AUP/Kohnstam2 AAA 11-11-2005 14:30 Pagina 1
Dolph Kohnstamm Ik ben ik
Enkele jaren geleden zag de ontwikkelingspsychol...
118 downloads
906 Views
7MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
AUP/Kohnstam2 AAA 11-11-2005 14:30 Pagina 1
Dolph Kohnstamm Ik ben ik
Enkele jaren geleden zag de ontwikkelingspsycholoog Dolph Kohnstamm een gefilmd interview met Jung. Deze vertelde hoe hij als elfjarige, op weg naar school, een plotseling inzicht kreeg. ‘Het was net alsof ik (tot die dag) in een mist gelopen had en ik stapte eruit en ik wist: ik ben’. Over dit doorbreken – in de kinderjaren – van een plotseling bestaans- en zelfbesef: ‘ik ben’ en ‘ik ben ik’ vond Kohnstamm in de literatuur slechts één artikel, uit 1962, geschreven door de Amerikaanse filosoof Spiegelberg. Deze citeerde ook enkele ervaringen die voorkomen in romans en autobiografieën uit de wereldliteratuur. Kohnstamm besloot meer van zulke fascinerende plotselinge inzichten te gaan verzamelen. In dit boek worden van ‘gewone’ Nederlanders hun unieke en overweldigende herinneringen geordend naar soort en in een ontwikkelingspsychologisch kader gezet. Dolph Kohnstamm (1937) was van 1973 tot 1998 hoogleraar psychologie aan de Universiteit Leiden. Hij is redacteur van Het nieuw cultureel woordenboek; encyclopedie van de algemene ontwikkeling (Anthos). Een Duitstalige versie van Ik ben ik, mede gebaseerd op herinneringen verzameld in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk, verscheen in 2004 bij Hans Huber in Bern. Een Engelstalige bewerking van dat boek is in voorbereiding. Bij Vossiuspers UvA publiceerde hij in 2001 een bewerking van een correspondentie tussen zijn grootvader Philip Kohnstamm en diens zoon Max, uit 1938-1939.
Dolph Kohnstamm
Ik ben ik De ontdekking van het zelf
“Prachtige getuigenissen van volwassenen over [het] moment van zelfbewustzijn in hun kindertijd.” José van der Sman in Elsevier. Het Amsterdam Academic Archive is een initiatief van Amsterdam University Press. In de serie verschijnen (populair-)wetenschappelijke publicaties die niet meer leverbaar zijn, maar waarnaar nog wel vraag is in binnen- en buitenland. Relevante delen van deze publicaties zijn ook in te zien in het repository van Amsterdam University Press: www.aup.nl/ repository. isbn 90 5356 853 0
Amsterdam University Press
™xHSTAPDy568538z
3 a
3 a
Amsterdam Academic Archive
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina i
ik ben ik
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina ii
Het Amsterdam Academic Archive is een initiatief van Amsterdam University Press. In de serie verschijnen (populair-)wetenschappelijke publicaties die niet meer leverbaar zijn, maar waarnaar nog wel vraag is in binnen- en buitenland. Relevante delen van deze publicaties zijn ook in te zien in het repository van Amsterdam University Press: www.aup.nl/repository. Achter in dit boek vindt u een overzicht van titels die in 2005 zijn verschenen.
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina iii
Dolph Kohnstamm
Ik ben ik De ontdekking van het zelf
3 a Amsterdam Academic Archive
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina iv
Ik ben ik. De ontdekking van het zelf door Dolph Kohnstamm werd eerder uitgegeven in 2002 door De Bezige Bij te Amsterdam (isbn 90 234 0166 2). De AAA-editie is een ongewijzigde herdruk. Omslagontwerp: René Staelenberg, Amsterdam isbn 90 5356 853 0 nur 770 © Amsterdam University Press • Amsterdam Academic Archive, 2005 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jO het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 kb Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina v
woord vooraf bij de AAA-editie Dit boek, gebaseerd op brieven en e-mails ontvangen na een oproep in verschillende media, verscheen voor het eerst in 2002, bij uitgeverij De Bezige Bij. In datzelfde jaar plaatste ik wederom een oproep mij herinneringen toe te sturen, van het soort waar het in dit boek om gaat, ditmaal in het Duitse maandblad Psychologie Heute. Daarop kreeg ik uit Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland ruim zeventig herinneringen toegestuurd. Dertig daarvan gebruikte ik in een Duitstalige uitgave die in 2004 verscheen bij Hans Huber Verlag in Bern, onder de titel Und plötzlich wurde mir klar: Ich bin ich! Van die Duitse versie zal een Engelse vertaling verschijnen, maar daarin worden vooreerst geen nieuwe herinneringen opgenomen, van mensen die Engels als moedertaal hebben. Op één na, die van de Amerikaanse vertaalster zelf. Maar wellicht dat ik in de toekomst ook uit Engelstalige landen zulke herinneringen krijg toegestuurd en dan belandt dit boek in weer een volgend stadium van ontwikkeling. Hoofdstuk 11 in dit boek is getiteld Gelukzalige piekervaringen. Hierin geef ik voorbeelden van ervaringen waarin het kind niet geconcentreerd is op het eigen ik, als plotselinge ontdekking, maar daarentegen het zelf juist voelt opgaan in iets heel groots en moois, de natuur, het Al, het goddelijke. Over zulke ervaringen – overigens niet alleen van kinderen – verscheen in 2005 bij uitgeverij Meinema een boek van de Nederlandse theoloog Tjeu van Berk, onder de titel Het numineuze. Dat woord is begin vorige eeuw bedacht door de Duitse theoloog Rudolf Otto. Het latijnse woord numen had veel betekenissen, waaronder ‘wenk’ en ‘goddelijke openbaring’. In een van de hoofdstukken bespreekt van Berk het verschil tussen ik-ervaringen en numineuze ervaringen, en citeert daarbij een paar voorbeelden uit dit boek. Van Berk omschrijft het verschil tussen beide soorten ervaringen onder meer als volgt: “In de ik-ervaring treedt een mens [meestal een kind, DK] bewust ruimte en tijd binnen, wordt hij een historisch wezen; de numineuze ervaring wordt juist gekenmerkt door een wegvallen van ruimte en tijd. In de ik-ervaring wordt er een scherpe grens getrokken tussen ik en niet-ik; de numineuze ervaring geeft juist een grenzeloos gevoel, een oceanisch gevoel. In de ik-ervaring beseft men ineens zelfstandig en autonoom te zijn; in de numineuze ervaring raakt men juist buiten zichzelf in een soort extase.” Had ik van
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina vi
Berks boek gekend toen ik dit boek schreef dan had ik mijn hoofdstuk 11 duidelijker kunnen zijn, omdat ik dan beter had ingezien om welk verschil het in dat hoofdstuk gaat. Eerder wijdde de Amerikaanse psycholoog Maslow in zijn boek Towards a Psychology of Being twee hoofdstukken aan wat hij ‘peak-experiences’ noemde. En een Engelse docent aan de Universiteit van Keele, Michael Paffard, publiceerde in 1973 zelfs een heel boek over ‘transcendental experiences in childhood and adolescence’. Paffard stelde dat veel van de door hem verzamelde ervaringen (uit het geheugen van volwassenen opgetekend net zoals in dit boek) onder de numineuze ervaringen van Otto te rangschikken zouden zijn. Maar dat hij desondanks het gebruik van het woord numineus vermijden wilde, omdat de bedenker daarvan, een gelovig theoloog, dat woord wilde reserveren voor ervaringen gekenmerkt door een besef van confrontatie met een goddelijke en heilige macht. Puur esthetische ervaringen, zoals opgaan in de schoonheid van de natuur wilde Otto niet als ‘numineuze ervaringen’ erkennen. Dat vond Paffard ‘het paard achter de wagen spannen’ omdat, en dan citeert hij de psycholoog Leuba, “The mystic brings his theological beliefs to the mystical experience; he does not derive them from it.” Ik zou Paffard willen volgen en tegenover de ‘ik-ben-ik’ ervaringen liever over ‘transcendente piekervaringen’ willen spreken dan over ‘numineuze’. De toevoeging ‘gelukzalig’ zoals nu nog in de titel van hoofdstuk 11, zou ik bij een volgende druk laten vallen, omdat, zoals Paffard en van Berk laten zien, sommige van die ervaringen ook angst kunnen inboezemen. Angst voor een opgaan in een groter geheel, de natuur of het uitspansel, of voor de aanwezigheid van een goddelijke macht die het kind of de adolescent vermoedt de bron te zijn van zijn overweldigende belevenis. Dolph Kohnstamm Amsterdam, augustus 2005
Inhoud
1
Een plotseling inzicht 7
2 Plotseling zelfbewustzijn in de literatuur 23 3 Ik-ben-ik en niet een ander 37 4 Dit is mijn lichaam, ik lééf! 51
5 Spiegels 59 6 Buiten de lucht; binnen het zonlicht 69
7 Ik kan me in een ander ik verplaatsen 79 8 En als uit een hoogte toezag. .. 99 9 De vluchtigheid van de tijd, het leven, het nu 109
10 Wegvallende zekerheden, nieuwe ontdekkingen 121 11 Gelukzalige piekervaringen 141 12 Wetenschappers over groeiend zelfbesef 149 13 Herbert Spiegelberg 169 14 Verantwoording 177
Noten 186 Identificatie 191
1
Een plotseling inzicht
Een van de wonderlijkste dingen ,die een kind kunnen overkomen, is het plotselinge besef dat hij iemand is. In het bewustzijn licht dat op als een overweldigend inzicht.Kinderen die voor het eerst in hun leven zo'n plotseling inzicht ervaren, zijn daar diep van onder de indruk. Al eeuwen breken geleerden zich het hoofd over de vraag hoe fenomenen als bewustzijn en zeltbewustzijn mogelijk zijn. Het vermogen tot zelfreflectie ontstaat geleidelijk. Ontwikkelingspsychologen proberen te achterhalenhoe en wanneer kinderen tot zeltbesefkomen. Het is een aspect van wat men tegenwoordig 'metacognitie' noemt: kennis over kennis, 'bovenkennis' eigenlijk. Het bewustzijn kan zich verheffen boven het denken om over datdenken zelf iets te denken en zo nodig onder woorden te brengen. Soms is er in die geleidelijke ontwikkeling opeens een sprong, een plotseling bewustzijn van zichzelf. Op kinderen kan die sprong zo'n diepe indruk maken, dat de ervaring zich vastzet in het geheugen. Volwassenen kunnen zich daardoor zelfs nog op hoge leeftijd tot in de7
C.G.]ung
tail herinneren waar en onder welke omstandigheden het plotselinge inzicht zich voordeed. Zo'n plotseling inzicht is iets anders dan een vroegste herinnering. Iedereen heeft wel een eerste of oudste herinnering, meestal aan een op zich niet erg belangrijke gebeurtenis uit het dagelijks leven. Deze vroegste herinneringen gaan meestal terug naar ons derde levensjaar, maar er zijn ook mensen die herinneringen hebben aan hun tweede jaar en er zijn mensen die zich niets herinneren van vóór hun vijfde jaar. Doorgaans is een vroegste herinnering vrij triviaal, ofschoon dierbaar aan de persoon die hem koestert. De plotselinge inzichten waarover dit boek gaat, komen pas later in het leven van een kind, meestal pas na het zevende jaar en soms pas in de adolescentie.' Er zijn niet zoveel volwassenen die zich zo'n moment van helder inzicht uit hun kinderjaren herinneren. Maar er zijn er wel.veel meer dan tot nog toe bekend was. Dat is mij gebleken uit de grote hoeveelheid brieven die mij werd toegezonden. Veel van de briefschrijvers dachten dat zij de enige waren met zo'n merkwaardige herinnering. Want nooit hadden zij er ergens iets over gelezen en nooit hadden zij er iemand over horen spreken. Hoe is het dan toch gekomen dat zij zich met hun herinnering aan mij bekendmaakten? Een paar jaar geleden liet een Zweedse vriend mij in Zwitserland een videoband zien. Op die band stond een gefilmd interview met earl Iung, de bekende Zwitserse psychiater. De film werd in de zomer van 1959 opgenomen toen Iung vierentachtig jaar oud was. Het begin van dat ge~ sprek trof mij.
9
Interviewer: Herinnert u zich het moment waarop u voor het eerst tot zelfbewustzijn kwam? Iung: Ik was elf jaar, toen ik plotseling, op weg naar school, uit een mist stapte. Het was net alsof ik in een mist gelopen had en ik stapte eruit en ik wist: (ik ben', ik ben wat ik ben. En toen dacht ik: maar wat ben ik hiervoor dan geweest? En toen zag ik dat ik in een mist geleefd had waarin ik geen verschil had gezien tussen mijzelf en de dingen. Ik was gewoon een ding tussen andere dingen. Interviewer: Kwam dit doordat u een bijzondere episode in uw leven doormaakte of was het gewoon zoals die dingen in de adolescentie gebeuren? Iung: Dat is moeilijk te zeggen. Voor zover ik mij kan herinneren, had er tevoren niets plaatsgevonden dat dit plotseling tot bewustzijn komen, kon verklaren. Interviewer: U had bijvoorbeeld niet net ruzie gehad met uw ouders? Iung: Nee, nee.' Waarom speciaal dit fragment zo'n indruk op mij maakte, weet ik niet. Herkende ik iets uit mijn eigen jeugd? Ik heb wel vage herinneringen aan twee gebeurtenissen die hier een beetje op lijken, maar eigenlijk zijn die overeenkomsten niet sterk genoeg om een (schok van herkenning' te kunnen geven. Nee, het moet eerder mijn oude belangstel10
ling ~eweest zijn voor plotselinge inzichten bij kinderen. Lang geleden, toen ik pas psychologie was gaan studeren, las ik in een boek dat door mijn grootvader, Philip Kohnstamm, geschreven was over het blinde en volledig dove Amerikaanse meisje Helen KeIler. Mijn grootvader was erg onder de indruk geweestvan wat haar op de leeftijd van zeven jaar was overkomen. In zijn denken over waar het met het Nederlandse onderwijs naar toe moest, was Philip Kohnstamm gericht op het verwerven van inzichten, meer dan op het verwerven van feitenkennis, zoals die met instampen verkregen kan worden. In de waarnemings- en denkpsychologie van zijn tijd zag hij de opkomst van de gestaltpsychologie als een revolutie. Hij vergeleek die wending zelfs met de totale omwenteling in het menselijk denken die met de naam van Copernicus verbonden is..Copernicus leverde de argumenten voor het bewijs dat de aarde om de zon draaide, en niet andersom. Zo bracht voor mijn grootvader de gestaltpsychologie een copernicaanse revolutie teweeg in het denken over het denken. Een gestalt is een geheel dat men opeens kan zien in een stel losse elementen. Het brein, ons brein, neemt via de zintuigen dingen waar. Die gewaarwordingen kunnen op zichzelf blijven staan, onverbonden blijven, niet geïntegreerd raken. Maar de verbazende eigenschap van onze hersenen is dat zij geleerd hebben te streven naar het zien van een betekenisvolle samenhang in die losstaande gewaarwordingen. Onze hersenen blijken erop gericht (geraakt) om in een oogwenk een betekenisvol geheel- door Duitse psychologen indertijd 'Gestalt' genoemd - te construeren uit gewaarwordingen die, louter fysisch gespro11
ken, niet met elkaar samenhangen maar die zich op hetzelfde moment aan de waarnemer voordoen. Het menselijk brein construeert dus gehelen uit onderdelen, gehelen die het herkennen kan uit overeenkomsten met eerdere constructies. Het waarnemen is dus geen passief proces van het opvangen van prikkels die op het netvlies vallen, de huid raken, het trommelvlies doen bewegen, maar een actieve interpretatie van de betekenis van die losse gewaarwordingen tot voor de waarnemer zinvolle gehelen, gestalten. Vandaar ook de bekend geworden kerngedachte van de gestaltpsychologie: het geheel is méér dan de som van de delen. Een tweede kerngedachte was: het geheel is er eerder dan de delen. Dat wil zeggen: in ons bewustzijn komt eerst de indruk van het geheel en pas daarna kunnen wij ons richten op de samenstellende delen. Onze hersenen bouwen razendsnel een betekenisvol geheel en schotelen dat ons bewustzijn voor. Pas daarna kunnen wij ons ertoe zetten ons bewust te worden van de samenstellende elementen uit dat grotere geheel. Denk er maar aan hoe je een landschap ervaart als je opeens van een hoge weg komend het dal voor je ziet, of een schilderij dat je voor het eerst ziet, of een verkeerssituatie waarin je terechtkomt. Gelukkig maar dat je in dit laatste geval niet eerst allerlei elementen ziet die je tot je door moet laten dringen, maar dat je je meteen kunt concentreren op het grotere geheel. Onze hersenen hebben in de loop der evolutie een steeds grotere capaciteit gekregen voor het zien van betekenisvolle gehelen, en een samenstel van zulke betekenissen noemen we inzicht. Is het dan een wonder dat filosofen en psychologen gefascineerd zijn geraakt door het plotseling doorbreken van nieuwe inzichten? Want ligt daar niet de 12
sleutel voor vooruitgang? Zijn niet heel veel uitvindingen gebaseerd op een plotseling doorbrekend inzicht, op een plotselinge herstructurering van elementen die tot dan toe door iedereen op een andere wijze met elkaar in verband waren gebracht? Nee, nee, de zon draait niet om de aarde, de aarde is niet het middelpunt van hetheelal. Het kan ook anders zijn, het zou kunnen zijn dat de zon stilstaat en de aarde daar in al zijn rondheid omheen draait! 0, hoe licht vergeet men het revolutionaire belang van dit ooit doorgebroken inzicht! .Wat kunnen wij daar nu schamper over doen, blind zijn voor het dramatische karakter daarvan, er grappen over maken. Maar hoe anders was het voor de helden van het menselijk denken ·die tot deze gewaagde herstructurering kwamen. Met angst en beven moeten zij die nieuwe mogelijkheid onder ogen hebben gezien. Het eeuwenoude wereldbeeld viel opeens aan diggelen, de dogma's van de Kerk daarbij. Op hetzelfde moment moeten zij zich gerealiseerd hebben welke straffen op een dergelijke vorm van ketterij stonden. De helden van de geest. Komen mensen nog wel tot plotselinge inzichten of is alles al bekend? Nee, in .ons persoonlijk leven komen wij daar nog steeds toe. Inzichten in onze relaties bijvoorbeeld. Hoe die geleidelijk veranderd zijn. Opeens zien we dat. Zoals de Engelse filosoof Bertrand Russell in zijn autobiografieschreef: 'Ik ging die middag een eindje fietsen, en reed . over een landweg, toen ik me opeens realiseerde dat ik niet langer van Alys hield. Ik was mij er tevoren absoluut niet van bewust geweest, tot aan dit moment toe, dat mijn liefde voor haar aan het afnemen was.' Niet al zulke inzichten komen plotsklaps. Ook bij Russell niet. Want over Alys' moeder schreef hij: 'Geleidelijk kwam ik haar te zien als
13
Helen Keller, zeven jaar, met Annie SuIlivan
een van de slechtste mensen die ik ooit had leren kennen.' Maar ook plotselinge inzichten in de betekenis van ons werk, van de zin of zinloosheid van het leven dat we leiden, van de dood die we - helaas - tegemoet gaan, of van wat we aan wie zouden willen nalaten. Dát is het wonder van de plotselinge inzichten die onze hersenen ons geven kunnen, en wel zó, dat wij over die inzichten kunnen nadenken, dat wij ze verwoorden kunnen, voor onszelf, voor anderen. Mijn grootvader gaf de ervaring van Helen Keller als voorbeeld van zo'n prachtige en indrukwekkende constructieve daad waartoe reeds een kinderbrein in staat is. Hij was een gelovig man en zag zulke menselijke mogelijkheden altijd als uitingen van Gods genade. Maar juist wie hierin niet een goddelijke kracht wil zien, moet vervuld zijn van respect voor de autonome werking van onze mensenhersenen, in de evolutie gevormd. Een wonder zoals zo vele waar wij in het drukke dagelijks leven achteloos aan voorbijgaan. Wie was Helen Keller en tot welke gedachtesprong kwamen haar hersenen? Baby Helen was op de leeftijd van anderhalf jaar door een ziekte geheel doof en blind geworden. Zij kon toen ook niet meer leren spreken en werd een driftig en onhandelbaar wezentje. Toen Helen een kleuter was vertrouwden haar radeloze ouders de opvoeding toe aan de zorgen van Annie Sul1ivan, die daartoe bij het gezin in huis kwam wonen. Annie Sullivan bleek een lieve, geduldige en uiterst intelligente gouvernante. Van wat er op een ochtend in 1887 bij de waterpomp gebeurde deed zij dezelfde avond nog verslag in een brief aan een oudere kennis. Die brief is bewaard gebleven en daaraan ontleen ik het volgende. Annie had al enige tijd geprobeerd Helen de namen van ge-
15
bruiksvoorwerpen en dagelijkse handelingen te leren door met haar vinger in Helens hand letters te tekenen. Op een ochtend liet Helen merken de tekens voor water te willen kennen. Toen nam Annie haar mee naar buiten, naar het pomphuisje en liet daar het water in en over Helens hand stromen, daarbij de letters voor w-a-t-e-r in haar vrije hand schrijvend. In haar andere hand had zij een beker. Toen dat woord zo direct volgde op de ervaring van het koude water dat over haar hand stroomde leek ze te schrikken. Ze liet de beker vallen en stond als bevroren. Een nieuw licht kwam over haar gezicht. Ze spelde verschillende malen (water'.Toen viel ze op de grond en vroeg hoe die heette en wees naar de pomp en het traliewerk, draaide zich plotseling om en vroeg naar mijn naam. Ik spelde (teacher'.Juist op dat moment bracht de kinderjuffrouw Helens kleine zusje in het pomphuis en Helen spelde (baby' en wees op de kinderjuffrouw. Op de weg terug naar het grote huis was ze erg opgewonden en vroeg de naam van ieder voorwerp dat ze aanraakte zodat zij binnen een paar uur dertig nieuwe woorden leerde. Dit zijn er een paar van: deur, open, dicht, geef, ga, kom, en nog veel meer.' Ze stond als bevroren en een nieuw licht kwam over haar gezicht... met die schijnbaar niets ziende ogen. Dit moment van bevroren staan, van volkomen gericht zijn op de plotselinge verandering in het eigen bewustzijn, komt voor in verschillende van de beschreven herinneringen die mij werden toegezonden. Waarom begon ik zulke herinneringen te verzamelen? Als ik zo geïnteresseerd was in plotse16
linge inzichten bij kinderen had ik toch beter kinderen zélf kunnen ondervragen? Immers, nu ben ik afhankelijk van wat volwassenen zich van lang geleden menen te herinneren, en iedereen weet welke vertekeningen van het vroeger gebeurde daarbij kunnen optreden. Mijn probleem was dat ik dan met heel veel kinderen gesprekjes had moeten voeren, misschien wel met duizenden, om ten slotte op enkele tientallen bruikbare beschrijvingen uit te komen. Ook kon ik tevoren niet weten tot welke leeftijd ik me zou moeten richten. De leeftijd die Iung had, elf, of die van Helen KeIler, zeven? Dat maakt nogal een verschil voor de opzet van een onderzoek. Dat ik dat niet kon weten kwam ook doordat een dergelijk onderzoek nooit eerder gedaan was. Althans daar is, naar mijn beste weten, nooit iets over gepubliceerd. Misschien is er wel over geschreven, maar is dat door tijdschriftredacties niet geaccepteerd. Of misschien is het wel gepubliceerd, maar in een taal die ik niet kan lezen. Het enige dat ik in dit verband in de literatuur kon vinden was een artikel van een Duits-Amerikaanse filosoof en fenomenoloog, Herbert Spiegelberg, voor het eerst gepubliceerd in 1961. In dat artikel citeert Spiegelberg een paar schrijvers die in hun romans of autobiografieën aan hun hoofdpersoontjes een plotseling inzicht toeschrijven van het soort dat hij, Spiegelberg, een 'I-am-me experience' noemt. Vervolgens gaat Spiegelberg in op de schriftelijke enquêtes die hij hield onder verschillende groepen studenten, waarbij hij hun vroeg naar herinneringen aan overeenkomstige inzichten. De resultaten van deze enquêtes heb ik aan het einde van dit boek kort weergegeven in een hoofdstuk gewijd aan het werk van Spiegelberg. Zij leverden hem niet veel op en hij liet het daar toen maar bij. Wel 17
zei hij te hopen dat er psychologen zouden zijn die het onderzoek - naar zulke ervaringen bij kinderen - van .hem zouden overnemen. Het lag immers meer op hun terrein, vond hij, dan op dat van hemzelf: de geschiedenis van de fenomenologische beweging in de filosofie. Ik vind het tot op de dag van vandaag onbegrijpelijk, en eigenlijk ook nog steeds onwaarschijnlijk, dat er daarna nooit een psycholoog geweest is die een onderzoek heeft ingesteld naar zulke ervaringen van plotselinge inzichten bij kinderen. Althans, ik ken daarvan, zoals gezegd, geen verslag. Hoe dit ook zij, ik kon dus niet bij anderen afkijken op welke leeftijd en op welke manier ik kinderen zou moeten gaan ondervragen. Toen ik daar over liep na te denken schreef ik voor het dagblad Trouw twee columns over mijn grote belangstelling voor plotselinge inzichten. Ik gebruikte daarin de twee genoemde voorbeelden, van Helen KeIler en Carl Iung. Aan het einde van de tweede column vroeg ik lezers en lezeressen mij te willen berichten als zij zelf zo'n duidelijke herinnering hadden uit hun kinderjaren. Die oproep leverde een eerste reeks van ongeveer twintig brieven op. Daarbij waren heel nauwkeurig beschreven herinneringen aan ervaringen van het soort dat Spiegelberg tot het ik-ben-ik type rekende. Maar dat laatste wist ik toen niet, want ik kende Spiegelbergs artikel nog niet. Maar wat ik toen wel wist was dat ik door zulke oproepen te plaatsen sneller en gerichter een verzameling zou kunnen opbouwen dan door met duizenden kinderen gesprekjes te voeren. En dus herhaalde ik mijn oproep enkele keren, in een radioprogramma van de VARA (1998), in het maandblad Psychologie Magazine (1999 en 2000) en ten slotte in het literair 18
tijdschrift De Gids (2001). Al met al heeft zich een verzameling van zorgvuldig weergegeven herinneringen gevormd waaruit ik voor dit boek de mooiste exemplaren heb gekozen. Behalve brieven en e-mailsoverervaringenvanikben.ik besta, ik ben ik of ik kan niet een ander zijn, kreeg ik ook verslagen van andere soorten plotselinge inzichten toegezonden - daar had ik trouwens nadrukkelijk om gevraagd. Ongeveer de helft van alle mij toegezonden herinneringen voldeden aan de door mij opgestelde criteria van duidelijkheid, zakelijkheid en ogenschijnlijke betrouwbaarheid. Zij moesten overtuigend beschreven zijn voor een in het algemeen sceptische en kritische lezer. Want dat ben ik ook. Uit dat geheel van geaccepteerde beschrijvingen maakte ik groepjes van op elkaar lijkende herinneringen. Die groepjes heb ik verwerkt tot de hoofdstukken 3 tot en met 11 van dit boek. In het tweede hoofdstuk staan beschrijvingen van herinneringen zoals die in romans en autobiografieën zijn te vinden. Aan het einde van het boek heb ik een overzicht gegeven van hoe er in de geschiedenis van de psychologie gedacht is over het geleidelijk groeiend zelfbesef bij kinderen. Nogmaals, geen van die psychologen heeft over de mogelijkheid van een plotselingdoorbreken van zo'n besef geschreven. Daarna schrijf ik over wat Spiegelberg vond en hoe hij zijn onderzoek deed. Zonder zijn artikel, door toeval en een onbedoelde vingerwijzing van een Groningse collega gevonden, was dit boek er nooit gekomen. Het was Spiegelberg die mij, lang na zijn dood, liet weten dat ik op de goede weg was. Ik weet zeker dat dit boek niet alleen de grote belangstelling van mijn grootvader gehad zou heb19
ben, maar ook die van Herbert Spiegelberg. En ook weet ik zeker dat mijn Amsterdamse leermeesters C.F. van Parreren en H.C.J. Duijker zich verheugd zouden hebben over mijn terugkeer tot de gestaltpsychologie, en dat mijn Utrechtse promotor M.J. Langeveld met genoegen zou hebben opgemerkt dat ik dus toch wel wat zag in de fenomenologische psychologie. Mijn grote dank gaat uit naar allen die mij in goed vertrouwen een weergave van hun uiterst persoonlijke herinneringen hebben toegestuurd. In vrijwel alle gevallen was ik de eerste voor wie zij hun belevenis, zo lang bewaard, opschreven. Dikwijls ook hadden zij er nog nooit met iemand over gesproken. Achter in het boek heb ik van sommigen - met hun toestemming - de naam vermeld, met daarbij het bladzijdenummer waarop hun herinnering te vinden is. Ik noem daar alleen die inzenders van wie de naam enigszins bekend is uit hun eigen geschriften. Door hun namen te vermelden hoop ik sommige sceptische lezers - zij die wantrouwend staan tegenover alle weergaven van herinneringen uit de kinderjaren en vroege jeugd aan het twijfelen te brengen: als die en die nu ook al zo'n herinnering heeft, en hem kennelijk voor waar gebeurd houdt, dan is die Kohnstamm misschien toch nog niet helemaal mesjokke. Dikwijls vraag ik me af waarom ik nu toch deze herinneringen zó mooi vind dat ik ze wil doorgeven. Dat moet te maken hebben met hoe ik de mens, mezelf ook, het liefste zie: als een over zichzelf nadenkend wezen, als een persoon die zich bewust is van zijn of haar uniciteit, die niet altijd op wil gaan in een groep, die weerstand biedt aan modes, die van tijd tot tijd stilstaat bij wie hij of zij eigen20
lijk is of zou willen zijn, die de waarheid onder ogen wil zien van de eenzaamheid van het eigen denken, de eigen zelfreflectie, zelfs als men door liefhebbende anderen wordt omringd. Een persoon dus die niet wars is van introspectie, die groot respect heeft voor wat zijn of haar brein vermag te doen, zoals ook: denken over zichzelf. In het leven van zulke mensen is er misschien ooit een eerste keer geweest, een eerste keer van bevroren staan, de aandacht gericht op een gedachte, en de verwondering daarover. Gewoonlijk kennen wij kinderen als altijd rondrennend en druk in de weer met de buitenwereld. Gulzig reagerend op telkens nieuwe prikkels uit de omgeving. Te midden van die drukte is er dan opeens een moment van distantie. Het kind wordt door een eigen gedachte getroffen. En dat besef van iets, en het besef van dat besef, maakt dan zo'n indruk dat de volwassene die uit dat kind groeit die situatie en dat moment voor altijd blijft onthouden.
21
2
Plotseling zelfbewustzijn in de literatuur
In zijn boek over de schrijver Baudelaire (1947) schreef Jean- Paul Sartre het volgende: Ieder van ons heeft in zijn jeugd het toevallige en schokkende doorbreken van het zelfbewustzijn kunnen ervaren. André Gide heeft het beschreven in zijn Si Ie grain ne meurt; na hem Mme Maria Le Hardouin in La voile noire; maar niemand deed het beter dan Richard Hughes in A high wind in [arnaica: Sartre citeert dan de bewuste passage, met weglating van minder relevante gedeelten. Datzelfde doe ik hieronder, maar gebaseerd op de oorspronkelijke Engelse versie van dit verhaal.' Ik laat nog meer weg dan Sartre deed, omdat ik niet geheel zeker ben van de authenticiteit van de aan Emily toegeschreven gedachten. En toen gebeurde er iets heel belangrijks met Emily. Zij realiseerde zich plotseling wie zij was. Het is waarschijn23
lijk volkomen toevallig dat dit niet vijf jaar eerder gebeurde, of vijf jaar later [Emily is tien jaar] en zeker gebeurde het die middag zonder enige reden. Ze had gespeeld in een hoekje van de boeg, naast de lier, en liep nu doelloos over het achterdek, vagelijk denkend aan bijen en een sprookjesprinses, toen zij zich plotseling in een flits realiseerde dat zij zij was (it suddenlyjlashedinto her mind that shewasshe). Zij bevroor in haar bewegingen, en keek naar zichzelf, voor zover ze dat kon. Want veel zag ze niet, behalve de voorkant van haar rokje, en haar handen toen ze die ophief om ze te kunnen bekijken; maar dat was voor haar voldoende om zich een ruwe voorstelling te kunnen maken van dat kleine lichaam dat zij opeens het hare wist. [Allerlei gedachten gingen door haar heen] maar iedere overweging kwam als een korte flikkering, vrijwel woordloos (quite innocentof words) en tussendoor dwaalden haar gedachten af, nu eens dacht zij aan niets, dan weer aan de bijen en de sprookjesprinses. Als men het totaal van de momenten van bewust nadenken zou optellen, zou je misschien op vier of vijf seconden komen, verspreid over meer dan een halfuur van nietsdoen. Ik geloof niet dat (ieder van ons' zoiets in zijn jeugd heeft kunnen ervaren, zoals Sartre meende. Daarvoor ken ik te veel mensen die zich van zo'n plotseling doorbreken van het zelfbewustzijn absoluut niets kunnen herinneren. Als ik volwassenen vraag wie zich zoiets herinnert, zijn er van de velen die mijn vraag lezen of horen maar enkelen die een bevestigend, en overtuigend, antwoord geven. En ook in de wetenschappelijke literatuur zijn nauwelijks verwij24
zingen naar dit flitsverschijnsel te vinden. De in het vorige hoofdstuk genoemde Herbert Spiegelberg heeft aan de schrijver Richard Hughes gevraagd of zijn beschrijving van Emily misschien een kinderherinnering van hemzelf betrof. Waarop Hughes antwoordde dat dit inderdaad het geval was. Alleen was hij zelf jonger geweest dan zijn tienjarige Emily, zes of zeven jaar. Hughes antwoordde Spiegelberg: Vreemd genoeg)toen ik het boek schreef [het kwam uit in 1929] herinnerd~ ik me dat het mij net zo terloops overkwam als Emily; maar op dit moment [35 jaar later] vraag ik me af of de ervaring niet was losgemaakt door een ander incident, het bijna ondraaglijke tafereel van een poes die met een nog levende muis speelde. Daarbij identificeerde ik me met de wanhopige) gemartelde muis; en de ontdekking dat ik die muis niet was zou me tot de vraag hebben kunnen brengen wie ik dan wél was. Beide incidenten zijn in mijn herinnering verbonden met hetzelfde stukje tuinpad, maar ik herinner ze mij afzonderlijk en heb geen bewijs dat ze gelijktijdigoptraden. Dat Emily's belevenis indruk gemaakt heeft blijkt wel uit het feit dat niet alleen Sartre, maar ook Erich Fromm en Simone de Beauvoir er in hun beschouwingen gebruik van hebben gemaakt/ overigens zonder dat zij over Hughes' toelichting aan Spiegelberg beschikten. Hier is dus sprake van een romancier die een eigen kinderherinnering tot belevenis maakt van een van zijn romanfiguren. In zulke gevallen kan alleen nadere informatie van de schrijver opheldering geven over de ware toedracht) 25
de ware leeftijd, de details van de situatie waarin, het moment waarop het gebeurde plaatsvond. Opvallend is hier dat niets in de beschijving van Emily's belevenis duidt op door haar gevoelde angst, maar dat in Hughes' eigen herinnering die angst wel een rol speelt. Sartre interpreteerde dit soort ervaringen als volgt: Deze flitsende intuïtie is volkomen loos: het kind heeft nog maar juist de overtuiging gekregen dat het geen willekeurig iemand is, of het wordt door die overtuiging juist wel een willekeurig iemand. Het is anders dan de anderen, dat is waar, maar elk van die anderen is op eenzelfde wijze ook anders. [... l Wat te doen met een ontdekking die ons bang maakt en niets oplevert? De meesten proberen die zo snel mogelijk te vergeten. Maar het kind dat zichzelf heeft ontdekt in wanhoop, woede en jaloezie, zal zijn hele leven baseren op de vruchteloze overpeinzing van zijn formele anderszijn. (U heeft mij verjaagd: zal hij tot zijn ouders zeggen. (U heeft mij verjaagd uit die volmaakte eenheid waarin ik opging, u heeft mij veroordeeld tot een geïsoleerd bestaan. [...] Als u mij later weer tot u zou willen trekken en mij opnieuw tot de uwe maken, dan zou dat niet langer mogelijk zijn, want ik ben mij van mijzelf bewust geworden tegen iedereen in: [...] En tegen zijn schoolkameraden en de straatjongens die hem achtervolgen, zal hij zeggen: (Ik ben een ander. Een ander dan jullie allemaal die mij dwarszitten. Jullie kunnen mij achtervolgen in mijn lichaam, maar niet in mijn anderszijn,'
26
Op grond van mijn eigen verzameling beschrijvingen van zulke jeugdherinneringen van gewone mensen - dus niet van. schrijvers - meen ik dat Sartre het kleine aantal beschrijvingen van ervaringen waarover hij beschikte nogal eenzijdig heeft geduid. Daarbij werd hij vooral op het verkeerde been gezet door een herinnering van.Gide {André, elf jaar oud en snikkend in de schoot van zijn moeder: 'Ik ben niet als de anderen!'), die ikzelf overigens niet erg typerend vind voor het soort inzichten waarin ik geïnteresseerd ben.' Het besef anders te zijn dan andere kinderen is iets anders dan het besef van de eigenindividualiteit. Het is waar, mij zijn een paar herinneringen toegezonden waarin het plotselinge ikbesef gepaard gaat met gevoelens van angst voor het alleenzijn en waarbij ook in het latere leven de negatieve toon van deze herinnering overheerst. Maar ik heb er veel meer waarbij de verteller zich een moment van gespannen verwondering, vreugde en trots herinnert. Uit hun mededelingen over hun leven daarna blijkt zelden iets van een negatieve nawerking in het geheugen. Trouwens, er zijn andere schrijvers geweest, aan Sartre destijds niet of nog niet bekend, die soortgelijke ervaringen in emotioneel neutrale of positieve tonen beschreven hebben. De aan Spiegelberg- en nu aan mij - oudst bekende is van de Duitse schrijver Jean Paul (schrijversnaam van Iohann Paul Friedrich Richter, 17(53-1825), in zijn postuum verschenen autobiografie. Jean Paul was evenals Iung een domineeskind, en woonde in de pastorie van Ioditz, een klein dorp in Oberfranken (Beieren). Hoe oud hij was toen hem het volgende overkwam weten we niet. Alleen dat hij 'ein sehr junges Kind' was.
27
Vladimir Nabokov Ik zal nooit de ervaring vergeten die ik tot nu toe aan niemand verteld heb, waarbij ik getuige was van de geboorte van mijn zelfbewustzijn. Nog weet ik de plaats en het tijdstip. Op een ochtend toen ik nog een erg jong kind was, stond ik in de voordeur naar de houtstapel links van mij te kijken, toen plotseling het besef (ik ben een ik' (ieh bin ein Ieh) als een bliksemschicht uit de hemel kwam en daar lichtend bleef staan. Op dat moment had mijn ik zichzelf voor het eerst gezien, en voor altijd. Dat mijn geheugen me hier zou bedriegen is niet goed voorstelbaar. Er kan van buitenaf niets zijn toegevoegd omdat ik over deze ervaring in mijn verborgen innerlijk niemand anders verslag heb horen of zien doen. Alleen de nieuwheid van de ervaring heeft permanentie kunnen verlenen aan de alledaagse omstandigheden waaronder het gebeurde.' 28
Richard Hughes was zes of zeven jaar, Jean Paul misschien nog wel jonger toen dit hem overkwam. Vergeleken met Iung, die elf jaar was, is dat erg jong. Evenmin als bij Iung en Hughes is bij Jean Paul de herinnering verbonden met angst, een gevoel van eenzaamheid of het gevoel (anders' te zijn dan anderen. Van Zuid-Duitsland naar het oude Rusland van vóór de revolutie. Vladimir Nabokov beschreef in zijn autobiografie Speak, memory een gebeurtenis die plaatsvond toen hij vier jaar oud was. In de vertaling van Rien Verhoef luidt deze herinnering aldus: Aanvankelijk besefte ik niet dat de tijd, op het eerste gezicht zo onbegrensd, een gevangenis was. Bij het graven in mijn kindertijd (dat het op een na beste is na het graven in je eeuwigheid) zie ik het ontwaken van het bewustzijn als een reeks verspreide flitsen, waarvan de tussenruimten gaandeweg slinken totdat zich heldere blokken waarneming vormen die het geheugen een glibberig houvast verschaffen (affordingmemory a slippery hold).. Ik had al zeer vroeg min of meer gelijktijdig leren tellen en praten, maar de innerlijke wetenschap dat ik ik was en dat mijn ouders mijn ouders waren, lijkt zich pas later te hebben vastgezet, toen ze rechtstreeks verband hield met mijn ontdekking van hun leeftijd in verhouding tot de mijne. Afgaand op het felle zonlicht dat bij de gedachte aan die openbaring onmiddellijk met gelobde zonnevlekken door overlappende loofpatronen mijn geheugen binnendringt, is de gelegenheid misschien mijn moeders verjaardag geweest, in de nazomer,
29
op het platteland, en had ik vragen gesteld en de antwoorden gewogen die ik had gekregen. Dat strookt allemaal naar behoren met de recapitulatietheorie; het begin van het reflexieve bewustzijn in de hersenen van onze verste voorouder moet beslist zijn samengevallen met het dagen van het tijdsbesef. Vandaar dat er toen de pas geopenbaarde, verse en nette formule van mijn eigen leeftijd, vier, werd geconfronteerd met de ouderlijke formules, drieëndertig en . zevenentwintig, iets met me gebeurde. Ik kreeg een ontzagwekkende stimulerende schok. [... ] Op dat ogenblik drong scherp tot me door dat het zevenentwintigjarige wezen in zacht wit en roze dat mijn linkerhand vasthield mijn moeder was, en dat het drieëndertigjarige wezen in hard wit en goud dat mijn rechterhand vasthield mijn vader was. Terwijl zij gelijkmatig voortstapten, trippelde ik tussen hen in, nu eens parmantig, dan weer op een drafje, van zonneplek naar zonneplek, over het midden van een pad dat ik nu nog gemakkelijk herken als een laan met siereikjes in het park van ons landgoed Wyra, in de vroegere provincie Sint-Petersburg in Rusland. In feite zie ik vanaf mijn huidige verhevenheid van afgelegen, afgezonderde, vrijwel onbewoonde tijd, mijn nietige ik op die augustusdag in 1903 de geboorte van het bewuste leven vieren," Nabokov dacht dus aan een reeks verspreide flitsen, niet aan één, zoals de meesten doen. Maar het besef dat 'ik ik was en dat mijn ouders mijn ouders waren' k
30
gen beschrijft Nabokov geen herhaling van zo'n schokeffect. Ook voor hem moet deze ene gebeurtenis dus een apart geval zijn geweest, waarbij de details van de situatie hem even scherp zijn bijgebleven als Richard Hughes. Juist die bijkomende herinnering aan concrete omstandigheden maakt voor mij veel van zulke beschrijvingen geloofwaardig, overtuigt mij ervan dat ze niet achteraf zijn gefantaseerd. Ook komen in zulke herinneringen vaak dezelfde elementen terug. Zoals de speling van het zonlicht op een plek waar het kind naar kijkt. In nogal wat van de aan mij meegedeelde herinneringen wordt dit zonlicht beschreven, niet altijd zo poëtisch als hierboven, maar wel overtuigend. Bijvoorbeeld: een meisje zit op de wc, en door het wcraampje valt het zonlicht op haar arm; zij kijkt naar de haartjes op haar arm, in het zonlicht goed te zien, en dan opeens komt de schok van het besef: ik ben! Of een jongen die in het vroegere Nederlands-Indië naar huis loopt en de zon ziet schitteren in een nieuwe koperen cent die hij net gekregen heeft, en dan, boem! Maar het zonlicht is geen voorwaarde, het kan ook in het donker gebeuren. Lees wat de Nederlands-Amerikaanse schrijfster Dola de Jong beschreef in haar roman En de akker is de wereld, verschenen in de Salamanderreeks van Querido, in 1947/ Ook in deze herinnering speelt het besef van tijd een rol. Zoals Richard Hughes plantte ook Dola de Jong haar eigen jeugdherinnering in haar hoofdpersoon, Maria. Zelf zegt zij hierover nu: (Het gekke is dat ik zonder twijfel toen ik De akker schreef, nog een herinnering had aan de ervaring van "ik-ben-ik" die ik Maria liet ervaren, maar nu, 47 jaren later, geen ahnung heb hoe, waar en wanneer ik dit ondergaan heb,"
31
Het is in de oorlog. Maria is in haar vroege puberteit en woont in Tanger tijdelijk in huis bij de Nederlandse consul en zijn gezin. Die avond voor het inslapen, hoorde Maria de klok stilstaan. Ineens was uit de stilte het tikken van de klok naar voren gekomen, duidelijk en nadrukkelijk. Een jachtig tikken, dat plotseling afgebroken werd en dan stilte, peilloze, diepe stilte. Ze zat met een ruk overeind, het tikken van de klok binnen in haar, vibrerend door heel haar lijf. Maar in de kamer stilte. Ik hoorde de klok stilstaan, dacht ze, ik, Maria, hoorde de klok stilstaan. Het was een ontzaglijk gebeuren, het grootste. Ik, Maria Lefkowitz, hoorde de klok stilstaan. Ze zat in de wereld, de zwarte stilte, de eindeloze wereld. En dan kwam de ontdekking ... Ik ben Ik. Ik, Maria Lefkowitz,ben Ik. En dan weer het ontzaglijk gebeuren, ik hoorde de klok stilstaan. Ik hoorde het! Ik! Ik, Maria Lefkowitz. Ik zit hier. En daar buiten is de wereld, eindeloos, en Ik ben Ik. En de verbazing, de verwondering om het wonder, (Ik). Uit het verdere verslag van deze gebeurtenis spreekt eerder angst dan blijdschap. Had Sartre dit boek gekend, dan had hij deze passage zeker naast die van Hughes geplaatst ter ondersteuning van zijn psychoanalytische interpretatie van existentiële angst. Emily en Maria, fictieve persoontjes belast met het verleden van hun scheppers. Verschillende mensen hebben mij op nog andere vindplaatsen gewezen. De psycholoog Piet Bierkens gaf mij een passage uit de autobiografie van Julien Green (deel I, Grasset 1963). Green moet ongeveer vijf jaar geweest zijn. 32
Ik zat voor het raam toen ik plotseling het besef kreeg te bestaan. Iedereen heeft dit merkwaardige moment gekend waarop men zich opeens gescheiden voelt van de rest van de omringende wereld [...] op dat moment trad ik uit het paradijs. Het was het melancholieke moment waarop de eerste persoon enkelvoud het menselijk bestaan binnentreedt om daar tot aan zijn laatste zucht vóór op het toneel te moeten staan [...] verdreven uit de hof van Eden door de engel met het flikkerende zwaard die zich Mij noemt. Van Eden naar Eeden is maar een letter. In het begin van zijn roman Van de koele meren desdoods berichtte Frederik van Eeden over zijn - toen negen- à tienjarige en later psychotisch geworden - Hedwig, het volgende: Toch was zij in genen dele een droefgeestig kind [...] maar zij had wel, schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige tijden van in-zich-gekeerdheid, soms weinige minuten durend, waarin het was, alsof zij diep, diep in zichzelve zag, op onbegrijpelijke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar eigen naam 'Hedwig,- Hedwig Marga de Fontayne - ik, ik, ik, -ikzelf, ik ben Hedwig de Fontayne' en dan was het haar, alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en ondoorgrondbaarheid haar den adem roofde. Deze ogenblikken waren schaars, en zij vergat ze geen van alle, noch de plaats, de omgeving, en de houding waarin zij ze doorleefde. Onder de grote blanke marmerstenen van de gang waren er twee die blijkbaar uit één stuk waren gezaagd,
33
en, met hun schei-vlakte boven, aldus waren aaneengelegd dat het figuur der aderen den vorm vertoonde van een groot, wit, reuzenhart. Hiervoor geknield liggend in beschouwing, daar zij het pas haar vriendinnetje gewezen had als een merkwaardigheid van 't huis, op een namiddag in laatwinter, had Hedwig plotseling dat zelfinzicht op 't allersterkst gekregen. En deze maal gold haar als type of oerbeeld [voor] alle andere malen. Zij was den verderen dag daarna verruimd en vrolijk, zoals een die voor anderen een heuglijk geheim te verbergen heeft. De bekende psychiater H.C. Rümke, die het geval-Hedwig analyseerde, schreef hierover: '[Dit] is een uiterst originele waarneming die ik in de psychopathologische literatuur nooit ben tegengekomen, ook niet bij Pierre Ianet, die een meester is in het weergeven van belevingen op de grens van het normale en abnormale," Nee, al werd Hedwig dan psychotisch, zelf heb ik inmiddels genoeg beschrijvingen van herinneringen gelezen die aannemelijk maken dat zulke ervaringen kinderen kunnen overkomen die later heel gezond blijven. Daarvan geef ik een laatste voorbeeld uit de Nederlandse romanliteratuur, een heel recent geval in de roman 0 Mores! van de schrijver Huub Beurskens.'" Desgevraagd liet de schrijver mij weten dat het ook hier om een eigen herinnering gaat die hij aan de ikfiguur in deze roman gegeven heeft. De herinnering krijgt zijn betekenis voor dit boek vooral door de beschouwing achteraf van de schrijver.
34
Ik herinner me dat ik als veertienjarig jongetje in de fietsenkelder van het Sint- Thomascollege in Venlo stond als stond ik naast mezelf. Ik besefte van het ene ogenblik op het andere dat ik de hele weg - door de met linden omzoomde straten van mijn geboorte- en woonplaats) over het betegelde fietspad langs de rijksweg naar de stad) twee keer overstekend op de drukke verkeersrotonde onder het spoorwegviaduct) verder langs de Maaskade, door het villapark en uiteindelijk onder de schoolpoort door >, dat ik vijf kilometer lang zó door mijn gedachten in beslag was genomen dat ik me) plotseling naast mijn fiets) absoluut niet meer kon voorstellen de route te hebben afgelegd. Even bekroop me een panische angst. Ik stelde me voor dat ik misschien wel drie) vier keer ternauwernood aan de dood was ontsnapt. Dat ik door rood was gefietst. Dat moeders op het trottoir hun kinderwagen hadden losgelaten om de handen voor de ogen te slaan. Dat een auto met gillende banden en een luidkeels doch onhoorbaar roepende bestuurder tot stilstand was gekomen. En dat alles zonder dat ik er enig besef van had gehad. Even was ik zelfs bang dat ik geheel onwetend de dood had gevonden. Voordat ik mijn leren boekentas van de snelbinders bevrijdde voelde ik heimelijk aan mezelf of ik er nog was) tegelijkertijd ook weer beseffend dat het daadwerkelijk met jezelf jezelf voelen nog geen enkele garantie bood voor de zekerheid in het leven en niet ineen of ander hiernamaals te zijn. Beurskens schrijft over deze herinnering het volgende:
35
De mens kan een wonderbaarlijke tweevuldigheid, zelfs een drie- of veelvuldigheid zijn. [...] Hoewel ik het [... ] niet kan laten nog wel eens heimelijk aanmezelf te voelen of ik nog besta, weet ik inmiddels dat je jezelf of je andere ik heel wat kunt toevertrouwen. Vaakis het zelfs raadzaam je zo min mogelijk met dat andere ik te bemoeien. [... ] Het typische is dat ik me [... ] nog dat moment van plotseling besef kan herinneren, dat ik me al zesendertig jaar lang glashelder dat ene moment in de fietsenkelder voor de geest kan halen [... ]. Hier dus een plotseling besef van op een automatische piloot gefietst te hebben, met de gedachten. elders geweest te . zijn terwijl een ander ik (die piloot) de weg vond. Een besef van 'tweevuldigheid, van twee keer (jezelf', de een doet dit, de ander dat. Daaraan gekoppeld de angst geen greep meer te hebben op de werkelijkheid, omdat het beschouwende zelf kennelijk niet stuurde en oplette, maar een ander zelf. Zoals men angstig kan zijn voor de autonomie en fantasie van de droomgenerator in ons, toch ook een deel van onszelf. Omdat Beurskens hier ook van een drie- of veelvuldigheid spreekt, is het misschien goed met enige nadruk te stellen dat dit boek niet over de zogenaamde (meervoudige persoonlijkheid' gaat, een onderwerp dat de laatste jaren nogal populair geworden is. Nee, voor zover het over ikben-ik-inzichten gaat - want ook andere plotselinge inzichten passeren de revue - gaat het slechts over die twee, ik en mij.
3
Ik-ben-ik en niet een ander
Hier volgen twaalf beschrijvingen van ik-ben-ik-ervaringen in eigenlijke zin, gerangschikt naar de leeftijd waarop de kinderen ze ondergingen. Een vrouw van middelbare leeftijd, publiciste en psychologe, vertelde mij van een kinderherinnering en ik vroeg haar die voor mij op te schrijven. Ik was zeven jaar en ik logeerde een paar dagen in het huis van mijn oma. Dat was een enorm groot huis in Loosduinen. [... ] Ik logeerde daar en ik herinner me dat ik ronddwaalde op de benedenverdieping, van de eetkamer via het kantoortje naar de serre, van het koffiedrinkzitje naar een uitbouw met groenfluwelen meubels waar nooit iemand zat, toen ik ineens door de gedachte (ik ben ik' werd overvallen. Het was daarom zo opmerkelijk, omdat ik meteen besefte dat het voor het eerst in mijn leven was dat ik dat dacht. Alsof ik al die tijd daarvoor niet echt had bestaan. Het was een moment van grote helderheid. Ik viel niet meer met mezelf 37
samen, maar bekeek mezelf als het ware van boven. Alleen al het feit dat ik over mezelf/ik' kon denken was nieuw en raar. Achteraf kan ik wel verklaren waarom deze gedachte juist toen en daar bij me opkwam. Ik was een verlegen kind en had niet eerder gelogeerd. Hoe aardig iedereen in het huis van mijn oma ook voor me was, het was anders dan thuis. In je eigen huis is allesvanzelfsprekend, de gezinsleden bijna een verlengstuk van jezelf.Toen ik logeerde, viel die gedachteloze vanzelfsprekendheid weg. Het onderscheid tussen mezelf en andere mensen drong zich met kracht op en ik werd bewust van mezelf. Een overtuigende beschrijving gevolgd door een nuchtere en plausibele verklaring: de aanleiding lijkt hier de verbroken symbiotische relatie met het eigen gezin. Hoe aannemelijk ook, bij de meeste van zulke ik-ben-ik-ervaringen is er niet zo'n aanleiding te vinden. Daarentegen komt het zichzelf als het ware (van boven bekijken' zo vaak voor dat ik er een apart hoofdstuk aan gewijd heb. In sommige van de ik-ben- of ik-ben-ik-ervaringen speelt de eigen naam een belangrijke rol. Men zou denken dat dit vanzelfsprekend is omdat het kind van jongs af aan weet dat die naam bij hem of haar hoort, en het bewijs is van zijn of haar aparte en bijzondere positie in het gezin. Maar kennelijk heeft het kind zich dat al zo jong zo vaak gerealiseerd, en is het zich daarvan zó geleidelijk bewust geworden, dat het nog maar zelden op wat oudere leeftijd tot een plotseling besef kan worden. Een jonge vrouw uit Friesland schrijft het volgende:
Ik denk dat ik tussen de zes en acht jaar geweest moet zijn toen ik in de keuken stond toe te kijken hoe mijn moeder aan het koken was. Op een gegeven moment raakte ik geboeid door het constant herhalen van mijn naam. Of ik dit nu hardop deed of in gedachten weet ik niet meer, maar ik vermoed het laatste. 'Froukje, Froukje, Froukje...' en zo verder. Toen overviel me dat gevoel dat deze naam van mij was en dat ik ik was. Het gevoel dat het eigenlijk heel bijzonder was dat ik bestond. Alsof ik een beetje loskwam van mezelf. Een soort helderheid, verwondering. Ik vergelijk het een beetje met 3D- tekeningen; ineens zie je een extra dimensie. Ik was er zo door overdonderd dat ik het gelijk aan mijn moeder vertelde. Die begreep echter niet zo goed wat ik bedoelde, ook omdat ik het niet zo goed uit kon leggen. Een andere publiciste, tevens vertaalster van Hebreeuwse literatuur, berichtte mij het volgende: Toen ik uw artikel las moest ik onmiddellijk denken aan Van de koele merendesdoods van Frederik van Eeden, waarin de hoofdpersoon, Hedwig Marga de Fontayne, in jaar jeugd enkele malen 'een ogenblik van diep zeltbesef"beleeft. Toen ik het boek voor het eerst las, een jaar of vijfentwintig geleden, maakten die passages grote indruk op mij, omdat ik zelf ooit een dergelijke ervaring had gehad. Ik was acht jaar en was op weg naar de kleedhokjes in het zwembad. Ik stond op het punt om diploma B te halen. Opeens kreeg ik een heel sterk besef van mijn aanwezigheid, juist daar, op dat moment, en van het feit dat 39
ik ik was, en dat ik acht jaar was. Die herinnering is me altijd bijgebleven, al moet ik zeggen dat ik me inmiddels nog wel precies de plaats en de tijd herinner, maar dat ik het gevoel dat ik erbij had, en vooral de intensiteit ervan, grotendeels ben kwijtgeraakt. Vijfentwintig jaar geleden was dat nog niet zo, en herkende ik mijn ervaring precies in Van Eedens beschrijving. (Kreeg ik een sterk besef van mijn aanwezigheid'. Misschien moet ik hier het woord 'bestaansbewustzijn' gebruiken, om duidelijker dan met (zelfbewustzijn' aan te kunnen geven waar het om gaat. Je zou daar 'aanwezigheidsbewustzijn' aan toe kunnen voegen. (Ik, aanwezig hier en nu.ben ik, en acht jaar, en ik ga mijn B-diploma halen.' De aanleiding was geen tijdelijke scheiding van het gezin, zoals bij de eerste herinnering in dit hoofdstuk is weergegeven. Maar dit meisje wilde haar diploma halen en was ook alleen, en niet thuis. Tussen al die vrouwen met hun mooie herinneringen zijn de mannen dun gezaaid, althans in mijn verzameling. Hier komen er dan toch twee. De eerste was acht jaar toen hem dit overkwam. Ik liep rond het middaguur op een zonovergoten weg naar huis, waarschijnlijk van het postkantoor op Semarang waar mijn vader souschef was. Ik had een prachtig glimmende lichtbronzen cent van hem gekregen, met een gat in het midden [zoals bij veel munten in Azië gebruikelijk was; zij konden daarmee aan strengen geregen worden]. Hij was helemaal nieuw en verpakt op een wit kartonnetje, omwikkeld met glimmend helder cello40
faan. De cent weerkaatste het felle licht. Er stond op 1937. En dat trof mij en legde deze herinnering voor altijd vast. Ik besefte ineens dat ik ik was, en niet iemand anders, en dat ik nu leefde, in 1937, hier en nu. Met stevige pas liep ik, enigszins verwonderd, door naar huis. Het zonlicht speelt, .zoals reeds gezegd, in veel herinneringen een rol (zie ook hoofdstuk 6). En ook jaartallen en leeftijden, van jaar tot jaar veranderend, komen vaak voor. Het besef van de eigen individualiteit, levend in het (hier en nu' valt dikwijls samen met een momentane focus op de (levenstijd', zoals (ik ben acht jaar', of (het is nu 1937'. Met (bestaansbewustzijn in het hier en nu' zouden we misschien het lelijke woord 'aanwezigheidsbewustzijn' weer kunnen vergeten. De tweede jongen was ongeveer even oud, acht of negen jaar, en was zevenenvijftig toen hij mij schreef. Ik was op de terugweg van school in de van Mussenbroekstraat in Enschede. Ik liep aan de rechterkant van de weg, welke me nog helder voor de geest staat; als ik áan dit moment denk komt direct ook het beeld van de straat. De gedachte was: hoe is het toch mogelijk dat ik ik ben en niet iemand anders? Ik herinner me goed de lichte paniek die met de gedachte gepaard ging. Enerzijds om de toevalligheid dat dit bewustzijn juist bij mij was blijven (hangen', anderzijds omdat daarmee andere mensen en de rest van de wereld van mijn bewustzijn leken af te hangen. De paniek is echter vooral verbonden met het gevoel dit alles maar niet te kunnen vatten. 41
Deze man schreef hierover: 'De herinnering is mij altijd bijgebleven en ze komt de laatste jaren ook vaker terug. Mijn bewustzijn, mijn plezier in nadenken en mijn filosofie zie ik als de nog steeds voortdurende echo van deze gebeurtenis. Uw artikel (in De Gids) was voor mij verrassend en een eye-opener.' Ik vroeg hem per e-mail wat die filosofie inhield. Hij antwoordde: 'Die begint met de beschreven gebeurtenis. Vanaf dat moment stond ik - ook - terzijde. Keek ik - ook - naar mezelf en de wereld en formuleerde daar gedachten over. Al tamelijk vroeg, op de middelbare school, begon ik die ook op te schrijven, terzijdes als het ware. Dat ben ik tot nu toe blijven doen. Het is een soort behoefte geworden. Zonder zo af en toe terzijde te staan, te denken, te lezen en te schrijven) ben ik niet echt gelukkig.' Bij veel van deze ervaringen zijn de kinderen alleen. Maar je kunt ook met anderen samen zijn en je tijdelijk afzonderen. De vrouw die het onderstaande als meisje overkwam kon niet meer achterhalen hoe oud ze toen precies was. Maar het was tijdens haar jaren op de 'lagere school. Ik was op de speelplaats van de Nutsschool aan de Laan van Poot in Den Haag. We waren met een spelletje bezig en ik stond met mijn gezichtnaar de schoolmuur. Ik vermoed dat ik aftelde bij verstoppertje of zo. Ik had wel even tijd. Zo staande raakte ik geconcentreerd op de details van de muur, de voegen, wat aanslag of begroeiing. Toen ervoer ik een enorm gevoelvan identiteit. Zoiets als 'dit ben ik, hier sta ik)ik ben mezelf) ik kijk zelf, ik zie de wereld om mij heen en dat kan ik'. En een enorm geluksgevoel van 'ik in m'n eentje'. 42
Dat gevoelbegeleidt me sindsdien, geloof ik, op allerlei momenten dat ik alleen ben. Ik ben dat trouwens niet zo vaak door een druk gezinslevenwaarin vier kinderen opgroeien, en een drukke baan in het voortgezet onderwijs. 'En een enorm geluksgevoel. .. ' Het is beslist niet zo dat alle kinderen zo blij zijn met dit plotselinge zijnsbesef zoals we ook al in het tweede hoofdstuk zagen. Misschien isdit wel een heel fundamenteel verschil in persoonlijkheid en karakter: wie voelt zich bij een dergelijk doorbrekend inzicht gelukkig, vrij, eigenmachtig en wie daarentegen bang en eenzaam? Een geluksgevoel van 'ik in m'n eentje' tegenover de angst van 'ik in m'n eentje'. De tegenwoordige hechtingstheorie zou de eerste reactie typerend kunnen vinden voor een veilige hechtingsrelatie met de ouderts), de tweede voor een angstige hechtingsrelatie. Maar persoonlijkheidspsychologen menen daarentegen dat kinderen ook van aanleg angstig dan wel blijmoedig en onverschrokken kunnen zijn, geheel los van de vraag hoe de relatie met hun ouders is. Toch zou ik aan dit verschil tussen blij-zijn of bang-zijn bij zo'n ervaring niet te veel belang willen hechten voor de latere ontwikkeling. Veel voorspellende waarde heeft dat waarschijnlijk toch niet. Een voorbeeld van hoe weinig negatieve gevoelens bij zo'n belevenis zeggen over de toekomst geeft deze jonge vrouw van vierentwintig jaar. Ik was ongeveer negen of tien jaar oud. Het was nacht, en helemaal donker. Ik lag in mijn bed en kon niet slapen. Waarschijnlijk lag ik, zoals gebruikelijk, na te den43
ken over dingen die die dag gebeurd waren, maar dat weet ik niet meer precies. Opeens, vanuit het niets, kwam het besef: ik ben ik. Ik ben de enige op de hele wereld die ik is. Dit besef kwam voor mijn gevoel uit het niets, en maakte me een beetje bang. Ik voelde me opgesloten in mijn eigen lichaam, en het voelde nogal eenzaam. Dat gevoel bleef een beetje, ondanks dat ik, diezelfde nacht nog, verder ging denken en besefte dat iedereen zijn eigen ik is. Inmiddels ben ik gewend aan het 'ik-zijn', maar nog steeds zijn er momenten dat ik het opeens besef, en ik kan me er nog steeds over verwonderen. Ik heb er nu alleen geen negatieve gevoelens meer bij. Bij de volgende herinnering, van een vrouw van drieënzeventig jaar, aan een gebeurtenis van toen zij ongeveer negen jaar was, is het kind helemaal niet alleen, zoals zo vaak bij deze ervaringen, maar zit het met een grote groep mensen aan tafel. En dan komt toch wat zij nu een 'openbaring' noemt. Ik was ongeveer negen jaar en zat aan de eettafel, tussen elf anderen, met warm eten in het middaguur. Die anderen waren vader, moeder, grootouders, een zusje, vier broers, twee winkeljuffrouwen en een werkster. Wij hadden een zaak aan huis, een manufacturenwinkel die tussen de middag ook open was. Vanwege de komst van klanten ging de deur van tijd tot tijd open en dicht omdat een van de winkeljuffrouwen naar de winkel ging en weer terugkwam. Er zat een deurveer op die deur, bovenaan. Terwijl ik naar die deurveer kijk
44
komt ineens die flits in m'n hersenpan, zoiets als: hééééé, ik ben ik en zij zijn ook ikken!! Dat is ook wat!' Ik kan me niet herinneren waar het gesprek aan tafel over ging, maar ik geloof niet dat dit ertoe deed, net zomin als die deurveer ertoe deed. [... ] Ik heb toen aan tafel niet over deze 'openbaring' gesproken; ik zou er toen, denk ik, ook nauwelijks de woorden voor gehad hebben.
o
Als iemand zich herinnert in gezelschap van anderen geweest te zijn, is het natuurlijk mogelijk dat iets uit het gesprek van of met die anderen de aanleiding vormde tot de eigen gedachtegang. Maar omdat de meeste van zulke ervaringen toch komen als het kind alleen is, mag ook worden aangenomen dat, zoals in dit geval, het gesprek aan tafel er niet toe deed. Een kind kan toch, net als volwassenen trouwens, in zichzelf gekeerd zijn als het met een grote groep mensen aan tafel zit. 'Ik ben ik en zij zijn ook ikken!' Ik en de anderen. Het besef waarbij het beschouwende 'ik' inziet dat het onlosmakelijk verbonden is met het zijnde en doende 'ik', heeft als logische gevolgtrekking dat je als beschouwend 'ik'niet in de huid van een ander kunt kruipen, niet een ander kunt zijn. Soms wordt dit als verlies ervaren maar vaker als opluchting. Sterk komt dat tot uiting in de volgende twee belevenissen, de eerste van een jongen van ongeveer tien jaar, nu een psycholoog van zesenvijftig jaar. Ik wandelde in een weekend met mijn ouders door het centrum van Utrecht, dicht bij het station. Het was een tamelijk zonnige dag en er was nog weinig verkeer op 45
straat. Ik had een hekel aan deze weekendwandelingen en meestal liep ik een stuk achter mijn ouders. Vanuit de tegenovergestelde richting kwam een fietser aanrijden. Het voetpad was op die plek een meter of wat verheven boven het fietspad. Plotseling maakte zich het besef van me meester: waarom ben ik ik en waarom ben ik niet die fietser? Mogelijk ben ik kort heel even in paniek geweest over het ide~ dat mijn ik in die fietser zou kunnen overspringen, maar tegelijkertijd voelde ik dat ik met allerlei lijntjes aan mijn daar wandelende gestalte verbonden was. Ik meen wel dat ik plotseling kort door angst overmand werd. Erna heb ik dit nooit meer in dezelfde hevigheid ervaren. Nooit heb ik de gebeurtenis aan ouders, zus of vrienden verteld. De tweede is van een meisje van elf, nu een jonge vrouw van begin dertig. Het was op een ochtend in de vijfde klas. Mijn beste vriendinnetje lag in het ziekenhuis en men was bang dat ze sterven zou. Ik zatop een katholieke school en die dag had ik voor het eerst meegebeden in de klas. Dat deed ik nooit; wij waren thuis niet gelovig. In onze klas hing een porseleinen engeltje aan de muur en daar keek ik naar. De les was al begonnen. Ineens kwam er een diep gevoel bij me op. In laagjes voelde ik dat ik bij mezelf naar binnen ging en dacht: ik ben ik, ik ben Liesbeth en dat zal nooit meer veranderen. Het was ook wel beangstigend want ik zou dus nooit meer van mezelf af kunnen komen. Maar het was ook mooi, want IK zou
van alles mee gaan maken en het ook echt gaan voelen. 'Ik was ik.' Als ik die woorden later herhaalde kwam dat gevoel van in laagjes afdalen weer boven, zelfs nu nog. Ik was als kind wel een tobber en heb nooit echt met mijn ouders hierover gesproken; ik voelde me best eenzaam af en toe, maar vanaf dat moment had ik mezelfl Uniek in mijn verzameling is dit 'in laagjes voelde ik dat ik bij mezelf naar binnen ging'. Het beschouwende ik dat stap voor staf afdaalt in het zijnde ik. Het begrip 'introspectie' krijgt hier een heel fysieke betekenis. Het ik als waarnemer daalt, misschien wel uit de frontaalkwab van de hersenschors, af in het oudere ik, dat van het spelende en belevende kind. En het beseft tegelijk dat dit voorgoed zijn behuizing is. Dat is natuurlijk jammer. Velen van ons zouden zich als beschouwend ik tijdelijk wat graag in een ander hoofd, een ander lichaam, verplaatsen. Sommigen zouden ook wel definitief willen verhuizen, maar met medeneming van het bewustzijn, dat wel. Maar in de kinderjaren - als die jaren tenminste niet ongelukkig zijn - overheerst nog de opluchting van bij jezelf thuis te zijn. Of in dit geval de dreigende dood van het vriendinnetje en daarmee van het verdwijnende ik een rol gespeeld heeft is natuurlijk niet te achterhalen. Of neem het andere voorbeeld en stel: mijn ik springt over in die fietser en die fietser komt onder een auto. Dan ben ik weg. De dreiging van de dood, van jezelf, je ouders, je broers en zusjes, zal zeker vaker aanleiding geven tot een geïntensiveerd bestaansbesef. Wat de hier beschreven ervaringen zo bijzonder maakt is dat dit besef zo plotseling, in alle hevigheid, kwam, en daarmee zó'n grote indruk maakte dat 47
het zich in het geheugen vastzette. Lees wat een andere vrouw mij per e-mail toestuurde. Ik zat op het Nieuwe Lyceum in Hilversum, in de derde hbs-klas. Ik was dertien. Tijdens een les van onze muziekleraar kregen we de Erlkönigtehoren: Werreitetso
spätdurch Nacht und Wind, esist derVater mit seinem Kind. Het gevaar van de naderende dood van dat jochie . wordt voelbaar door de dreigende toon. De stem van de dood is daarentegen lokkend en vleiend. Die muziek raakte me diep, zo'n overweldigende emotie had ik nog nooit beleefd. Ik verdronk in gevoel. Ik kwam thuis en vertelde mijn moeder wat er met me gebeurd was en zei: 'Wat raar, ik weet pas nu dat ik besta, dat ik Helly ben en niet alleen maar zo heet.' Later kreeg ik van haar 'zomaar' een cadeautje: DerErlkönig op een single. Een kind dat haar moeder deelgenoot kan maken van haar diepste gevoelens, en een moeder die op subtiele wijze begrip toont. Zo zou ieder kind het zich wensen. Een andere, nog jonge vrouw schreef in haar e-mail dat zij als kind introvert was en met de mensen om haar heen, onder wie haar ouders, weinig sprak over persoonlijke gedachten en gevoelens. Zij had als dertienjarige de volgende ervaring. Het gebeurde in de eerste week van de brugklas. Ik was alleen thuis. Plotseling drong het tot me door dat ik een mens was, iemand was, een persoon, losvan andere mensen. Het voelde alsof ik een bloem was die openbloeide, alsof het dak van mijn schedel openging, alsof er koel water door mij heen stroomde. Ik voelde me daarbij
sterk, blij en vol mogelijkheden. [... ] Ik denk dat de overgang naar de nieuwe school de impuls heeft gegeven tot deze plotselinge bewustwording.
Ook hier de beleving van het eigen hoofd als ruimtelijke behuizing van het ik. Alleen geen afdaling, voetje voor voetje, maar een ontvouwing, een opengaan als van een bloemknop. De aanleiding was hier niet de dreiging van de dood, maar juist het besef van een nieuw leven, weg van, zoals zij mij iets later schreef, de strenge lagere school met een star programma.
49
4
Dit is mijn lichaam, ik lééf!
The sense of my bodilyexistence, however obscurely recognized assuch, may then bethe absolute original of my conscious selfhood, thefundamental perception thatI am. WILLIAM JAMES,
The Principles of Psych 0 logy, 1890
In sommige herinneringen staat de ervaring van het eigen lichaam, of lichaamsdelen, centraal. Aan het eerste voorbeeld, opgeschreven door een vrouw van middelbare leeftijd, gaat een constatering vooraf die vrij algemeen is. In uw column schrijft u over mensen die ineens een helder besef hebben over zichzelf. Ik heb dat zelf ervaren, maar als ik het, als het zo ter sprake komt, aan iemand vertel, reageert men daar in de regel wat bevreemd op, want wat je zegt is toch gewoon zo, dat is toch niets bijzonders? 51
Heel veel van mijn briefschrijvers hebben deze zelfde ervaring. Dat wat de herinnering voor hen belangrijk maakt is niet over te brengen, zelfs niet aan hun naasten, zoals partners, kinderen of ouders. Men ziet er het belang niet van in. Dat bewijst dat al die luisteraars zelf zo'n ervaring niet gehad hebben, of die tenminste straal vergeten zijn. Maar dat is nu juist het punt: op het moment dat je je dat wat zo heel gewoon is, realiseert, ontdek je dat het helemaal niet gewoon is. Laat ik ter zake komen. Ik herinner mij dat ik me op een moment realiseerde: ik leef. Ik was toen een jaar of zeven, acht, en het gebeurde tijdens het avondeten. Dus in het gezinsverband, samen met de anderen aan tafel. Het kind is hier niet alleen, zoals in zoveel andere ervaringen, en er is geen directe aanleiding. Dit geval is trouwens uniek in mijn verzameling omdat het melding maakt van een soortgelijke ervaring van een broer of zusje. Ik herinner mij ook het moment dat mijn jongste broer zo'n moment had, ook aan tafel. Hij moet toen ook zo'n jaar of acht geweest zijn. Hij spreidde ineens zijn handen, keek ernaar, lachte breed en ook verbaasd en zei: Héé, ik leeft De blik valt op de eigen handen. Het kan nog kleiner: de vingers en nagels. Een vrouw van achtenzestig, wonend in de Verenigde Staten, schreef mij:
52
Het was 1941 in Den Haag in de Breukelensestraat. Ik was acht jaar en zeven maanden. Ik weet dit zo precies omdat het twee dagen was voordat ik roodvonk kreeg en vreselijk ziek werd, iets wat mij later vele keren verteld werd door mijn ouders. Ik stond op het trottoir voor het hek van een plantsoen dat gaas in het midden had. Het gaas was pas geteerd en er hingen een paar opgedroogde druppels aan. Ik herinner me niet hoe ik daar kwam of met wie ik was. Het voelt alsof ik alleen was, maar dat kan maar heel even geweest zijn. Met mijn rechterduim brak ik een druppel af. Ineens zag ik mijn duim en nagel en wist dat dat mijn duim was en mijn nagel. Het was (en is) een mooie nagel en ik werd mij er bewust van heel gelukkig en tevreden te zijn, en los van alle mensen die ik toen kende. Het was een stil moment en duurde kort. Maar ik zag mijn vriendinnetjes als anders daarna, en ook mijn ouders. Hoe, dat weet ik niet, maar ik was anders. Terug naar het gehele lichaam. Een vrouw van tweeënzeventig jaar schreef het volgende: Ik herinner me nog precies waar en wanneer ik tot de ontdekking kwam, dat ik IK was. Ik stond me achter een stoel aan te kleden. Dat deed men in 1934 zo bij ons. Ineens (zag' ik m'n eigen lijf met armen en benen. Die zijn van mij. Dat ben ik, ik, ik. Ik wil dit nooit meer vergeten, dacht ik. Het gaf me een vreemd blij gevoel. Ik keek naar mijn moeder en dacht: en zij heeft ook een ik, d'r eigen ik. Maar ik ben acht jaar en ik kan nog fijn spelen. Als ik twee keer acht ben kan ik dat niet meer. Dat leek me verschrikkelijk.
53
Dit meisje was dus ook niet alleen en er was ook geen bijzondere aanleiding. Het was een dag als alle anderen en ze verrichtte een routinehandeling, het dagelijkse aankleden. Het besef van (dit is mijn lichaam' verheugt het kind, zoals ook bij de andere ervaringen die in dit hoofdstuk ter sprake komen het geval is. Alleen is er het besef van de voorbijgaande kinderlijke leeftijd dat een schaduw werpt. 'Als ik zestien ben zal ik niet meer kunnen spelen.' Het waren de crisisjaren, en kinderen groeiden op in een andere wereld dan nu. Spelen met zestien jaar, voor kinderen uit haar milieu, was uitgesloten. Welke Nederlandse achtjarige van nu zal die gedachte nog kunnen hebben? Dit meisje is gelukkig goed terechtgekomen: (Ik ben nu negen keer acht jaar oud en ik speel weer: Overigens zijn wij het besef van de eigen leeftijd in relatie tot die van de ouders, hiervoor ook al bij Vladimir Nabokov tegengekomen. Denk ook aan wat in datzelfde hoofdstuk over Maria, de hoofdpersoon van Dola de Jong geciteerd werd: de klok die plotseling ophield met tikken. In de volgende herinnering, opgetekend door een vrouw van vierenveertig jaar, is de ikfiguur al twaalf jaar en zij is alleen. Het was een hete dag geweest.Na een knetterende onweersbui loop ik naar een parkje in de buurt. Het is al bijna donker als ik met blote voeten door het natte gras loop. Plotseling bekijk ik mijn armen en benen en besef: die zijn van mij! Dit lijf is van mij, ik mag ermee doen wat ik wil. Dit leven is mijn leven, ik ga bepalen hoe dat eruit gaat zien! Dat was een overdonderende gedachte, 54
het maakte me heel blij. [... ] Deze ervaring had voor mij ook gevolgen. Op de lagere school was ik veel gepest. Ik besloot op dat moment dat het pesten afgelopen moest zijn. En dat gebeurde. Dit is een herinnering aan een ervaring met gevolgen, hetgeen alleen bij oudere kinderen voorkomt. Men realiseert zich zijn uniciteit, zijn onafhankelijkheid, en besluit daar ook naar te gaan leven. De meeste ervaringen van jongere kinderen hebben zulke concrete gevolgen niet, althans, daar wordt geen melding van gemaakt. Het besef van autonomie dat deze ervaring vergezelt, van baas te zijn over het eigen lichaam, het eigen leven, is iets wat ik vaker in de mij toegezonden herinneringen ben tegengekomen, vooral bij oudere kinderen. Het moment van bewustzijn van, en daarmee distantie tot, het eigen lichaam kan nog later komen, zoals in de herinnering van een Amsterdamse vrouw, negenenveertig jaar oud toen ze mij schreef. Ik moet ongeveer vijftien jaar geweest zijn en stond op de tram te wachten (lijn 10, ter hoogte van het Rijksmuseum) om naar huis te gaan. In mijn herinnering stond ik alléén op die halte. Plotseling werd ik mij bewust van mijn lichaam op een nog ongekende wijze. Ik voelde heel duidelijk dat ik in dit lichaam woonde, achter deze huid en dat dat veiligwas. Mijn ogen waren de vensters waardoor ik de wereld kon waarnemen. Deze gewaarwording heb ik nooit weer beleefd.
55
Het eigen lichaam als veilig huis, waar het ik in woont. Tot nog toe speelt in geen van de hierboven weergegeven herinneringen de met het lichaam verbonden vrouwelijkheid of mannelijkheid een rol. Dat is wel het geval in de laatste ervaring, mij per e-mail toegezonden door een jonge vrouw van zevenentwintig. Marieke was de op een-najongste van zes kinderen en het enige meisje. Haar vader zei tegen anderen over haar dat zij een (halve jongen' was. Toen ik veertien jaar was, ging ik naar een reformatorische school, een school die aan strikte regels gebonden was. Een van die regels betrof de gescheiden gymnastiek voor jongens en meisjes. Dit vak was tamelijk impopulair en veel meisjes uit mijn klas onttrokken zich eraan door te suggereren dat ze ongesteld waren. Daar deze truc goed werkte, nam het aantal meisjes datpermanent menstrueerde snel toe, wat resulteerde in een handjevol meisjes dat nog gymde en een bank met zo'n twintig meisjes die gezellig met elkaar zaten te praten. Onze gymleraar besloot ons toen streng toe te spreken. Hij besloot zijn toespraak met de woorden: (Maak geen misbruik van je vrouwzijn: Deze woorden hakten er bij mij in. Ik dacht de hele dag: ik ben een vrouw, eigenlijk ben ik een jonge vrouw van veertien jaar. Het jubelde de hele dag door mij heen: ik ben Marieke en ik ben een vrouw! En 's avonds heb ik het in mijn dagboek opgeschreven. Vanaf toen leek het leven een periode lang een andere kleur te krijgen. Want ik besefte voortdurend: ik ben geen man, maar een vrouw, ik ben een vrouwelijk mens, ik ben een jonge vrouw. De week na deze ervaring moest ik er voortdurend aan denken, in de schoolbanken, in de
trein, overal. En ik dacht: zouden alleandere meisjes dit nu ook hebben?Maar ik heb er nooit met iemand over gesproken. Vanzelfsprekend wist Marieke allang dat ze een (meisje' was, en dat meisjes uiteindelijk v~ouwen werden. Dat moet haar te midden van al die broers wel erg duidelijk geweest zijn, al gedroeg zij zich dan ook jongensachtig. Ook wist zij van zichzelf dat zij begonnen was te menstrueren. Maar dat (weten' had nog niet tot het hesef geleid van vrouwelijkheid, van geen man te zijn, zoals haar broers, maar (eigenlijk een jonge vrouw te zijn'. Een van mijn veronderstellingen over dit soort zijnsinzichten is dat zij kunnen optreden bij kinderen met wie door hun ouders of andere ouderen niet veel over intieme zaken gesproken wordt. Want je kunt je toch niet voorstellen dat als Marieke door haar ouders op de wijze was voorgelicht zoals in alle opvoedkundige boekjes staat, zij op grond van een opmerking van de gymleraar nog tot zo'n plotseling besef had kunnen komen! Ten bewijze van de authenticiteit van haar herinnering stuurde Marieke mij een kopie van de betreffende pagina uit haar dagboek.
57
5
Spiegels
Vrijwel alle ouders laten jonge kinderen naar zichzelf kijken in spiegels en vragen hun wie dat is die zij daar zien. Of zij wachten dat inzicht niet af en vertellen hun: (Kijk dat is... ' daarbij de naam van het kind noemend. Hetzelfde gebeurt met foto's en tegenwoordig ook veel met videobeelden. Op een goed moment zal het jonge kind desgevraagd zijn of haar eigen naam gaan noemen als het zichzelf zo ziet. De ouders zijn tevreden en menen dat het kind zeltbesef heeft getoond. Maar wat houdt dat besef precies in? In de ontwikkelingspsychologie, maar ook in de psychologie van mensapen en dolfijnen, is veel gebruik gemaakt van spiegels. In experimenten worden heel jonge kinderen - en chimpansees - voor spiegels gezet om hun reacties te bestuderen. Begrijpen zij dat zij dat zelf zijn die ze zien? Ongemerkt wordt vooraf bij hen een knalrode stickerop hun neus geplakt. Zien zij nu iets vreemds aan zichzelf?Grijpen ze naar die sticker op hun eigen neus? Zo ja, dan is er in elk geval meer zelfbesef dan wanneer ze geen verbazing tonen over de opvallende verandering van hun eigen gezicht en 59
het waargenomen beeld kennelijk beschouwen als van een ander kind of dier. De Zwitserse psycholoog Jean Piaget deed zulke experimenten nog niet, maar wel observeerde hij het gedrag van zijn eigen kinderen. Van zijn dochtertje Iacqueline, toen bijna twee jaar oud, wist hij dat zij zichzelf in de spiegel kon herkennen. Daarom viel het hem op dat toen zij van een wandeling met haar vader en zusje thuiskwam, zei dat zij 'pappa, Odette en Iacqueline in de spiegel wilde zien', alsof die Iacqueline in de spiegel toch een bestaan had buiten haarzelf. Een jaar later liet Piaget haar een foto van zichzelf zien. Zij: 'Dat is Iacqueline,' Dus niet: 'Dat ben ik.' Vraagt haar vader: 'Ben jij het of ben jij het niet?' Waarop zij antwoordt: 'Ja, dat ben ik, maar wat heeft die Jacqueline daar op haar hoofd?'} Je bent het en je bent het ook weer niet. Op die jonge leeftijd is het besef van continuïteit van het zelf, van de onvervreemdbaarheid van het eigen gezicht nog maar heel zwakjes aanwezig. Op latere leeftijd is die zekerheid er wel: dat gezicht in die spiegel is mijn gezicht. Maar nu kan er een nieuwe onzekerheid voor in de plaats komen: wie is het die achter dat gezicht schuilgaat? De vraag is niet meer die naar de fysieke, maar naar de psychische identiteit. De Franse schrijfster Marguerite Yourcenar herinnerde zich het volgende voorval. Ik herinner mij dat ik op de leeftijd van ongeveer acht jaar - ik probeer dat te reconstrueren aan de hand van de kleren en de meubels om mij heen - naar mezelf keek in de spiegel en tegen mezelf zei:kijk, ik ben, ik ben belangrijk, daar hebben die anderen geen idee van. 'Die 60
anderen', dat was iedereen, heel mijn omgeving. Een vreemde zekerheid - want als kind was ik eerder van nature nederig [... ], en ik geloof dat daar tegenwoordig nog steeds iets van over is - een vreemde zekerheid dat ik iemand was.Een vaag idee van roem ook [... ].2 Het naar zichzelf kijken in de spiegel geeft een zelfbeeld, altijd min of meer gedachteloos en terloops waargenomen, soms met meer aandacht bestudeerd vanwege een opvallend nieuw detail- een wondje, wallen onder de ogen, uitgelopen oogschaduw - en soms ook tot gedachten leidend over de eigen persoon, een zelfreflectie die verder gaat dan alleen het eigen uiterlijk. Dat is allemaal heel normaal en er is ook niets bijzonders mee, behalve dat zo'n bewuste, reflexieve beschouwing van de eigen persoon, als persoon, alleen aan mensen is gegeven en niet aan dieren. Maar wat deze en soortgelijke ervaringen wél bijzonder maakt, is dat er kennelijk een eerste moment is waarop die reflectie op de eigen persoon op de voorgrond van het bewustzijn komt, alsof die uitgelicht wordt door bewuste aandacht. De gedachten door die aandacht opgewekt, maken dan zo'n indruk dat zij een duurzaam plaatsje krijgen in het geheugen. Die gedachten kunnen verschillend van inhoud zijn. Bij de kleine Marguerite Yourcenar (die toen nog niet zo heette): ik ben, ik ben belangrijk, dat weet alleen ik. Een besef van autonomie, van bijzonder te zijn: een vaag idee van [toekomstige] roem. Bij sommigen van mijn briefschrijvers, zoals hieronder weergegeven: ik ben meer en anders dan wat ik daar in de spiegel zie, meer en anders dan hoe anderen mij zien. Ook hier dus: dat weet ik alleen en het is voor de anderen verborgen. Maar het tegendeel komt ook 61
voor: ik zie niet wat ik denk dat ik ben. Van alle mij toegezonden plotselinge herinneringen zijn er maar twee waarin het eigen spiegelbeeld een hoofdrol speelt. Kennelijk zijn dus spiegelreflecties niet noodzakelijk om tot zulke gedachten te komen. De eerste weergegeven herinnering is van een vrouw, de tweede van een man. Beiden hebben gestudeerd en zijn van gevorderde leeftijd. Ik was nog maar een klein meisje, vijf of zes jaar oud. Het was een stille hete zomermiddag en ik stond voor de grote spiegel in de koele witte badkamer van mijn ouderlijk huis. Iedereen in huis sliep; het was muisstil. Ik was alleen in de badkamer, klom op een krukje en keek naar mijn gezicht in de spiegel. Ik keek langer dan normaal. Wie was dat eigenlijk? Was dát ik? Wat is ik? Ik zag er anders uit dan ik dacht. Ik was toch vrolijk. Altijd druk in en met mijn gedachten; ik dacht zelf en hoorde van iedereen dat ik ook mooi was en slim) en dat zag ik allemaal niet. De wegdromende afwezige ogen keken eerder verveeld dan nieuwsgierig. Dat gezichtje zag er niet bijzonder slim uit) ook niet mooi. Het verraadde in geen geval de hoos van waarom-vragen noch de kolk van gedachten die mij dagelijks bezighielden. Ik zag een nietszeggend) leeg, rond, bleek gezicht) dat niet sprankelde zoals mijn gedachten altijd deden. Wat was nou de echte ik: dat wat ik in de spiegel zag en wat iedereen kon zien, ofhet beeld van mijzelf dat ik daarvoor in mijn gedachten had? Deze vrouw gaf als toelichting dat zij als kind nog geen Nederlands kende, en nu dus in Nederlandse woorden haar
62
gedachten van toen vorm moest zien te geven. Op zich is daartegen weinig bezwaar) want de meeste herinneringen aan zulke ik-ben-ik-ervaringen - in dit geval beter: datben-ik-niet-ervaringen - verlopen toch geheel woordloos) en krijgen pas later woorden aangemeten, als erover gecommuniceerd moet worden. Maar wel twijfel ik bij deze herinnering een beetje aan de authenticiteit van de beschreven gebeurtenis. Ik vrees dat er hier te veel volwassen gedachten in het kind zijn gelegd. De herinnering doet daarmee verfraaid aan. Dat ik hem hier toch weergeef is omdat ik maar zo weinig spiegelervaringen heb. Bij de herinnering aan een spiegelervaring van de man) een wat oudere psycholoog) heb ik geen bedenkingen. Dat is deels omdat hij al negen jaar was toen hem dit overkwam) deels omdat de ervaring eenvoudiger beschreven wordt. Op mijn negende begon ik mezelf nu toch wel een grote jongen te vinden; ik behoorde ook steeds tot de langsten van de klas. Ideeën over wie of wat ik was had ik nauwelijks. Maar ongeveer vanaf die tijd begon ik mezelf te observeren. Als mijn ouders van huis waren) ging ik op het voeteneind van hun bed zitten om in de grote kapspiegel van mijn moeder naar mezelf te kijken. Niet zo heel vaak, af en toe maar. Op een keer dacht ik: nou zie ik mezelf net zoals andere mensen me zien, en zoals ik anderen zie... maar er is iets wat ontbreekt, iets wat niet te zien valt. Er is nog heel veel in me, een hele wereld waar je aan de buitenkant niks van ziet. Voor mij was die wereld vol gedachten en gevoelens heel werkelijk, misschien was ik dat allemaal wel méér
dan mijn uiterlijkeverschijning. En zo kwam ik tot de ontdekking: ik zit daar binnenin, en eigenlijkben ik dus onzichtbaar. Dezeontdekking maakte diepe indruk op me. Eigenlijk is het ook niet verwonderlijk dat de naar binnen gerichte ik-ben-ik.. ervaring zo zelden voortkomt uit het in een spiegel kijken. Bij het zien van het eigen gezicht, het eigen lichaam, in een spiegel, ziet men alleen het uiterlijke ik. En dat dan nog in spiegelbeeld, niet eens zoals anderen ons zien. Wel kunnen daarbij allerlei gedachten opkomen over het eigen uiterlijk, vooral ook in goed- of afkeurende zin, maar een gedachte aan het eigen innerlijke en voor de waarnemer verborgen ik, ligt dan toch minder voor de hand. Wel in die zin dat - zoals ook in een van de twee voorbeelden hierboven - men op de gedachte kan komen dat het in de spiegel waargenomen uiterlijk heel wat anders is, minder rijk en complex, dan wat men van zichzelf als persoon kent: dat ben ik niet, of maar een klein beetje. In haar fraaie studie over de geschiedenis van de spiegel in de literatuur en de schilderkunst, maakt Sabine Melchior-Bonnet ook geen melding van het soort ik-ben-ikervaringen als in dit boek besproken. Wel noemt zij de bekende onderzoeken naar het in de spiegel herkennen van het eigen uiterlijk, bij kinderen, maar kennelijk is ook zij, bij haar grondige literatuuronderzoek, niets tegengekomen over de spiegel als aanleiding tot introspectieve reflecties.' In een herinnering die ik zelf heb, van toen ik elf of twaalf jaar oud was - dat weet ik want het was kort vóór een verhuizing van ons gezin uit Den Haag in 1949 - zie ik mezelf voor een wastafel staan, met een spiegel daarboven.
Ik ben naakt en sta me te wassen; ik ben alleen in de kamer. De deur naar de overloop is dicht. Het is licht buiten, geen avond of nacht. Sinds een paar dagen heb ik mijn eigen kamertje, aan de voorkant van het huis. Tot die tijd deelde ik een kamer met enkelen van mijn broers en zusjes. Wij waren met zijn zessen thuis. Ik word me met enige verwondering bewust van het simpele feit dat ik mezelf sta te wassen, in de afzondering van dat eigen kamertje. De herinnering is woordloos - innocentof words - en als ik naar woorden zoek om de inhoud van het zelfbewustzijn van dat moment over te brengen aan een ander, voel ik dat ik ernaast zit. Het moment is zonder emoties, er is geen angst, geen gevoel van eenzaamheid. Mijn ouders en mijn broers en zusjes spelen geen rol, tenminste niet op de voorgrond van de herinnering; misschien wel op de achtergrond, als aanleiding. Er is geen bewuste verbinding met erotiek of seksualiteit, de ontdekking van het eigen lichaam als bron van lustgevoel. Het sterkst is de associatie met een besef van autonomie, van eigenmachtigheid, ongetwijfeld verbonden met de afzondering in dat eigen kamertje, voor het eerst in mijn leventje. De vraag dringt zich op: speelt die spiegel geen rol? Ik geloof het niet. Ik sta niet naar mijn spiegelbeeld te kijken. Wat ik nog steeds zie is een stukje van de voorkant van mijn eigen lichaam, zoals Hughes dat ook beschreef bij zijn Emily. Waarom heb ik die gebeurtenis meer dan vijftig jaar onthouden? Het besef op dat speciale moment moet toen indruk gemaakt hebben en die indruk zo hebben achtergelaten in het geheugen dat hij nooit is weggezonken met al het andere dat wél verdwenen is. Er is veel meer wel verdwenen uit mijn geheugen dan niet, want ik herinner me
helemaal niet veel van vroeger. De ervaring moet dus enige 'impact' gehad hebben, maar van een emotionele kleuring is in mijn herinnering geen sprake. Uit diezelfde periode herinner ik me heel goed bepaalde emotionele gebeurtenissen, gepaard gaande met grote angst - zoals voor insluipers via de dakgoot - of gepaard gaande met heftig verdriet en woede. Dus als ook deze gebeurtenis sterke emoties had opgeroepen, waarom zou ik dat dan in dit geval zijn vergeten en in die andere gevallen niet? Van deze herinnering weet ik absoluut zeker dat die betrekking heeft op een echte en waar gebeurde ervaring uit mijn kinderjaren, waarbij ik alleen moeite heb om in woorden te vangen wat ik me herinner van wat ik toen onderging. Naast al die briefschrijvers van gevorderde leeftijd, bij wie het geheugen vele tientallen jaren moest zien te over:" bruggen, volgt hier een herinnering van een jonge vrouw van twintig, een studente aan de Universiteit van Groningen. Ook zij verwijst - zij het terloops - naar het in de spiegel kijken. Het was alsof ik me twee weken geleden (Toen ik uw artikel las in Psychologie Magazine) weer met een schok bewust werd. Het was zo vreemd erachter te komen dat er t6ch meer mensen zijn die een 'ik-ben-ik'-ervaring hebben gehad. Ik zal proberen de mijne zo goed mogelijk te beschrijven. Ik moet heel jong geweest zijn toen het voor het eerst gebeurde. Bijmij is het eigenlijk meerdere keren voorgekomen. Ik lag in bed en kon niet slapen. Ik dacht na en probeerde me voor te stellen hoe het allemaal kwam. Ik
66
· verwonderde mij en langzaam drong het tot me door dat er de wereld was en dat ik op die wereld was; ik ben er, dacht ik. Ik geloof dat ik er helemaal duizelig van werd. Achteraf kan ik het denk ik alleen omschrijven als een Groot Besef. Maar het ging door. Het was niet dat ik me vanaf dat moment steeds realiseerde dat ik er was, soms voelde het opnieuw weer als een schok. Dat was heel duidelijk op bepaalde momenten. Dan kon het gebeuren. Als ik in de spiegel keek, als ik sprak in gezelschap (dan hoorde ik mijn stem alsof die van iemand anders was) of als ik naar mezelf keek, na~r mijn handen. Het gebeurt zelfs nog wel eens, maar na mij vijftiende (schat ik) is het gevoel erbij, qua intensiteit, afgenomen. Er is de wereld en ik ben op die wereld, ik ben er. De term 'bestaansbewustzijn' lijkt ook hier beter te passen dan zelfbewustzijn. Hier is immers sprake van een herhaald besef erte zijn. Anderen ervaren dit als (ik leef'.
6
Buiten de lucht; binnen het zonlicht
Het bewustzijn moge nog zulk eene verscheidenheid en zulk eenen rijkdom van inhoud bevatten, - wanneer er geestelijke verwarring heerscht treedt de intelligentie niet aan den dag. Hare verschijning is gelijk het binnenvallen van licht dat het mogelijk maakt dingen van elkaar te onderscheiden. (Daar zij licht.' MARIA MONTESSORI, Zeifopvoeding. 1922
Opvallend veel van de zijnservaringen worden door kinderen beleefd in de natuur, onder de indruk van de ontzaglijke ruimte van het uitspansel boven hen en de eigen positie daaronder, staand of zittend in het vrije veld. Een van de eerste brieven die ik kreeg, was naar aanleiding van een column die ik begin 1998 in het dagblad Trouw over dit onderwerp schreef. Ik wil die brief hier in zijn geheel weergeven, omdat hij in het kort precies de kern weergeeft van dezijnservaring in de natuur.
Den Haag, 4 febr. 1998 Geachte heer Kohnstamm, Uw column in Trouw van vandaag trof mij zo, dat ik zelfs voordat ik de laatste alinea had gelezen, dacht: ik zou die meneer Kohnstamm wel willen vertellen dat ik zo'n zelfde ervaring heb gehad als waarover hij schrijft. (Ik zou het overigens nooit gedaan hebben als u er niet om gevraagd had.) Ik kan niet ouder dan negen jaar geweest zijn, want kort daarna zij we verhuisd en was de omgeving totaal anders. Ik kwam uit school, het was prachtig weer en ik ging onderweg een weiland in om bloemen te plukken. De lucht was heel blauwen het viel mij op dat het gras zo groen was en dat er zoveel bloemen groeiden. Ik was alleen; ik zag in de hele omtrek geen andere mensen. Ik rekte mij uit, keek naar boven, ademde diep in en wist ineens dat ik 'iemand' was. Niet zomaar een van de vele kinderen uit mijn klas, niet zomaar een van de zeven kinderen van mijn ouders, maar een mens apart. Ik herinner mij dat ik een heel blij en trots gevoel kreeg, alsof ik iets heel bijzonders had ontdekt. Ik heb het aan niemand verteld. Het werd een soort 'geheim', dat ik niet onder woorden kon brengen. Van bijzondere gebeurtenissen die aanleiding geweest zouden kunnen zijn tot deze ontdekking herinner ik mij niets, maar wel dat ik daarna vaak aan het moment heb teruggedacht en dat het mij telkens weer dat heel bijzondere gevoel gaf. Ik ben nu vijfenzeventig. Ik weet nu - met mijn ver70
stand - dat elk mens uniek is. Maar de ontdekking van toen had niets met mijn verstand te maken. Het was een onvergetelijke emotie. Van vrijwel dezelfde inhoud is de herinnering van een tweeënveertigjarige vrouw. Ja, ook ik herken de ervaring van het 'plotselinge inzicht'. Grappig, ik dacht dat ik de enige was. Ik denk dat ik zeven of acht was, tweede klas lagere school. Wij woonden toen in Helmond, in een laan, in een huis van twee onder een kap. Naast ons huis lag een braakliggend veldje dat tweemaal per jaar gemaaid werd en waar verder niets mee gebeurde. Nu zal het ongetwijfeld bebouwd zijn. Dat veldje kon je via een platgetreden paadje diagonaal oversteken, naar en van school. En daar gebeurde het: een gevoel dat me overviel, waarin ik opeens besefte dat ik bestond en dat ik iemand anders was dan andere mensen. Het was een heel indrukwekkend en mooi gevoel; ik herinner mij het heel goed. Het was ook een gevoel van uitverkorenheid. Vanaf die dag ben ik absoluut een nieuwe levensfase ingegaan. Latere ontwikkelingen als religieus besef, maar ook simpele ambitie en de behoefte om mijn leven de moeite waard te maken, vonden op die dag hun oorsprong. Ik heb er nooit met iemand over gepraat, wellicht omdat het algauw pathetisch klinkt. Het gevoel van niet alleen apart maar ook uitverkoren te zijn komt in mijn verzameling vaker voor. Omdat veel van mijn brief- en e-mailschrijvers wat ouder
71
zijn geven de openveldervaringen een mooi beeld van hoe Nederland er vroeger uitzag. Een zestigjarige man schrijft: Als jongen bezocht ik een kleine dorpsschool. Evenals ikzelf waren mijn medeleerlingen arbeiderskinderen. Op mijn twaalfde jaar kreeg ik buitengewone belangstelling voor de natuur) vooral voor vogels.Vaak zwierf ik alleen door de velden. Op een middag fietste ik naar wat nu de (Zaanse schans) heet. In 1952 stonden daar alleen maar wat zwarte molenschuren, zonder wieken. Ik reed over het smalle kronkelpaadje langs de Zaan) rechts keek ik uit over de wijde polder; mensen waren er niet. Mijn fiets legde ik in het gras en ik scharrelde wat rond. Op die plek) bij de zwarte molenschuren, kwam er een overweldigend gevoel over me. Ik zag mezelf staan in wat ik destijds beleefde als een onmetelijke ruimte) en op hetzelfde moment was het of het uitspansel vergrootte. Het breidde zich uit in alle richtingen terwijl ik tegen mezelf zei: ik ben Gerbrand Volger.Ik heb het ervaren als een groots moment. (Ik zag mezelf staan... )Aan dit verschijnsel) waarbij het kind zichzelf van een afstand of vanuit de hoogte ziet staan of zitten) is het volgende hoofdstuk gewijd. In een andere herinnering aan een ervaring in de natuur staat het kind niet alleen buiten in de open ruimte) maar ook op een hoogte. Een vijfenveertigjarige man schreef mij het volgende: Toen ik) als vroege leerling - nog net geen elf jaar - door de lagere school was)vertrok ik vanuit het ouderlijk huis in Hoogezand naar Tilburg om op het seminarie opge-
72
leid te worden tot missiepater. Omdat deze stap mijn eigen vrijwillige keuze was geweest deed ik mijn best maar was toch na twee jaar, gedreven door verlangen naar huis, terug op het Groninger land. Ik was veertien toen ik op een warme najaarsavond in het kleine tuintje achter ons huis de lucht in het westen oranje-paars zag kleuren. Omdat ik het hele panorama wilde kunnen zien, ongehinderd door waslijnpalen en duivenhokken, liep ik de straat uit en het kanaal over, naar een met gras begroeide zandheuvel die daar lag te wachten op de aanleg van een nieuwe snelweg. Ik klom naar boven en keek met verbijstering naar het kleurenspel van de volrood ondergaande zon. En tegelijk schoot van hoofd tot voeten door me heen: hier sta ik,ik alleen! Onder mij de wereld, het dorp, ons rijtjeshuis, de tuintjes, mijn ouders en mijn familie, als in een poppenspel. En hier sta IK, alleen met de zon, die dadelijk zal ondergaan, zoals ik weer naar beneden zal gaan en zal ondergaan in die poppenwereld. Wat me fascineert is de volkomen willekeurigheid van dit moment. Zover ik me herinner was er geen enkele externe aanleiding toe. Nu ja, je zou kunnen zeggen dat deze jongen die aanleiding zelf geschapen had door die heuvel op te klimmen om de ondergaande zon te zien. Hij kreeg zijn eerste 'piekervaring' op de top van een zelf beklommen heuvel. Ter afsluiting van deze reeks ervaringen in de natuur, een die niet in de natuur en onder het uitspansel van de wijde hemel plaatsvond maar onder het uitspansel van een grote basiliek. Een kinderpsychologe herinnert zich het 73
volgende, van toen zij zeven jaar geweest moet zijn, omdat zij de blauwe jurk van haar eerste communie nog droeg. Ik was alleen naar de kerk gegaan, in Oirschot. Het was vrij vroeg en er zaten nog maar weinig mensen in die grote basiliekachtige kerk. Van achter liep ik alleen door de middengang naar voren. Opeens kreeg ik een overweldigend gevoel over me van 'dit-ben-ik' of 'hier-loopik',een intens gevoelvan zelfbewustzijn. Het is een gevoel dat me altijd bijgebleven is. Het heeft te maken met een heel basaal zelfvertrouwen. Ook deze psychologe -- net als die in het hoofdstuk over de tijdsbeleving tijdens een ik-ben-ik-ervaring -- schrijft verrast geweest te zijn door mijn artikel over dit soort verschijnselen. 'Lange tijd heb ik gedacht dat ik de enige was. Ik was de beschrijving van een dergelijke ervaring slechts één keer tegengekomen en wel in het boek Met open ogen van Marguerite Yourcenar. Dat ik ook toen verrast was blijkt wel uit mijn onderstreping van die passage, waarvan bijgaand een kopie.' In het tweede hoofdstuk van dit boek is te zien hoeveel aandacht Vladimir Nabokov schonk aan het feit dat zijn kinderherinnering zonovergoten was. En ook in de herinnering van de Franse schrijfster Marie Ie Hardouin speelde het zonlicht een belangrijke rol. Beiden, Vladimir en Marie, waren vier jaar oud toen zij hun ik-ben-ik-ervaring beleefden. Gelet op de leeftijden van de mensen met de mooiste herinneringen in mijn verzameling, is vier jaar wel erg jong. Maar Vladimir en Marie --later schrijvers --waren hun leeftijdgenootjes wellicht ver vooruit. Zij: 74
Ik was nog maar een druk kind vol van werveling [...] toen ik op een ochtend de trap af rennend om buiten te gaan spelen, overvallen werd door een vreemde gewaarwording. Een geur uit de zachte bekleding van de trap, een straal zonlicht versterkt door een geel stuk glas-inlood deed me onbeweeglijk inhouden op een trede, alsof ik een hand op mijn schouder had gevoeld. (Ik ben ik: fluisterde ik even later tegen mijn moeder, die verbaasd was over de omslag in mijn stemming. [...] Ik hoorde duidelijk een stem zeggen: (Gek, deze iemand die voelt en kijkt, dat ben ik!" Een vrouw 'van eenenvijftig jaar reageerde op mijn eerste stukje over dit onderwerp in Trouw. In die column stond niets over de zon of invallend zonlicht. Toen ik bijna zeven jaar was waren wij op vakantie in Twente. Ik herinner me daar het volgende moment. Ik zit op de wc, in een ongewone, met hout betimmerde ruimte. Achter mij is een raampje waardoor heldergeel zonlicht schuin naar binnen valt. Het zonlicht schijnt op de houten wand rechts van mij. De planken zijn bruin, ruw geschaafd, met nog kleine uitstekende houtvezeltjes. De zon schijnt ook op mijn rechteronderarm. De kleine haartjes, die anders niet opvallen, glanzen goudkleurig in dat licht. Ik breng mijn arm omhoog en kijk ernaar. Ik denk: over tachtig jaar is die arm er niet meer. Ik word me opeens bewust van het feit dat ik die arm ben en toch ook niet ben. Dat ik mijn lichaam ben en toch ook niet.
75
Deze herinnering sluit mooi aan bij wat in het vorige hoofdstuk werd geschreven over het eigen gezicht: ik ben het en ik ben het niet. Ook had ik deze herinnering in het hoofdstuk over tijdsbeleving kunnen plaatsen, maar hier gaat het om de vraag welke rol dat zonlicht speelt. Een vrouw van tweeënveertig jaar schrijft het volgende. Ik denk dat ik pas vijf jaar oud moet zijn geweest. Dit lijkt mij heel jong, maar ik meen dat het moet kloppen want kort na die gebeurtenis was ik bruidsmeisje voor het huwelijk van mijn tante, en de huwelijksdatum bevestigt de leeftijd die ik had ten tijde van deze ervaring. [... ] Mijn ouders en ik zijn op bezoek geweest bij mijn tante die binnenkort zou gaan trouwen. Bij het verlaten van het huis blijven mijn ouders voor de deur van haar huis nog napraten met mijn tante. Ik glip tussen het pratende drietal door naar buiten en loop alvast een stukje de straat in. De zon schijnt in mijn ogen, het licht verblindt me en ik houd mijn arm voor mijn hoofd, vlak boven mijn ogen. Als ik een stukje de straat ben ingelopen draai ik mij om en zie mijn ouders en tante staan praten en wil mijn ouders roepen dat zij moeten komen. In plaats daarvan zie en voel ik opeens mijn ouders als zijnde mijn ouders en mijzelf als daarvan afgescheiden. Ik dacht zoiets als: ik ben één en zij zijn twee. Twee,een, twee, een, twee, een, gingen mijn gedachten. Zo heb ik een tijdje verlamd staan kijken naar die twee mensen (mijn tante speelt vanaf dat moment geen rol van betekenis meer in deze herinnering). Ik ervoer mijzelf als alleen, los, als ik ben ik. Ik weet ook nog dat er een heel
hoge boom ergens rechts van de straat stond, waar de zon ook op scheen. Wat de betekenis van die boom was weet ik niet meer maar het leek wel of ik daar op dat moment ook iets uit putte. De hele situatie werd verbroken doordat mijn ouders iets riepen en op mij afkwamen. Toen dit zich afspeelde was ik heel gelukkig. Dit geluksgevoel kan ik mij nog heel goed herinneren, maar het is nooit meer met die hevigheid teruggekomen. De zon is niet altijd alleen een lichtende aanleiding maar kan ook tot een onderwerp van denken worden. Een jonge vrouw van vijfendertig herinnert zich het volgende voorval. Mijn moeder had een kookboek van het Zuivelbureau. Op het omslag stond een chocoladepudding. Een prachtexemplaar: zo'n glanzende schelp van donkerbruine chocolade, die je zelf nooit zo gaaf uit de puddingvorm krijgt. Ik was een jaar of vijf, dol op toetjes en die pudding intrigeerde me hevig. In de tuin hadden we een nieuwe droogmolen. Als mijn moeder daar de witte lakens aan hing, speelde ik mijn favoriete spelletje. Kijken naar de schaduw van de lakens op het gras. En wachten tot de zon verdween, om even later weer op te duiken en nieuwe schaduwen te maken. Twee schijnbaar willekeurige feiten uit een gewoon kinderleven, maar ze kregen een zware lading in een droom die ik mij zelfs nu nog haarscherp kan herinneren. Ik speelde buiten in de zon, mijn moeder hing de lakens aan de droogmolen. Schaduwen kwamen en gin-
77
gen, en opeens bleven ze weg. De zon was veranderd in een chocoladepudding, zo'n glanzende donkerbruine schelp. Het werd donker buiten en dat bleef het, ook toen ik huilend wakker werd. Ik lag alleen in mijn bed en realiseerde me in een flits: zelfs de zon kan verdwijnen. Op een dag komt hij niet meer op. Het besef van de eindigheid van het bestaan was met een daverende klap doorgedrongen in mijn leven. Ik eet af en toe chocoladepudding, maar van glijdende schaduwen op een grasveld krijg ik ruim dertig jaar later nog steeds een onbehaaglijk gevoel.
7
Ik kan me in een ander ik verplaatsen
Eindelijk stak hij [Poeh] zijn kop voor de derde keer in het gat en riep: (Zeg eens.wilt u zo goed zijn mij te vertellen waar ik konijn kan vinden?' [Konijn:] (Hij is juist een visite gaan maken bij Poeh, de Beer, die een groot vriend van hem is.'(Maar die ben ik!' riep Beer, verrast. (Wat voor soort van Ik?' (WelPoeh, de Beer, natuurlijk,' A.A.MILNE,
Winnie de Poeh
Bewerking Nienke van Hichtum, 1929
In de ontwikkelingspsychologie zijn tal van onderzoeken gewijd aan wat in het Engels roie taking of perspective taking genoemd wordt, de vaardigheid van het kind zich in het standpunt van een ander te verplaatsen, op een moment waarop die ander iets anders ziet of weet dan het kind zelf. In de psychologieboeken staat beschreven hoe deze denkmogelijkheden zich geleidelijk over de jaren, beetje bij beetje, ontwikkelen. Conflicten 'en conflicterende belangen spelen daarbij vermoedelijk een grote rol. Elk 79
kind komt door en door egocentrisch ter wereld. Door opvoeding, en door schade en schande, moet het leren zijn aangeboren egocentrisme te beheersen. Zou een kind niet de mogelijkheid krijgen zich in het standpunt en de gevoelens van een ander te verplaatsen - van een ander kind waar het mee speelt, van de ouders die voor hem zorgen dan zou zich ook geen altruïsme kunnen ontwikkelen. De kunst zich in de gedachten en emoties van een ander mens te verplaatsen wordt sterk geholpen door de taalontwikkeling, de mogelijkheid van communiceren in woord en gebaar. Als de blinde en dove Helen KeIler geen toegang had gekregen tot de taal was zij het volkomen egocentrische en driftige wezen gebleven dat zij aanvankelijk was. Alleen door conditionering had haar dan nog enige gedragsbeheersing geleerd kunnen worden. Maar ook zij kreeg via de taal, en haar geduldige opvoeders, de mogelijkheid zich in de gedachten en gevoelens van andere mensen te verplaatsen, ook al kon zij hen nooit met haar ogen zien of met haar oren horen. Er wordt nog veel gediscussieerd over de vraag of ook sommige diersoorten zich in de gedachten en gevoelens van andere dieren, en van mensen, kunnen verplaatsen. Mensen die gek zijn op hun huisdier menen dikwijls van wel. Films over altruïstische honden en dolfijnen suggereren dat ook. In kinderboeken en kinderfilms kunnen veel dieren zich net zo goed als mensenkinderen verplaatsen in andermans gedachten en gevoelens: de ene keer lukt het ze, de andere keer niet. Maar hoeveel van die schijnbaar intelligente sociale acties en reacties van dieren berusten alleen op conditionering? Het vermoeden bestaat dat psychopathische misdadigers in koelen bloede hun misdrijven kunnen plegen omdat zij onvoldoende geleerd 80
hebben zich in andermans gevoelens en gedachten te verplaatsen, en daarmee de volstrekt egocentrische wezens gebleven zijn die wij, in aanleg, allemaal zijn. Althans, dat geloof ik nog steeds. De mens is niet van nature goed, maar egocentrisch. Wel heeft hij in de loop der evolutie de mogelijkheid gekregen van het volstrekt op eigenbelang gerichte doen en laten los te komen. Eerst gebeurde dat uit de biologische noodzaak van overleving en reproductie, in samenwerking met groepsgenoten van beide seksen, later omwille van de voordelen die het samenwerken bood voor de ontwikkeling van de landbouw, visserij, kleding en behuizing. Oorlogen kunnen niet gewonnen worden als je je niet in de gedachten van de vijand kunt verplaatsen, en toneelstukken kunnen niet geschreven noch opgevoerd worden zonder die wonderbare mogelijkheid van het menselijk brein. Die mogelijkheid die bij ieder mensenkind opnieuw geleidelijk tot ontwikkeling komt. Bij de mij toegezonden plotselinge inzichten zijn er verschillende waarbij opeens een besef doorbreekt in een gevangenis van subjectiviteit te leven. Op hetzelfde moment volgt dan de conclusie dat iedereen die handicap heeft. En dat is dan het begin van het bewuste pogende wereld door de ogen van een ander te zien. Op het moment dat het kind zich dit plotseling realiseert - althans sommige kinderen komen plotseling tot zo'n inzicht - heeft het al vele jaren blijk gegeven zich geleidelijk meer en meer in andermans gevoelens en gedachten te kunnen verplaatsen. Alleen, het was zich niet bewust van het feit dat het dat deed! Zoals wij allen ons dat in het dagelijks leven vrijwel nooit bewust zijn. Het groepsspel in het speelkwartier lijkt een situatie die 81
gunstig is voor het doorbreken van zulke inzichten, althans bij meisjes, want tot nog toe ontving ik geen enkele herinnering van een man die op het schoolplein speelde. Verschillende van de herinneringen in mijn verzameling zijn met dat schoolplein of met de directe omgeving daarvan verbonden. Daarvan geef ik drie voorbeelden. Het eerste is van een vrouw van zevenentachtig jaar, wonend in Zutphen. Zij begint haar relaas met een voor de lezer inmiddels (gewone' ik-ben-ik-ervaring. Aansluitend komt haar inzicht in de betrekkelijkheid van de subjectieve waarneming. Ik was zeven jaar en stond met mijn rug naar het schoolplein gekeerd over de weg te kijken toen het door mij heen ging: wat vreemd dat ik ik ben. Uit diezelfde tijd herinner ik mij dat ik daar ook stond, maar nu gekeerd naar het schoolplein, samen met een vriendinnetje. Kinderen speelden krijgertje. Om de een of andere reden trok een rode trui van een kind onze aandacht. Ik zei:'Rood kan voor mij wel iets heel anders zijn dan voor jou: 'Hoe kom je daarbij,' zei dit vriendinnetje, 'rood is toch rood?' Ik antwoordde: 'Ja, we zeggen beiden rood, maar ik kan nooit door jouw ogen kijken en jij niet door de mijne.' Ze vond me (gek'en liep weg. Een jonge vrouw van drieëntwintig was zeven of acht en zat in de tweede klas van de lagere school. Ik liep het schoolplein op, de school moest nog beginnen. Ik stond nog een eind af van de speelplek en stond het spel van de kinderen van een afstand te bekijken. Ik
82
keek naar een klasgenootje, een meisje, en zag haar rennen en spelen. Waarschijnlijk deden ze tikkertje. Op dat moment dacht ik: ik ben ik, ik ben mijzelf, ik kan niet wisselen met haar en haar zijn. Ik kan met niemand anders ruilen. Ik blijf altijd Hanneke. Ik dacht ook aan de andere kinderen die ik zag spelen: zij kunnen ook met niemand ruilen en zijn allemaal zichzelf. Ik dacht ook nog zoiets van dat die kinderen niet wisten dat ik dat dacht. Ik stond het dus letterlijk en in gedachten van een afstand te bekijken. Dat gaf wel een apart gevoel. Ik heb verder geen herinnering hieraan, alleen wat ik toen dacht. Die tijd ervoor en ook erna was het net of ik er nog niet (bij' was; mij ontging toen heel veel. ~as het jaar hierna, in de derde klas, had ik het gevoel dat ik bij de wereld kwam. In beide gevallen is er eerst de ik-ben-ik-gedachte, gevolgd door het besef alleen door de eigen ogen te kunnen zien, een besef van een kloof tussen het ik en de ander, onoverbrugbaar. Toch kan ook al vroeg het inzicht volgen dat men zich in de gedachten en gevoelens van een ander kan verplaatsen; dat er verbondenheid in vriendschap kan zijn van op zichzelf staande .individuen. Het volgende voorbeeld werd mij gegeven door een Neerlandica en publiciste. Het moet in de vierde klas zijn geweest, ik was dus negen jaar oud, dat ik me er plotseling van bewust werd dat ik een ander was dan mijn vaste vriendinnetje, met wie ik dagelijks samen was. Het was het ochtendspeelkwartier en samen met nog een ander meisje hinkelden we met z'n drieën op zo'n zelf getekende hinkelbaan, op
het rustige pad dat om de school heen liep, achter ons eigen klaslokaal, uit het zicht en weg van de drukte van het schoolplein. Mijn vriendinnetje zou tussen de middag gaan eten bij het meisje met wie wij aan het hinkelen waren. En terwijl ik stond toe te kijken hoe mijn vriendin aan het hinkelen was, verloor ik plotseling mijn belangstelling voor het spel. Ik weet nog precies waar ik aan de zijkant van de hinkelbaan stond. Het leek alsof ik even wegzweefde en in een andere wereld terechtkwam. Op dat moment realiseerde ik me dat het hinkelende meisje mijn vriendin was en ik de hare, en ik vroeg me af of dat andere meisje nu ook haar vriendin was en of dat meisje ook mijn vriendin was. En ik realiseerde me tegelijkertijd dat we alledrie verschillend waren, dat we alledrie afzonderlijke individuen waren. (Dat woord 'individu' had ik toen vast niet voorhanden, maar het geeft aan waar ik me toen van bewust werd.) Ik kan me ook nog goed herinneren dat ik me afvroeg wat het woord (of het begrip) vriendschap betekende. En ik wilde weten waarom ik haar en zij mij aardig vond. Terug in de klas werd ik weer in beslag genomen door het schoolwerk. Maar toen ik tussen de middag - alleen - naar huis liep, bleven de vragen door mijn hoofd spelen en ik probeerde er naarstig achter te komen hoe je nu precies kon vaststellen of je elkaars vriendinnetje was. Het in gedachten uittreden uit het groepsspel werd ervaren als een 'wegzweven. Ongetwijfeld hebben die andere meisjes daar niets van gemerkt, die hinkelden rustig door terwijl zij zich voor het eerst haar plaats in 'het sociale netwerk
van vriendinnen bewust werd. Een mooi voorbeeld van wat in de psychologische literatuur met perspectief-nemen bedoeld wordt. Onder kinderen die met elkaar vriendjes of vriendinnetjes zijn komen dikwijls ruzies voor. In het volgende voorbeeld is het meisje een paar jaar ouder dan in het voorafgaande voorbeeld en is de aanleiding een ruzie met een vriendin. Hoe het denken over de ik-gebonden subjectiviteit kan leiden tot het trotse besef een uniek wezen te zijn wordt hier in alle eenvoud weergegeven. Ik zat op de lagere school en had een beste vriendin met wie ik alles deed. Een keer hadden we ruzie gehad. Ik was, denk ik, een jaar of elf. Na een tijdje was de woede bekoeld en speelden we weer met elkaar. Ik kan me nog goed herinneren dat we samen buiten speelden en ik terugdacht aan onze ruzie. Opeens besefte ik dat zij onze ruzie heel anders had gezien dan ik. Ik dacht heel letterlijk: als ik door mijn ogen kijk dan zie ik iets heel anders dan zij. Ik realiseerde me voor het eerst dat als ik om me heen keek, ik mijn eigen gezicht niet kon zien. En dat ik de wereld vanuit mijn standpunt zag. Dat betekende dus ook dat iemand anders, bijvoorbeeld mijn vriendin, een heel andere wereld zag. Dus als we samen iets deden, zag zij iets heel anders dan ik. Dit inzicht heeft een diepe indruk op me gemaakt. Op het moment zelf was het alsof de tijd en bewegingen stil stonden. De weken daarna en zelfs in latere jaren gebeurde het vaak dat ik op de fiets naar mensen keek met het besef dat zij iets heel anders zagen dan ik. Ik besefte dat zij een meisje op e~n fiets zagen dat binnen enkele
85
ogenblikken uit hun blikveld zou verdwijnen, zonder het meisje te kennen. Het idee: ze zien mij, ik neem deel aan hun wereld, maar zij kennen mij niet. Vanaf dit moment was ik voor mezelf een individu, op het moment dus waarop ik mezelf door de ogen van een ander kon zien. Zij voegt daar nog aan toe: Aangezien de gebeurtenis een diepe indruk op me heeft gemaakt heb ik wel geprobeerd om het aan mensen uit te leggen. Helaas lukte dit meestal niet erg goed. Er is niemand geweestdie mijn enorme enthousiasme over de ontdekking deelde. Ik hoop dat het voor u wel duidelijk is wat ik bedoel. Dat is een telkens weerkerende ervaring: de ander begrijpt niet waarom dit voor mij zoveel betekenis had. Die anderen kunnen het bijzondere van het gewone niet zien. Wat voor hen een vanzelfsprekende waarheid is kan geen emotie, geen meegevoel oproepen. Zoals de zaalwachter in het museum niet begrijpen kan waarom een traan welt in de ogen van iemand die naar een schilderij staat te kijken. Zoals de visser niet begrijpt waarom die mensen op de dijk toch naar die zonsondergang staan te staren. Aan ons vermogen ons te verplaatsen in het denken en voelen van een ander zijn grenzen. Vooral de gewenning aan onze gewone dagelijkse ervaringen maakt het moeilijker daarin voor een ander iets bijzonders en zelfs emotionerends te zien. Voor wie bijvoorbeeld zo bevoorrecht is in een mooie historische binnenstad te wonen zijn de oude, afwisselende gevels 86
van de huizen dagelijkse kost. Hij ziet de toeristen erlangs lopen en foto's maken, soms ook van zijn eigen huis. Op zo'n moment - als hij tenminste een nadenkend en invoelend mens is - realiseert hij zich: zij zien iets bijzonders in wat voor mij alledaagse gewoonheid is. Hieronder nog een paar voorbeelden van het plotselinge besef van de betrekkelijke waarheid van de eigen beleving van de werkelijkheid. Anderen beleven kennelijk iets heel anders, ook als je met hen in hetzelfde huis woont of naar dezelfde dingen kijkt. Een jonge vrouw uit Goes was zes of zeven jaar oud toen haar het volgende overkwam. Ik zat met mijn vader, moeder en zusje in de auto. We waren bij mijn oma geweest en waarschijnlijk was daar gesproken over het feit dat er weer een neefje of nichtje geboren was in de familie. Ik zat mij af te vragen waar al die kinderen toch vandaan kwamen en toen ik ernaar vroeg zei mijn moeder dat ze dat zou uitleggen als we thuis waren. Kennelijk vond ze mijn zusje nog te klein voor dat soort dingen. Thuis legde mijn moeder duidelijk uit hoe het in elkaar zat en ik was daar nogal van onder de indruk. Het was een vreemd idee dat mijn ouders dat soort dingen met elkaar deden. Mijn ouders maakten dus dingen mee waar ik niets van af wist, waar ik tot op die dag niet van wist dat zij bestonden. Iedereen maakte dus andere dingen mee en had een ander leven. Enige tijd later bedacht ik me dat ook dieren een ander leven moesten hebben dan mensen en dat het leven voor ieder dier weer anders moest zijn.
Deze vrouw, medisch analiste van beroep, voegt daar nog de volgende beschouwing aan toe, die zo mooi laat zien dat er een tijd is voor kinderlijke verwondering en de geneigdheid tot introspectieve gedachten over dingen die nog te begrijpen zijn, maar dat er bij het ouder worden vragen gesteld kunnen worden waar we niet meer uit komen. Het denken over zulke dingen wordt dan maar uitgesteld of geheel en al opgegeven. Het leven vraagt immers al aandacht genoeg. Hierna volgden meerdere nieuwe inzichten, maar vaak vond ik de dingen zo ingewikkeld dat ik er niet meer uit kwam. Dan besloot ik om er een poos niet meer over na te denken. En zo is het, nu ik volwassen geworden ben, eigenlijk nog steeds. De gedachte aan de subjectiviteit van de eigen beleving kan zelfs zo sterk tot iemand doordringen dat hij zich gaat afvragen of dat wat hij meemaakt wel echt is en geen droom. Er zijn hele filosofieën op deze mogelijkheid gebaseerd, en vooral veel adolescenten spelen met deze gedachte. Heel opmerkelijk is dat zelfs een vijfjarig kind op zo'n gedachte kan komen. Een vrouw van vijfenveertig uit Vlaardingen schrijft mij dat onderstaande herinnering haar te binnen schoot toen zij een artikel van mij over dit onderwerp gelezen had. Zij schrijft ook nog nooit met iemand over deze belevenis gesproken te hebben. Ze was destijds vijf jaar. Ik speelde met mijn vriendjes buiten. Wij woonden in een flat boven de winkels, vierhoog. Mijn moeder was thuis. Ik wist dat mijn moeder boven een oogje in het 88
zeil hield en dat gaf me een veilig gevoel. Ik speelde beneden op de brede stoep. Het was koud, want ik weet nog dat ik een jasje aanhad en dat het waaide. Mijn haren wapperden om mijn hoofd. Ik kan mij ook nog de gezichten van de vriendjes waarmee ik speelde herinneren, alhoewel ik hun namen vergeten ben. Ik speelde op de hoek van de flat, daar was een radiozaak. En ik speelde midden op de stoep, niet onder de brede grote luifel, want ik kon vrij de straat inkijken. De wind woei om de flat en ineens besefte ik dat ik misschien wel de enige was die alles zag. Dat er geen 'achter' was, alleen 'voor'. En dat als ik mijn hoofd draaide, de wereld meedraaide. Ik schrok van deze gedachte, omdat ik dacht dat mijn moeder misschien wel eens niet echt kon zijn, evenals mijn vriendjes, de huizen, de bomen, de straat, de lucht. Dat 'ik' (maar wie was ik dan?) de enige was die alles kon zien en dat er geen anderen waren: ik had ze bedacht en de ruimte achter me was donker en leeg. Ik bleef midden op de stoep stilstaan en keek om mij heen. Ik vond de gedachte dat ik misschien wel de enige was die dit alles zag, beangstigend. Bestond iedereen wel?Was het echt of niet echt? Ik heb naar mijn armen gekeken en ze bewogen. Ik heb met mijn handen langs mijn mouwen gestreeld, ik voelde ze en toen heb ik gekeken of ze aan mijn lijf zaten. Ik heb ook aan mijn vriendjes gevoeld en aan hun jassen getrokken. Ik heb ook heel snel omhoog gekeken, want ik dacht: als ik mijn moeder bedacht heb en ik kijk heel snel om dan moet ik heel even het donker en de leegte kunnen zien. Ook toen ik later de trap opklom naar huis en ik mijn moeder zag, moest ik haar even aanraken om te kijken of ze wel echt was. Alles was
(echt', gelukkig, maar daar moest ik mijzelf wel keer op keer van overtuigen door alles aan te raken. Zelfs toen 's avonds de lamp aanging en ik aan tafel mijn vader en moeder zag en hoorde, bleef ik oplettend. Want ik was even in een ander land geweest, waarin ik de enige was, waarin de werkelijkheid net zo goed door mij bedacht had kunnen zijn. Nog een voorbeeld, dit keer van een man, een zeventiger, uit Zeist. De scène die hij beschrijft is aangrijpend, speciaal in het licht van de citaten aan het einde van dit hoofdstuk uit het dagboek van Anne Frank. Ook Anne heeft op dat perron gestaan. Ik zal twaalf jaar geweest zijn toen ik een paar dagen logeerde in Amsterdam bij mijn oudere zus, die werkte voor een (deftige familie'. Samen gingen we terug naar Zeist. Op het station in Amsterdam vond een van de eerste jodentransporten plaats. Op een deel van het perron mocht men niet komen. De sfeer was onheilspellend. Een oud vrouwtje ging naar een soldaat toe. Ik denk dat ze naar het toilet wilde. De soldaat gaf haar een flinke duw met de kolf van zijn geweer. Ze viel. Wij beiden, de soldaat en ik, keken naar deze oude vrouw. Toen kwam als in een flits de volgende gedachte bij me op: de soldaat en ik kijken naar hetzelfde maar we zien iets totaal verschillends. Ik zie een vrouw die mijn grootmoeder had kunnen zijn. Hij ziet een ding. Hoe kan dat? Mijn hele verdere leven heb ik mij de vraag gesteld of kennis mogelijk is. Is er zoiets als ware of goede kennis? Het heeft mij wantrouwend gemaakt tegenover levens-
90
beschouwingen die pretenderen te weten hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Deze jongen verplaatste zich even in het denken en voelen van de soldaat en schrok van het verschil met zijn eigen waarneming en emotie. Uit die verschilervaring ontsproot zijn latere relativerende denken over ware kennis. De mogelijkheid je te verplaatsen in het denken van een ander kan evenwel ook leiden tot plotselinge inzichten in de ~ard van de eigen persoonlijkheid, tot bewuste keuzes je voortaan anders te gaan gedragen omdat je vooral 'groot' wilt zijn en bij de ouderen wilt gaan horen. Eerst een voorbeeld van een meisje van elf, opgetekend toen zij veertig was. Ik zat in de vijfde klas en liep met een groep meisjes gearmd over een brede stoep voor de school. We waren op weg naar iets, misschien het gymnastieklokaal. Het was zo'n groepje meisjes dat aan elkaar klitte en elkaar aan de praat hield over van allerlei. Ik herinner me hiervan de onderwerpen 'lesbische vrouwen' (heel opmerkelijk voor een streng christelijke school in de jaren zestig), 'hoe moet je lopen: met kleine of grote stappen, heupwiegend of strak' en 'appels jatten bij de groenteboer op weg naar gym'. Mijn plotselinge doorbraak vond plaats toen we daar zo gearmd liepen te kletsen. Opeens wist ik dat mijn poppen poppen waren en mijn spel een spel. Ik voelde me vreemd alsof ik niet meer mezelf was en tegelijk was ik meer 'ik'. En ineens wist ik dat ik bij de 'groten', de oudere kinderen in ons gezin, zou gaan horen. Ik weet nog dat ik dacht: nu is mijn kindertijd voorbij, en gelijk
91
daar achteraan: maar ik kan toch gewoon spelen dat ik speel? Maar er lag ineens iets helemaal overhoop. Ik zag mezelf opeens bezig zijn met spelen. Het is nooit meer geworden zoals het was. De betovering was voorbij. Jammer genoeg kan ik me niet meer herinneren waar de anderen over spraken toen dit gebeurde. Andere inzichten betreffen de rol die het ik speelt in het leven met anderen. Twee voorbeelden van meisjes van dertien, mij toegestuurd door twee jonge vrouwen, een Nederlandse en eenVlaamse. Ik had met een stel klasgenootjes gezwommen in zwembad Rijnvoorde in Den Haag. Het was in de winter, ik had een muts op en handschoenen aan. Er woei een koude wind. Toen ik mijn fiets had gepakt besprong mij ineens de gedachte dat ik eigenlijk altijd de pias aan het uithangen was, dat ik een clownsrol speelde en dat ik dat deed omdat ik meende dat anderen dat leuk vonden. Ik besefte opeens dat ik niet wist wie mijn echte vrienden waren. Ze vonden mij leuk om mijn piasrol, maar ze konden de echte (ik' niet zien. Ter plekke besloot ik om op te houden met die rol. Ik heb het ook nooit meer gedaan. en: Ik zat bij mijn oma in de zetel te lezen en in de andere zetel zat mijn negenjarig nichtje. Wij lummelden de hele dag maar wat aan want ik vond haar maar een kind... Ineens besefte ik wat er in haar moest omgaan, dat ik
92
met haar net hetzelfde deed als de oudere nichtjes bij mij deden en hoe stom dat was.Vanaf dat moment ben ik begonnen - in het begin was dat een beetje moeilijkhaar als een groot meisje te behandelen, met haar te babbelen en te lachen, en alleswerd anders. Zie hoe een plotseling besef dat je je ook in het standpunt van een ander kunt verplaatsen vrijwel onmiddellijk tot bewust gekozen altruïstisch gedrag kan leiden. Het Vlaamse meisje komt tot dit inzicht door een analogieredenering: wat ik met haar doe doen anderen met mij. Dit meisje was in staat om die overeenkomst op te merken, dankzij het feit dat zij zich even verplaatste in het denken van haar jongere nichtje. Dat nichtje begreep natuurlijk niet waaraan zij opeens die nieuwe hartelijkheid te danken had. Ligt in deze eenvoudige herinnering niet de essentie van wat men in relatie- en gezinstherapieën probeert te bereiken? Terug naar de eerste herinneringen in dit hoofdstuk. De constatering ik ben ik wordt daar gevolgd door het inzicht zich niet in de ander te kunnen verplaatsen. Voorbeelden daarvan zagen we al een paar keer eerder in dit boek. Zou dan de ik-ben-ik-ervaring niet als een stap gezien kunnen worden in de ontwikkeling van het sociaal denken? (Niet van het sociaal handelen, want dat is het sociaal denken ver vooruit.) Door de concentratie op het aparte van de eigen persoon ontstaat tevens het besef van het aparte van de ander. Het beschouwende ik dat zich uit zijn basis losmaakt en naar de eigen handelende persoon kijkt, ziet vanuit die positie opeens de ander ook als aparte persoon. Dat losmaken van zichzelf is al een verandering van perspectief. Het kind kijkt in gedachten naar zichzelf. Het wordt zich van 93
zijn eigen eigenheid bewust en daarmee van de eigenheid van een ander kind waarmee het veel samen is. Dat besef generaliseert dan geleidelijk of opeens naar 'alle anderen'. Later komt dan het inzicht dat die ander toch wel te kennen is door zich in hem of haar te verplaatsen. Daarna of tegelijkertijd gaat het kind verschillen zien tussen de verschillende eigenschappen die het heeft, de rollen die het kan hebben, al naar gelang de sociale omgeving waarin het verkeert. Het leert denken over de eigen aard onder bepaalde omstandigheden, zoals bij moeheid, onder dwang, in competitie met anderen. Denk aan Anne Frank die op 15 juli 1944 in haar dagboek schreef: Ik heb een sterk uitkomende karaktertrek die iedereen die me langer kent op moet vallen, en wel m'n eigenkennis. Ik kan me bij al m'n handelingen bekijken alsof ik een vreemde was. Helemaal niet vooringenomen of met een zak vol verontschuldigingen sta ik dan tegenover de Anne van elke dag en kijk toe wat die goed of slecht doet. Dat zelfgevoellaat me nooit los en bij elk woord dat ik uitspreek weet ik dadelijk als het uitgesproken is: dit had anders moeten zijn, of, dat is goed zo als 't is! 1 Vier maanden eerder, op 7 maart 1944, keek zij terug op hoe ze was in haar schooltijd, vóór de onderduik: Hoe zagen ze me op school? De aanvoerster van grappen en grapjes, altijd haantje de voorste, en nooit in een slechte bui of huilerig. Was het wonder dat iedereen graag met me fietste of me een attentie bewees?Ik 94
kijk op die Anne neer alsof ze een leuk, maar erg oppervlakkig meisje was, die met mij niets meer te maken heeft. En twee weken later, op 1 augustus, schrijft zij aan haar denkbeeldige vriendin Kitty, in haar dagboek: Ik heb je al eens meer verteld (gezegd), dat m'n ziel als het ware in tweeën gesplitst is. De ene kant herbergt m'n uitgelaten vrolijkheid, spotternijen om alles, levenslustigheid en vooral het opvatten van de lichte kant van alles. Daaronder versta ik niets vinden bij flirterijen, een zoen, een omhelzing, een onnette mop. Deze kant zit meestal op de loer en verdringt de andere die veel mooier, reiner en dieper is. Niet waar, de mooie zijde van Anne, die kent niemand en daarom kunnen me ook zo weinig mensen lijden. Zeker, ik ben een amusante clown voor één middag, dan heeft iedereen weer voor een maand genoeg aan me. [...] Je kunt je niet voorstellen hoe vaak ik al niet geprobeerd heb, deze Anne, die maar de helft van alles wat Anne heet is weg te duwen, om te slaan, te verbergen, het gaat niet en ik weet ook hoezo het niet kan. Dit is dan het gecompliceerde stadium waartoe de oefeningen in verandering van persoonsperspectief kan leiden, althans, bij nadenkende en op introspectie gerichte mensen. Niet alleen kunnen zij zich nu goed verplaatsen in de gedachten en gevoelens van anderen, maar ook de eigen persoon kan vanuit verschillende invalshoeken worden geanalyseerd. De hypothese luidt nu dus dat de ik-ben-, de 95
ik-ben-ik- en de ik-ben-niet-die-ander-ervaringen het begin markeren van die lange weg naar dat eindstadium. Ervaringen die slechts bij sommigen met zo'n sprong in het bewustzijn komen dat ze opgemerkt en onthouden worden. Bij alle anderen slijpt dit besef geleidelijk in en wordt het naderhand als zoiets vanzelfsprekends beschouwd dat men het bijzondere er niet van kan inzien. Daarom ben ik bang dat ik door erover te schrijven, het fenomeen van de plotselinge ik-ben-ik-ervaring (gewoon' maak, waardoor de fascinatie voor het wonder van de sprong in de kinderlijke geest verdwijnen kan. Ook heb ik een weerstand moeten overwinnen om zoveel mooie herinneringen, die allemaal uniek zijn, en dierbaar aan hun bewaarders, te onderwerpen aan rationele categorisering en analysering. Gaat het mooie er zo niet van af? Ik moet daarbij denken aan een herinnering van een ruim negentigjarige tante van mij, aan wat zij ervoer toen zij nu bijna een eeuw geleden in Amsterdam met Fröbels vlechtmatjes voor zich aan tafel zat. Ik kan niet ouder geweestzijn dan vijf jaar. Ik zit aan de tafel in de kinderkamer van ons huis aan de Nieuwe Keizersgracht. Zo'n ronde houten tafeLMoeder en de kinderjuffrouw zaten daar altijd aan te naaien. Ik zie die gaatjes van het radertje nog voor me. Ik zit daar en zal gaan matjes vlechten en voor me op tafel liggen al die glanzende stroken papier in die prachtige kleuren. Ik kan er maar niet genoeg van krijgen ernaar te kijken. Ik moet er een paar pakken om mijn matje te kunnen vlechten, maar dat kan ik niet. Ik kan niet kiezen, het is te mooi. Moeder staat zo schuin naast me, zoals jij daar
nu zit. En ze zegt: (Je wilde toch een matje maken, dan moet je nu kiezen. Als je niet kiest, komt er geen matje. En dat zal je hele leven zo blijven. Als je nu niet kiest zul je het nooit kunnen.' En ik werd woedend, echt woedend. Maar tegelijk intens verdrietig. Ik voelde dat ze gelijk had. Ik moest kiezen. Maar ik voelde het ook als een intens verlies. Die verzonkenheid in die kleurenpracht kon niet blijven. Het was een moment van bewustwording. Het was een scheiding tussen mij en de dingen om mij heen. Zo voelde ik het zelf toen ik tijdens het schrijven van dit boek stuitte op de noodzaak tot meer psychologische ordening en verklaring van de door mij verzamelde kinderherinneringen. Ik moest gaan matjes vlechten.
97
8
En als uit een hoogte toezag...
Nog eenmaal Hedwig uit Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden: (Ben ik het nu?' dacht zij,(ben ik het) Hedwig?' En het was vreemd en wonderbaar. Want al dit zoet gerucht) geschitter en gegeur heerste om haar en buiten haar als een heerlijk gebeuren) maar hier binnen in haar) in haar hoofdje was Hedwig, Hedwig zelf en zag toe. Onderwijl lachte zij en schertste en was geestig gevat)en zeer wel op hare plaats. Maar tevens wist zij dat zij Hedwig was en als uit een hoogte toezag. Sommige mensen herinneren zich een moment waarop zij merkten dat zij vanaf een afstand naar zichzelf keken) zonder de verbinding met een zijnsbesef of met de vraag naar welke ik gekeken wordt. Zoals deze man van vijfenzeventig) geboren in Soerabaja, maar al in zijn kinderjaren naar Nederland gekomen:
99
Ik moet ongeveer elf jaar zijn geweest toen ik, vermoedelijk op straat spelend, en even tegen een muur leunend, plotseling de ervaring of het gevoel kreeg dat mijn geest uit mijzelf trad en ik mijzelf op enige afstand tegen die muur zag staan. Het moeten maar enkele ogenblikken geweest zijn, waarin ik maar weinig gedacht moet hebben, maar die ik mij herinner als een ervaring die ik daarvoor nog nooit gehad had. Een andere, iets jongere man (drieënzeventig), schreef mij het volgende: Ik was zeven jaar oud en woonde in Rotterdam-Zuid, bij de Maashaven. Het was een heldere, zonnige dag, lekker fris bij het water. Het was daar een geliefde bezigheid van jochies zoals ik om, in navolging van de grote jongens, allerlei dingen uit het smerige Maaswater op te vissen, zoals bananen, olienoten of soms wel een kokosnoot. [...] Op die dag was ik daar alleen aan de waterkant. Zonder andere buurtjongens dorst ik niet te dicht bij het water te komen. In plaats van aandachtig de waterkant af te speuren naar buit keek ik eens verder en zag voor het eerst de in vol bedrijf zijnde haven. Het was een enorm ruimtelijk gevoel. Tegelijkertijd beleefde, onderging ik een (uittreding). Vanaf een afstandje en hoogte van enkele meters zag ik mijzelf staan en hoorde ik een stem zeggen: (Jijzult altijd blijven kijken: Het was een heel verstild ogenblik en helemaal niet schrikaanjagend. Die stem en die uittreding heb ik nooit begrepen.
100
Van deze twee oudere heren over naar een jonge vrouw van eenentwintig die mij het volgende per e-mail toezond: Ik zal ergens tussen de tien en twaalf geweest zijn en het was herfst, aan het begin van de avond. Het was al donker en het regende en waaide hard. Ik was om mij nu onduidelijke redenen nog even de tuin ingelopen en heb mij achter in de tuin aan de slootkant uitgekleed en werd zo één m~t de wind en de regen. Vanaf het moment dat ik daar stond kan' ik mij dit alleen herinneren alsof ik van buiten naar mezelf keek. Op die manier kan ik het mij ook nog tot in detail voor de geest halen. Ik wist niet hoe ik deze gebeurtenis moest plaatsen. Ik heb het die avond nog wel aan mijn oudere zus verteld, waarop zij mij aankeek alsof ik gek was. Ongetwijfeld denkt de lezer hierbij aan ontluikende seksualiteit bij het begin van de puberteit. Mij zegt dat als verklaring niet zoveel. Dit is wel duidelijker in de volgende beschrijving, van een even oud meisje, destijds, nu een vrouw van middelbare leeftijd. Hier lijkt de aanleiding te liggen in een plotseling besef van naaktheid, in de ogen van anderen. In tegenstelling tot de meeste van zulke ervaringen was dit meisje niet alleen, maar juist in volle aanwezigheid van het hele gezin. Ik vind het een van de mooiste exemplaren uit mijn hele verzameling. Ik denk dat ik een jaar of tien, elf was. Het moet een zaterdagmiddag zijn geweest,want dat was de dag dat we allemaal in bad gingen. Het was een wekelijks terugkerend ritueel. Er werden twee badteilen in de huiskamer 101
gezet die werden gevuld met warm water. Een grote teil voor de drie grote kinderen, een kleine teil voor de drie kleintjes. De baby ging nog elke dag apart in bad. Ik had het geluk dat ik de oudste was) want ik mocht altijd als eerste in het schone water. Bij de volgende twee werd het badwater niet ververst, maar alleen met wat heet water weer op temperatuur gebracht. Mijn moeder waste de kleintjes, mijn vader de groten. Het was altijd heel genoeglijk en behaaglijk, dat badderende gezin. Tot die bewuste zaterdagmiddag. Mijn vader had me gewassen en ik stond rechtop in de teil om te worden afgedroogd. En plotseling zag ik mezelf staan, in die teil, op de tafel midden in de kamer vol met blote en halfhlote broertjes en zusjes. Ik was geen onderdeel meer van het geheel, ik was er als het ware uitgestapt. Als een soort opzetfiguurtje tegen een decor. Ik ervoer voor het eerst dat ik naakt was. Ik kan me van die naaktheid geen details meer herinneren. Ik zie alleen een diffuus meisjeslichaam, waar ik van boven af op keek. 'Ik wil niet meer met z'n allen in bad: zei ik. In mijn vaders ogen las ik begrip. Hij hielp me op de grond te stappen en gaf me een handdoek, zodat ik me zelf kon afdrogen. Daar houdt mijn herinnering op. Als ik erop terugkijk, denk ik dat ik me op dat moment realiseerde dat ik een lichaam had en dat dat iets intiems is, wat je niet zo maar aan iedereen laat zien. Ik kan me niet meer herinneren of dat besef verdere veranderingen in mijn doen en laten met zich mee bracht. Maar die ervaring staat nog steeds scherp in m'n geheugen gegrift.
102
Het zelfbeschouwende ik raakt voor het eerst los van het ik dat doet en ondergaat, opgenomeI?- in het warme geheel van een gezin, een veilig nest. Dat losraken wordt in de beleving zo concreet dat het kind zichzelf ziet staan, vanuit een hoger gelegen positie. De volgende ervaring is weer van een man, een historisch pedagoog die zelf veel studie heeft gedaan naar Nederlandse autobiografische kinderherinneringen, geschreven in de içde en de zoste eeuw. Hij is zich als wetenschapper erg bewust van het gevaar van latere vertekening van vroegere ervaringen. Het moet tussen mijn achtste en elfde jaar geweest zijn. Ik was alleen in de zitkamer van ons ouderlijk huis en overwoog hoe het kwam dat ik degene was die ik was. Ik deed dat door met grote inspanning te proberen mezelf door de ogen van iemand anders te zien, op dat moment het dienstmeisje Tinie geloof ik. Omdat ik een beetje een afkeer van haar had was de oefening speciaal van belang omdat ik me daardoor verplaatste in het gezichtspunt van iemand die ik als vijandig ervoer. Ik herinner me dat ik het minder ingewikkeld vond mezelf door de ogen van moeder of een vriendje te laten bekijken, alsof dat vanzelfsprekend was. Ik zat op het met geel ribfluweel beklede bankje van vader. Op de hoek van de schoorsteenmantel stond een oude elektrische klok die een sterk zoemend geluid maakte, waardoor ik me zeer bewust was van de tijd. Ik schrok maar vond het ook zeer interessant dat ik me plotseling op dat bankje zag zitten, ongeveer vanaf de kaarsenkroonluchter die in het midden van de hoge ka103
mer hing. Dat van buiten gezien worden was dus plotseling iets anders geworden dan door de ogen van een andere persoon gezienworden, want die kroonluchter hing aanzienlijk hoger dan een groot mens lang is. Het was een enigszins griezeligeervaring, maar ik voelde me ook erg bijzonder. Ik probeerde het te herhalen, maar dat lukte niet meer, of liever,het deed me niets meer, het was niet meer echt van buiten naar mezelf kijken wat het dat eerste moment wel geleken had. Het was doen alsof geworden. Dit is de enige herinnering in mijn verzameling waarin het kind probeert een onwillekeurige, spontaan optredende zelfobservatie nóg eens te laten gebeuren, uit nieuwsgierigheid. Van groot belang is de observatie van het kind dat dit niet lukte, hoe graag hij dat toen ook wilde. Daarmee wordt immers de waarschijnlijkheid van het echt ongewilde, niet bewust gestuurde, van deze kinderlijke 'uittredingservaringen' vergroot. Niet dat ze daarmee begrijpelijker worden, integendeel. Tevens is in deze herinnering van groot belang dat de jongen zich eerder had geoefend in het door andermans ogen gezien worden, daarmee het beeld van zichzelf onderzoekend. Dit is een mooi vervolg op wat in het vorige hoofdstuk centraal stond. De jongen kende al het gedachte-experiment van het zich bewust verplaatsen in een beschouwer, om met diens ogen naar zichzelf te kijken, althans naar het uiterlijk en het gedrag van zichzelf, zoals voor een ander waarneembaar. Desondanks kwam de beschouwing vanaf de luchter, persoonloos, bij hem als een verrassing. Er zullen. ongetwijfeld lezers zijn die die be1°4
schouwing aan een ander dan de jongen zelf willen toeschrijven, een autonome geestverschijning, beschermengel, fee of godin. Maar is het niet eenvoudiger om dit verschijnsel te vergelijken met wat in dromen ook gebeurt, volkomen autonoom, hier in de betekenis van niet zelf gestuurd, een verhalenmakerij waarin het ik allerlei mogelijke en onmogelijke rollen vervult? Dit zou dan een soort dagdroom kunnen zijn. Alleen pleit hiertegen dat het kind weliswaar meestal alleen is, en in een beschouwelijke stem- . ming, maar vaak toch met iets bezig is. In de herinnering van Iung aan zijn ik-ben-ik-ervaring ziet het voortlopende kind zichzelf niet vanuit een hoogte, of vanaf een afstand. Maar wel ervaart het zichzelf als uit een achtergrond naar voren komend: 'aus einem dichten Nebel herausgetreten zu sein'. Soms gaat dat naar voren komen zelfs met een voor het gevoel sterke beweging gepaard. In het volgende voorbeeld beschrijft een zesenzeventigjarige psychologe zo'n herinnering. Die is naar mijn gevoel toch moeilijk te vergelijken met een dagdroom, door de situatie waarin de gebeurtenis plaatsvond. Ik was veertien jaar oud. Het was een warme zomerdag en ik liep achter de kinderwagen waarin mijn jongste zus sliep.Ik voelde mij heel blij. Ik herinner mij dat ik aan de jurk dacht die ik aan had, het was mijn lievelingsjurk, en aan het plezierige vooruitzicht van naar de binnenstad te gaan. Het was het jaar van de Olympische Spelen [Berlijn, 1936] en de stad was vol vreemdelingen. Al die talen die ik hoorde, maar vooral ook de vele mensen die een donkere huidskleur hadden, maakten mij blij. Want ik ben kleurling. In die tijd waren er maar 105
weinig kleurlingen in Berlijn en ik had al vaak genoeg gehoord dat ik in feite een vreemdeling was die niet in het ideale beeld van (het zuivere Duitse volk' paste. Dit was de stemming waarin ik mij bevond toen twee dames aan mij voorbij liepen. Ik hoorde de ene tegen de andere zeggen: (Kijk eens wat een mooi meisje,' en de andere beaamde dat. Op dat moment gebeurde er iets. De gedachte kwam bij me op: ze hebben het over mij, ik ben een persoon. Tegelijkertijd voelde ik me lichamelijk naar voren getild. Het was alsof ik het ene moment nog deel uitmaakte van de achtergrond en plotseling ervoor stond, een zelfstandig iemand, driedimensionaal. Het leek alsof ik het plotselinge inzicht had dat ik als persoon gezien en beoordeeld kon worden. Het is moeilijk om de ervaring te beschrijven, de juiste woorden eraan te geven, maar in ieder geval had ik een duidelijk gevoel van anders in de wereld te staan.
Deze psychologe verbond aan haar herinnering nog de volgende beschouwing. Ik had al wel vaker gehoord dat ik mooi was en dat vond ik leuk, maar dit was iets totaal anders. Ik vermoed dat de woorden van de dames als katalysator gewerkt hebben voor iets dat in mij sluimerde. Interessant is ook dat ik vanaf dat moment ook anderen anders zag. De sociale wereld waarin ik leefde was tezamen met mij driedimensionaal geworden. Ik ben nu zesenzeventig jaar oud. Ondanks dat er vierenzestig jaar tussen liggen lijkt het mij alsof het gisteren gebeurd is. Het heeft toen een immense indruk gemaakt. Ik heb in mijn latere leven 106
meerdere piekervaringen gehad en ook religieuzeervaringen. Als ik die vergelijkmet deze ervaring dan con- ' stateer ik dat het (andersin de wereld staan' in alle ervaringen gelijkwas.Het grote verschilis dat ik mij toen voor het eerst als individu ervoer. Klaarwakker op klaarlichte dag, lopend in een laan of park, achter een kinderwagen. Dit meisje was niet alleen en was alert op wat er in haar omgeving gebeurde. Dat heeft met een toestand van dagdromen niets te maken. (Denk eraan lezer, dat als u zo'n kind passeert en zo'n opmerking maakt, heel soms zoiets geweldigs gebeurt.) De psychologe vermoedt dat dit bewust worden van haar persoonlijkheid - om het nu maar even zo aan te duiden - in haar lag te sluimeren en dat de opmerking een katalyserende werking had..Het oplossen van de mist was voorbereid, een geschikte wind kon de nevel opeens doen verdwijnen. Opeens ziet het kind zichzelf als persoon, als individu, voelt zich - in dit geval met kracht - loskomen van een achtergrond, als door iets voortgestuwd. In het eerste hoofdstuk schreef ik iets over de gestaltpsychologie en de aandacht daarin voor plotselinge herstructureringen in de waarneming, waarbij eerder waargenomen elementen, of zelfs totale composities van elementen, gehoorzamend aan autonome waarnemingsregels, een geheel nieuwe (gestalte' aannemen. Komt dit niet dicht bij wat in deze ervaring beschreven werd? En wat die 'Nebel' van Iung betreft, Keesvan Koote~ had zijn autobiografisch boek Levensnevel eerst als titel willen geven: Mist in beide richtingen. Op de kaft van Levensnevel loopt hij ook uit een nevelige achtergrond naar voren, en kijkt daarbij opzij, het heden in. 107
9
De vluchtigheid van de tijd, het leven, het nu
Een heel ander soort plotselinge inzichten betreft het besef van de voorbijgaande tijd, het zelf steeds ouder worden, het besef dat de wereld al bestond vóór jij er was. Een vrouw van achtenveertig jaar herinnert zich het volgende: Ik was zes jaar. We zaten aan tafel: mijn vader, moeder, twee broertjes en ik. Mijn zusje van een half jaar lag in de wieg. We zaten te eten en te praten. Waarover weet ik niet meer. Plotseling drong tot me door dat ik er niet altijd was geweest, dat ik niet altijd had bestaan. Ik was niet altijd al iemand geweest met een vader, een moeder en twee broertjes. Dit was schokkend. Tot aan dat moment was ik er gewoon altijd al geweest. Ineens niet meer. Ineens moest ik ooit ergens een begin gehad hebben, ergens vandaan zijn gekomen.
Denk hierbij ook aan de ervaringen van de jonge Vladimir Nabokov en Dola de Jong, zoals in het tweede hoofdstuk 1°9
weergegeven. De bewustwording van de voortgaande tijd leidt tot een bewustwording van het zelf in die tijd. Aanleiding tot een plotselinge verdieping van de tijdsbeleving zijn vaak de eigen verjaardagen, 'nu ben ik zeven', uiterst belangrijke mijlpalen in het leven van een kind waar vaak reikhalzend naar wordt uitgekeken, en niet alleen vanwege de te verwachten cadeautjes. Een tandarts in ruste van vijfenzeventig jaar herinnert zich uit zijn jeugd in voormalig Nederlands-Indië het volgende voorval: Het was op mijn zesde verjaardag dat ik alleen op het grasveld voor mijn huis stond. Ik keek naar het langstrekkende verkeer van, voornamelijk, wandelaars en fietsers. Met dit beeld voor ogen drong zich de gedachte in mij op: dat daar is de wereld en ik doe daaraan mee. En een jonge vrouw uit Friesland herinnert zich het volgende: Ik ben net zeven jaar geworden en lig 's ochtends in mijn bed, onder een oranje dekbed met witte margrieten. Boven mij hangt een oranje bedlampje met drie glazen sterretjes erin. Opeens besef ik dat ik zeven ben en dat voelt als het grootste van de wereld. Ik voel de stof van mijn dekbedhoes, heb besef van de ruimte die ik in de lengterichting inneem en dat het mijn hand is die naar het lichtknopje kan reiken. Opeens weet ik dat ik in deze kamer dingen kan veranderen, zoals het dekbed omslaan. Het voelt heel groot, heel vrij en veelbelovend om zeven te zijn) om ik te zijn en niet iemand anders. 110
Een laatste 'verjaardagservaring': een man van vierenzestig jaar uit Vriezenveen herinnert zich van veel langer geleden het volgende voorval: Op mijn tiende verjaardag, 17 mei 1944, liep ik op de Kazernestraat in Deventer. Althans, ik meen me te herinneren dat het daar Kazernestraat heette. De straat kruist de voormalige vestinggracht. Aan de kant van de Handelskade was een vierkante ijzeren leuning. Ik liet mijn hand over die leuning glijden; ik voel nu de warmte en de kleine bubbeltjes in de groene verf. Op dat ogenblijk dacht ik, beter gezegd, schoot het door mijn hoofd: ik ben Hans Lentink. Een paar meter verder, daar waar links langs het water van de Handelskade een geasfalteerd pad begint, dacht ik: ik had ook een varken kunnen zijn, maar dat ben ik niet, ik ben Hans Lentink. Deze Hans zou geen man zijn als hij hier niet als commentaar bij gaf: Nu ik dit overlees begrijp ik de aarzeling waarmee ik u schrijf. Het is net een stukje uit een enigszins zweverig boek waarvan ik al snel denk: stel je niet zo aan. Toch overwon hij kennelijk zijn gêne, want hij voegde nog toe: Wellicht hebben mijn ouders enige nadruk op die tiende verjaardag gelegd. Een kroonjaar in een spannende tijd, bepaald ook voor ons gezin. Ik ben me steeds bewust geweest dat het een beslissend moment in mijn ontwikke111
ling, in mijn leven was. En nog heel wat keren in de periode nadien heb ik erover nagedacht. Steeds was er die verwondering van het niet -zomaar-iemand te zijn en . ook dat ik geen varken was - hetgeen me keer op keer veel genoegen deed. Toen ik in januari 2002 in Deventer moest zijn ben ik even gaan kijken of dat hek daar nog stond. Dat was het geval, en in de groene verf waren bobbeltjes te zien en te voelen. Alleen was het ijzer niet warm) want het was januari en het regende. Het geasfalteerde pad daarentegen was kort geleden opgebroken. Het hele gebied wordt gerenoveerd en dus zal ook dat hek wel spoedig verdwijnen. Een andere speciale datum die kennelijk het zijnsbewustzijn kan oproepen is de overgang van het oude naar het nieuwe jaar. Hiervan geef ik twee voorbeelden. Eerst die van een vrouw van veertig jaar, over een herinnering van toen zij acht jaar was. In 1967 deed ik mijn 'eerste communie'. Het was de gewoonte aan alle gasten die mij daarmee kwamen feliciteren een herinnering mee te geven. Er werd een foto van mij gemaakt en achter op die foto schreef ik ook de datum, (23 mei 1967', vele malen. Op een dag laat in december van hetzelfde jaar hielp in mijn ouders in hun bedrijf. Ik liep met een doos in mijn handen naar de plek waar ik die moest opstapelen. Ik weet nog heel precies waar ik stond. Wij hadden het druk in verband met de komende jaarwisseling en ik wist dat het nieuwe jaar 1968 zou zijn. Ik bedacht me dat 112
als ik dat jaar communie zou doen en de kaartjes zou schrijven, ik 1968 zou moeten schrijven. Opeens was er het inzicht dat de tijd verstrijkt, dat na de jaarwisseling 1967 nooit meer terug zou komen, dat de tijd in één richting voortgaat. Vanaf dat moment dacht ik anders over de tijd. Vóór die tijd leek hij niet te hebben bestaan, ook al was ik ieder jaar jarig geweest en steeds een jaar ouder geworden. Pas vanaf die dag in december 1967 is bij mij de jaartelling begonnen. Ook bij de tweede 'nieuwjaarsherinnering' is het meisje acht jaar. Maar hierin blijft het niet bij het inzicht alleen, maar komt er de smart bij om het voorbijgaan der dingen, en een eerste poging iets daartegen te doen. Het was oudejaarsdag 1975. Ineens was het ofik even alleen in die kamer stond. Ik zag mezelf als het ware staan en dacht: dit komt nooit meer terug. Morgen is het 1976 en dan is vandaag voorbij. Over heel veel jaren zal ik me dat niet meer herinneren. Niet hoe ik nu ben en wat ik voel. Alles gaat aldoor maar voorbij en verder. Ik vond dat even moeilijk, jammer. En ineens wilde ik het per se vasthouden. Dat gevoel, dat moment. Dat deed ik door in mezelf de woorden te herhalen: (Het is nu oudejaarsdag 1975 en ik ben acht jaar. Hier sta ik, de stoelen, de tafel. Alles is zoals het is.' Toen was ik even stil in m'n hoofd als om het vast te kunnen houden. Wat ik daarna deed weet ik niet meer. Het vreemde is dat de gedachte me even gelukkig maakte en ik daarna zelfbewust verder ging, die avond althans. Alsof ik iets te weten was gekomen dat van levensbelang was. 113
Over die herinnering bericht deze vrouw ook nog: Door het lezen van uw artikel kwam deze herinnering terug. Lang heb ik weinig jeugdherinneringen gehad, tot ik zelf kinderen kreeg. Toen kwamen echter ook de vervelende terug en werd het wel eens wat verwarrend. En dit is zo'n kostbare herinnering aan mezelf als kind dat ik me afvraag hoe het kan dat ie even op een stoffig plekje kwam te liggen. Sommige lezers zullen moeite hebben om in zo'n schijnbaar onbeduidend voorval iets kostbaars te zien. Maar denk dan even door en zie dat het kind ontdekt hoe de menselijke jammer om de voorbijgaande tijd bestreden kan worden door de voorbijgaande episode vast te leggen in het geheugen. Het kind voelt zich een moment gelukkig en sterk omdat het daarmee iets denkt te kunnen doen tegen dat voorbijgaan. Zou veel van ons fotograferen en op video vastleggen niet ook uit zo'n behoefte voortkomen? Proberen we daar niet mee vast te houden wat spoedig achter de horizon van de tijd verdwenen zal zijn? En het schrijven van dagboeken, het archiveren, de geschiedschrijving? Lees over dit proberen vast te houden van de tijd ook de volgende herinnering, van een Antwerpse jonge vrouw. Toen ik zo'n negen à tien jaar oud was bevond ik mij bij mijn ouders thuis in Balen (België), in de speelgoedkelder onder het huis. Ik herinner me niet dat ik iets speciaals aan het doen was, tot op het moment dat ik voor een tafel tegen de muur stond. Op die tafel stond een wit rechthoekig botervlootje waar het papiertje van afge114
trokken was. Ik gooide er iets in wat ernaast lag, een schelpje of een steentje of een knikker, dat weet ik niet meer. Hierbij nam ik mij voor dit moment, deze 'halte' in mijn leven, voor altijd te herinneren. Ik was me er toen duidelijk bewust van dat ik NU leefde, daar waar ik stond en tevens van het feit dat ik een kind was en dat niet altijd zou blijven. Het was ook een test om te weten of je zulk een nietige gebeurtenis zou kunnen blijven onthouden, zelfs als ik heel oud zou zijn. Het is me inderdaad altijd bijgebleven en ik ben nu op mijn tweeëndertigste nog steeds blij dat ik deze herinnering kan vasthouden. Telkens als ik eraan denk is het net of het nog maar gisteren was dat ik deze handeling deed. En zij voegt daar als beschouwing nog aan toe: Het is, geloof ik, voor mij de enige echte manier om te bewijzen dat ik als kind heb bestaan, om toch even greep te hebben gehad op de vluchtigheid van het leven. Alsof je even in je wang kneep om te voelen of het allemaal wel echt was wat je meemaakte. In sommige herinneringen is het tijdsbesef nog duidelijker verbonden met het eigen zijnsbewustzijn, het besef te bestaan. Het volgende voorbeeld komt van een tweeënvijftigjarige psychologe. Het gebeurde toen ik zo'n twaalf à dertien jaar was. Ik was aan 't lezen in zo'n meisjesboek - ik weet niet meer welk - en tijdens het lezen op een rechterbladzijde, op ongeveer eenderde, tussen twee alinea's in, kreeg ik in115
eens een overweldigend, schokkend inzicht over mijzelf in het heden, in het licht van de gehele tijd, zowel verleden als toekomst. Het zinnetje dat toen in mij opkwam was: nu is nu en dat kon zij maar moeilijk begrijpen. Ik ben een tijdje - een of twee minuten misschien - verwonderd met die gedachte bezig geweest en toen weer verder gegaan met lezen. Ik zag en voelde mezelf in het heden en ik voelde ook dat dat iets heel bijzonders was, maar ik kon het niet bevatten. Deze psychologe heeft in haar brief ook geprobeerd de betekenis van deze episode te analyseren. Je kunt je nu afvragen ofhet meer te maken had met een gevoel van zelfbewustzijn dan met een tijdservaring. Het grappige heb ik altijd dat (en dat kon zij maar moeilijk begrijpen' gevonden. Het gaf goed aan dat ik ook als buitenstaander naar mezelf keek, alsof ik een boek las over een schoolmeisje dat zo'n ervaring had. Later heb ik bedacht dat het te maken moet hebben gehad met de verschillende werelden waarin ik leefde. Ze waren allemaal even echt op de momenten dat ik erin verkeerde, maar ze liepen af en toe door elkaar: mijn boekenwereld, mijn fantasiewereld en de (echte' wereld. Op het moment van het inzicht verkeerde ik kennelijk in de echte én de boekenwereld. [...] Heel af en toe heb ik nog steeds, maar in lichtere mate, dezelfde sensatie van toen, een plotseling besef van mijzelf in het heden tegen het licht van de hele tijd, alsof ik mezelf loskoppel van het verleden en het heden. En altijd hoort daar datzelfde zinnetje bij: (Nu is nu en dat kon zij maar moeilijk be116
grijpen.' De sensatie duurt altijd maar heel even en begrijpen doe ik het nog steeds niet. Hier is een psychologe aan het woord die deze bijzondere ervaring, waarover zij vaak in haar leven heeft nagedacht, veertig jaar lang aan niemand heeft verteld, zoals zij schrijft. Dus ook niet tijdens en na haar psychologiestudie aan collega's, noch daarna aan haar man en kinderen. Zij vond het daarentegen best dat ik haar ervaring op deze plaats zou doorvertellen. Is het niet merkwaardig dat zij tijdens en na haar studie kennelijk nooit in de vele boeken en artikelen die zij voor die studie moest lezen op soortgelijke ervaringen van kinderen is gestuit? Dat kan ik nu weer moeilijk begrijpen. Het zeltbeschouwende ik maakt zich los van het druk in de weer zijnde ik, dat leeft in het hier en nu. Dat zeltbeschouwende ik probeert zich óók te distantiëren van de voortgaande tijd waarin het drukdoende ik leeft. Tot op zekere hoogte lukt dat wel, eventjes, maar ook dit ik is tijdsgebonden. Het doet me sterk denken aan een beeld waar ik lang geleden een oratie mee afsloot, van Nadjezda Mandelstam: (Wij worden meegevoerd in stromen. Zo nu en dan krijgen wij de kans een overhangende tak te pakken en ons even vast te houden en op te richten uit het water. Wij willen even weten waar we zijn, waar we vandaan komen, waar we naartoe gaan. Het is mogelijk iets te zien, maar niet veel. En dan, plons! gaan we weer verder.' Hier is sprake van de stroom van de tijd waaruit het beschouwende ik zich opricht, zich daarbij voor het eerst bewust wordt van dat stromen, als het ware een foto of filmopname maakt en daarin het nu probeert te vangen. Maar dat nu is direct 117
daarna weer een ander nu. Nu laat zich dus niet vangen. Nu-nu is toen-nu niet meer. Nu-nu bestaat dus eigenlijk niet en in die zin is het zinnetje (nu is nu' dus eigenlijk onwaar, in tegenspraak met het stromende en telkens zich wijzigende nu. Is dat waarom onze psychologe haar eigen zinnetje, als meisje van twaalf gevormd, nog steeds niet kan begrijpen? Nu is nu lijkt een waarheid als een koe, koe is koe, maar als je doordenkt is nu niet te kennen. Zodra je het wilt pakken is het immers alweer verder gegaan. In een foto of film, in een dagboek of gedicht, laat het zich verbeelden of beschrijven, maar de afbeelding of beschrijving is dat nu niet. (Dit is niet een pijp; schreef Magritte onder zijn afbeelding van een pijp. Soms hoor je mensen zeggen: (Nu is nu en toen was toen: om aan te geven dat ze eigenlijk geen boodschap hebben aan verhalen uit het verleden. Ja, toen was toen, daar is niet veel tegenin te brengen. Maar nu is nu al niet meer, en dat is soms moeilijk te begrijpen. Een laatste herinnering. Het betreffende meisje was toen zes jaar. Ik stond in de badkamer bij de wastafel.Het gordijn van het raam naast me was gesloten. Er viel zacht en een beetje groen licht doorheen. De spiegel boven me spiegelde en de witte steen van de wastafel spiegelde ook een beetje. Buiten reed een auto langs en uit de keuken klonk het geluid van kopjes. Toen zag en hoorde ik dat alles ineens heel diep en dacht ik zoiets als: nu sta ik hier op dit moment maar straks is dit weg. Dan kan ik nog een keer hier gaan staan, maar dan is het toch niet hetzelfde.
118
Mij zijn ook een paar herinneringen toegestuurd van mensen - allemaal vrouwen, ik kan het ook niet helpen - die als kind op een bepaald moment beseften dat hun jeugd niet altijd voort zou duren, of dat hun jeugd voorbij was. De aanleiding tot dat moment is meestal ver te zoeken. Het besef is in het geheugen meestal niet gekoppeld aan een belangrijke gebeurtenis. Bijvoorbeeld: (Ik [ben elf jaar en] kom uit mijn chambretje - op kostschool- en lopend over de grote slaapzaal naar de wasgelegenheid "weet" ik opeens: nu is mijn jeugd voorbij.' Ook valt in deze categorie het plotselinge gelukkige besef dat het nare van de huidige jaren voorbij zal gaan, dat er een toekomst komt waarin men zelfstandig en vrij zal zijn van de lasten van het heden. Bijvoorbeeld Çnu' dertig jaar, toen acht of negen jaar): (Ik zag ineens heel helder dat er een einde kwam aan deze nare bezigheid. Ik dacht: elke dag brengt me dichter bij de dag dat ik zelf bepaal wat ik wel en niet wil.' De komende tijd wordt hier gezien als verlossing uit het heden. De e-mail die ik kreeg was van een gelukkige vrouw.
119
10
Wegvallende zekerheden, nieuwe ontdekkingen
In de volgende herinneringen gaat het telkens om het plotseling afstand nemen van zekerheden die daarvoor niet betwijfeld werden. Je zou bijvoorbeeld kunnen verwachten dat veel Nederlandse kinderen zich het moment herinneren waarop zij opeens begrepen dat Sinterklaas niet echt kan bestaan. Maar zulke herinneringen zijn mij niet bekend uit de mij toegezonden brieven. In veel opzichten leeft het jonge kind in een wereld vol zekerheden die bij het ouder worden stuk voor stuk aangetast kunnen worden. Drie vrouwen stuurden mij een herinnering aan de ontdekking dat de wereld groter is dan zij zich tot dat moment bewust waren. Ik denk dat zulke ontdekkingen tegenwoordig niet meer plotseling kunnen komen, omdat kinderen van tegenwoordig van jongs af aan op de achterbank van de auto het hele land door rijden, en in de vakanties zelfs naar andere landen vliegen. Niet meer te kennen dan de directe omgeving van het huis is vrijwel geen enkele kleuter meer gegeven. Daarom geven deze drie herinneringen een blik op hoe jonge kinderen vroeger in Nederland opgroei121
den. Die tijd komt nooit weer terug. Mij stemt dat weemoedig. Op de zondag waarop ik de wereld ontdekte ging ik, zoals op elke zondag in die tijd, begin dertiger jaren, met mijn vader en moeder en broertjes op bezoek bij twee zussen van mijn vader, tante Trees en tante Agatha. Zij woonden, net als wij, in Bolsward, en ze deden in dameslingerie en alles daaromheen. Mijn ouders dronken koffie en wij kregen een glaasje ranja met een stukje kruidkoek van bakker Posthurna. Tante Agatha las ons voor uit Flip en Flap en tante Trees praatte met mijn ouders. Een vast onderwerp van bespreking was het stripverhaal van de afgelopen week in Ons Noorden. Op die bewuste zondag zeiden de tantes dat ze van plan waren om 's middags op de fiets naar Scharnegouturn te gaan. Ik vroeg wat Scharnegoutum was. Scharnegoutum, zei tante, is een dorp en dat ligt achter Sneek. Op datzelfde moment ging de wereld voor mij open. Er was dus méér dan Bolsward en Sneek en de weilanden ertussen. Je kon dus verder gaan. En bij Scharnegoutum hield het ook niet op) je kon alsmaar verder gaan. Het was een duizelingwekkende ontdekking. Het volgende voorbeeld komt ook uit Friesland. Mijn vader was boer. Wij woonden aan een smal weggetje) een halve kilometer buiten het dorp Goutum, ten zuiden van Leeuwarden. Aan dat weggetje stonden nog een paar boerderijen en een paar arbeiderswoningen. Ik kom uit een gezin van elf.Als kinderen speelden we 122
voornamelijk met elkaar, soms ook met een buurmeisje of buurjongen. Wij gingen niet naar een kleuterschool en nooit op vakantie. Vóór mijn zesde jaar kwam ik bijna nooit in het dorp. Wij speelden veel in de weilanden en dicht bij de boerderij. Op een dag pakten mijn ouders de fiets en zetten mij en mijn tweelingzusje achterop, met de benen in de fietstassen. Wij moeten drie of vier jaar geweest zijn. De reis ging naar Hardegarijp, waar mijn oom en tante woonden. Toen wij een eindje op weg waren, zag ik achter de brede rug van mijn vader plotseling allemaal struiken opduiken, in mijn herinnering midden op de weg, en bomen die steeds weer voorbij schoten, met eenzelfde afstand ertussen. Ik begreep er niets meer van en raakte totaal in de war van de omgeving. De struiken op de weg moeten midden in het dorp Goutum gestaan hebben en de bomen aan de vroegere straatweg naar Hardegarijp. Momenteel woon ik in Noardburgum en iedere dag fiets of rijd ik in de auto langs de nieuwe straatweg naar Leeuwarden, ook met eenzelfde soort bomenrij. Dan denk ik soms aan dat paniekgevoel dat ik toen had. Ik was mij toen voor het eerst bewust van mijn omgeving. Ik was bang. Thuis was alles gewoon en zoals het hoorde te zijn. Dat zulke ervaringen ook nog bij iets oudere kinderen kunnen voorkomen, en zelfs bij hen die autorijden gewoon zijn, blijkt uit het laatste voorbeeld van dit type. Ik was een jaar of acht. Wij waren op bezoek geweest bij mijn opa en oma. Mijn vader, moeder, zus en ik zaten in 123
de auto op weg naar huis. Het was avond en donker buiten. Ik lag te soezen en keek zo nu en dan uit het raam. Ik kan mij het moment en mijn gevoel levendig herinneren, alsof ik mijzelf van bovenaf in die auto zie zitten. Ik keek naar buiten en zag in de verte allemaal lichtjes. Eerst dacht ik dat die van lantaarnpalen waren maar het waren er zoveel. Ik vroeg aan mijn ouders hoe het kwam dat daar zoveel lichtjes waren. Zij zeiden dat die van huizen (flats?) waren en dat daar mensen woonden. Ik schrok enorm. Dat was toch niet mogelijk? Tot dat moment bestond mijn wereld uit het dorpje Genemuiden en een ander plaatsje waar mijn opa en oma woonden. Er was dus méér! Ik ervoer dit als bedreigend, maar voelde ook nieuwsgierigheid Inzicht in de betrekkelijkheid van tal van waarheden komt behalve door reizen ook door scholing en ontwikkeling. In de volgende twee voorbeelden hebben de zekerheden betrekking op het geloof in God. Een vrouw van veertig jaar uit Santpoort herinnert zich het moment waarop zij tot het volgende inzicht kwam. Het was de ochtend van mijn tiende verjaardag en ik zou de vierkante meter in het schoollokaal nog aan kunnen wijzen waar ik zat toen ik me opeens realiseerde dat er mensen waren die door anderen zo slecht gevonden werden dat ze maar dood moesten. Ik had gehoord dat in Jeruzalem Adolf Eichman ter dood veroordeeld was en zou worden opgehangen. Ik voelde dat daar thuis met mij niet over gesproken kon worden omdat ze mij 12 4
daar veel te jong voor vonden, zoals voor zoveel dingen. Wat de man had gedaan, voor welk kwaad hij stond, dat wist ik niet, wel (dat het iets met de oorlog te maken had'. Ik was opgevoed met het idee dat je alleen dood kon gaan als God dat wilde. Maar blijkbaar konden mensen dat moment ook bepalen! Het heeft de hele verjaardag door mijn hoofd gespeeld, maar verder was het geloof ik toch nog wel een gezellige dag. In de volgende herinnering van een vrouw uit Haaksbergen wordt een kind van twaalf à dertien zich bewust van het verschil tussen een liefdevolle God en een liefdeloze, egocentrische Kerk. Ik ben geboren in het midden van de jaren vijftig en groeide op in het christelijk zeer verzuilde Kampen. Ik kom uit een gereformeerd gezin. Hoewel mijn ouders zeer behoedzaam waren in het afkraken van andere protestanten heerste er toch in het algemeen een sfeer van: wij behoren tot het uitverkoren volk en die andere Kerken moeten dat maar zien waar te maken. Vanaf een jaar of tien maakte ik mij al grote zorgen over al die mensen die dan (verloren' zouden gaan omdat ze de pech hadden niet in de goede Kerk te zitten. Dat klopte niet met wat ik hoorde over een liefdevolle God. Op een dag liep ik midden in de stad en kwam op een van de bruggen over de Burgel uit. Van daaruit had ik uitzicht in vier richtingen. Ik telde vanaf die plek maar liefst zeven kerken en kerktorens. Opeens trof mij de gedachte dat voor God niet kon gelden dat er maar één daarvan de juiste zou zijn. Ik schrok van die gedachte want het was een 125
soort ketterij. Tegelijkertijd voelde ik een enorme innerlijke bevrijding. Andere zekerheden betreffen de geboden en verboden van thuis. Tot een goede gezinsopvoeding hoort de vanzelfsprekendheid dat de kinderen altijd de waarheid spreken en de ouders zoveel mogelijk. Toch komt er een moment waarop kinderen bewust gaan jokken - ik vermijd hier het zwaardere woord liegen - om uit een penibele situatie weg te komen. Ik zal een jaar of zeven zijn geweest. Ik was de jongste in het gezin en een van mijn twee (oudere) broers had iets gedaan wat niet mocht. Ik weet niet meer waar het om ging. Toen mijn moeder vroeg wie het gedaan had antwoordde geen van ons drieën bevestigend. Om de (schuldige' onder druk te zetten werden we alledrie naar boven gestuurd. Zodra de schuldige zich zou melden mochten de anderen ook weer beneden komen. Ik riep nog tegen mijn moeder: 'Als ik het gedaan had, had ik het toch wel gezegd?' Boven in mijn kamertje voelde ik me eerst wat verdrietig. Mijn moeder geloofde me niet en ik moest ten onrechte naar boven. Terwijl ik zo wat in die nukkigheid zat na te denken realiseerde ik me ineens dat wanneer ik wel iets had gedaan, ik gewoon kon zeggen dat ik het niet had gedaan: ik kon liegen! Ik heb me de hele dag daarna triomfantelijk gevoeld over die ontdekking. Andere gebeurtenissen die reusachtig belangrijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van het denken en handelen van 126
de betrokken kinderen betreffen het realistisch inzicht in de eigen talenten. In de nu volgende herinnering gebeurt iets wat een perfecte illustratie biedt van het feit dat zoveel kinderen tot een jaar of zeven, acht, fantastisch creatieve tekeningen en schilderijen kunnen maken, maar daarmee vrij plotseling ophouden en hun eerdere door ouders en grootouders bejubelde producten kinderachtig gaan vinden. Zij raken de naïeve instelling tegenover hun eigen werk kwijt, gaan het verschil in kwaliteit zien tussen wat zijzelf maken en wat grotere kinderen doen, of wat zij in boeken, op de televisie of het computerscherm zien. In de hier weergegeven herinnering is het niet de vergelijking van een eigen tekening met die van een ander of een plaat uit een boek, maar de vergelijking met wat het kind als kleurrijke en levendige voorstelling in het hoofd heeft. Dat maakt deze herinnering bijzonder en belangrijk. Want hoe zou men met de gewone methoden van de wetenschappelijke ontwikkelingspsychologie ooit zo'n gedachte, op deze jonge leeftijd, op het spoor kunnen komen? Ik was zeven jaar en zat in het midden van de klas, met drie rijen banken. Meester Altink had met verve en uit zijn hoofd een verhaal verteld en we hadden opdracht gekregen dat uit het verhaal te tekenen wat ons het sterkste was bijgebleven. Ik zag meteen voor me wat ik zou tekenen. Een helder beeld. Ik zou de witte lammetjes tekenen in een groene wei met klaverbloemen en een donkere wolf die de kudde van achteren naderde. Het was een heldere voorjaarsdag en de zon zou van mijn tekening moeten afstralen. Ik maakte mijn grote doos Carandache-kleurpotloden open en begon in de 12 7
gespannen verwachting dat ik iets heel moois ging maken. Maar met het eerste lammetje drong pijnlijk tot me door dat het dier totaal niet leek op dat uit mijn verbeelding en ik wist ineens dat ik dat voorlopig ook niet voor elkaar zou krijgen. Het was voor het eerst dat ik met 'objectieve' ogen naar mijn eigen tekening keek en mijn onvermogen zag. Ik voelde me zwaar teleurgesteld. Tegenover het verlies aan zekerheden en een beginnend realisme ten aanzien van de eigen mogelijkheden staan de ontdekkingen van de machtige kennisinstrumenten taal en rekenen. Zo kreeg ik herinneringen toegestuurd aan het moment dat tot het kind de betekenis doordrong van een gesproken woord dat het al vaker had gehoord en ook zelf gebruikte. Een Amsterdamse psychiater beschreef het moment waarop hij, ruim vier jaar oud, inzicht kreeg in het verschil tussen de woorden eindeloos en eindelijk. Omdat het hier om een inzicht gaat in hoe met twee op elkaar lijkende woorden twee heel verschillende vormen van tijdsduurbeleving worden onderscheiden had ik deze herinnering ook in het vorige hoofdstuk kunnen plaatsen: een voorbeeld van hoe met een hoofdstukindeling grenzen worden getrokken die er niet zijn. In het Jappenkamp, in voormalig Nederlands-Indië was ik met mijn moeder ondergebracht in een bamboe loods met palmbladen als dak. Vrouwen en kinderen woonden daar in etagebedjes, bankbedjes van gespleten bamboe, balé-balés, die in twee lange rijen langs de loodswanden op een kleine afstand van elkaar stonden. De rijen waren gescheiden door een gangpad en de balé128
balés van één rij waren gescheiden door wat men maar kon verzinnen om een beetje privacy te hebben: een oud laken, oude lappen, wat bamboestokjes aan een touwtje als gordijn, een oud kratje. Op een dag moest ik lang wachten op mijn moeder. Zij was wellicht opgehouden bij een of ander corvee. De vrouwen en ook oudere kinderen moesten namelijk, ingedeeld in groepen, allerlei corveeklussen doen voor de kampgemeenschap zelf (koken bijvoorbeeld) of voor de Japanners (kleren naaien en verstellen bijvoorbeeld). Ik weet de situatie goed: wij hadden zo'n bedbankje van twee verdiepingen op enkele balé-balés van een uitgang verwijderd. Die uitgang was geblokkeerd en kinderen moesten binnen blijven, dat was zo in tijden dat er dolle honden in het kamp waren gesignaleerd. Ik zal wel ongerust geweest zijn over haar wegblijven want wij waren erg bang voor die dolle honden en de vrouwen liepen dan in groepen en zij hadden ook stokken bij zich om zich tegen zo'n hond te verdedigen. Het was niet erg licht, een beetje schemerig. Het zal regentijd geweest zijn want ik herinner mij klammigheid en geen grote hitte. Ik zat op het onderste verdiepinkje van onze balébalé, vlak bij het gangpad. Er was geen matras, ik voelde de bamboe latten (bol van boven, met een spleetje ertussen), ik hing een beetje en voelde me dreinerig. Toen mijn moeder kwam zei ik: (Wat duurde dat lang, ik heb eindelijkzitten wachten.' Zij legde mij toen uit dat ik bedoelde dat ik vond dat ik eindeloos had zitten wachten en dat zij eindelijkwas gekomen. Zij legde uit dat eindeloos iets is waar geen einde aan lijkt te komen en eindelijkbetekent dat iemand na lange tijd komt, of 129
woorden van gelijke strekking. Eerst snapte ik het niet en dacht ik dat dat toch hetzelfde was, maar op het onderste bedbankje schoof zij langs mij, zij ging er echt even voor zitten en zat links van mij toen zij het nog eens en nog eens uitlegde, steeds met iets andere woorden. En toen wist ik het plotseling, het inzicht brak letterlijk door. Misschien niet als in een flits, maar toch wel met een soort donderslagje. Als ik eraan terugdenk (en ik doe dat vaak, want het is een herinnering die mij sindsdien altijd op een soort blije manier is bijgebleven) dan denk ik: poing, toen wist ik het. Deze psychiater herinnert zich ook dat hij, toen hij drie of vier jaar oud was, geleidelijk begrip kreeg van de woorden gisteren, vandaag en morgen. Van dat proces herinnert hij zich niet een speciaal moment van plotselinge verheldering, en kan daarvan dus ook de concrete situatie niet beschrijven. Hij is in zijn verdere leven in de verschillende aspecten van tijdsbeleving geïnteresseerd gebleven, en volgt nu het toenemend inzicht daarin bij zijn kleinkinderen. Dat het doorbreken van plotselinge inzichten gelukkig niet beperkt blijft tot de kinderjaren geeft hij mooi aan met de volgende toevoeging. Later kreeg ik dat soort belevingen wel in de hogere klassen van de middelbare school als ik sommige wisen natuurkundevragen doorkreeg. Daarmee is het 't beste te vergelijken. Mijn werk als therapeut vind ik, denk ik, ook leuk wegens dat plotseling doorbreken van evidenties.
13° .
Iets heel anders dan het inzicht in de onderscheiden betekenissen van bepaalde abstracte begrippen, zoals die voor . de beleving van tijdsduur, is het besef dat namen geen natuurlijke eigenschappen van dingen en personen zijn - alsof die dingen en personen met die namen ter wereld gekomen zijn - maar door mensen zijn gekozen uit vele mogelijkheden. Een zevenenveertigjarige vrouw, ook uit Amsterdam, herinnert zich bijvoorbeeld de volgende gebeurtenis: Ik was zes of zeven jaar. Ik was ergens blijven spelen na school en mijn moeder haalde mij af. Het was al donker en ik ging bij mijn moeder achter op de fiets. We reden over een hobbelige weg. Omdat het al bijna etenstijd was hadden we haast. 'Alswe thuiskomen gaan we meteen aan tafel: zei mijn moeder. Ik zag de gedekte tafel voor me. In mijn hoofd zette zich het woord (tafel' vast. Opeens realiseerde ik me dat het woord tafel niets te maken had met het voorwerp dat ik in gedachten voor me zag. Ik bedacht me dat je een tafel eigenlijk ook best anders zou kunnen noemen en dat het ding zelf dan toch een tafel bleef. Toen dacht ik aan een mes en ook daarbij ging het op. Het mes dat ik in mijn gedachten had bleef een mes ook al noemde ik het bijvoorbeeld een vork. Ik giechelde bij die gedachte. Ik bedacht me dat mensen woorden hadden gegeven aan de dingen. Ineens drong het tot me door dat voor alles een woord was bedacht. Ik noemde de dingen die ik om me heen zag:(fiets', (huis','straat'. Ineens was er een gevoel de wereld te begrijpen. Ik was blij en gelukkig.
131
Men zou veronderstellen dat zulke inzichten eerder en vaker voorkomen bij kinderen die met een andere taal geconfronteerd worden dan met hun moedertaal. Een jonge vrouw uit Heerlen schreef: Vijf jaar was ik toen ik als Nederlandse kleuter overging naar de eerste klas van een Franse school. Daar moest ik leren lezen. Er stonden letters onder afbeeldingen van bloemen en dieren. Onbegrijpelijk voor mij, want ook al kende ik het alfabet en de betekenis van de plaatjes, ik kende de woorden niet die eronder stonden. Tot het moment dat er een plaatje van een hert voor me op tafel lag. Ineens besefte ik dat er van me verwacht werd dat ik het Franse woord voor (hert' moest kennen in plaats van het Nederlandse. Dit plotselinge inzicht is zo'n sterke herinnering dat ik me nog aan dat tafeltje zie zitten, trots op mezelf dat ik daar opgekomen was. Niet lang daarna kon ik lezen. Ook het moment dat een kind besef krijgt van zijn familienaam kan plotseling komen, getuige deze herinnering van een vriend van mij: Rinus werd geboren in Goes en woonde er de eerste acht jaren van zijn kindertijd. Later ging hij met zijn ouders dikwijls terug naar Zeeland, naar hun geboortedorp Wemeldinge, maar nooit meer naar Goes. Als jongeman kwam hij er weer eens terug en liep toen de vaste route die hij als kind dikwijls met zijn moeder liep, van hun huis in de Westerstraat naar vrienden in de Scheldestraat. Toen hij zich realiseerde behalve Rinus ook Ferdinandusse te heten moet hij ongeveer vier jaar oud geweest zijn. 132
Wij liepen dan via de Westsingel, een kromme weg, hooggelegen langs een lager gelegen plantsoen. Toen ik bij dat bezoek aan Goes vanuit dat plantsoen naar die Singel keek, herkende ik de situatie onmiddellijk: zo liepen we. En ook dacht ik toen: 0 ja, daar is de plek waar ik ineens wist dat ik Ferdinandusse heette. Die herinnering zelf was scherper: Ferdinandusse? Dat ben ik. Het was volslagen nieuw ervoer ik achteraf. Bij alle gesprekken (meestal herinneringen van mijn vader) over Goes zag ik het nog wel allemaal voor me - maar dit niet. Op dát moment wist ik dat. En ook dat ik toen schuin voor een kinderwagen liep waarin ongetwijfeld mijn broertje Daanlag. Rinus geeft nu als mogelijke verklaring dat hem toen, voorafgaande aan zo'n visite, altijd werd meegedeeld: (Kom, we gaan naar Ieremiasse,' Dat was de naam van die vrienden in de Scheldestraat. Maar eenmaal daar aangekomen werden ze met hun voornamen aangesproken, niet met Jeremiasse. Een andere vriend van mij, Egbert Warries, schreef op tweeënzeventigjarige leeftijd de volgende herinnering voor mij op. Ik begon de letters te leren, hoofdletters, voordat ik naar school ging. Waar wij toen woonden, in wat nu Badhoevedorp heet, was nog geen kleuterschool. Ik wandelde op een mooie dag - in mijn herinnering waren alle dagen mooi - aan de hand van mijn vader de Badhoevelaan uit, tot aan de Sloterweg, waar de boerderij de Badhoeve lag. Daar zag ik een lantaarnpaal staan die tot
133
mijn verrassing de vorm van een A had. Ik zei mijn vader dat die paal net was als de letter die ik zelf al kon schrijven en mijn vader antwoordde dat we die paal in het vervolg de A-paal zouden noemen. Pas veellater heb ik de verklaring gevonden waarom ik dat zo'n diepe belevenisvond. Ik ervoer toen voor het eerst dat die letter uit het schriftje thuis ook nog ergens anders bestond. De A-kwaliteit werd dus losgemaakt uit de concrete context waarin hij geleerd was; er ontstond abstractie en generalisatie, zoals eerder al met veel woordbetekenissen gebeurd moest zijn. De kleine jongen besefte dat op dat moment nog niet. Men kan hier dus ook nog niet van een (nieuwe zekerheid' spreken, wel van een fantastische ontdekking, die van het symbool. Egbert vertelde mij dat hij deze herinnering een keer eerder had verteld, aan zijn Amerikaanse vriend en collega Benjamin BIoom, toen die een tijdje geïnteresseerd was geweest in wat hij peak learning experiences noemde. Dat lijkt mij een uitstekende aanduiding voor het soort van inzichten dat ik hier bespreek. Alleen kan ik er geen goede Nederlandse vertaling voor vinden die net zo mooi klinkt. Ik weet in een polder in Friesland zo'n oude houten paal te staan, met de wit porseleinen isolatoren er nog aan, voor de - inmiddels onder de grond gelegde - draden van de elektriciteit of telefoon. Vorig jaar nam ik Egbert mee naar Friesland en fotografeerde hem onder zijn A-paal. Een paar maanden later ging hij dood. Alle kinderen in de hierboven beschreven herinneringen waren tussen de vier en zes jaar oud toen zij deze ontdek134
kingen deden. Dat is de leeftijd waarop zij van. veel woorden de eigenlijke betekenis leren kennen en daarna ook de letters van de geschreven taaL Dit soort inzichten komt gewoonlijk eerder dan de ik-ben-ik-ervaringen. Ook in de systematiek van de getallen en de rekenkundige bewerkingen doen sommige kinderen plotselinge ontdekkingen die zij zich daarna hun leven lang herinneren. Een jonge vrouw beschreef haar ontdekking van de maateenheid in de rekenstokjes van Cuisenaire. Ik ben zes jaar en zit in een combinatieklas waarin de kinderen vaak zelfstandig met materiaal en opdrachten aan het werk gezet worden. Ik ben aan het rekenen, op de grond, met een vel met sommetjes en met gekleurde rekenstaafjes. Het langste staafje is oranje en heet 'tien', het op een na langste is donkerblauw, de 'negen', tot en met het kleinste blokje, de 'een'. Ik moet de opdracht 'leg op verschillende manieren tien' maken. Onder een staafje van tien schuif ik kleinere staafjes die samen even lang zijn als de tien, een zes en een vier bijvoorbeeld. Ik pak een vijf en wil daar nog zo een bij leggen maar pak per ongeluk een zes. Omdat het nu uitsteekt denk ik eerst: dat is fout. Maar bijna direct daarna besef ik dat dit niet 'fout' is, maar een andere som, en dat je 'over de tien heen' kunt gaan. Ik werd overspoeld door een gevoel van verbazing en verrukking. Ik pakte nog een staafje van tien en nog een en nog een en legde er zoveel als ik had achter elkaar op de grond. Ik besefte dat ik zo door kon gaan en dat dit dan de maateenheden waren. Alles viel in een paar seconden op zijn plaats in mijn denken.
135
Ik werd er stil van, ik heb vast en zeker een tijdje voor me uit zitten staren, zag buiten de kale boomtoppen en bedacht dat ook die takken in stukjes van tien konden worden opgedeeld. Ik kan me de geur van het pasgeboende linoleum herinneren, het licht van de TL-balken terughalen en de kriebelige witte maillot voelen die ik aan had. Ik weet nog dat de juf bij me kwam kijken en vroeg wat ik aan het doen was. Ik voelde me verstoord in mijn ontdekking en kon het ook maar moeilijk uitleggen, dat je over de tien heen kon gaan, dat alles uit blokjes bestond, dat alles daarmee te meten was. Zij bevestigde dat en ik meen me te herinneren dat zij ook wel iets van waardering liet blijken. Maar ik ervoer het als een domper dat 'ik nu eerst mijn vel moest afmaken', en dat 'sommen over de tien later zouden komen'. Arm kind. Dat wat Cuisenaire als hoogste ideaal gezien moet hebben toen hij zijn staafjes maakte - of Maria Montessori toen zij haar rekensysteem van lichtbruine kralenstaafjes ontwierp - namelijk: dat het kind door eigen handelingen zelfstandig tot zulke inzichten mocht komen, dat zo het licht in zijn hoofd zou mogen gaan branden, dat werd door de juf als iets storends gezien, wel snugger van het meisje, maar helaas niet in overeenstemming met de opdracht waarmee zij bezig was. Arme Cuisenarre. Natuurlijk is de juf te verontschuldigen. Er gaan bij kinderen die grote ontdekkingen doen helaas geen lampjes op hun hoofd branden. Dat zou het makkelijker maken voor ouders en leraren om adequaat te reageren. Misschien een idee voor de technologische toekomst?
De vrouw die dit als meisje overkwam voegt aan deze herinnering nog het volgende toe. Een groot rekenwonder ben ik nooit geworden) maar ruimtelijk en meetkundig inzicht is voor mij altijd vanzelfsprekend gebleven. Velejaren later)toen onze oudste zoon een jaar of vijf was)liepen we op een rommelmarkt in de buurt) en daar' zag ik ze)een doos met rekenstaafies, mijn rekenstaafjes. Die wil ik hebben) dacht ik) voor als hij straks gaat rekenen) dan kan hij het ook gaan zien. Voor een rijksdaalder kreeg ik de doos. Thuisgekomen ging mijn zoontje ermee aan de slag. Ik weet nog dat ik dacht: zie je wel)het werkt nog steeds. Tot ik vanuit de keuken met zijn glas limonade aan kwam en tot mijn ontsteltenis zag dat hij van de staafjes een fort gebouwd had en zijn soldaatjes verdekt achter een rij (negens) had opgesteld. Het leek op vloeken in de kerk. (Echt leuke blokken mam,' zei hij. Zulke getalsinzichten moeten er veel vaker zijn dan uit mijn verzameling blijkt. Dat komt natuurlijk omdat ik daar niet speciaal naar gevraagd heb. Ik was immers meer op het bestaansbewustzijn van het ik gericht. Daarom kreeg ik van Rita, mijn vrouw) ook pas naderhand haar herinnering aan het plotselinge inzicht in het systeem van vermenigvuldiging van twee getallen) toen'zij merkte dat ik ook daarover aan het schrijven was. Ik was zeven en we leerden de tafels van vermenigvuldiging met behulp van kaarten van briefkaartformaat. Op de ene kant stonden de tafels van 1 tot 10) op de andere 137
kant die van 11 tot 20. Iedere week een nieuwe tafel erbij en iedere dag alle tafels die we al gehad hadden minstens twee keer in koor opdreunen. Ik zie mezelf zitten met de kaart in mijn hand. We moeten kennelijk met een nieuwe tafel beginnen. Welkeweet ik niet meer zeker,maar ik denk die van acht, want daar keek ik naar. Een lichtbruine kaart met zwarte cijfers.Ik zie mijzelf in de bank op de tweede rij vanaf het raam, in het midden, aan de linkerkant van het tweepersoonsbankje. Ik zag staan: 7 x 8 = 56. Ik dacht: hè, 8 x 7 is óók 561 En in een flits zag ik toen het systeem in de tafels die we hadden geleerd. Of ik het ben gaan controleren weet ik niet meer, maar dat ligt wel in mijn aard. Kunt u, lezer, nu begrijpen dat er pedagogen en psychologen geweest zijn die meenden dat inzichten waartoe een kind uit zichzelf komt, meer waard zijn dan inzichten waartoe het komt na instructie, voordoen en uitleg door ouderen? Maar ook dat er evenzoveel, zo niet meer van die -ogen waren die meenden dat je op die eigen ontdekkingen niet moet gaan zitten wachten en dat het efficiënter is die inzichten groepsgewijs, aan veel kinderen tegelijk, voor te schotelen? Ik weet zelf nog steeds niet wat het beste is. Natuurlijk zijn er veel kinderen die zelf nooit tot belangrijke inzichten kunnen komen, tenzij hun die worden geleerd. Voor die kinderen is het lager onderwijs uitgevonden. Anderzijds zijn er die door zelfstandig denken op hun leeftijdgenoten vooruitlopen, ontdekkingsreizigers zijn op een voor hen nieuw terrein, niet van een reisleider willen horen waar zij naar moeten kijken, waar zij bij stil moeten staan.
In het Nederlandse onderwijs worden tegenwoordig nog maar zelden tafels opgedreund, niet meer klassikaal en niet meer individueel. Tafelsstampen! Kan het dommer? En toch waren er ooit kinderen die door die mechanische rijtjes heen tot grote inzichten kwamen. Rita is nog altijd blij dat ze de tafels uit haar hoofd kent en is mij bij vermenigvuldigingen telkens te vlug af; ik die nooit de tafels heb leren opzeggen, omdat mijn montessorischool daar tegen was.
139
11
Gelukzalige piekervaringen
Godfried Bomans heeft in zijn Dagboek van een gymnasiast de volgende herinnering opgetekend. Ik heri~ner mij een avond, dat ik na het eten nog even de tuin in mocht en onder den meidoorn zat met mijn rug tegen den stam en mijn knieën opgetrokken: het was tusschen licht en donker, alle geluiden stierven, en tusschen de kale takken rees kalm de zilveren maan. En opeens was het of de tijd, het oogenblik, van mij afviel (ik kan niet goed uitdrukken wat er precies gebeurde) en ik opgeheven werd tot een geheel andere wijze van bestaan; het was of ik ijler werd maar ook oneindig veel grooter en wijder, zoo wijd dat ik den gansehen avond om mij heen vulde, en dat ook de avond zelf en de dingen die er in stonden één met mij werden, en dat ik (alles' begreep. Dit soort belevenissen heb ik in dit boek niet opgenomen, omdat onduidelijk is wat precies het verkregen inzicht in141
hield. Ik kan ze dus niet scharen onder 'plotselinge inzichten'. De psycholoog Han van den Boogaard, docent psychologie aan de Fontys Hogescholen te Eindhoven schreef mij over dit soort ervaringen het volgende: In uw artikel stelt u dat het ontwaken van zelfbewustzijn [dikwijls] samengaat met het plotseling doorbreken van het besef van autonomie. Mijn eigen bevindingen duiden vreemd genoeg op het tegendeel: in heel veel gevallen gaat het juist gepaard met het inzicht dat je volledig samenvalt met de zintuiglijk waarneembare wereld, wat juist leidt tot een volkomen verlies van een besef van autonomie. Van den Boogaard vermeldt ook dat hij diepgaande studie heeft gemaakt van de bewustzijnspsychologie die in de traditionele oosterse filosofieën en religies centraal staat en dat hij vreest dat ik me te veel beperkt heb tot een westerspsychologische benadering. Hij werkt zelf aan een boek over dit soort inzichten waarin hij zich zo'n beperking niet heeft opgelegd. Mij zijn wel een paar herinneringen toegestuurd die beter in dat boek van Han van den Boogaard zouden passen dan in het mijne. Ik geef een paar voorbeelden. Een orthopedagoge van vijfenzestig jaar reageerde op mijn oproep met de volgende 'doorbraakervaring' zoals zij het zelf noemt. Ik was acht jaar en was met mijn broer in een bos bij Wassenaar. Ik liep van hem weg en kwam in een deel van het bos terecht dat ik niet kende. Ik zag plotseling 142
- het leek alsof ik in een sprookjeswereld.terechtkwameen omvangrijke bosschage bloeiende rododendrons. De schoonheid van de bloemen, met het zonlicht erop, gaven me een overweldigende ervaring. Ik besefte heel sterk en zonder enige twijfel: dit is schoonheid en ik ben de enige die dit ziet. Er was een gevoelvan volmaakte eenheid tussen mij en de natuur. De ervaring is II?-e mijn hele leven bijgebleven, en vervult me - als ik eraan denk - nog steeds met een groot geluksgevoel. Het is niet dat ik zulke ervaringen minder belangrijk vind dan die waarvan ik in de voorafgaande hoofdstukken een beschrijving heb opgenomen. Alleen, ik kan ze niet rangschikken onder inzichten in de aard der dingen of der mensen die. algemene geldigheid hebben, die niet alleen subjectief als waar beleefd worden maar dat ook objectief zijn, of tenminste (intersubjectief': 8 x 7 is gelijk aan 7 x 8, en dat niet alleen hier in het Westen, maar ook in het Oosten. (Dit is schoonheid.' Ja, voor haar, op dat moment. Maar ieder mens vindt andere dingen mooi. Ik heb om dit soort inzichten ook niet gevraagd in mijn oproepen. Had ik dat wel gedaan dan had ik daar waarschijnlijk wel meer van gekregen. Uit Engeland kreeg ik de volgende herinnering toegestuurd door een Nederlandse vrouwelijke psychotherapeut. Ik moet tussen de zeven en negen jaar geweest zijn toen ik op een dag in de buurt van mijn lagere school op weg naar huis was. Ik was alleen en kan mij bijna de exacte plek herinneren waar ik deze ervaring had. Ik stond op 143
de blauwe stoeprand, juist op het punt van oversteken, toen mij iets leek te overvallen. Het leek wel of ik werd opgetild. Deze ervaring, die iets envelopinghad (ikken hiervoor geen Nederlands woord) was geladen met een kracht en energie die ik niet thuis kon brengen. Ik voelde mij opgetild en omwikkeld door een energie en... hoe moet ik het beschrijven... liefde, al wist ik dat toen nog niet. Ik voelde een sensatie van ergens bij te horen, iets groots, een geheel waarvan ik het middelpunt was. Toen het moment voorbij was leek het alsof ik even helemaal weg geweest was. Kunt u mij volgen, lezer, als ik stel dat dit prachtige ervaringen zijn, die goed zouden passen in een boek over herinneringen aan gelukzalige momenten in het leven van een kind, maar minder goed in een boek over plotselinge inzichten? Een vrouw die schrijft een (Friezin [alweer!] te zijn van tweeëntachtig jaar', herinnert zich het volgende van toen zij bijna drie jaar oud was. Ik word wakker en ben me ervan bewust dat ik in de bedstee lig terwijl het gele flakkerende olielampje af en toe schaduwen werpt en er uit een ander vertrek gedempte stemmen komen en af en toe een krakend geluid. (Mijn bijna een jaar oudere broertje had een schommel gekregen en die had onze vader in de bijkeuken gehangen; dat dikke touw maakte dat geluid.) Ik kreeg een overweldigend gevoel van weldadigheid en geborgenheid. Hier lig ik en ik hoor erbij, ben een deel van het licht, het geluid, van alles. Ik heb het nog nooit 144
uitgesproken maar dat soort gelig licht heeft me altijd daarna een gelukkig gevoel gegeven, ook bijvoorbeeld het licht van de oude straatlantaarns in Parijs. Zulke benijdenswaardige ervaringen van geborgenheid, van deel te zijn van een geheel, hebben toch een andere inhoud dan de ervaringen van zelfbesef die in veel van de voorafgaande hoofdstukken centraal staan. Een laatste voorbeeld van dit type. Evenals in de hierboven aangehaalde voorbeelden beperkt het geheel waarin het kind zich liefdevol geborgen weet zich tot het eigen gezin maar hier heeft de ervaring niet die meer
145
nog zeker een minuut doodstil staan. Ik keek naar de witte muur voor me, naar een kleine rode veegdaarop. Ik sloot mijn ogen om beter in me op te kunnen nemen hoe de trapleuning aanvoelde.Ik heb heel bewust de geur van de chocolademelk opgesnoven.Toen ben ik naar beneden gegaan. Met de ervaringen die in de voorafgaande hoofdstukken van dit boek zijn weergegeven hebben deze ervaringén gemeen dat zij als kern een intens moment van bewustzijn bevatten en dat het ook zijnservaringen genoemd kunnen worden. Maar de inhoud daarvan is anders, niet op het ik als apart persoon gericht en op het verschil van dat ik met de ander, maar juist op de verbondenheid met, en de liefde voor, de ander en de natuur. Een artikel van Simone de Schipper in de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad (1 sept. 2001) verhaalt van een Amerikaans hersenonderzoek bij Tibetaanse boeddhisten en franciscaner nonnen die via meditatie en bidden tot transcendente piekervaringen komen. De hersenscans die daarbij gemaakt worden tonen activiteit in de prefrontale schors en een gelijktijdige 'verstilling in de posterior superior pariëtaalkwab, aan de boven-achterkant van het brein'. Volgens de onlangs overleden onderzoeker Newberg - aldus Simone de Schipper - is het de linkerkant van dit gebied die zorgt voor een besef van de grenzen van het eigen lichaam, de grenzen tussen het zelf en de omgeving. De rechterkant zou voor een beeld van de omgeving moeten zorgen, maar is daarbij afhankelijk van informatie uit het lichaam en de zintuigen. Dat laatste wordt tijdens de medi-
tatie zoveel mogelijk geblokkeerd. Hierdoor vervaagt de grens tussen het zelf en de omgeving en ontstaat een gevoel van een oneindige ruimte waarin het zelf opgaat. Het indrukwekkende gevoel waarmee dit soort ervaringen gepaard gaat schrijft Newberg toe aan de slaapkwabben met het daarachter verborgen limbische systeem, het 'gevoelscentrum'. Nu terug naar Godfried Bomans, die niet met opzet zat te mediteren of te bidden, maar welin de schemer stil tegen een boom zat. Kan het zijn dat ook in zulke situaties bij een kind die grensvervaging tussen het zelf en de omgeving in die achterkwab kan optreden, waaruit dan hetzelfde gelukzalige gevoel ontstaat? Het is mogelijk dat kinderlijke hersenen nog gemakkelijker tot zulke grensovergangen kunnen komen en dat bij hen dus spontaan kan gebeuren waarvoor volwassenen de meditatie moeten aanwenden. Zo zou bij kinderen een situatie waarin zij zomaar wat voor zich uit kijken, 'het verstand op nul' gezet hebben, tot zo'n grensvervaging kunnen leiden. De Canadese psycholoog Persingen geeft volwassen proefpersonen elektromagnetische prikkels in die slaapkwabben. Veelvan zijn proefpersonen ervaren daarbij een goddelijk of spiritueel gevoel, de aanwezigheid van iets of iemand naast zich, dat zij benoemen als (God', een (buitenaards. wezen', een (overleden geliefde', of (als zichzelf, uit hun lichaam getreden'. Ervaringen dus die wel sterk lijken op die welke hierboven zijn weergegeven. Zouden misschien zulke aan volwassenen opzettelijk gegeven elektromagnetische prikkels, in dat speciale gebied van de hersenen, bij kinderen spontaan kunnen optreden? Beide soorten ervaringen, die van een uit zichzelf tre147
den, waarbij de aandacht echter op zichzelf gericht blijft enerzijds, en die van een samensmelten met een groter geheel, een al, de goddelijke liefde, anderzijds, komen dus wellicht voort uit activering van eenzelfde gebied in de hersenen. Waarom de een zo'n activering als de nabijheid van.het goddelijke ervaart en de ander alleen maar zichzelf ziet staan is een raadsel. Want ook proefpersonen die zichzelf ongelovig noemen kunnen bij zo'n prikkeling een godsbesef ervaren. Het is dus niet zo dat men de ervaring krijgt die men wil krijgen, evenmin als men kan dromen wat men wenst te dromen. Misschien dat in de toekomst, met nog specifieker prikkeling van de hersenen, nu eens de ene ervaring, en dan weer de andere kan worden opgeroepen. Men zou dan zo'n belevingshelm kunnen opzetten om via de computer de ervaringen te krijgen die men wenst. Tegen die tijd kunnen de in dit boek weergegeven spontane kinderervaringen, eertijds nog zonder uitgekiende elektronica verkregen, kunstmatig worden gereproduceerd in de hersenen van volwassenen.
12
Wetenschappers overgroeiend zelfbesef
DassSelbstbewusstsein ist das eigentliche Wunder in derPsychologie. WILHELM WINDELBAND,
Einleitungin die Philosophie, 1914
Een vierentwintigjarige student begon in 1939 zijn laatste brief uit Amerika zo: (Nu ik hier deze dagen weer door de oude bekende straten van Washington loop bekijk ik mezelf dikwijls en vraag ik me af: hoe ben jij veranderdî" Een nadenkend mens denkt ook na over zichzelf. We zeggen bijvoorbeeld: (Ik vergiste me)' of: (Dat was stom van me; of) nog erger: (Ik was mezelf niet edelachtbare) ik wist niet meer wat ik deed.' Het zijn allemaal uitingen van een persoon die iets over de eigen persoon opmerkt. Kennelijk voelt het alsof wij uit twee zelven bestaan) een zelf dat iets gedaan heeft of dat iets wil) iets gelooft, en een ander zelf dat daar commentaar op heeft, daar tegenin wil gaan, daar trots op is. Toch lijkt het mij beter niet over twee zelven te 149
spreken, maar over twee gedeelten van één zelf. Een eeuw geleden bedacht de Amerikaanse psycholoog William Iames dat die twee delen het best met (I' en (me' konden worden aangeduid. Het I is het subject, het beschouwende deel van het zelf, het me is het object, het beschouwde deel daarvan. Iames was van mening dat alleen het objectieve zelf te kennen en te onderzoeken was, het subjectieve zelf niet. Hoe dit ook zij - op Iames kom ik nog terug - feit is dat wij het heel gewoon vinden over twee verschillende ikfiguren te spreken: het ik dat handelt (voelt, streeft, ziek is, etc.) en het ik dat daarnaar kijkt, zich over dat handelen, voelen, denken, een mening vormt: (... bekijk ik mezelf dikwijls en vraag ik me af: hoe ben jij veranderd?' Het (Engelse) (me' kan wel denken, maar niet over zichzelf. Zodra het dat zou doen zou het (I' worden. Het (me' is dus niet 'zelfreflexief", Het (I' kan eveneens denken, over van alles en óók over (me'. Of het daarnaast over zichzelf als subject kan denken is de vraag. Zodra het dat zou doen zou het zichzelf immers tot object van het eigen denken maken. Dit wordt me te ingewikkeld. Ik doe dat mezelf niet aan. Zo bezorg ik mezelf nog hoofdpijn. Hoe is het mogelijk dat ik zoiets kan denken? Hoe kan de mens besef krijgen van deze twee-eenheid in zichzelf? Daarover is in de filosofie en psychologie veel nagedacht. Maar in het westerse filosofische en psychologische denken over het zelf en het zelfbewustzijn heeft men vele eeuwen lang geen aandacht geschonken aan de ontwikkeling van dat zelfbewustzijn in de kinderjaren en de adolescentie. Dat kwam waarschijnlijk deels door het geloof in een onsterfelijke ziel die in ons lichaam zou huizen en die gezien werd als de kern en de es15 0
sentie van ons zelf. Is die ziel tijdloos en onsterfelijk dan hoeft hij zich ook niet van niets tot iets te ontwikkelen, dan is hij er al bij de geboorte en woont in ons lichaam tot aan de dood. Zelfs Rousseau, die met zijn roman Emile toch als een van de eerste ontwikkelingspsychologen gezien kan worden, behandelde daarin niet de vraag hoe kinderen tot gedachten komen over hun zelf, dus een zelfbeeld of zelf- . concept ontwikkelen.
William Hazlitt (1778-1830) In 1805 publiceerde een toen zevenentwintigjarige Engelsman, William Hazlitt, een essaywaarin hij, voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid, een theorie ontvouwde over fasen in de ontwikkeling van het zelfconcept bij kinderen. Dit Essay on theprinciples ofhuman actionbleef vrijwel onopgemerkt door Hazlitts tijdgenoten.r'Ieleurgesteld wendde hij zich daarop af van de filosofie (het woord psychologie was toen nog niet uitgevonden) en ging schilderen, werd politicus en kunstcriticus. Hazlitt zag drie stadia in de ontwikkeling van het zelf. Eerst krijgen kinderen een idee van zichzelf als wezens die plezier en pijn kunnen ervaren. Vervolgens komt er een besef van een verleden dat bij hen hoort, van hen is, hun eigen verleden is - zonder dat ze overigens dat woord (verleden' kennen. Ten slotte gaan zij aan hun eigen toekomst denken, eerst in dagen, later in grotere tijdsspannen. Zijn hedendaagse vakbroeders menen dat Hazlitt de eerste twee stadia aan Locke ontleend kan hebben - ofschoon het niet zeker is dat die daarbij aan de ontwikkeling bij kinderen 15 1
dacht - maar dat het derde stadium Hazlitts eigen idee was. Het zelf krijgt dus geleidelijk een dimensie van tijd; het kind ziet zich niet alleen leven, handelen en ervaren in het nu, maar ook in zijn verleden en toekomstige tijd. Deze
van een komende tijd. Dat wil zeggen: het besef van nu te zijn, te ervaren, te leven, wordt uitgebreid tot het besef - hoe vaag eerst ook - van een eigen verleden en daarna, van een eigen toekomst. • De ontwikkeling van zelfkennis is alleen mogelijk uit de vergelijking van eigen gevoelens, ervaringen, kennis, met die van anderen, uit het opmerken van de verschillen tussen mij en de ander. 'Alleanderen zien de dingen anders dan ik, ik ben eigenlijk alleen in hoe ik de dingen beleef.' Beide gedachten werden in dit boek al enkele malen verwoord, naar aanleiding van situaties waarin ze de kinderen met een schok overkwamen. Wat het tijdsaspect betreft denk ik nu dat in de meeste plotselinge ik-ben- en ik-benik-ervaringen dit besef een eigen individueel verleden te hebben, en een eigen individuele toekomst, impliciet is in de ervaring, dat wil zeggen dat dit besef niet verwoord wordt en ook niet herinnerd, maar toch een belangrijke rol gespeeld moet hebben. (Ik ben Hans Lentink!' (blz. 113) impliceert dat ik dat vroeger ook was, toen ik nog negen of acht jaar oud was, en dat ik Hans zal blijven als ik ouder word.
William[ames (1842-1910) William Iames wordt door velen gezien als de grondlegger van de moderne psychologie. Een citaat uit zijn hoofdwerk The principles of psychology. (In de breedste betekenis is iemands zelf de som van alles wat hij "van hem" (his) kan noemen, niet alleen zijn lichaam en zijn geestelijke vermo-
gens, maar zijn kleren en zijn huis, zijn vrouwen kinderen, zijn voorouders en vrienden, zijn reputatie en zijn werken, zijn landerijen en paarden, zijn zeiljacht en bankrekening," (Iames kwam uit een zeer welvarende familie.) Alle eigenschappen en kenmerken van het (me' zijn te ordenen in drie categorieën van het zelf: materieel, sociaal en geestelijk (spiritual). Het zelfconcept is hoe het (I' denkt over - en weet heeft van - de samenstellende delen, of (constituenten', van deze categorieën. Het (I' is zich bewust van (1) zijn invloed op de besluitvorming door de persoon (agency), (2) het feit dat die persoon een uniek leven leidt (distinctness), (3) de continuïteit van de eigen persoon in de tijd (continuity), (4) het feit dat hij zich van zichzelf bewust is (reflection). Het eerste leidt tot een besef van autonomie, van eigenmachtigheid; het tweede leidt tot de zekerheid van individualiteit, van anders te zijn dan anderen; het derde leidt tot het vertrouwen in onze duurzaamheid als persoon; het vierde geeft het zelfbesef de betekenis die onze identiteit voor onszelf heeft.' Dit alles gaat niet van een leien dakje. Iames zag de adolescentieperiode als een periode van crisis en verlies van zekerheid in de eigen continuïteit en individuele identiteit. Ook bekende hij daar zelf zijn leven lang mee geworsteld te hebben. Maar afgezien van zulke schaarse opmerkingen over verschillende levensfasen, zoals de adolescentie of de babyfase (ongebreidelde eigenliefde, (der vollendeteste Egoist'), geeft Iames er geen blijk van in ontwikkelingspsychologie geïnteresseerd te zijn (ofschoon wel vader van vier kinderen) en hij heeft dan ook geen poging gedaan te verklaren hoe een kind geleidelijk tot een volwassen (I' komt, inclusief de zelfreflectie en inclusief het 154
r
besef sturing te kunnen geven aan het (me'. Maar omdat zijn werken zo'n grote invloed hebben gehad op alle zelfconceptpsychologieën die na hem ontwikkeld zijn, ook vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief, mocht ik hem in dit korte overzicht van de geschiedenis niet overslaan.
[amesMark Baldwin (1861-1934) Bij Hazlitt zagen we een eerste notie van het ontstaan van het zelfbesef uit de sociale vergelijking van eigenschappen van het zelf met dat van anderen. William Iames ging op deze gedachte niet door. Maar wel twee latere Amerikaanse psychologen, Iames Mark Baldwin en Georg Herbert Mead. Baldwin (niet te verwarren met de schrijver Iames Baldwin) wordt wel als de eerste echte ontwikkelingspsycholoog van het zelfbewustzijn beschouwd. Hij legde de basis voor een meer collectivistische opvatting: het individu heeft ook heel veel gemeen met andere individuen uit zijn omgeving en is dus niet geheel uniek. Baldwin meende dat imitatie van het gedrag van anderen de basis vormt van het sociale leven en daarmee tevens van het besef dat het jonge kind ontwikkelt van wat een persoon is, van zichzelf en anderen als personen met eigen waarnemingen en gedachten. Het kind zou zich eerst bewust worden van anderen als individuen, als personen, en pas daarna van zichzelf. Dit laatste komt voort uit de poging anderen te imiteren waarbij het ook aan de ander eigen gevoelens en gedachten toedenkt. Anderen ervaren hetzelfde als ik, zij hebben ook een ik. Baldwin:
155
In het persoonlijke zelf wordt het sociale geïndividualiseerd. Een constant proces van geven en nemen - een sociale dialectiek - vindt plaats tussen kind en sociale omgeving. Hierdoor vormt zich het materiaal waaruit het zelf wordt opgebouwd, door absorptie en assimilatie. Het zelf wordt een kern in de eigen gedachtewereld (mind) bestaand uit gevoelens, strevingen en kennis. De gevoelens groeien door de aanstekelijkheid van anderen, de kennis door hen na te doen, de wil door zich tegen hen te verzetten en hen te gehoorzamen. Geleidelijk worden de eigenschappen van het individu zichtbaar, en in elk stadium reflecteert het individu het patroon van zijn sociale situatie, waarvan het meer en meer een competent onderdeel wordt. Het zelfbewustzijn draagt op zo'n manier dat van de andere 'zelven' in zich, de andere 'socii, die evenzo gevormd zijn uit hetzelfde sociale materiaal. De band die de leden van de groep samenbindt komt tot uiting in het zelfbewustzijn van ieder lid. Als het zelf een bewuste en actieve persoon geworden is kun je zeggen dat het denkende individu geboren is. Maar het individu blijft deel van het geheel waaruit het is ontstaan, een geheel dat collectiefvan aard is en waarvan het een specificatie is.' Baldwins sociale psychologie van het zelfbewustzijn legde de basis voor al het verdere onderzoek in de ontwikkelingspsychologie, speciaal dat naar de 'sociale cognitie' in de laatste decennia. Misschien is opvallend dat in dit boek vrijwel geen melding is gemaakt van plotselinge inzichten in de sociale herkomst van het zelfbesef, in de sociale gebondenheid ook. Alleen in het voorafgaande hoofdstuk
zijn er enkele vermeld waarin van een colle~tiefbesef sprake is. Maar van dat soort inzichten heb ik nu juist opgemerkt dat ze niet zo passen in dit boek. Heb ik in mijn oproepen aan lezers en luisteraars misschien te veel aangestuurd op een individualistisch beeld van het zelf, op separatie en autonomie, in plaats van op sociale verbondenheid met andere zelven? Maar waarom worden dan in de romans en autobiografieën ook uitsluitend plotselinge individualistische zelfervaringen weergegeven en geen collectivistische? Misschien omdat schrijvers zulke individualisten zijn? Nieuwe oproepen zouden nodig zijn om na te gaan of er ook volwassenen zijn die zich uit hun kinderjaren een plotseling besef herinneren van hun (socialiteit', van lid te zijn van hun groep en door die groep bepaald te zijn. Natuurlijk voelen vele volwassenen dat zo, maar doen kinderen dat óók, of komt dat besef pas later in het leven, en nooit met een schok? Zo'n besef zal niet dikwijls iets beangstigends hebben. De meeste mensen zijn liever samen en in gemeenschap dan alleen. Het besef tot een groep te horen, met anderen verbonden te zijn en op hen te lijken, is geruststellend, biedt steun, althans tot het moment dat je er niet meer bij wilt horen, omdat je een hekel hebt gekregen aan het gedrag van de leden van die groep. Zo is het waarschijnlijk dat er in de adolescentie wel veel individuen zijn die zich opeens realiseren niet meer bij een bepaalde groep te willen horen, daarvan vervreemd te zijn. Bijvoorbeeld het ouderlijk milieu, of de vriendengroep waarvan men jarenlang deel uitmaakte. Maar in de kinderjaren, waarover dit boek toch voornamelijk gaat, spelen zulke tegengroepse gedachten nog niet, en misschien dat mij daarom zo weinig herinneringen daaraan zijn toegezonden. 157
Het gevoel van verbondenheid met het collectief van het gezin ontstaat z6 vroeg in de ontwikkeling, en is voor het kind z6 vanzelfsprekend, dat het niet tot een plotseling inzicht leiden kan. Nee, pas de individuatie binnen dat geheel kan tot een plotseling besef leiden. Voor dat soort inzicht heeft het kind van acht, negen jaar en ouder wél de rijpheid van denken. Rita, mijn vrouw, was een van de weinigen die mij een herinnering gaven aan een plotseling besef van 'groepsovergang', van het niet meer passen van vroeger gedrag in een oudere leeftijdsgroep. Dit besef leidde meteen tot een radicaal besluit ten aanzien van het eigen gedrag. De wens om te zijn als de oudere anderen leidt tot afwijzing van een deel van het (mij' door het (ik', een deel dat nog kort daarvoor een gewaardeerd aspect van het zelf was. Ik zat net op de hbs. Aan het begin van het schooljaar werd in de aula een openingsfeestavond georganiseerd. Alle leerlingen die dat wilden, konden met iets optreden. Op de lagere school had ik furore gemaakt met het opzeggen van gedichten. Jacqueline van der Waals en Clinge Doorenbosch hoorden tot mijn favorieten. Mijn oudere zusje had declamatieles. Daar was ik, denk ik nu, door aangestoken. Met welk gedicht ik me voor de feestavond had aangemeld weet ik niet meer. Maar het volgende is me heel helder bijgebleven, al heb ik er nooit met iemand over gesproken. Op de namiddag van de generale repetitie kom ik de aula binnen. Door het middenpad met aan het eind het orgel. Onder het orgel zijn jongens uit de hogere klassen met hun bandje aan het repeteren. Een lange blonde zit
achter het drumstel. Wat ik voel is moeilijk onder woorden te brengen. Maar er is een plotseling zeker weten: hier kan ik geen gedichtje gaan opzeggen. Dat is kinderachtig. En ik ben geen kind meer. Ik hoor nu bij dit soort jongens. Ik schaam me bij de gedachte dat zij mij gehoord zouden hebben bij het opzeggen. Ik loop rechtstreeks naar de regisserende leraar en zeg dat ik vreselijke keelpijn heb, en dus ... Hij denkt dat ik plankenkoorts heb en lacht me een beetje uit. Kan me niks schelen. Mij wordt een veel ergere afgang bespaard. Zulke plotselinge ervaringen moeten talrijk zijn bij de overgang van basisschool naar het voortgezet onderwijs. Had ik er in mijn oproepen speciaal naar gevraagd dan had ik ongetwijfeld meer van dergelijke herinneringen toegezonden gekregen.
Georg HerbertMead (1863-1931) Ook bij Mead is het zelf een product van sociale interactie. Het belangrijkste vehikel voor de ontwikkeling van het zelfbewustzijn is de taal, en omdat taal een sociale verworvenheid is, is het zelfbesef noodzakelijkerwijs ook sociaal. Emoties vormen volgens Mead de kern van het zelf en geven de basis voor het besef van continuïteit. Het zelf heeft als eigenschap dat het zichzelf tot object kan nemen, hetgeen voor geen enkel ander object geldt, waaronder het lichaam. Het zelf is reflexief, zowel subject als object. Hoe ontstaat dit kunststuk? Door het sociale proces van interactie waarin het individu de gedachten (en houdingen)
159
van anderen over hemzelf tot eigen gedachten maakt, internaliseert. Omdat er veel verschillende anderen zijn, die veelal verschillend over ons denken, worden we geconfronteerd met een probleem van integratie en harmonisering van al die verschillende beelden van onszelf. We moeten daaruit de grootste gemene deler zien te vinden, via een proces van generalisatie. Dus is het zelf de 'gegeneraliseerde ander' zoals Mead het noemde. Dit proces is afhankelijk van communicatie, eerst in dialoog met anderen, daarna in de vorm van een innerlijke dialoog van het zelf met het zelf. Zo wordt het zelf object voor zichzelf, ontstaat er een sociale interactie met zichzelf. De communicatie begint met gebaren (denk aan een volwassene die zich tegen zijn hoofd slaat als hij een blunder van zichzelf opmerkt) maar zelfbewustzijn zonder woorden is ondenkbaar. Kinderspelletjes en de rollen die het kind daarin speelt, bevorderen de ontwikkeling van het zelf. Volgens Mead bereikt het kind hierdoor het eerste stadium van de ontwikkeling van het zelf als sociale constructie. Denk in dit verband aan de drie 'speelkwartiervoorbeelden' in het hoofdstuk over het besef dat je je in de gedachten van een ander kunt verplaatsen, met name aan het laatste voorbeeld - dat zich afspeelt op de hinkelbaan - waarin het besef van individuatie midden in het sociale spel met leeftijdgenoten doorbreekt. Dit kinderspelstadium wordt volgens Mead gevolgd door een wedstrijdstadium waarbij het kind. leert rekening te houden met een complexe organisatie van andere zelven. Als keeper van een elftal bijvoorbeeld moet het kind leren rekening te houden met - dat wil zeggen in gedachten leren vooruit te lopen op - de bedoelingen van de verschillende tegenstanders, maar ook met wat zijn verdedigers kunnen 160
zien en doen ter voorkoming van een doelpunt. Waar voor het kinderspel nog een reactie op andermans gedrag voldoende was, moet in het wedstrijdstadium vooruitgedacht worden, en moet je je inleven in de verborgen intenties van verschillende anderen, alles simultaan. Later, in de vroege adolescentie, vindt de overgang plaats naar het derde stadium, dat van de (veralgemeende ander', het abstracte, uit normen en regels opgebouwde systeem van de organisatie of samenleving waarin het kind leeft. Zulke faseovergangen betekenen ook overgangen in de reflectie op het eigen ik. Als een kind zich in het wedstrijdstadium in de ruimtelijke positie van een ander kan verplaatsen, kan hij ook het handelende zelf onderscheiden van het waarnemende zelf en kan het een gesprek met zichzelf voeren. Dit is volgens Mead de essentie van de sociale intelligentie zowel als van de zelfreflectie. Als de adolescent vervolgens ook met zichzelf kan spreken zoals bijvoorbeeld een openbare aanklager met een verdachte, of diens advocaat over een schen- . ding van rechtsregels, is die adolescent in staat van sociaal redeneren en zelfreflectie over te gaan op sociale rationaliteit. Het zelf als een rationeel wezen ontstaat dankzij de vaardigheid van de persoon zich de groepswaarden en groepsnormen van de gemeenschap eigen te maken. Met deze theorie werd Mead de eerste moderne ontwikkelingspsycholoog die zich bezighield met de zelfreflectie. Veel van de hedendaagse ontwikkelingspsychologen die termen hanteren als (sociale cognitie', (sociaal perspectiefnemen' en (rol-nemen' (lelijke termen, de laatste van Mead zelf, letterlijk uit het Engels vertaald) zien de basis voor hun werk in dat van Mead, al vindt men tegenwoordig wel dat Mead het allemaal wat veel van alleen de groepsinter161
actie zag komen. Ook de benadrukking van de talige communicatie als vehikel voor de groei van het zelfbesef is na Mead door vele anderen overgenomen. Een hedendaagse representant daarvan is Katherine Nelson.'
Andere deskundigen
Hoe mooi en - merendeels - waarschijnlijk dit alles ook klinken mag, het helpt ons niet veel verder met de vraag naar het waarom van het plotseling oplichten van het bestaansbesef en het besef van individuatie. Ook helpt het ons niet bij de psychoanalytici te rade te gaan, bijvoorbeeld bij Margaret Mahler (1897-1985). Zij beschrijft de ontwikkeling van het zelf als een proces van losmaking van de moeder, waarbij het kind individualiseert, een 'mij' wordt, dat op ongeveer vierjarige leeftijd voltooid zou moeten zijn. Maar hoe kunnen dan de plotselinge ervaringen worden verklaard van kinderen van negen tot dertien jaar, waarbij zij zich opeens bewust worden van het loskomen uit een symbiose met de omgeving, het eigen gezin? Wel speelt de moeder een belangrijke rol in een aantal van de mij toegezonden herinneringen, dat is waar - en dit zelfs op bewust niveau. De nadruk die door Freud en anderen gelegd is op het belang van de volwassenen in het gezin van herkomst voor het ontstaan van het zelfbesef gaf een belangrijke specificatie van die naamloze canderen' uit de sociale psychologieën van Baldwin en Mead. En ook wat de psychoanalyticus Donald Winnicot over dit gezinsproces schreef, namelijk dat de eigen identiteit van het kind ontstaat uit het zich afzetten tegen en afscheiden van de vol162
wassenen in het gezin, is nog steeds van grote waarde voor de kennis over de ontwikkeling van het zelfbesef. Maar nogmaals: over de mogelijkheid van het plotseling doorbreken van zo'n besef heeft ook Winnicot nooit geschreven. De hedendaagse psychologische literatuur over de ontwikkeling van het zelfbesef en zelfbewustzijn vindt haar basis in een boek uit 1988 van William Damon en Daniel Hart Self-understanding in childhood and adolescence" Alle onderzoekers van het laatste decennium van de voorbije eeuw gebruiken dit boek als uitgangspunt. Damon en Hart zelf bouwden voort op de hierboven kort aangeduide gedachten van hun voorgangers Iames en Mead. De beschrijving van Damon en Hart van de verschillende fasen in de ontwikkeling van het zeltbegrip lijkt mij het beste wat daarover op dit moment te zeggen is." Een van de vragen die Damon en Hart zich stellen is hoe cultuurgebonden hun fasenleer is. Maken kinderen en adolescenten uit alle culturen zo'n ontwikkeling door, ook die uit meer collectivistisch ingestelde culturen dan de onze? Op deze vraag is de laatste tijd nogal wat onderzoek gericht geweest. Als voorbeeld van dit soort onderzoek citeren deze auteurs gedeelten uit gesprekjes met twee boeren van het Russische-platteland, zoals door de beroemde psycholoog Luria weergegeven.
Kent u bepaalde tekortenvan uzelf en wat zou u aan uzelf willen veranderen?Alles is goed met mij. Ik heb zelf geen tekorten maar als ik ze bij anderen opmerk wijs ik hen daarop. Wat mijzelf betreft, ik heb maar één pak en twee mantels. Nee, dat bedoel ik niet. Vertel me wat voor
iemand u nu bent en hoeu zou willenzijn. Zijn daargeen verschillen tussen? Ik zou goed willen zijn, maar nu ben ik slecht; ik heb te weinig kleren en daarom kan ik niet naar andere dorpen op bezoek gaan. En wat verstaatu onder goed'? Meer kleren hebben. Kunt u ietsoveruzelfvertellen? Ik kwam hier vanuit Uch-Kurgan, ik was erg arm en nu ben ik getrouwd en heb kinderen. Bent u tevreden met uzelfofzou u anders willenzijn?Het zou goed zijn als ik wat meer land had en wat meer graan kon zaaien. En wat zijn uw tekorten? Dit jaar zaaide ik één poed (16,38 kg) graan ... we hebben het hooi al binnengehaald en zullen het graan gaan oogsten, en geleidelijkvullen we onze tekorten aan. Dat isgoed. Maar mensenzijn verschillend van aard, de eenis kalm, de andersnelopgewonden. Ofsomshebben zij een slechtgeheugen. Hoe denkt u in dit opzichtoveruzelj?Wij gedragen ons goed - als we slechte mensen waren zou niemand ons mogen." Damon en Hart vinden dat de Russische psycholoog de verkeerde vragen stelde, waardoor de antwoorden weinig zeggen over het zelfbesef van deze boeren. Bij een betere manier van gespreksvoering zou dat volgens hen anders zijn geweest. Dat mag zo wezen, maar het is toch ook heel aannemelijk dat mensen die in primitieve omstandigheden leven, geen onderwijs gehad hebben, analfabeet zijn en zomer en winter moeten zwoegen om in hun eerste levensbehoeften te voorzien, dat zulke mensen in slechts enkele persoonskenmerken denken (mooi-lelijk; lui-ijverig; sterk-zwak; ziek-gezond; etc.). Ook zullen mensen die in collectivistische, meest ook laag ontwikkelde culturen le-·
ven, minder geneigd zijn zichzelf, hun eigen psyche, aan een introspectief onderzoek te onderwerpen. Of er in zulke culturen volwassenen zijn die zich herinneren als kind een plotselinge ik-ben-ik-ervaring gehad te hebben, zou ik graag willen weten. Wie het volstrekte tegendeel in onze cultuur wil zien moet op internet aan een zoekmachine zoals Google de woorden l-am-me opgeven. Je vindt dan een soort geloofsbelijdenis van de bekende Amerikaanse psychotherapeute Virginia Satir (1916-1988), een van de grondleggers van de gezinstherapie. Deze 'declaration of self-esteem' eindigt met de woorden I am me, and I am Okay en stamt uit een boek uit het begin van de jaren zeventig. Die tijd was, zeker in de Verenigde Staten, een bloeiperiode van de zelfontdekking en self-empowerment, gericht op een groter zelfvertrouwen, speciaal bij vrouwen. In NRC Handelsblad berichtte Hendrik Spiering in augustus 2001 over een onderzoek van de Chinees-Amerikaanse psychologe Qi Wang van Cornell University. Zij vergeleek de kinderherinneringen van Amerikaanse Harvard studenten met die van studenten aan Peking University. Spiering schreef onder meer: Amerikaanse studenten rapporteren in de vragenlijsten precieze en emotionele jeugdherinneringen waarin hun eigen persoon centraal staat, terwijl de jeugdherinneringen van Chinese studenten juist gaan over emotioneel neutrale gebeurtenissen die ook van belang waren voor anderen. [... ] Het onderzoek vormt de eerste systematische ondersteuning voor de theorie dat het culturele zelfbeeldgrote invloed heeft op de aard van de persoonlijke herinneringen. In Amerika (en andere westerse lan-
den) wordt het zelf gezien als een autonome entiteit, duidelijk gescheiden van andere personen en sociale situaties. De nadruk ligt op zelfexpressie, zelfstandigheid en uniekheid. In China (en andere Oost-Aziatische landen) wordt het zelf juist niet scherp begrensd, maar gezien als onderdeel van een web van socialerelaties, verantwoordelijkheden en rollen. [... ] De verklaring voor het verschil in de herinneringen zoekt Wang in de veronderstelling dat mensen in een individualistische cultuur gedetailleerde persoonlijke herinneringen echt nodig hebben om hun gevoelvan persoonlijke uniekheid te onderbouwen." Zelf heb ik ook meegewerkt aan een vergelijkend onderzoek waarbij aan westerse en aan Chinese ouders werd gevraagd verschillende persoonskenmerken van hun jonge kinderen op te sommen." Chinese ouders kwamen daarbij - gemiddeld - tot veel minder kenmerken dan westerse ouders, dus een beetje overeenkomstig die Russische boeren die hierboven ter sprake kwamen. Maar ik heb me altijd afgevraagd of die Chinese ouders die persoonskenmerken van hun kinderen echt niet zagen, of dat zij meenden dat het niet gepast was daarover uitvoerig mededeling te doen aan vreemden zoals de hen ondervragende onderzoekers. Dit neemt niet weg dat Qi Wang in haar conclusies best gelijk kan hebben. Dit boek heeft niet de bedoeling onze westerse ikgerichtheid nog wat te versterken. Veel van de in de voorafgaande hoofdstukken opgenomen herinneringen komen trouwens van mensen die als kind vér voor de jaren zeventig opgroeiden, in een land waarin de welvaart niet groot 166
· was en weinigen de luxe kenden zich veel met hun eigen innerlijk bezig te kunnen houden. In hun milieus werd weinig Proust gelezen. Toch lijkt mij een ontwikkeling richting het individualistische I-am-me-denken onvermijdelijk voor alle steeds welvarender, steeds hoger ontwikkelde samenlevingen, dus ook voor de stedelijke samenlevingen in Azië. En eigenlijk vind ik mensen die regelmatig met zichzelf in gesprek gaan ook aardiger dan zij die daar helemaal geen boodschap aan hebben.
IferbertSpiegelberg
13
IlerbertSpiegelberg
Herbert Spiegelberg (1904-1990) werd geboren in Straatsburg, to~n dat nog bij Duitsland hoorde. Na de Eerste Wereldoorlog en de toewijzing van Straatsburg aan Frankrijk verhuisden de meeste Duitse families naar Duitsland. In 1938 ontvluchtte Spiegelberg de nazi-terreur, eerst naar Southampton en vandaar met de Queen Mary naar de Verenigde Staten. Daar zat men niet echt te wachten op al die intellectuelen uit het oude Europa, en zeker niet op Duitse filosofen en psychologen. Toch lukte het Spiegelberg aan werk te komen, als docent filosofie aan het Swarthmore College bij Philadelphia, waar Wolfgang Köhler hem al was voorgegaan, en hem tot steun was. In 1941 kreeg hij een volledige aanstelling aan het Lawrence College in Wiscon sin en toen hij zijn artikel over de (I-am-me'-ervaring publiceerde was hij hoogleraar aan de Universiteit van St. Louis, Missouri. In het land van het behaviorisme en empirisch positivisme probeerde Spiegelberg vele jaren lang belangstelling te wekken voor de fenomenologische beweging in de filosofie, in het voetspoor van, onder anderen,
Franz Brentano, Carl Stumpf, Edmund Husserl en Alexander Pfänder, Spiegelbergs artikel On the 'l-am-me' experience in childhoodand adolescence werd voor het eerst gepubliceerd in 1961) in het in Japan verschijnende Psychologia, en is daarna nog twee keer herdrukt. I Een verwijzing naar dit artikel vond ik min of meer bij toeval in een Nederlands psychologieboek uit 1985. 2 Tot de dag van vandaag) 1 januari 2002) geven de zoekmachines op het internet op de woorden I-am-me of Spiegelberg geen verwijzingen naar andere bronnen) en) wat nog opvallender is) behalve in dat Nederlandse boek wordt in geen van de boeken die ik daar op nagekeken heb) naar dit artikel van Spiegelberg verwezen. Het heeft destijds in de wetenschappelijke wereld kennelijk geen indruk gemaakt en is buiten de kleine kring van fenomenologisch filosofen onopgemerkt gebleven. Zelfs in boeken van Amerikaanse psychologen die geheel gewijd zijn aan de ontwikkeling van het zelfbesef zoals het in het vorige hoofdstuk genoemde Self-understanding in childhood and adolescence van William Damon en Daniel Hart) of het pas verschenen The self in time; developmentalperspectives, 3 komt de naam Spiegelberg in het namenregister niet voor. Spiegelberg begon zijn artikel met te stellen dat hij een 'personal experience' had, iets wat hemzelf in zijn jeugd was overkomen) waarover hij in de pychologie en filosofie nooit iets was tegengekomen.' Hij noemde het fenomeen van de plotselinge 'I -am-me'-ervaring 'strangely neglected' door deze wetenschappen. Wat die eigen ervaring heeft ingehouden vermeldde hij helaas niet. In het eerste deel van zijn artikel gaf hij een opsomming van wat hij aan (I-am170
me' -ervaringen uit de romanliteratuur en autobiografieën kende, geschreven door mensen met 'gevoeliger seismografen' dan academisch werkende filosofen en psychologen. Hij citeerde daarbij uit de werken van Jean Paul (Richter), Sartre, Hughes, Marie Ie Hardouin en Iung.' Na die voorbeelden besprak hij in enkele bladzijden waarom hij vond dat de begrippen 'ego' en 'zelf' in de psychologie en filosofie over de ontwikkeling van het zelfbesef of zelfbewustzijn - en hij noemde daarbij William Iames, G.H. Mead, Freud en diens volgelingen - niet bruikbaar waren ter identificatie van het me in de plotselinge 'I -am-me'-ervaring. Vervolgens gaf hij aan wat hij kenmerkend vond voor de 'I-am-me'-ervaring. Hij zette zich daarbij af tegen opvattingen over het zelf van zijn tijdgenoten Symonds, Allport en Erikson. Ten eerste zag hij een vreemd loskomen door het 'me' van het lichaam waarmee het tot dan onlosmakelijk verbonden was. Dit element van 'dissociatie' zoals Spiegelberg het noemde is in dit boek terug te vinden in hoofdstuk 8, waar het zichzelf beschouwende ik als vanuit de hoogte of vanaf een afstand naar het doende, in de tijd levende mij kijkt." Ten tweede zag Spiegelberg als kern van de beleving het gevoel van er te zijn ('being it'), van een hier en nu niet te ontkomen ik-mijzelf te zijn Çof being the inescapable very me-myself, right now and here'), Hij zag daarbij geen duidelijke verbinding met een verhoogd besef . van verleden en toekomst, van continuïteit van het zelf in de tijd, zoals ik dat in het vorige hoofdstuk als mogelijk altijd aanwezig maar impliciet element veronderstelde. Nee, schreef Spiegelberg. het is een diepte-ervaring van zelfidentiteit, niet een ervaring van uitgestrektheid in de tijd of van vergelijking met anderen; de 'I-am-me'-ervaring is het 17 1
tegendeel van de ervaring een (sociale) rol te hebben, of karaktertrekken die gelijk zijn aan, of verschillend zijn van, die van anderen. Maar tot een hem bevredigende fenomenologische analyse kwam hij in dit artikel niet, en hij streefde die daarin ook niet na, want hij wilde in de eerste plaats verslag doen van eigen empirisch onderzoek. Dit onderzoek, met behulp van enquêtes, was gericht op de vraag hoeveel van de door hem ondervraagde studenten en scholieren zich herinnerden een 'I-am-me'-achtige ervaring gehad te hebben. Hij vroeg dus niet aan volwassenen, zoals ik wel deed, hem hun eventuele herinneringen toe te sturen, maar hij ging met behulp van vragenlijsten na hoeveel jonge mensen zich herkenden in de door hem gegeven voorbeelden.' Zoals gezegd, in zijn eerste enquête gaf Spiegelberg zijn studenten het verhaal van Emily zoals beschreven door Hughes (zie hoofdstuk 2). Driekwart van deze 59 studenten gaf op het antwoordformulier aan dat zij zich herinnerden in hun kindertijd soortgelijke gevoelens en ideeën te hebben gehad, maar zonder het plotselinge en indrukwekkende karakter van Emily's belevenis. Het waren eerder vaak terugkerende gedachten over jezelf, met vragen die niet te beantwoorden waren. Een voorbeeld van een manlijke student. Ik herinner mij dat ik mij, zo ongeveer tussen mijn zesde en tiende jaar, dikwijls afvroeg hoe het zou zijn iemand anders te zijn, en dat ik erover piekerde wat het precies was dat mij 'mij' maakte, en niet iemand anders.
Driekwart lijkt mij erg veel, maar dit waren studenten die een inleidend college filosofie volgden, dus qua instelling en belangstelling gericht waren op dit soort introspectieve ervaringen. In een tweede onderzoek gaf een collega van Spiegelberg aan studenten die inleidende colleges psychologie volgden niet meer het hele verhaal van Emily als voorbeeld, maar verschillende korte fragmenten, deels ontleend aan de positieve reacties van studenten uit het eerste onderzoek. Bijvoorbeeld: Herinner je je dat je ooit een keer plotseling getroffen werd door zoiets als dit: (Toenik ongeveer tien of elf jaar oud was en naar mezelf keek in de spiegelvan de badkamer hoorde ik mezelf opeens zeggen: jij bent jij.' Van de 83 studenten die aan het onderzoek deelnamen vulden er 27 hun formulieren niet in en van de overige 56 gaf een kwart aan zich een plotselinge ervaring te herinneren van het soort als in de verschillende voorbeelden gegeven, en een vijfde gaf toe dat deze ervaring hun schrik had aangejaagd. Ook uit nog een paar vervolgonderzoeken bleek dat toch vrij veel studenten en scholieren erkenden zelf zo'n plotselinge (I-am-me'-ervaring te hebben gehad, veel meer dus dan men zou verwachten gegeven het totaal ontbreken van informatie over dit fenomeen in de wetenschappelijke literatuur. Over de feitelijke frequentie van ik-ben-ik-ervaringen bij kinderen en adolescenten ben ik zelf nog onzeker. Het aantal positieve herkenningen uit de door Spiegelberg genoemde onderzoeken vind ik aan de hoge kant, maar hoeveel kinderen dan wél zo'n plotseling zelfbesef ondergaan weten we niet. 173
Spiegelberg vermeldde in zijn artikel overigens dat aan introspectie gewende vrienden van hem, zestig en zeventig jaar oud, aan wie hij over zijn (I-am-me'-onderzoek vertelde, daar niets mee aan konden, er de zin niet van zagen. Dus, schreef hij, gelet op het grote aantal jongeren dat zich er wél in herkent, moet de herinnering aan deze ervaring met het ouder worden verdwijnen. Gezien het feit dat mij vooral door veel ouderen zulke ervaringen zijn toegestuurd heeft Spiegelberg in dit opzicht waarschijnlijk te snel conclusies getrokken uit de negatieve reacties van zijn vrienden. In een ander opzicht daarentegen sluiten zijn resultaten wel weer goed aan bij die van mijzelf: hij kreeg van vrouwelijke studenten meer van de door hem gevraagde herinneringen dan van mannelijke studenten. Spiegelberg sloot zijn artikel af met de volgende zinnen: Enkele van de respondenten, speciaal zij bij wie de (I-am-me'-ervaring angst had ingeboezemd, en die zich tot het moment van de ondervraging alleen gevoeld hadden in hun onbegrepen eenzaamheid, toonden grote opluchting bij het kunnen uiten van hun ervaring en bij de ontdekking dat die ervaring met zoveelanderen gedeeld werd. Want als deze onderzoeksresultaten op waarheid berusten is de (I-am -me' -ervaring - tenminste tot op zekere hoogte - een van de essentiële gegevensuit het menselijk bestaan." Spiegelbergs onderzoek onder studenten en scholieren heeft, zoals gezegd, een veel groter aantal herkenningen opgeleverd dan men verwacht zou hebben, gegeven het to174
taal ontbreken van vermeldingen van zulke plotselinge momenten van zelfbesef in de psychologie én gegeven de toch ook vrij schaars voorkomende vermeldingen daarvan in romans en autobiografieën. Mede gezien de hoeveelheid reacties die ik ontving, na slechts enkele oproepen daartoe in de media, is de conclusie gerechtvaardigd dat Spiegelberg de aandacht gericht heeft op iets wat in de menskunde tot dan toe veronachtzaamd is geweest. En wat nog merkwaardiger is: aan Spiegelbergs initiatief is totaal geen gevolg gegeven! Hij liet zijn licht op iets wezenlijks schijnen, publiceerde het resultaat en daarna: stilte. Gezien de tijd waarin hij zijn artikel publiceerde, 1961 en 1964, kan ik dat wat Amerika betreft wel begrijpen. De psychologie was daar toen nog heel eenzijdig behavioristisch georiënteerd. Met subjectieve ervaringen van individuen, die niet in gecontroleerde experimenten waren opgewekt, kon men niets beginnen. Men had de psychologie toch niet voor niets een natuurwetenschappelijke jas aangetrokken! Maar dat Spiegelbergs belangstelling voor dit soort ervaringen ook in Europa geen weerklank vond, en ook naderhand niet heeft gekregen, begrijp ik niet. Ongetwijfeld heeft daartoe bijgedragen dat de tijdschriften waarin zijn artikel verschenen in Europa nauwelijks gelezen werden. Spiegelberg was een filosoof en ethicus en een geschiedschrijver van de fenomenologische beweging in de filosofie en psychologie. Van de Nederlandse psychologen en fenomenologen kende hij het werk van de Utrechtse hoogleraren Buytendijk en Rümke, en dat van de Amsterdamse hoogleraar Révész. In zijn boek Phenomenology in psychology and psychiatry liet hij zien hoe nauw verbonden de gestaltpsychologie was met de fenomenologische filosofie. 175
Hijzelf is zijn artikel over wat hij de 'I-am-me'-ervaring noemde blijven zien als een 'stapsteen' of opstapje in zijn eigen ontwikkeling, getuige zijn bundel Steppingstones uit 198.6.10 In die bundel liet hij de herdruk van dit door hem vijfentwintig jaar eerder geschreven artikel voorafgaan door twee motto's. Dit is het eerste, ontleend aan Leonard Woolf, de echtgenoot van Virginia, in zijn autobiografie. Er is geen plaats voor mededogen of menswaardigheid in een samenleving waarin mensen niet als individuen worden gezien, maar als onpersoonlijke pionnen in een strak georganiseerde samenleving. Alleen als je beseft dat iedere hij of zij een 'ik' heeft zoals jij het jouwe, alleen als iedereen een individu voor je is, kun je over wreedheid denken zoals Montaigne deed. Het is het intense besef van de eigen individualiteit die me doet realiseren dat ik ik ben, en wat pijn, vervolging en dood betekent voor een 'ik'.11 Uit de keuze van dit motto komt de ethicus Spiegelberg naar voren. Hij duidt op een samenleving van individuen met zelfbewustzijn, en op verwerping van een samenleving waarin het individu niet telt.
14
Verantwoording
Van alle reacties die ik kreeg, ongeveer honderdzestig, heb ik er bij de eerste schifting vijftig, bijna eenderde, opzij gelegd, als minder goed bruikbaar. Dit betrof bijvoorbeeld eerste of vroegste herinneringen en niet herinneringen aan plotselinge inzichten. Ook vielen bij de eerste schifting een aantal herinneringen af die ik in te volwassen termen beschreven vond, met gedachten die een kind van de aangegeven leeftijd beslist nog niet heeft. Bij de tweede schifting heb ik er nog eens vijfendertig opzij gelegd, meestal omdat ik van een bepaald soort ervaringen al genoeg mooie voorbeelden had, en ik dit boek niet met nog meer citaten wilde vullen. Van ruim zeventig inzenders heb ik de herinneringen in dit boek opgenomen. Hier en daar heb ik redactionele wijzigingen aangebracht, nooit inhoudelijke. De reacties per brief zijn over het algemeen van oudere mensen dan die per e-maiL Dat is logisch.
177
Waarom meer herinneringen van vrouwen?
Van alle reacties die ik kreeg kwam tachtig procent van vrouwen. Geneerden mannen zich? Of waren de lezers van mijn oproepen grotendeels vrouw vanwege de aard van de media waarin de oproepen waren geplaatst en het verschillende leesgedrag van mannen en vrouwen? Zo'n oproep als ik deed zou door de redactie van een mannenblad misschien ook wel niet geplaatst worden. De andere mogelijkheid is dat meisjes meer op introspectie zijn gericht dan jongens. Uit de literatuur over sekseverschillen is bekend dat meisjes op jonge leeftijd gemiddeld iets sneller zijn dan jongens in hun taalontwikkeling. Maar als dat er al iets toe zou doen, dan zouden de herinneringen van mannen hoogstens gemiddeld iets later gedateerd moeten zijn; het kan niet verklaren waarom zoveel meer vrouwen dan mannen mij geschreven hebben. Belangrijker is het dat uit onderzoek gebleken is dat het geheugen van vrouwen voor gebeurtenissen uit hun kinderjaren in doorsnee beter is dan dat van mannen. Waarschijnlijk speelt het gegeven daarbij een rol dat ouders met hun dochtertjes meer over gebeurtenissen uit het recente verleden spreken en meer over de emoties die die gebeurtenissen opriepen. 1 Ook herinneren - misschien daardoor? - jonge meisjes zich al meer van het verleden dan jonge jongens, bijvoorbeeld de precieze tijd en plaats van een gebeurtenis, evenals de begeleidende emoties. Daarnaast is bekend dat vrouwen - gemiddeld, zoals bij al zulke vergelijkingen - beter zijn dan mannen in het terugvinden van eerder opgeborgen voorwerpen. Toch zijn álle uit de literatuur bekende psychologische
sekseverschillen te klein om het reusachtig grote verschil in aantallen inzendingen te kunnen verklaren. De beste verklaring voor het feit dat ik zoveel meer brieven en e-mails van vrouwen kreeg lijkt dus te zijn dat veel meer vrouwen dan mannen mijn oproepen gelezen of gehoord hebben, omdat meer vrouwen dan mannen 'geïnteresseerd zijn in psychologische onderwerpen, waaronder de herinneringen aan hun kinderjaren. Al jarenlang is het aantal vrouwelijke studenten dat voor de psychologiestudie kiest veel groter dan het aantal mannelijke studenten. In Leiden bijvoorbeeld 77 procent tegenover 23 procent van de eerstejaars studenten in het studiejaar 2001-2002. Vroeger was dat nog niet zo, maar toen gingen ook nog maar weinig meisjes naar de universiteit. Talvan vragen kan men stellen bij lezing van de opgeschreven herinneringen zoals in dit boek geciteerd. Zoals: welke latere betekenis hebben zulke ervaringen voor de kinderen die ze hebben? Hoe zeker ben je van de authenticiteit van die herinneringen? Hoe zeker ben je van het plotse karakter van de verkregen inzichten? Want wat weet je van de niet bewust geworden en dus ook niet herinnerde deelervaringen die mogelijk aan zulke plotselinge sprongen in het zelfbewustzijn voorafgingen?
De latere betekenis
Voor de meesten die zich zo'n gebeurtenis herinneren is het niet meer dan een dierbaar souvenir, zonder sterke emotionele nawerking. Voor sommigen, bij wie de gebeur179
tenis gepaard ging met angst voor het alleenzijn - heel begrijpelijk overigens; ze zagen dat destijds goed - roept de herinnering alsnog diezelfde angst op. Door wie later chronisch depressief werd kan het zelfs gezien worden als het begin van alle ellende. Dan zijn er ook mensen voor wie de herinnering aan de ik-ben-ik-ervaring altijd geassocieerd bleef met trots zelfbewustzijn, met een sterk gevoel van autonomie en eigenmachtigheid. In tijden van nood beroepen zij zich op die herinnering en putten er kracht uit. Althans, dat berichten zij mij. Maar in elk geval zijn de in dit boek weergegeven ervaringen niet van heftig emotionele en traumatische aard. Daarom zullen de herinneringen aan die gebeurtenissen ook minder te lijden hebben gehad van onbewuste onderdrukking en verandering zoals bij zeer pijnlijke ervaringen dikwijls het geval is.
Waargebeurd ofniet? Hoe weet ik dat het waar is wat zij mij beschrijven? Daar kan ik alleen maar op antwoorden dat de wijze waarop de herinneringen beschreven worden bij mij een overtuiging van authenticiteit, van ongekunstelde zuiverheid teweegbrengt. Meer bewijs dan mijn gevoel voor wat 'echt' is heb ik niet. Dus geen bewijs. Mijn door de psychoanalytische en psychotherapeutische wol geverfde vrienden menen dat alle kinderherinneringen noodzakelijkerwijs aan het heden zijn aangepast, in de loop der jaren vervormd om ze minder bedreigend te maken, om ze aan nieuwe onbewuste wensen te laten voldoen. Daarentegen meent mijn vroegere collega Willem Albert Wagenaar, een geheugenspecia180
list, dat er wel degelijk herinneringen uit de kinderjaren zijn die een juiste, authentieke weergave vormen van wat zich destijds heeft afgespeeld. Natuurlijk ben ik het daarin met hem eens en natuurlijk verwijt ik mijn therapeutische vrienden een beroepsdeformatie in hun denken. Dat proberen zij dan weer te duiden als een afweermechanisme van mij, bijvoorbeeld om mijn eigen angst voor eenzaamheid en vergetelheid te ontwijken. Zelfbedrog dus eigenlijk. Ik heb daar geen verweer tegen anders dan, alweer, mijn stellige overtuiging dat zij ongelijk hebben. De authenticiteit van kinderherinneringen blijkt heel moeilijk te onderzoeken, en zeker van het soort herinneringen waar dit boek over gaat. Want hoe en waar zou het bewijs voor die authenticiteit geleverd moeten worden? Mede door de stroom van publicaties over door volwassenen hervonden herinneringen aan seksueel misbruik in hun kinderjaren - en de twijfel die is ontstaan aan de authenticiteit van althans een deel van die hervonden herinneringen - is bij sommigen het idee ontstaan dat alle kinderherinneringen gewantrouwd moeten worden. Psychologen die voor rechtbanken de waarheidswaarde van de herinnerde gebeurtenissen moeten onderzoeken werken met een aantal toetsingscriteria. Een daarvan is de mate van detaillering van de beschrijving van de situatie waarin de ontuchtige handelingen plaatsvonden, waarbij speciaal de voor die handelingen volkomen irrelevante details aan de geloofwaardigheid bijdragen. De lezer zal zelf wel opgemerkt hebben dat ook bij de in dit boek beschreven herinneringen zulke irrelevante details een gevoel van authenticiteit oproepen. Maar meer dan een gevoel is dat niet, geen bewijs. Toch moet men de in dit boek vermelde ervaringen 181
goed blijven onderscheiden van de zaken die voor rechtbanken komen en waar kinderen bij betrokken zijn. In veel van de beschrijvingen die ik ontving is het kind alleen als het zich plots de distantie gewaarwordt, alleen thuis of alleen in het open veld. Soms ook nadrukkelijk op een moment van ruimtelijke verwijdering van ·de ouders, het ouderlijk huis, de geborgenheid van het gezin. Maar in andere gevallen verkeert het juist midden in het gewoel, thuis of op het schoolplein, en raakt het opeens getroffen door die gedachte aan zichzelf, ziet het zichzelf opeens staan, naakt, apart, als individu. En dan herinnert het zich voor altijd sommige details van de situatie, de oneffenheden in de leuning waar het zich aan vasthield, het hoogteverschil tussen stoep en straat, het patroon in het marmer. Onbetekenende details en juist daarom zo overtuigend. Een ander aspect waaraan bij autobiografische herinneringen belang gehecht wordt door mensen, rechters ook, die de waarheid van de herinnerde gebeurtenissen moeten beoordelen, is de indruk van betrouwbaarheid en nuchterheid van de persoon die de herinnering rapporteert. Welnu, door te selecteren onder mijn inzenders heb ik in dit boek die gevallen weggelaten waarbij ik twijfelde 'aan de waarheidswaarde, bijvoorbeeld omdat ik de herinnering in te verheven termen beschreven vond. Het ontbrak daarbij aan nuchtere eenvoud.
Somsplotselingmaar meestalgeleidelijk? Hoe zeker weet ik dat de ervaring van plotseling zelfbewustzijn alleen in schijn zomaar ineens kwam, maar in 182
werkelijkheid echter geleidelijk sterker werd? Neem het feit dat de meesten van ons zich een dergelijke plotselinge gebeurtenis absoluut niet kunnen herinneren, terwijl wij toch ook wel het verschil tussen een handelend en belevend zelf enerzijds en een onszelf beschouwend zelf anderzijds hebben leren kennen? Dat bewijst toch dat zo'n differentiatie ook geleidelijk tot stand kan komen, zonder enig knaleffect? Inderdaad, bij de meesten zal het zo gaan. Geleidelijk zal wat anderen over ons zeggen overdacht worden, opgevat worden als ware kenmerken van onszelf. Je bent een meisje, je bent een mooi meisje, je bent een branie - mijn vader over mij, lang voor ik wist waar dat woord voor stond - je bent een nakomertje, je hebt bloedarmoede, bent dyslectisch, mamma's liefste, enzovoorts. Hetkind hoort dat allemaal en denkt daarover na. Geleidelijk vormt het zich een beeld van zichzelf en ziet dat als anders dan anderen. Nabokovs (reeks verspreide flitsen waarvan de tussenruimten gaandeweg slinken'. Maar bij de meesten niet gevolgd door een zo heldere waarneming dat het geheugen zich daaraan kan vastklampen.
Zijn zulke plotselinge inzichten ietsvan vroeger tijden? Hoe komt het dat het vooral veel ouderen zijn die mij hun herinnering toestuurden? Zou het kunnen zijn dat zij destijds kinderen waren over wie en met wie niet al te veel gesproken werd? Tegenwoordig wordt er wat afgepraat met kinderen. Het zijn er ook zo weinig per gezin, en op iedere vraag van het kind moet begripvol worden ingegaan: Luisteren naar je kind! Gebrek aan zelfvertrouwen moet wor-
den voorkomen. Dus ieder product van het kind, iedere stap voorwaarts, wordt de hemel in geprezen: wat ben jij knap zeg! Op school beginnen ze al met toetsen als het kind amper vijf jaar oud is en tegen de tijd dat het kind elf jaar is heeft het al een hele verzameling van geschreven persoonsbeoordelingen opgebouwd. Hoe is dan de zelfreflectie tegen te houden? Opgroeien in een besloten kinderwereld is er in het hoogontwikkelde Westen nietmeer bij. Het kind wordt hier psychisch niet meer met rust gelaten. De zelfbeschouwing van het kind komt eerder op gang dan vroeger, door een overdaad aan communicatie met goedbedoelende volwassenen. Een plotseling inzicht lijkt voorbehouden aan kinderen wier gedachtewereld in alle rust kan rijpen, zonder permanente communicatie over die gedachten. Dat is de prijs die we betalen voor het bewuste opvoeden, waarbij de eigen gedachten van het kind in een vroeg stadium aangepast raken aan de vanzelfsprekendheden van oudere kinderen en volwassenen. Misschien vormen ook kinderen die veel lezen zulke inzichten geleidelijk. Het is denkbaar dat kinderen die meer in en met de natuur leven en zichzelf niet vroegwijs maken met het nadenken over wat ze in boeken lezen en op de televisie zien, eerder de onvergetelijke ervaring hebben van een plotseling inzicht. Had ik dit boek dan wel moeten schrijven? Nee, eigenlijk niet. Want het gevaar bestaat dat de beschrijving van deze kostbare momenten van plotseling inzicht in de voorlichtingsliteratuur voor ouders terechtkomt, en dat goedbedoelende maar ook bemoeizuchtige ouders bij hun opgroeiende kinderen gaan vragen naar het verschil tussen jij 184
en jij, en (of zij daar al eens over nagedacht hebben). Als schrikbeeld heb ik voor ogen dat een hoogleraar psychologie of pedagogiek het komen tot zelfbewustzijn tot een 'ontwikkelingstaak' gaat verklaren, zoals zij dat eerder gedaan hebben met Eriksons opvolgende fasen in de identiteitsontwikkeling.' Nee, lieve mensen, laat uw kind hierin alstublieft met rust, dan wordt de kans op een plotseling doorbrekend besef groter.
Noten
Hoofdstuk 1 1.
2.
Aan de vroegste herinnering heeft Douwe Draaisma in zijn recent verschenen boek Waarom het levensneller gaatalsje ouderwordt (Historische uitgeverij, Groningen 2001) een apart hoofdstuk gewijd, met als titel 'Flitsen in het duister'. Ofschoon in dat mooie boek heel veel staat over het 'autobiografisch geheugen' worden de plotselinge inzichten waar het in dit boek over gaat nergens genoemd. Zou ik dan tóch alles gedroomd hebben? Mijn vertaling uit het Engelse origineel. Later vond ik in Iungs autobiografie dezelfde herinnering beschreven. Die luidt - in mijn vertaling: Ik had in dieperiode, elfjaar oud, eenanderebelangrijke erva-
ring. Hetgebeurde op mijn lange wandeling naarschool van Klein-Hüningen, waarwe woonden, naarBasel. Plotseling kreeg ik het overweldigende gevoel dat ik zojuistuit eendichtemistgestaptwas, terwijl ik dacht: nu ben ik ik. (...) Op dat momentwerd ik eengebeurtenis voormezelf (geschah ich mir). Voordien wasik erookwel, maaralles wasgewoon zijn ganggegaan. Nu, evenwel, wist ik:nu benik ik. Nu ben ik echthier. Tevoren werden de dingen mij aangedaan, maar nu wasik degeen diewilde. Dezeervaring leekmij toenenorm belangrijk en nieuw. Erginggezag (Autorität) van uit. 3. DorothyHerrmann (1998) HelenKeller, a liJe. NewYork: Knopf.
186
Hoofdstuk 2 1. Jean- Paul Sartre (1947) Baudelaire. Nederlandse vertaling van Paul Beers. Erven J. Bijleveld, tweede herziene druk, 1999. 2. Richard Hughes (1932) A high wind in Jamaica. New York: Modern
Library. 3. Erich Fromm in Escape from Freedom (1941), blz. 27 voetnoot, als een
voorbeeld van plotseling besef van individualiteit, en Simone de Beauvoir in I'Existentialisme et la sagesse des. nations,uit 1948, blz. 115. 4. André Gide (1955) Si Iegrain ne meurt. Nederlandse vertaling van Pieter Beek Als degraankorrel niet sterft,Atheneum-Polak & van Gennep, 1973,107- 108. 5. Jean Paul (1963) Selberlebensbeschreibung. Zweite Vorlesung Werke. VI, p. 1061. München: Carl Hanser Verlag. 6. Vladimir Nabokov (1992) Geheugen, spreek. Amsterdam: De Bezige
Bij. Nederlandse vertaling van Rien Verhoef 7. Dit boek werd geschreven in de Verenigde Staten, in 1945, en in dat
jaar daar het eerst gepubliceerd, door Scribner's Sons, onder de titel
And the FieldIs the World. 8. Brief van Dola de Jong aan mij, 9 juli 2000. 9. H.C. Rümke (1964) OverFrederik van Beden's Van de koele meren des doods, een essay. Amsterdam: Scheltema & Holkema. 10. Huub Beurskens (2000) 0 Mores! Amsterdam: Meulenhoff.
Hoofdstuk 5 1. Jean Piaget (1945) Laformation du symbolechezl'enfant:imitation, jeu
et rève, imageet représentation. Neuchätel: Delachaux et Niestlé. In het Engels verschenen onder de titel Play, dreamsand imitation in childhood(1962). 2. Marguerite Yourcenar (1980) Met openogen; gesprekken met Matthieu Galey. Baarn: Ambo. 3. Sabine Melchior-Bonnet (1994) Histoire du miroir.Parijs: Ëditions Imago. In het Engels verschenen als The Mirror (2001) New York/ Londen: Routledge.
Hoofdstuk 6 1.
Marie Ie Hardouin (1956) Recherche d'une éternité. Parijs: Buchet, p. 206.
Hoofdstuk 7 1.
De dagboeken van Anne Frank. Uitgave van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. 4de Verbeterde druk, 1990.
Hoofdstuk 12 1. Dolph Kohnstamm, bewerker (2001) 'Nogisergeenoorlog: Briefwisselingtussen Philipen Max Kohnstamm, 1938-1939. Amsterdam: Vos-
siuspers (Amsterdam University Press). 2. Raymond Martin & Iohn Barresi (2000) Naturalization of the Soul;
3.
4.
5.
6. 7.
Selfand personal identity in theeighteenth century. Londen/New York: Routledge. Ook in de omvangrijke psychologische literatuur van de tweede helft van de voorbije zoste eeuw zal men vergeefs naar Hazlitts naam zoeken. In 1836 verzorgde diens zoon een heruitgave van het essay, en een herdruk daarvan verscheen in 1990 maar werd door psychologen niet opgemerkt. William Hazlitt (1835/1990) Essay on the principles ofhuman action. Londen: Routledge. De begrippen 'zelfconcept; 'zelfbewustzijn' en 'zelfbesef" zijn alledrie het resultaat van de 'zelfreflectie', de op het zelf gerichte aandacht. Het begrip zelfconcept kan zowel slaan op het globale zelf als op de eigenschappen daarvan. Zelfbewustzijn en zelfbeseflijken zich te beperken tot het globale zelf. William Iames (1890) Theprinciples ofpsychology. Vol I. New York: Holt. p. 291 (mijn vertaling). Deze samenvatting is ontleend aan William Damon & Daniel Hart (1988) Self-understanding in childhood and adolescence. Cambridge, Mass.: Cambridge University Press: Iames Mark Baldwin (1913) HistoryofPsychology. Londen: Watts & Co. p. 108-109. Katherine Nelson (2001) 'Language and the self: From the "experiencing I" to the "continuing me'" In Moore & Lemmon (2001) Theselfin time;developmental perspectives. Mahwah, N.J.: Erlbaum (PP.15-33).
188
8. Zie noot 5. Paperbackuitgave van 1991.
9. Wie hierin geïnteresseerd is raad ik aan met dit boek te beginnen. Het is weliswaar nooit in het Nederlands vertaald, en het is ook in de Verenigde Staten niet herdrukt, maar via Amazom.com kan men heel makkelijk tweedehands exemplaren kopen. Voor verdere studie is ook aan te bevelen: Leahy, R.L. (i985) The developmentof the self. Londen: Academie Press. 10. Luria,A.R. (1976) Cognitive development: its culturaland socialfoundations. Cambridge, Mass.: Cambridge University Press. 11. Hendrik Spiering (2001) NRC Handelsblad 25-8-2001. Het oorspronkelijke artikel staat in het Journalof Personality and SocialPsychology, augustus 2001. 12. G.A. Kohnstamm et al. (Eds) (1998) Parental descriptions of childpersonality; developmental antecedents of the bigfive?Mahwah, N.J.: Erlbaum.
Hoofdstuk 13 1. Psychologia, 1961, 4, PP.135-146. Daarna ongewijzigd opnieuw verschenen in The Review of existentialpsychology and psychiatry, 1964, Vol. 4, pp. 3-21. Ten slotte werd het nog een keer herdrukt in Spiegelbergs boek Steppingstones towardan ethicsfor fellowexisters (1986) Dor-
drecht: Martinus Nijhoff Publishers. 2. J.J.van der Werff (1985) Identiteitsproblemen; zelfbeschouwing in de
psychologie. Muiderberg: Coutinho. 3. Chris Moore & Karen Lemmon (Eds) (2001) The selfin time;develop-
mental perspectives. Mahwah, N.].: Lawrence Erlbaum. 4. Het enige artikel dat hij kende dat er een beetje in de buurt kwam was van de Amerikaanse psycholoog Stanley Hall uit 1897, American lournal ofPsychology, 9, 351-195, speciaal 379 e.v. 5. Alleen de beleving van Iung kende ik voordat ik Spiegelberg las, de
overige vond ik bij hem. 6. Dat Spiegelberg dit loskomen van het lichaam typerend vond voor ál
zulke ervaringen klopt niet met een aantal van de mij toegezonden herinneringen, vooral die waarin de aandacht juist heel sterk gericht is op het eigen lichaam of gedeelten daarvan. 7. De voorbeelden die hij hun gaf waren aanvankelijk gebaseerd op Emily's ervaring (Robert Hughes, zie hoofdstuk 2, noot 2) zoals ik die
in hoofdstuk 2 heb weergegeven. Later legde Spiegelberg zijn proefpersonen ook andere elementen uit ik-ben-ik-ervaringen voor. 8. Thus some respondents, especial1ythose who declared the I-am-me experience up setting and who up to then felt isolated in their inarticulate solitude, expressed considerable relief at being allowed to express their experience and at discovering th at it was shared by a large portion of their fellow beings. For if these findings are valid, the lam-me experience is - at least to some degree - one of the fundamental facts ofhuman existence. (p, 20) 9. Herbert Spiegelberg (1972) Phenomenology in psychology and psychiatry, a historical introduction. Evanston: Northwestern University Press. 10. Zie noot 1 van dit hoofdstuk. 11. Leonard SidneyWoolf (1969) Thejourney, not the arrivalmatters: an autobiography of theyears1939-1969. Londen: The Hogarth Press.
Hoofdstuk 14 1. Robyn Fivush (1998) Gendered narratives: Elaboration, structure,
2.
and emotion in parent-child reminiscing across the preschool years. In Charles P.Thompson e.a. Autobiographical Memory. Mahwah N .J.: Erlbaum. Een ontwikkelingstaak is een bij een bepaalde leeftijd passend gedragspatroon of inzicht, volgens de gangbare normen in een samenleving. Zie G.A. Kohnstamm (1992 ) 'Een teveel aan ontwikkelingstaken' . Nederlands Tijdschrift voorde Psychologie, 47, pp. 235-242.
190
Identificatie
Aan sommigen van hen die mij hun herinneringen toevertrouwden vroeg ik hun naam te mogen vermelden. Zij vonden dat goed. In de tekst zelf werden de namen genoemd van: Rinus Ferdinandusse: blz. 132 Rita Kohnstamm: blz. 137 en 158 Hans Lentink: blz. 111 Gerbrand Volger: blz. 72 Egbert Warries: blz. 133 Niet bij hun herinneringen vermeld werden de namen van: Els Broeksma-van Capelle: blz. 83 Ronald van den Berg: blz. 128 Hilde Pach: blz. 39 Beatrijs Ritserna: blz. 37 Hugo Röling: blz. 103
voorwerk Kohnstamm2 AAA 11-11-2005 14:31 Pagina vii
titels verschenen binnen de AAA-serie Andriessen, L. en Schönberger, E. The Apollonian Clockwork, 2005 (isbn 90 5356 856 5) Appel, R. en Muysken, P. Language Contact and Bilingualism, 2005 (isbn 90 5356 857 3) Bal, M. Reading Rembrandt, 2005 (isbn 90 5356 858 1) Bennis, H. Gaps and Dummies, 2005 (isbn 90 5356 859 x) Blom, H. De muiterij op De Zeven Provinciën, 2005 (isbn 90 5356 844 1) Dehue, T. De regels van het vak, 2005 (isbn 90 5356 845 x) Engbersen, G. Publieke bijstandsgeheimen, 2005 (isbn 90 5356 852 2) Engbersen, G.; Schuyt, K.; Timmer, J. en Waarden, F. van Cultures of Unemployment, 2005 (isbn 90 5356 846 8) Goedegebuure, J. De schrift herschreven, 2005 (isbn 90 5356 847 6) Goedegebuure, J. De veelvervige rok, 2005 (isbn 90 5356 848 4) Hugenholtz, B. Auteursrecht op informatie, 2005 (isbn 90 5356 849 2) Idema, H. en Haft, L. Chinese letterkunde, 2005 (isbn 90 5356 842 5) Janssens, J. De middeleeuwen zijn anders, 2005 (isbn 90 5356 850 6) Kohnstamm, D. Ik ben ik, 2005 (isbn 90 5356 853 0) Komter, A. Omstreden gelijkheid, 2005 (isbn 90 5356 854 9) Meijer, M. In tekst gevat, 2005 (isbn 90 5356 855 7) Oostindie, G. Ethnicity in the Caribbean, 2005 (isbn 90 5356 851 4) Pinkster, H. On Latin Adverbs, 2005 (isbn 90 5356 843 3) Tilburg, M. van en Vingerhoets, A. Psychological Aspects of Geographical Moves, 2005 (isbn 90 5356 860 3)
vii