeitschriftfur deutsches Altertum 89 (1958/9), 1-23. Ohse 196 I B. Ohse, Die Teufelliteratur zwischen Brant und Luther. Berlin 196 I. Onderwijsinghe 1543 Christelijcke onderwijsinghe tot den rijcke Gods. Antwerpen, M. Crom, [1543]. ex: Gent RUB. Orden 1509 Der boven orden. [Keulen, H. van Neuss, 1509]. ex: 's-Gravenhage KB, 230 E 13. Ordinantien 1560 Nieuwe Ordinantien ende Statuten ende een eewich Edict van des alder onverwinnelijcsten Caleph Ringhelant. Antwerpen, Jan van Ghelen, [1560]. ex: Brussel KB, LP 1364 A. Ordonnantie 1656 Strickte Ordonnantie van Harman de Snyder. Amsterdam 1656. ex: Leiden RUB, K!. Geschr. 1656. Ordonnantie ed. 1942 Ordonnantie van de Bedelarye. [Leiden 1942 ]. Ouwerling 1922 H. N. Ouwerling, 'Verslag over den toestand van de Meierij in 1515'. In: T axandria 29 (1922),25-32. Owst 1966 . G. R. Owst, Literature and pulpit in medieval England. Cambridge 1966 . Parlament z.J. Der vrouwen Parlament. Z.p!. z.dr. [ca. 1670]. ex: Leiden RUB, 1211 A 12 (4). Parlement 1641 Het Parlement der Vrouwen. Leiden 1641. zie: W. H. Kynaston, Cat. Lincoln Cath. 1937, 16.
3 14
Pasp.oor~ z.j .. .Paspoort van het departement van het Druivendorp en Jeneverdorp Schiedam. Z. p!. z.dr.
z.J. zre: veIlmgcat. A.J. van HufTel nov. 1955, nr. 12 45. De Pauw 18931r914 N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Gent 18 931914.2 din. De Pauw 1899 N. de Pauw, Ypre jeghen Poperinghe angaende den verbonden. Gedingstukken der X1ve eeuw nopens het laken. Gent 1899. Pers 1628 D. P. Pers, Bacchus Wonder-wercken. Amsterdam, D. Pietersz., 1628. ex: Amsterdam UB, 1306 C 12 (3). Pers ed. 1978 D. P. Pers, Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Tekstuitg. met in!. en aant. Voorber. door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgew. door J. E. Verlaan en E. K. Grootes, Culemborg 1978. Pertcheval ed. 1948 Jan Pertchevals Den camp vander doot. Met in!., aant. en gloss. door G. Degroote. Antwerpen 1948. Petit I 8881r 910 L. D. Petit, Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde. Leiden 1888- 1910. Petit de Julleville 1885 L. Petit de Julleville, Les comidiens en France au moyen-age. Paris 1885. Picot 1886/8 E.Picot, 'Le monologue dramatique dans I'ancien theatre francais'. In: Romania 15 (1886), 358-422; 16 (1887), 438-542; 17 (1888), 207-75. Picot I 9021r 2 E. Picot, Recueil general des sotties. Paris 1902- I 2. 3 vols. Pinon 197 I R. Pinon, 'Carnavalkunde hedentendage'. In: Neerlands volksleven 2 I (197 I), 185-200. Piot 1844 C. Piot, 'Le Pape des fous a Soignies'. In: Messager des sciences historiques de Belgique 1844, 539. Piramus ed. 1965 Piramus en Thisbe. T wee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw. Bronnenstudie en tekstuitg. door G. A. van Es. Zwolle 1965. Platter ed. 1962 F.Platter, Beloved son Felix. Thejournal of-, a medical student in Montpeltier in the sixteenth century. Trans!. and intr. by S.Jennett. London [1962). Platter ed. 1963 Th. Platter, Journal of a younger brother. The life of-as a medical student in Montpeltier at the close of the sixteenth century. Trans!. and intr. by S.Jennett. London [1963). Pleij 1971 H. Pleij, 'Een andere Robbeknol'. In: NTg 64 (1971),41-7. Pleij 197 1/2 H. Pleij, 'Materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (1413?). I.' In: Spektator 1(1971-2),311-25. Pleij 1972/3 H. Pleij, 'Materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (141 3?). II.' In: Spektator 2 (1972-3), 196-224. Pleij 1973/4 H. Pleij, 'Materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (141 3?). III.' In: Spektator 3 (1973/4),680-72 I. Pleij 1974 H. Pleij, 'Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?' In: Populaireliteratuur. Amsterdam 1974· 34- 106. Pleij 1974/5 H. Pleij en R. J. Resoort, 'Zestiende-eeuwse vondsten in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbi.ittel'. In: Spektator 4 (1974/5), 385-408 . Pleij 1975/6 H. Pleij, 'De sociale functie van humor en trivia lite it op het rederijkerstoneel'. In: Spektator 5 (1975/6),108-27. Pleij 1976 H. Pleij, 'Volksfeest en toneel in de middeleeuwen. I. De zot draait de rollen om.' In: De Revisor 3 (1976), nr. 6, 52-63. Pleij 1976/7 H. Pleij, 'Hoe interpreteer je een middelnederlandse tekst?'. In: Spektator 6 (197 6 /7),337-49. Pleij 1977 A H. Pleij, 'Het beeld van de buitenmaatschappelijke in de late middeleeuwen'. In: Spiegel Historiael 12 (1977),464-70. Pleij 1977 B H. Pleij, 'Een fragment van de oudste Nederlandse novellenbundel te Cambridge'. In: Opstelten door vrienden en vakgenoten aangeboden aan C. H. A. Kruyskamp. Red. H. Heestermans. 's-Gravenhage 1977. 142-55. Pleij 1977 C H. Pleij, 'Volksfeest en toneel in de middeleeuwen. II. Entertainers en akteurs.' In: De Revisor 4 (1977), nr. 1,34-41.
Pleij 1977 D H. Pleij, 'Wie wordt er bang voor het boze wijf? Vrouwenhaat in de middeleeuwen'. In: De Revisor 4 (1977), nr. 6, 38-42. Plowman ed. 1975 Piers Plowman: the B version, Will's visions of Piers Plowman. An ed. by G. Kane and E. Talbot Donaldson. London 1975. Poemata 1642 Incogniti Scriptoris Nova Poemata. Nieuwe Nederduytsche gedichten ende raedtselen. Leiden 1642. (Facs.) Soest 1972. Poschl 1964 V. Poschl, Bibliographie ::;ur antiken Bildersprache. Heidelberg 1964Pols 1885 M. S. Pols, 'De middeleeuwsche rechtspleging in zake van doodslag'. In: Verslagen en mededeelingen van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, reeks III, d!. 2 (1885), 203-42. Post 1954 R. R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland voor de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580. Utrecht enz. 1954. Post 1957 R. R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen. Utrecht 1957. 2 dIn. Potter ed. 1845/7 D. Potter, Der minnen loep. Uitgeg. door P. Leendertz. Leiden 1845-47. 2 dIn. De Potter 1870 F. de Potter, Schets eener geschiedenis van de gemeentefeesten in Vlaanderen. Gent 18 70 . De Potter 1873/6 F. de Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis der stad Aalst. Gent 1873-6. 4 dln . De Potter 1883li901 F.de Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden. Gent [1883-1901]. 7 vols. De Potter 1884 F. de Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis der stad Lokeren. Gent 1884. De Potter 1888 F. de Potter, 'Onze boeren volgens de middelnederlandsche dichters'. In: Het Beifort 3 (1888), 105- I 9. De Potter 1889/90 F. de Potter, 'De zeden en gebruiken van ons volk in de xme en xlve eeuw volgens de gedichten van dien tijd'. In: De Vlaamsche Kunstbode 19 (1889), 3 I 2-28, 365-76,411-32,500-16; 20 (1890), 24-30, 67-74, 115-21. De Potter 1869/72 F.de Potter, 'Schets eener geschiedenis van de gemeentefeesten in Vlaanderen'. In: Annales de la societe Royale des Beaux-Arts et de Litterature de Gand 12 (1869/ 72),41-188. Praet ed. 1872 J. Praet, Spieghel der Wysheit of Leeringhe der Zalichede. Voor de eerste maal ui tgeg. door J. H. Bormans. Brussel 1872. Preger 1859/61 W. Preger, Matthias Flacius Illyricus und seine Zeit. Erlangen 1859-61. (repr. 1964) 2 vols. Priebsch 1907 R. Priebsch, 'Aus deutschen handschriften der Koniglichen Bibliothek zu Briissel'. In: Zeitschrift for deutsche Philologie 39 (1907), 156-79. Prims 193 I F. Prims, 'Roovers op de Schelde in het begin der xlve eeuw'. In: Antwerpiensia 5 (193 1),70-8. Prims 1933 F. Prims, 'Het oudste toneel te Antwerpen'. In: VMA 1933,865-72. Prims 1934 F.Prims, 'De misdadigheid onder Philips de Stoute (1384-1405)'. In: Antwerpiensia 8 (1934),77-85. Prims 1935 F. Prims, 'De misdadigheid in dejaren 1405-1415'. In: Antwerpiensia 9 (1935), 45-5 2. Prims 1936 F. Prims, 'Een eerste gezelschap van de Blauwe Schuit in 1414?' In: Antwerpiensia 10 (1936), 75-83. Prinsen 1903 J. Prinsen, 'Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout'. In: TNTL22 (19°3),193-237. Privilege z.j. Privilege des Enfans Sans-Soucy. Z.p!. z.dr. z.j. ex: Paris Bib!. Nat., Velins 29 29. Proce::; 1605 Proce::; et amples examinations sur la vie de Caresme-Prenant. Trad. d'Italien en Fran<;ois. Paris 1605. ex: Oxford Bod!. Libr., CC. 57 (I). Van de Putte 1839 F.van de Putte, 'Lois anciennes de Bruges'. In: Annales de la Societe d' Emulation de Bruges I (1839),2 I 1-7 2. Rabelais ed. 1970 F. Rabelais, Gargantua. Premiere ed. crit. faite sur l'Editio princeps. Texte et. par R. Calder. Avec intr., comm., tables et gloss. par M. A. Screech. Pref. par
3 16
V. L. Saulnier. Geneve 197 0 . Rabelais 197 I F. Rabelais, Gargantua en Pantagruel. Uit het Frans vert. door J. A. Sandfort. Amsterdam 197 I. R~belais ed. 1974 F. Rabelais, Pantagrueline prognostication pour l'an 1533. Textes et., avec mtr., comm., app. et gloss. par M.A Screech. Geneve 1974. Raby 1957 F.J. E. Raby, A history of secular Latin poetry. Oxford 1957,2 vols. Raith 1936 J. Raith, Die Historie van den vier Kaufleuten. (Frederyke of Jennen). Leipzig 1936. Ramondt 1942 M.Ramondt, 'Vanjaarspel tot abel spel'. In: De Gids 106 (194 2), 165-8 4. Ramondt 1943 M.Ramondt, 'Josephs bespotting door de broeders bij Vondel'. In: NTg 37 (1943), 164- 8 . Ramondt 1947 M. Ramondt, 'Het spotkoning-thema in het middelnederlands'. In: NTg 40 (1947), 115-7· Randall 1966 L. M. C. Randall, Images in the margins of Gothic manuscripts. Berkeley etc. 1966. Recueil ed. 1935/... Le Recueil Trepperel. [Pub!. par] E. Droz et H. Lewicka. Paris 1935- ... Refereyn boeck 1590 Nieu Refereyn boeck vol amoureuse ende sotte ofle boerdelicke Refereynen. Amsterdam, B. Adriaensz., 1590. ex: Wolfenbiittel Herzog August Bibl., Lp 134. Refereynen ed. 1877 Refereynen into vroede [... ] vertooght binnen Ghendt [ ... ] 1539. [Uitgeg. doorJ. F.J. Heremans]. Gent 1877. Refereynen 1564 DrUderley Refereynen ghepronuncieert opde RhetorUck-feest der blauwe Acoleyen van Rotterdam. 1561. Antwerpen, W. Silvius, 89 Tc8.5 0 35 we f-.0092
Roos 1972 K. L. Roos, The devil in 16th century German literature: the 'Teufelsbucher'. Bern 197 2. De Roovere ed. 1955 A de Roovere, Gedichten. Naar alle tot dusver bekende handschriften en oude drukken uitgeg. door J.J. Mak. Zwolle 1955. Rosenfeld 1952 H. Rosenfeld, 'Die Entwicklung der Stiindesatire im Mittelaiter'. In: Zeitschriftfor deutsche Philologie 7 I (1952), 196-207. Rosenfeld 1968 H. Rosenfeld, Der mittelalterliche Totentam;. K6ln usw. 1968. Rosenfeld 1974 H. Rosenfeld, 'Brants "Narrenschiff und seine Stellung in der Publizistik und zur Gesellschaft'. In: Beitriige zur Geschichte des Buches und seiner Funktion in der Gesellschaft. Festschriftfor H. Widmann zum 65· Geburtstag. 1974· 230-45. De Rouk 1645 Th.de Rouk, Den Nederlandschen herauld. Amsterdam, J.Jansen, 1645. ex: Amsterdam UB, 3188 A 3 (2). Rutebeuf ed. 1959/60 Rutebeuf, Oeuvres completes. Pub!. par E. Faral et J. Bastin. Paris 1959-60. 2 tom. Rijm Almanach 1595 Rijm Almanach ende ghenerale prognosticatie sewelijck duerende. Ghepractiseert door den wijdt beroemden Bottoor H. Plomparius Gecco. Sottenbergensis. Amsterdam 1595. ex: prive-collectie Nederland. Rijssele ed. 1913 De spiegel der minnen door Colijn van Rijssele. Met in!., aant. en woordenlijst door M. W. Immink. Utrecht 1913. Sachs ed. I 87o/r 908 H. Sachs, [Werke]. Herausgeg. von A von Keller [und E. Goetze]. Tiibingen r870-1908. 26 Bde. Sachs ed. 1920 H.Sachs, Zwolf Fastnachtspiele aus den Jahren 1517-1539. Herausgeg. von E. Goetze. Halle a.S. 1920. Sack ed. 194 I Den sack der consten. [Amsterdam 194 I ]. Sack ed. 1957 Den sack der consten. Naar het unicum van de KoninkIijke Bibliotheek uitgeg. door W. van Eeghem. Brussel 1957. Sacre 1924/5 A M. Sacre, 'Bijdragen tot een folkloristisch kalender voor Brabant'. In: De Brabander 4 (1924/5), 125-37. Sacre 1924/5 B M. Sacre, 'Reglement van het gasthuis van Merchtem (eerste vierendeel der Xlve eeuw)'. In: De Brabander 4 (1924/5),93-107. Salmen 1960 W. Salmen, Der fahrende Musiker im europiiischem Mittelalter. Kassel 1960. Sassen 1884/5 ASassen, 'De "blaue-schuyte" van Hieronymus Bosch'. In: Tijdschrift voor Noordbrabantse geschiedenis, taal- en letterkunde 2 (1884/5), ko!. 167-74. Sassen 1971 h A Sassen, 'Paard of aars zonder tanden?' In: Tabu 2 (1971 h), 15-8. Sastrowed. 1912 Ein deutscher Burger des sechzehnten Jahrhunderts. Selbstschilderung des Stralsunder Burgermeisters B. Sastrow. Herausgeg. von H. Koh!. Leipzig [19 12]. Saxl 1942 F. Saxl, 'A spiritual encyclopaedia of the later middle ages'. In: Journal of the Warburg and Courtaud Institutes 5 (1942),82-142. Scaecspel ed. 1912 Dat scaecspel. Uitgeg. door G. H. van Schaick Avelingh. Leiden 1912. Van der Schaar 1959 J. van der Schaar, De Hollandse naamgeving in de middeleeuwen en haar maatschappelijke achtergronden. Leuven enz. 1959. Scep 1514 Tscep vol wonders. [Brussel, Th.van der Noot] [Claes de Grave] voor te Antwerpen, 1514. ex: Leiden RUB, 1498 B 5 (2). Schippers 1975 J.Schippers, 'De triomf van de dood'. In: Spiegel Historiael 10 (1975), 57 8 -89. Schirmer 1961 W. F. Schirmer, John Lydgate. A study in the culture of the xvth century. Trans!. by A. E. Keep. London [196 I]. Schmidt 1974 P. G. Schmidt, 'Das Zitat in der Vagantendichtung. Bakelfest und Vaganten~trophe cum auctoritate'. In: Antike und Abendland 20 (1974), 74-8 7. Schmidtke 1969/70 D. Schmidtke, 'Geistliche Schiffahrt. Zum Thema des Schiffes cler Busse im Spiitmittelaiter. I. II.' In: Beitriige zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 9 1 (196 9),357-8 5; 92 (1970), 115-n . Schmieder 1964 F. Schmieder, 'Psychologische und psychohygienische Fragen bei der 3 18
Fasnachtsforschung'. In: Fasnacht. Beitrage der Tubinger Arbeitskreises for FastnachtsJorschung. Volksleben 6 (1964), 99- 106. Schaffer 1973 1. Schaffer, 'Heksengeloof en heksenvervolging. Een historiografisch overzicht'. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 86 (1973), 2 I 5-35. Schoolmeesters 191 I Mgr. Schoolmeesters, 'L'Episcopus puerorum'. In: Leodium 10 (19 I I), 13-9· Schiippert 1972 H.Schiippert, Kirchenkritik in der lateinischen Lyrik des 12. und 13. Jahrhunderts. Munchen 1972. Schiirmeyer 1923 W. Schurmeyer, Hieronymus Bosch. Miinchen 1923. Schuldes 1974 L. Schuldes, Die TeuJelsszenen im deutschen geistlichen Drama des Millelalters. Gappingen 1974. Schwarzenberg ed. 1900 J. von Schwarzenberg, Das Buchlein vom Zutrinken. Herausgeg. von W. Scheel. Halle a.S. 1900. Scriverius 1630 P. Scriverius, Saturnalia. OJte Poetisch Vastenavond-spel. Haarlem, A. Roman 1630. ex: Amsterdam UB, 353 G 19. Serper 1969 A. Serper, RutebeuJ, poete satirique. Paris 1969. Serrure 1855 C. P. Serrure, 'Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuwen'. In: Vaderlandschmuseum 1(1885),41-49. Six 1924 J. Six, De orde van den knoestigen stok en de schaaf Amsterdam 1924. Skrine 1969 P. Skrine, 'The destination of the Ship of Fools: religious allegory in Brant's "Narrenschiff". In: 'Modern Language Review 64 (1969), 576-96. Siootmans 1974 K. Siootmans, 'De Bergse rederijkerskamer en het volksfeest'. In: Jaarboek van de Oudheidkundige Kring 'De Ghulden Roos' te Roosendaal 34 (1974), 42-85. Snyder 1973 J. Snyder, Bosch in perspective. Ed. by-. Englewood-Cliffs (N.J.) 1973· Soens 1902 E. Soens, 'Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns'. In: LB 4 (1902), 199-368. Soly 1973 H. Soly, 'Het "verraad" der 16de-eeuwse burgerij: een my the? Enkele beschouwingen betreffende het gedragspatroon der 16de-eeuwse Antwerpse ondernemers'. In: Tijdschrift voor geschiedenis 86 (1973), 262-80. Soly 1975 H. Soly, 'Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden'. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975), 584-97. Sorgheloos 1532 Die seer vreemde warachtige ende wonderlijcke Prognosticatie. By mi heer Sorgheloos van Kommerkercke. P. T. [Antwerpen], W. Vorsterman, [1532]. ex: Leiden Bibl. Thysiana, Pil. 55. Sotslach ed. 1932 De Sotslach. Klucht uit ca. 1550. Voor het eerst naar het hs. uitgeg. door F. Byna en W. van Eeghem. Brussel 1932. Spanier 1894 U. Spanier, 'Uber Murner's "Narrenbescharung" und "Schelmenzunft"'. In: Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 18 (1894), 1-7 1. Spiegel ed. 19ool! Die spiegel der sonden. U itgeg. door J. Verdam. Leiden 1900- I. 2 din. Spiegel 1892 N. Spiegel, 'Die Vaganten und ihr "Orden" '. In: Programm zum Jahresbericht des Koniglichen humanistischen Gymnasiums Speyer 1892. Spiele ed. 1882 Erlauer Spiele. Sechs altdeutsche Mysterien. Nach einer Hs. des xv. Jahrhunderts zum Erstenmale herausgeg. und erl. von K. F. Kummer. Wien 1882. Spies 1973/4 M. Spies, 'De krisis in de historische Neerlandistiek'. In: Spektator 3 (1973/4), 493-5 12 . Spruit 1969 J. E. Spruit, Van vedelaars, trommers en pijpers. Utrecht 1969. Stalpaert 1952 H.S[talpaert], 'Placcaet van mijn heer den vasten'. In: Biekorf53 (1952), 71. Stalpaert 1960 H. Stalpaert, Van Vastenavond tot Pasen. Oudvlaamse volksgebruiken. Heule 1960 . Statuts z.j. Les grands Statuts et Ordonnances de la Grande ConJrairie des Saoulz. Lyon z.dr. z.j. ex: Paris Bibl. Nat., Velins 2928. Steinbach 1949 F. Steinbach, 'Geburtsstand, Berufsstand und Leistungsgemeinschaft.
3 19
Studien zur Geschichte des Biigertums'. In: Rheinische Vierteljahrsbliitter 14 (1949), 35-96. Steinger 1930 H. Steinger, 'Fahrende Dichter im deutschen Mittelalter'. In: Deutsche Vierteljahrsschrift for Literaturwissenschaft und Ceistesgeschichte 8 (1930), 6 I -79. Steinmeyer 1898 E. Steinmeyer und E. Sievers, Die Althachdeutschen Classen. Vierter Bd. Berlin I 898. Steppe 1967 ]. K. Steppe, 'Jheronimus Bosch. Bijdrage tot de historische en ikonografische stu die van zijn werk'. In: Jheronimus Basch. 's-Hertogenbosch 1967. 2 dIn. I, 5-41. Van Sterkenburg 1975 P. G.]. van Sterkenburg. Een glassarium van zeventiende-eeuws Nederlands. Groningen 1975. Stinglhamber 1947 L. Stinglhamber, 'Predicateurs au moyen age'. In: Nouvelle Revue Theolagique 69 (1947), 65 1-64. Stoett 189 I F. A. Stoett, 'Spreekwijzen verklaard. III. Den dans ontspringen'. In: Noord en zuid 14 (1891), 153- 8 . Stoett 1893 F. A. Stoett, 'lets over doodendansen in Nederland'. In: Naord enzuid 16 (1893), 1-20. Stoett 1932 F. A. Stoett, Drie kluchten uit de zestiende eeuw. Zutphen 1932. Stoke ed. 1885 M. Stoke, Rijmkroniek. Uitgeg. door W. G. Brill. Utrecht 1885. 2 dIn. Van Straaten 1977 E. van Straaten, Koud tot op het bot. De verbeelding van de winter in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden. 's-Gravenhage 1977. Strubbe 1940/5 E. I. S[trubbe], 'Lofvan den Visscher'. In: Biekorf 46 (1940/5),27-8. Stutterheim 1946 T wee onbekende tafelspelen. Met in!. en aant. uitgeg. door C. F. P. Stutterheim. Amsterdam 1946. Van Stijevoort ed. 1930 ]. van Stijevoort, Refereinenbundel anno 1524. Naar het Berlijnsch hs. integraal en dip!. uitgeg. door F. Lyna en W. van Eeghem. Antwerpen 1930. 2 dIn. Sum berg 1941 S. L. Sumberg, The Nuremberg Schembart Carnival. New York 1941. Summe ed. 1900 Des coninx summe. [Uitgeg.] door D. C. Tinbergen. Leiden [1900]. Swain 1932 B. Swain, Fools andfolly during the middle ages and the renaissance. New York 1932. Swarzensky 195 I H. Swarzensky, 'The battle between carnival and lent'. In: Bulletin of the Museum of Fine Arts 49 (195 I), nr. 2, 2- I I. Tamboer 1659 De geest van Jan Tamboer. Amsterdam 1659. ex: 's-Gravenhage KB, 28 D 15. Van der Tanerijen ed. 1952 W. van der Tanerijen, Boec van der loopender practijken der Raidtcameren van Brabant. ed. E. I. Strubbe. Brussel 1952. 2 dIn. Tellenbach 1972 G. Tellenbach, 'Irdischer Stand und Heilserwartung im Denken des Mittelalters'. In: Festschriftfor H. Heimpel. G6ttingen 1971-2. 3 Bde. II, 1- 16. Theatrum 1569 Theatrum diabolorum. Frankfurt a.M. 1569. ex: Utrecht RUB, F fo!. 18 7. Thoran 1969 B. Thoran, Studien zu den iisterlichen Spielen des deutschen Mittelalters. [Bochum] 196 9. Tiemeijer 1916 W. F. Tiemeijer, Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch. Amsterdam 1916. Tierney 1959 B. Tierney, Medieval poor law. Berkeley etc. 1959. Du Tilliot 1741 Du Tilliot, Memoires pour servir II l'histoire de la Fete des Fous. Lausanne etc. I741. ex: Leiden RUB, 504 B 22. Timmers 1947 ].]. M. Timmers, Symboliek en iconographie der Christelijke kunst. RoermondMaaseik 1947. Van Tol 1948 J.F.J.van Tol, '''Deus aes" en "sisink" (six-cinq)'. In: TNTL 65 (194 8 ), 18-22. Triomphes 1587 Les triomphes de l'Abbaye des Conards. Rouen 1587. ex: Paris Bib!. Nat., Z. Res. 4371. Truwanten ed. 197 6 Truwanten. Een toneeltekst uit Handschriji- Van Hulthem, uitgeg. en toege!. door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici. Brussel enz. 1976 . Truwanten ed. 197 8 Truwanten. Een toneeltekst uit het Handschrift-Van Hulthem. Uitgeg. en toege!. door een werkgroep van Brusselse en U trechtse neerlandici. Groningen 197 8 .
320
Tubach 196 9 F. C. Tubach, Index exemplorum. A handbook of medieval religious tales. Helsinki 196 9. Tugrobel 1544 Prognosticatie van denjare 1544 by Tugrobel. Antwerpen, P.Snoeys, [1544]. ex: Antwerpen Stadsbibl., C 67702. Tupper 1926 F. Tupper, Types of society in medieval literature. New York 1926. (repr. 1968 ). Turner 1966 R. V. Turner, 'Descend it ad inferos: medieval views on Christ's descent into hell and the salvation of the ancient just'. In: Journal of ideas 27 (1966), 173-94. Ulenspiegel 1577 Wonderbaerlicke ende seltzame historien van Thijl Ulen Spiegel. [Reesz, D. W. van San ten ] 1577. ex: prive-collectie Nederland. Ulenspieghel 1560 Een schoone ende wonderlijcke prognosticatie van Sloctoors Ulenspieghels calculatie. Antwerpen, wed.]. van Liesveldt, 1560. ex: Brussel KB, II 6994 A 4I. Ulenspieghel ed. 1948 Het volksboek van Ulenspieghel. Ingel. en van aant. voorz. door L. Debaene en P. Heyns. Antwerpen 1948. Van Uytven 1971 R. van Uytven en W. Blockmans, 'De noodzaak van een geYntegreerde sociale geschiedenis. Het voorbeeld van de Zuidnederlandse steden in de late middeleeuwen'. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 84 (197 1),276-90. Van Uytven 1972 R. van Uytven, 'Sociaal-economische evoluties in de Nederlanden v66r de revoluties (14e-16e eeuw)'. In: Bijdragen en mededelingen betreJJende de geschiedenis der Nederlanden 87 (1972), 60-93. Van Uytven 1975 R. van Uytven, 'Politiek en economie: de crisis der late xve eeuw in de Nederlanden'. In: Revue belge de philologie et d'histoire 53 (1975), 1097- 1149. Van Vaernewijck ed. 1872/6 M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt, 1566- I 568. Uitgeg. door F. Vanderhaeghen. Gent 1872-6. 5 dIn. Vandecasteele 1966 M. Vandecasteele, 'Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539'. In: Jaarboek 'De Fonteine' 16 (1966),3-57. Vanderheijden 1930 ]. Vanderheijden, Het thema en de uitbeelding van den dood in c/e poiizie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden. Ledeberg/Gent [1930]. Vanderheijden 1932 ]. F. Vanderheijden, 'Nogeen NederIandsch "Vado-Mori-gedicht"'. In: TNTL 20 (1932), 94- I 04. Vanderheijden 1958 ]. F. Vanderheijden, 'Een dodendansspel van Eusebius Candid us O. Placentius?),. In: VMA 1958 , 43- I 15· Vanderstraeten 1874/80 E. Vanderstraeten, Le theatre villageois en Flandre. Bruxelles 1874-1880.2 tom. Vangassen 1959 H. Vangassen, 'Esbattemente ende Genoechte te Geraardsbergen. xve eeuw'. In: Het Land van Aalst I 1(1959),18-35. Vanhemelryck 1969 F. Vanhemelryck, 'Het Brabantse strafrecht en zijn toepassing in enkele Brabantse steden in de xvde eeuw'. In: Verslag tweede colloquium De Brabantse Stad. 's-Hertogenbosch 1969.89-114. Vastenavond 1897 Vastenavond. In: Ons volksleven 9 (1897),229-36. Van Veen 1976 C. F. van Veen, Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten. In!. en cat. Amsterdam 1976. Velthem ed. 1906/38 L. van Velthem, Voortzetting van den Spiegel Historiael (1284-1316). Opn. uitgeg. door H. van der Linden, P. de Keyser, W. de Vreese e.a. Brussel 1906-38. 3 dIn. Van der Yen 1950 D.]. van der Yen, Het carnavalsboek van Nederland in elf hoofdstukken. Heerlen [1950]. Van der Yen 1973 D.]. van der Yen, 'Theatrum Stultorum te Waldsassen, het Narrenschip en de Blauwe Schuit', In: De Antiquaar 4 (1973), 1-20. Van der Yen 1965/8 F.]. H. M. van der Yen, Geschiedenis van dearbeid. Utrecht enz. 1965-8. 3 dIn. Vendome ed. 1974 M.ofVendome, 'Introductory treatise on the Art of Poetry. Including a trans!' of the treatise by E. Gallo'. In: Proceedings of the American Philosophical Society I 18 (1974),5 1-9 2.
321
Verellen 1949 J. R. Verellen, 'De oudste breed-uitgewerkte begijnenrege!. De statuten van het begijnhofte Herentals, 1461- 1489'. In: Bijdragen tot de geschiedenis 32 (1949), 198-225. Verellen 1952 J. R. Verellen, 'Herentals. St. Woutruyden ommegang'. In: Oudheid en Kunst 35 (195 2), 55-9· Vergaderinge z.j. Der Vrouwen Vergaderinge en Parlement. Leiden 1641. zie: W. H. Kynaston, Cat. Lincoln Cath., 1937, 16. Verhael 1596 Cort Verhael, van tprincipael, in Leyden bedreven, by sotten meest. Leiden, J. C. van Dorp, 1596. ex: Leiden RUB, 1497 F 3. Verse ed. 1966 Vagabond verse. Secular latin poems of the middle ages. Trans!. with an intr. and comm. by E. H. Zeydel. Detroit 1966. Verwijs 1871 E.Verwijs, 'Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne'. In: Taal- en letterbode 2 (187 I), 73-88. Viaene 1936 A. Viaene, 'Van droge jonkers en Brugsche zotten'. In: Biekorf 42 (1936), 2 I 5-9,293. Viaene 1951 A. Viaene, 'Op 't schip van Senten-Uut geraken. Op 't eiland van SintKenuut zitten'. In: Biekorf52 (1951), 275. Viaene 1961 A. Viaene, 'Maskers in het Prinsenhofte Brugge 1394'. In: Biekorf62 (1961), 11-3· Viaene 1974 A. Viaene, 'Kleine verscheidenheden'. In: Biekorf75 (1974), 121-6. Viaene 1977 A. Viaene, 'Watertornooien op Vlaamse rivieren'. In: Biekorf77 (1977), 5-12. Vinsauf ed. 1968 Geoffrey of Vinsauf, Documentum de modo et arte dictandi et versificandi. Trans!. by R. P. Parr. Marquette 1968. Visscher ed. 185 I R. Visscher, Uitgelezen brabbeling. [Uitgeg. door J. van Vloten]. Amsterdam 1851. De Vlaminck 1863 A. L. de Vlaminck, 'Jaarboeken der Thieltsche Rhetorijkkamer'. In: Vaderlandsch Museum 5 (1863), 1-245. Van Vloten 1870 J.van Vloten, 'Jacob van Oostvoorne'. In: Taal- en letterbode 1(1870), 83-93· Van Vloten 1871 J. van Vloten, 'Jacob van Oostvoorne'. In: De levensbode 4 (187 1),614-8. Van Vloten 1874 J. van Vloten, 'Drie tafelspelen'. In: Dietsche warende 10 (1874), 105-34. Van Vloten 1877 J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de IBe eeuw. Haarlem 1877. De Vooys 1904 C. G. N. de Vooys, 'Verspreide mn!. geestelike gedichten, liederenen rijmspreuken'. In: TNTL 23 (1904),41-79. De Vooys 1918 C.G.N.de Vooys, 'Willem van Hildegaersberch's gedicht "Van mer'''. In: TNTL37 (1918),154-60. De Vooys 1926 C. G. N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen. Groningen 1926. (repr. 1974). De Voragine 1480 J. de Voragine, Passionael winter- ende somerstuc. Gouda, G. Leeu, 1480. ex: 's-Gravenhage KB. De Voragine ed. 1967 J. de Voragine, La legende doree. Trad. deJ. B. M. Roze. Chronologie et intr. par H. Savon. [Paris 1967]. 2 tom. Vos 1966 R. Vos, 'Gemeenplaatsen rondom de priester in de Elckerlijc, bijJan van Boendale, Anthonis de Roovere en Cornelis Everaert'. In: Ons geestelijk erf 40 (1966), 407- I 8. De Vos I 908h 0 V. de Vos, De rederijkkamer 'Het Kersouwken' te Leuven. Leuven 19 08 - I o. 2 din. Vosters 1964 S.A. Vosters, 'Juan Luis Vives en de Nederlanden'. In: VMA 19 64,65- 20 1. De Vreese 19ool! W. de Vreese, 'Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen'. In: TNTL 19 (1900),289-324; 20 (1901), 249-9 0 . De Vreese 1922 W.de Vreese, 'De legende van sint-Haringus'. In: HB I I (19 22 ),299-3 04. Vreugden ed. 196 5 De vijflien huwelijkse vreugden. Door een ongenoemd Frans schrijver uit de vij!tlen~e eeuw. Vert. en in!. door J. Tielrooy. Amsterdam enz. 1955. De Vnes 1974 J. de Vries, The Dutch rural economy in the Golden Age, 1500-1700. New Haven etc. 1974.
Vrouwen ed. 18 7 I Van vrouwen ende van minne, middelnederlandsche gedichten uit de xlvde en xvde eeuw. Uitgeg. door E. Verwijs. Groningen 18 7!. Wackernagel 1847 W. Wackernagel, 'Aus einem Gespraeche von Hern Selphartes Regel'. In: id. Altdeutsches Lesebuch. Basel 1847. ko!. 901-6. Waddell 1968 H. Waddell, The wandering scholars. London etc. [19 68]. Wadsworth 1962 J. B. Wadsworth, L),ons, 1473-15°3. The beginnings of cosmopolitanism. Cambridge (Mass.) 1962. Wattenbach 1891 W. Wattenbach, 'Aus den Briefen des Guido von Bazoches'. In: Neues A rchiv der GesellschaJt for altere deutsche Geschichtskunde 16 (189 I), 67- I 13. Van der Wee 1965 H. van der Wee, Conjunctuur en economische groei in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 14e, 15e en 16e eeuw. Brussel 1965. De Weert ed. 1915 J. de Weert, Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden. [Uitgeg. door] J.H.Jacobs. 's-Gravenhage 1915. Weidkuhn 1976 P. Weidkuhn, 'Carnival in Basle: playing history in reverse'. In: Cultures 3 (197 6 ), 29-53· Wells 1916/46 J. E. Wells, Manual of the writings in Middle English, 1050-1400. London 19 16 -46. Welsford 1968 E. Welsford, The fool. His social and literary history. London [1968]. Van Werveke 1963 H. van Werveke, 'The urban patriciate'. In: The Cambridge history of Europe. Ed. by M. M. Postan a.o. VA!. III. Cambridge 1963, par. 12. Wesseling 1966 J. Wesseling, De geschiedenis van Axel. Groningen 1966. Weverbergh 1967 Weverbergh,]ij goudgepunte lans. Beschouwingen over de Franse erotische poezie uit de zestiende en zeventiende eeuw. Vert. van de priapeeen door E. van Altena. Amsterdam 1967. De Wilde 1978 G. de Wilde, 'De parochiale armenzorg te Gent in de late middeleeuwen'. In: Spiegel Historiael 13 (1978),418-22. Willeford 1969 W. Willeford, The fool and his scepter. A stutfy in clowns and jesters and their audience. [Evanstown] 1969. Willems 1844 J. F. Willems, 'Fragmenten van eene au de verzameling van zedelijke gedichten'. In: Belgisch Museum 8 (1844),447-53. Wilmard 1937 A. Wilmard, 'Poemes de Gautier de Chatillon dans un manuscrit de Charleville'. In: Revue Benedictine 49 (1937), 121- 6 9,322-65. Wisbey 1975 R. A. Wisbey, 'Die Darstellung des Hasslichen im Hoch- und Spatmittelalter'. In: Deutsche Literatur des spaten Mittelalters; herausgeg. von W. Harms u.a. 1975· 9-34. WNT Woordenboek der Nederlandsche taal. Bew. door M. de Vries, L. A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage enz. [1864]- ... Wolf 1910 J. Wolf, 25 driestemmige oud-nederlandsche liederen, volgens het hs. Add. Mss·35 087 uit het British Museum. Amsterdam 1910. De Wolf 1895 R. de Wolf, 'Bijdrage tot de kennis van ons middeleeuwsch tooneel'. In: TNTL 14 (1895), 301 -4. Wolf 1958 S.A. Wolf, 'Studien zum Liber Vagatorum'. In: Beitrage zur Geschichte der deutschen Spraehe und Literatur 80 (1958), 157-67. Wolff 1970 L. Wolff, 'Zu der Teufelsszenen des Redentiner Osterspiels'. In: Gedenkschrifl fur w. Foerste. Herausgeg. von D. Hofmann. Wien 1970. 424-3 I. Wright 1839 Th. Wright, Political songs of England. Z.p!. 1839. Wright 1859/61 Th. Wright, Political poems and songs, relating to English history. London 1859-6!. 2 vols. Wuttke 1973 D. Wuttke, Fastnachtspiele des 15. und 16. ]ahrhunderts. Unter Mitarb. von W. Wuttke ausgew. und herausgeg. von-. Stuttgart [1973]. Wijngaards 1961 N. Wijngaards, 'Andreas Capellanus "De arte honesti amandi en de abe Ie spelen'''. In: Spiegel derletteren 5 (1961), 218-28. Young 1910 K. Young, 'The harrowing of hell in liturgical drama'. In: Transactions of the Wisconsin A eadem)' of Sciences 16 (1910), II, 889-947.
Zaalberg 1976 C. A. Zaalberg, 'Moortje: Vastenavond of Driekoningen?' In: TNTL 92 (197 6 ), 235-40. Zarncke 1853 F. Zarncke, 'Uber die Quaestiones Quodlibeticae'. In: Zeitschriftfordeutsches Alterthum 9 (1853), 119-26. Zarncke 1857 F. Zarncke, Die deutschen Universitaten im Mittelalter. Beitrage zur Geschichte und Charakteristik derselven. Leipzig 1857. Zeden ed. 1892 Van Zeden. Een tweede mnl. zedekundig leerdicht uit het Comburger handschrift. Voor't eerst uitgeg. en toegel. door W. H.D. Suringar. Leiden 1892. Zijderveld 1976 A. C. Zijderveld, 'De hofnar als instituut. I. II. III.' In: Spiegel Historiael I I (1976),450-8,599-607,667-]3.
Register
Bosch,JerQen 23 2
9,10,91,155,193,196,197,
165 Boudewijn van der Lore 155, 2 I I Boven orden, Der 193 Brant, Sebastiaan 9,10,17,19,50,102, 140,145,152,166,182,183,189,193,220, 222,234 Bredero 121,123,225 Breugel 19,20, 193,225 Bouc vander Joncfrouschap
73, I 12
Abbot of evyll profytes
Abt van Amfra, Heer tot Kannenbergh, Vanden
101,
III,
181
Achte persone wenschen
2 I I
Adolf van Kleef 108 Aertgen van Leiden 185 Alanus van Rijssel 168 Almanak van den Duyvel 92, 110 Alter, Die X. 5 I Ambrosius 164 Antichristspel 193 Antonius van Padua 203 Antwerps Liedboek 43, 142, 143; zie ook Schoon Liedekens-Boeck
Aristoteles Ars poetica
197
Asterius van Amaseia 16, 128 Aubanus 19 Augustinus 19, 134, 135 Augustijnken van Dordt 135 Avicenna 80 Bacchus alder dronckaerts Godt, Van Baghinen ene goede boerde, Van eenre
Caillieu
173
Camp vander doot, Den 173 Canterbury Tales 40, 179 Carmina burana 97
65, 69, 13 1, 234
Castelein, Matthijs Cauweel,Jan 80 Chambers 37 Charon 189
Chaucer
88,
III, I
12
40,42,169,179,203
Christelijcke Onderwysinghe tot den rijcke Gods
101 I 16
Ball,John 142 Balsat, Robert de 161 Barclay, Alexander 183 Bassarus 17,20 Becket, Thomas 128 Belethus, Johannes 24,25 Berghe,Jan van den 87,90,101, 113, 165 Bemardus van Clairvaux 158, 166 Berthold van Regensburg 168,222 Bierses, Arnold I 16 Bock, Hieronymus 101 Boec der wraken 206 Boerenvastelavondspel 131 Boeren Vasten-avonts-spel, Een Boiffen orden, Der 99
190
Buoncompagno I 19, 178 Butkijn 119 Bijns, Anna 92, 120
Charte de la paix aux Anglais, La Charte desfumeux I 12
208
Bonizo van Sutri
Broederen die die vianden saghen, Van Broek van Priapus 20 Buch der Rugen 168,222
153 Christusbrief 91 Claes Buer 13 I ClaesJolyt 119 Claude de Rubys
53
Cluchte van eenen dronckaert 84 Cnapen, Van den XII wel dienenden 204 Cocke Lorelles bote 182, 183 Complaint of the Plowman 153 Conincx summe, Des 152, 154, 167,224 Contra avaros 167 Const van rhetoriken 65 Conste om den vryen kost te krygen, Die 104 Copie van ene missive 92 Covente, Vanden 99, 100
Crul, Comelis
84, 85, 202
Dal sonder wederkeeren
Dale, Van den 146
139
Boonkens, Vanden 43 Borgheren, Vanden 161, 165,200,222
173
173
Dat elc sinen meerren ontsiet
Davis
140
37
De regimine rusticorum
Dene, Edewaerd de 19 1
140 17,65,114,117,120,
Deschamps, Eustache 89,101, 110, 112, 220 Dietsche Doctrinael 156, 158, 165, 167, 198 Dietsche Doctrinale 149 Dietsche Lucidarius 16 7 DirckJansz. I I I Dirk Potter 135,224 Discours op een Veest 12 I Dit d' hypocrisie, Le 2 12 Dit de l' Erbe(je 70 Doctrinael des Tijts 109,137,178,204 Documentum de modo et arte dictandi et versificandi 208 Doen Pietersz. 185 Doesborch,Jan van 114 Drie Blinde Danssen, Van den 141 Droict chemin de 'l Hospital, Le 161 Du Tilliot 37 Duodecim abusiones 170
Eedt van Meester Gom 28, 58-9, 65, 69, 86, 101, 12 7,248 Elckerlijc 64, 145, 173 Enklaar 9, 225, 226 Erasmus 87, 106, 116, 148,202,204 Erlauer Spiel 176, 222 Erreurs du peuple commun, qui prenostiquent la famine, Les 73 Ertl, Ignatius 17 Esbattement van den Appelboom 56 Esels, Vanden.X. 116 Esopet 135 Etienne de Foureges 139 Etymologia 164 Evangelien van den Spinrocken 12 I, 180, 2 I 3 Evangiles des quenouilles, Les 180 Everaert, Comelis 83, 84 Evert van Stoutenburg 46 Fergus 121 Ferguut 121 Filips de Goede 96, 111,233 Filips de Schone 232 Filips de Stoute 50 Fitzstephen, William 128 Floris V I I I Folz, Hans 70 Fra Salim bene 9 1 Franck, Sebastiaan 17 Fraternity of drinkers 101 Frenesie, dit es de 123 Freudenleere 189
Gallus, Jodocus 103, 184 Gargantua 12 I Gengenbach 51 Ghelen,Jan van 64 Ghesellen die ommeseylden, Vanden 188 Ghevecht van minnen, 't 114 Gilbert van Limmerick 151 Gillis Spillebeen I 19 Girheit, Von der 167 Goederleiken reghel, Der 157, 158 Gorgias, Abt 90, I 12 Gregorius de Grote 150, 164 Gresemundus, Theodoricus 17,52,53 Gruuthuse, Heer van 49 Guido de Bazoches 89
Heimlicheit der Heimlichede 165 Heinrich der Teichner 182, 2 19 Heinrich van Melk 170 Henryson, Robert 70 Hem Selphartes Regel 98, 100 Hercules 197 Hoe dichters dichten sullen 124 Hoemen dat huysghesinne regeren sal 158, 165 Hooiwagen-triptiek 193, 196 Hopezomer I 19 Homerus 87 pseudo-Homerus 90 Horatius 90, 129, 208 Hout,Jan van 65,196 Hugo van Trimberg 139, 167 Ian de voor-looper 123 Institutione regia, De 164 Isidorus van Sevilla 164 Jacob van Maerlant 118, 143, 165, 169, 170,199,201, 204,211-2,23 1,234 Jacob van Oestvoren 9, 108, 118,229 Jacob van Vitry 91,168 Jacobus de Cessolis 167,222 Jacobus de Voragine 18 Jan de Weert 152, 167 Jan Maelwel 119 Jan Praet 119, 188 Jan van Boendale I 18, 124, 138, 148, 149, 151, 167, 169,202,204,2 I I Jan van Hulst 50 Jan Vrouwentroest 119 Jansteestye 118,138,141,143,148,149, 15 1,152, 167,201 Johannes Rothe 143, 165 Johannes de Garlandia 56 Jonas van OrJe
Kaerlen, Vanden 146 Kaetspel ghemoraliseert, Dat 165 Karel de Grote 208 Kerelslied 146 'Kikvorsen- en Muizenstrijd' 90
Nabugudonozor 30 NarrenschifJ 9,19,5°,102,14°,145, 152, 166, 182, 183, 189,220,234 Narrenschuit 9, 196 Narren schneyden, Das 145 Nederduytsche Poemata 12 I Lambertus Goetman 165 Neidhart van Riuwental I 19 Land ofCokaygne 98 Nicodemus 92,94, 174 Lande van over zee, Van den 201 Nicolaas 183 Langhen Waghen, Van den 183, 193,214,235 Nieuwe Doctrinael 152, 167 Langland 134, 138 Nieuwe prognosticatie 79-80 Laus Stultitiae 106 Nigel van Longchamps 98 Lawet 195 Nigel Wireker 98 Leeden-Strydt 12 I, 132 Jryeuvont, loosheit ende practike, Van 84, 104 Leenhof der Ghilden 87, 90, 101, I 13 Nonnen tournier, Das I 16 Legende van Sinte Haringius 68 Notabel van heren, Een 165 Lekenspieghel 148 Notker 208 Lettre d' Escorniflerie I 10 Lettre de Ouroy I 10 Odo van Cheri bon 9 I Lettre de l' Empereur Orgueil 92 Officiis ministrorum, De 164 Lettre du Prince des Envieux 9 I Order of Fools 102 Liber de rectoribus christianis 164 Ordinantien ... van .. . Ringhelant 20, 59, 90, Liber regulae pastoralis 150, 164 109, 112 licencia puerorum, De 56 Ordo vagorum 97 Locher 183 Ordonnances ... d' amour I 12 Lof der Zotheid I 16 Ordre de bel ayse, L' 98 LourisJansz. 202 Pantagruelsche prognosticatie 80 Lucianus 16,87 Pantagruelsche prophetie 64 Ludus scaccorum 167 Pantagrueline Prognostication 64, 80 Luther 92 Luyeleckerlant, Vandat 181,220 Parisiana Poetria 56 Lydgate, John 102, 178 Pas der doot 173 Paulinus van Pella 208 Macropedius 17 Paulus 135 Pelgrimagie ofte Bevaert tot sinte Heb-niet 100, Maer, Van 180 181 Maestertius, Johannes 3 I Pepijn 164 MandementvanBacchus 17,59,87,95,101, Penninc 119 109 Pers, D.P. 90, 101 Mann,Jill 169 Pertcheval 173 Matthias Flacius Illyricus 99 Peter Vreugdegaer 119 Mensche te bekennen bi vele tekenen, Den 232 Petit de J ulleville 37 Mer, Van 180 Piers Plowman 134,138,2°4,222 Michault, Pierre 141,178 placcaet van mijn heer den vasten 95 Minnen loep, Der 135, 224 Plautus 16 Missel des Fous 25 Mohl, Ruth 168 Platter, Felix 49 Platter, Thomas 33, 34 Mollenfeeste, Vander 55, 173 Poepjes 124 Monopolium et societas vulgo des LichtschijJs Pomerius 53 10 3, 184 Mosellanus, Petrus 17 Praeloquiorum libri sex 150, 165 Muller, H.]. 142 Privilege aux Bretons, Le 88 Privileges des Enfants Sans-Soucy 95, I 12 Procez . .. de Caresme-Prenant 19, 130
32 7
Prognosticatie van Sloctoors Ulenspiegels calculatie 73 Prognostication des prognostications, La 73 Prologue 42, 179, 20 3 Pronstelcatie . .. van Meester Malfus Knollebol
76 Quinze joyes de mariage, Les
180, 204
,Rabanus Maurus 23 I Rabelais 64, 80, 98, 12 I, 123 Ratherius van Verona 150, 152, 165, 166 Rechte wegh nae't Casthuys, De 161,183,219 Redentiner Osterspiel 58 Reghel van Aemout 99 Regles, Des 98 Regula b. Libertini 99 Renner, Der . I 39, 167 Rhetorica Antiqua 178 Ridderboec 143,.167 Ring 50 Ritterspiegel 143 Roman de la Rose 129, 204 Roovere, Anthonis de 55, 144, 173, 180 Rutebeuf 70, 98, 2 12 Ruusbroec 53 Rijssele, Colijn van 114 Sachs, Hans 15, 19,50, 145,220 Salomon 197 Salomon ende Marcolphus 120 Salomon und Marcolf 113 Samson 197 Sartorius I 17 Sastrow, Bartholomaeus 32 Scaecspel, Dat 167 Scheepkene 135 Schif der Flust, Das 182, 2 19 Schip van Patientie ende Penitent ie, Dat 189 Schip van Sint Reynuut 185-6 SchlaurafJenland, Das 220 Schoon Liedekens-Boeck 114; zie ook Antwerps Liedboek Scriverius, Petrus I7, 131 scijtstoel, dit es van den 6 I Sedulius Scott us 164 Sentence I I 2 Sermoen van Alijt de Cans 69 Sermoen van Sanctus Drincatibus 59-61,68 Sermoen van Sint Reinhuut 69 Sermones nulli parcentes 168, 208, 222 Seyssel, De 158 Sinagogen Mandament 91
328
Snellaert, Christiaen 158 Snelryem I 19 Speculum stultorum 98 Spel van Christenkercke,'t 195 Spel van de groote hel I 12, I 76 Spel van de hel 42-3, 176 Spel van de lansknecht 84 Spel van de Somer en de Winter 19-20 Spel van den nyeuwen priestere 83 Spiegel der minnen I 14 Spiegel der monicken, Dat 165 Spieghel Historiael 165 Spieghel der ionghers, Den 165 Spieghel der Maechden 165 Spieghel der Sonden 167 Spieghel van sonden 152 Spil von dem Freiheit, Ein I 13 Sorgheloos van Kommerkercke, heer 73 Sotslach, De 8 I ,Sproke, Een 222, 23 I Stervene ende hoe elc mensce mach seghen: ic ga sterven, Van 171 Stete ampten, Vonder 165 Stommen Ridder 123 Strickte Ordonnantie van Harman de Snyder 9 I Strijd tussen de Camaval en de Vasten 19 Stijevoort,Jan van 104, 114, 116,154,155, 180,200 Surianus 89,97, 104 Suyp-Stadt 90, 10 I Tacitus 16, 195 Tafelspel van drie personages 43, 8 1,88, 109 Tafelspel van een Marot, Een ander 88 Tafelspel van een personage 83 Tafelspel van een personagie genaemt S. Lasant 85 Tafelspel van twee bedelaers 202-203 Tale of thre-score folys and thre, A 102 Testament rhetoricael I 7, 191 Theatrum Diabolorum 92 Thomas van Aquino 135, 137, 138, 140, 147,15 0 Thomas van Can tim pre 9 I Toblar, Andreas 90, 101 Torec 231 Trauwe, Die 92 Trinkorden 10 I Triomf van de Dood 193 Triomphes de ['abbaye des conards, Les 95 Trotula 59 Uilenspiegel
73, 75
Ulenspieghel 202 Ure vander Doot 173 VadoMori 171 Varende luyden 225 Vasnacht, Van der 130 Vasten-avond-spel 131 vastenavont spel, een ghenouchelic 27, 29, 96 Vergilius 197 Vernaelken de Leydecster 46 Verwijs 203 Vierde Martijn 188 Vincent van Beauvais 91 Vives,Juan Lodovico 20,233 Vollen bruder orden, Der 101 Vostaert I 19 Vraye Pronostication de Me Gonnin 73 Vremde Prenosticatien 20, 59 Vult, Lambert de 88 Walafrid Strabo 164 Walewein I 19 Walter van Chatillon 89, 128, 129, 178 Wapene Martijn 118 Wat een reyn wyffwaerdich is 165 Wat hemlieden toebehoort die vonnesse wyzen zullen 16 5 Werner Rolevinck 140 Wiener Meerfahrt, Der 18g Wilde Vos Ilg Willem van Hildegaertsberch 140, 147, 15 1,155, 165,180,188,201 Willem van der Tanerijen 223 Wimpheling, Jacob 103 Wittenweiler 50 Woeckenaer, Vanden 147 Wyn, Hendrik van 228 Zarncke 9 Z otten ende der narren scip, Dit is der 189 Zudrincker und Prasser Gesatze, Ordnung und Instruction, Der 92, WI
titels verschenen binnen de AAA-serie Andriessen, L. and Schönberger, E. The Apollonian Clockwork, 2006 (isbn 90 5356 856 5) Appel, R. and Muysken, P. Language Contact and Bilingualism, 2006 (isbn 90 5356 857 3) Bal, M. Reading Rembrandt, 2005 (isbn 90 5356 858 1) Belinfante, A.D. In plaats van bijltjesdag, 2006 (isbn 90 5356 890 5) Bennis, H. Gaps and Dummies, 2005 (isbn 90 5356 859 x) Blom, H. De muiterij op De Zeven Provinciën, 2005 (isbn 90 5356 844 1) Boutellier, H. Solidariteit en slachtofferschap, 2008 (isbn 978 90 5356 409 7) Bruggen, C. van Hedendaags fetisjisme, 2006 (isbn 90 5356 891 3) Crombag, H.F.M. Een manier van overleven, 2006 (isbn 90 5356 940 5) Dehue, T. De regels van het vak, 2005 (isbn 90 5356 845 x) Dijksterhuis, E.J. De mechanisering van het wereldbeeld, 2006 (isbn 90 5356 892 1) Engbersen, G. Publieke bijstandsgeheimen, 2006 (isbn 90 5356 852 2) Engbersen, G.; Schuyt, K.; Timmer, J. and Waarden, F. van Cultures of Unemployment, 2006 (isbn 90 5356 846 8) Geyl, P.C.A. Napoleon, 2006 (isbn 90 5356 893 x) Goedegebuure, J. De schrift herschreven, 2005 (isbn 90 5356 847 6) Goedegebuure, J. De veelvervige rok, 2005 (isbn 90 5356 848 4) Groot, A.D. de Thought and Choice in Ches, 2008 (isbn 978 90 5356 998 6) Hugenholtz, B. Auteursrecht op informatie, 2005 (isbn 90 5356 849 2) Idema, H. and Haft, L. Chinese letterkunde, 2005 (isbn 90 5356 842 5) Janssens, J. De middeleeuwen zijn anders, 2005 (isbn 90 5356 850 6) Kohnstamm, D. Ik ben ik, 2006 (isbn 90 5356 853 0) Komter, A. Omstreden gelijkheid, 2006 (isbn 90 5356 854 9) Meijer, M. In tekst gevat, 2006 (isbn 90 5356 855 7) Mol, A. en Lieshout, P. van Ziek is het woord niet (isbn 978 90 8964 065 9) Oostindie, G. Ethnicity in the Caribbean, 2005 (isbn 90 5356 851 4) Pinkster, H. On Latin Adverbs, 2005 (isbn 90 5356 843 3) Pleij, Herman Het gilde van de blauwe schuit, 2009 (isbn 978 90 8964 170 0) Righart, H. De eindeloze jaren zestig, 2006 (isbn 90 5356 941 3) Schöffer, I. Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden, 2006 (isbn 90 5356 895 6) Schuyt, C.J.M. Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, 2009 (isbn 978 90 8964 171 7) Schulte Nordholt, H. Het beeld der Renaissance, 2006 (isbn 90 5356 939 1) Spierenburg, P. The Prison Experience, 2007 (isbn 978 90 5356 989 4) Tilburg, M. van and Vingerhoets, A. Psychological Aspects of Geographical Moves, 2006 (isbn 90 5356 860 3) Vree, W. van Nederland als vergaderland, 2008 (isbn 978 90 8964 037 6) Vries, J. de Barges and Capitalism, 2006 (isbn 90 5356 897 2)