TARZAN
DE
ONTEMBARE
Ondanks alle uiterlijke beschaving blijft Tarzan, als hij wordt getergd, in zijn hart een sterk,...
22 downloads
687 Views
2MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
TARZAN
DE
ONTEMBARE
Ondanks alle uiterlijke beschaving blijft Tarzan, als hij wordt getergd, in zijn hart een sterk, listig en meedogenloos dier. Wanneer hij op een dag terugkeert naar huis en alles verwoest vindt en geen mens meer in leven, zweert hij wraak. Een verschrikkelijke speurtocht voert door een woestijn des doods en naar een prachtige vallei, bewoond door waanzinnigen. Tenslotte keert hij terug naar het oerwoud waar. hij, gedreven door verdriet, woede en haat,de schrik van zijn omgeving wordt...
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42)
Reeksnummer Witte Raven S 72 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan the untamed' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originaly published serially in The Blue Book Magazine under the title 'The new stories of Tarzan'. Copyright © 1916, 1917 by Story-Press Corporation
I. Kapitein Fritz Schneider liep met moeizame passen door de sombere lanen van het donkere woud. Zweetdruppels rolden langs zijn kogelvormige hoofd en parelden op zijn zware kaken en stierenek. Zijn luitenant liep naast hem, terwijl onderluitenant Von Goss de achterhoede vormde met een aantal askari, die, het voorbeeld van hun officieren volgend, de uitgeputte dragers met de scherpe punten van hun bajonetten en de met metaal beslagen kolven van hun geweer tot grotere spoed aanzetten. Er waren geen dragers binnen bereik van kapitein Schneider, dus spuwde hij zijn Pruisische gal over de askari uit, die het dichtst bij de hand waren, ofschoon met grotere voorzichtigheid, aangezien deze mannen gewapend waren met geladen geweren en de drie blanken alleen met hen in het hartje van Afrika waren. Voor de kapitein uit marcheerde de helft van zijn compagnie en achter hem de andere helft. Op deze manier waren de gevaren van de woeste jungle voor de Duitse kapitein tot het minimum teruggebracht. Voor de colonne uit wandelden twee naakte wilden, die door middel van een halsketting met elkaar verbonden waren. Dit waren de inlandse gidsen, die gedwongen waren de Kultur te dienen; op hun lichaam droegen ze het brandmerk van die Kultur, in de vorm van diverse wrede wonden en kneuzingen. Aldus begon zelfs in het hartje van Afrika het licht van de Duitse beschaving neer te dalen op de onwaardige inboorlingen, terwijl het in diezelfde periode, het najaar van 1914, het achterlijke België met zijn gloed overspoelde. Weliswaar hadden de gidsen de troep op de verkeerde weg gebracht, maar zo gaat dat nu eenmaal met de meeste Afrikaanse gidsen. Niet dat het hinderde of dit gebeurd was door onwetendheid of boosaardige opzet. Voor kapitein Fritz Schneider was het voldoende te weten dat hij verdwaald was in de Afrikaanse wildernis en dat hij een aantal menselijke wezens bij de hand had, die minder krachtig waren dan hij en die hij kon laten lijden door ze te martelen. Dat hij ze niet zonder meer van kant maakte was gedeeltelijk te danken aan de flauwe hoop, dat ze tenslotte toch nog in staat zouden zijn hem uit de moeilijkheden te halen - en ook aan het feit dat hij ze, zolang ze leefden, zou kunnen laten lijden. De arme schepsels hielden, in de hoop dat het toeval hen op het juiste spoor zou brengen, vol dat ze de weg wisten. Ze bleven dus de troep voorgaan over een kronkelend pad, dat gebaand was door de voeten van talloze generaties van wilde junglebewoners. Dit pad werd druk gebruikt door Tantor, de olifant, en Buto, 5
de rinoceros, terwijl 's nachts de grote katten erover slopen naar de uitgestrekte vlakte erachter, hun beste jachtterrein. Aan de rand van deze vlakte, die zich plotseling voor de ogen van de gidsen uitstrekte, begon hun trieste hart nieuwe hoop te krijgen. Hier slaakte de kapitein een diepe zucht van verlichting, want na dagen van hopeloos rondzwerven door een bijna ondoordringbare jungle, was de vlakte, met het golvende gras, hier en daar afgewisseld door op perken lijkende bossen, met in de verte een rivier, een ware oase. De Duitser glimlachte, voegde zijn luitenant een opgewekt woord toe en verkende vervolgens de vlakte met zijn veldkijker. „We boffen," zei Schneider tegen zijn ondergeschikte. „Zie je dat daar?" De luitenant, die eveneens zijn kijker had gegrepen, liet hem tenslotte op dezelfde plek rusten, die de aandacht van zijn superieur had getrokken. „Ja," zei hij, „een Engelse boerderij. Het moet die van Greystoke zijn, want in dit deel van Brits Oost-Afrika is er geen enkele andere te vinden. God is met ons, kapitein." „We hebben die Engelse Schweinhund bereikt lang voordat hij kan hebben gehoord dat zijn land in oorlog is met dat van ons, antwoordde Schneider. „Hij zal de eerste zijn die de ijzeren hand van Duitsland voelt." „Laten we hopen dat hij thuis is," zei de luitenant, „zodat we hem bij ons kunnen hebben wanneer we ons melden bij Kraut, in Nairobi. Kapitein Fritz Schneider zal vast een goeie beurt maken als hij met Tarzan van de Apen als krijgsgevangene komt aandragen." Schneider glimlachte en stak zijn borst naar voren. „Je hebt geluk, waarde vriend," zei hij. „We zullen allebei een goede beurt maken. Ik zal echter een flinke afstand moeten afleggen om generaal Kraut te pakken te krijgen voordat hij Mombassa bereikt. Die Engelse zwijnen met hun waardeloze legertje zullen snelle vorderingen maken in de richting van de Indische Oceaan." In een veel beter humeur trok de troep door de vlakte naar de keurige, goed onderhouden boerderij van John Clayton, oftewel Lord Greystoke. De teleurstelling zou echter groot zijn, want Tarzan van de Apen noch zijn zoon was thuis. Lady Jane, die niet wist dat Groot-Brittannië en Duitsland met elkaar in oorlog waren, verwelkomde de officieren heel gastvrij en gaf haar vertrouwde Waziri bevel een feestmaal klaar te maken voor de zwarte soldaten van de vijand. Ver naar het oosten trok Tarzan van de Apen snel vanuit Nairobi in de richting van zijn boerderij. In Nairobi had hij gehoord dat de wereldoorlog begonnen was en daar hij verwachtte dat de Duitsers onmiddellijk Brits Oost-Afrika zouden binnenvallen, haastte hij zich naar huis om zijn vrouw naar veiliger oorden te 6
brengen. In zijn gezelschap was een twintigtal van zijn ebbehoutkleurige krijgers. De snelheid die zij ontwikkelden, was voor de aapmens echter veel te gering. Wanneer de noodzaak dat eiste ontdeed Tarzan van de Apen zich van het dunne laagje vernis van zijn beschaving, evenals van de erbij horende, hem hinderende kleren. In een oogwenk viel de beschaafde Engelse heer terug tot de naakte aap-mens. Zijn vrouwtje was in gevaar. Momenteel overheerste alleen maar die gedachte. Hij dacht niet aan haar als Lady Jane Greystoke, maar eerder als de 'zij' die hij veroverd had door het geweld van zijn spieren en die hij moest beschermen met dezelfde wapens. Het was geen lid van het Hogerhuis die zich snel en grimmig door de takken van het woud slingerde, of zich met onvermoeibare tred door de grote open vlakte spoedde. Het was een grote mannetjesaap, vervuld van een enkel doel, dat alle gedachten aan vermoeidheid of gevaar uitsloot. De kleine Manu, de aap, die scheldend en kwetterend tussen de hoogste takken van het woud zat, zag hem passeren. Het was lang geleden dat hij de grote Tarmangani naakt en alleen door de wildernis had zien snellen. Gebaard en grijs was Manu, de aap, en in zijn vage, oude ogen verscheen het vuur van de herinnering aan die dagen toen Tarzan van de Apen de hele jungle had overheerst. En Numa, de leeuw, die naast zijn prooi van de vorige nacht op het einde van de dag lag te wachten, knipperde met zijn geelgroene ogen en zwaaide zijn taankleurige staart heen en weer, toen het reukspoor van zijn oude vijand zijn neusgaten binnendrong. Tarzan was zich heel goed bewust van de nabijheid van Numa, Manu en de andere wilde dieren van de jungle, terwijl hij zich zo snel hij maar kon, voortspoedde. Hij had al bemerkt dat Numa in de buurt was, voordat deze hem had bespeurd. Hij had de lawaaiige kleine Manu gehoord en zelfs nog voor de andere waakzame dieren het uiteenwijken van de struiken gehoord, waar Sheeta zich voortbewoog. Maar hoe snel de aapmens ook door de jungle vorderde, hoe machtig zijn spieren ook waren, hij bleef een sterfelijk wezen. Tijd en afstand legden ook hem hun beperkingen op. Niemand anders dan Tarzan zelf besefte dit. Hij ergerde zich eraan dat hij zich niet met de snelheid van de gedachte kon verplaatsen en dat de lange, moeizame kilometers, die nog voor hem lagen, urenlange inspanningen zouden kosten voor dat hij zich tenslotte van de laatste tak de open vlakte in kon slingeren, in het gezicht van zijn doel. Het kostte dagen, zelfs al sliep hij 's nachts maar een paar uur en zocht hij het vlees voor zijn maaltijden alleen maar op zijn pad. Als Wappi, de antiloop, of Horta, de beer, toevallig op zijn weg kwamen wanneer hij honger had, dan at hij, maar juist lang 7
genoeg halt houdend om zijn prooi te doden en zich eraan te goed te doen. Toen naderde hij tenslotte het einde van zijn tocht en slingerde hij zich door het laatste stuk van het oerwoud, dat aan de oostkant van zijn bezittingen grensde. Toen hij hier eveneens doorheen was bleef hij aan de rand van de vlakte staan en staarde hij in de richting van zijn huis. Bij de eerste blik vernauwden zijn ogen zich en verstrakten zijn spieren. Zelfs op die afstand kon hij zien dat er iets mis was. Een dun rookspiraaltje steeg rechts van de bungalow op, waar de schuren hadden gestaan. Er waren nu echter geen schuren meer en vanuit de schoorsteen van de bungalow, die had moeten roken, kwam niets. Opnieuw snelde Tarzan van de Apen verder, deze keer nog haastiger dan tevoren, want nu werd hij gedreven door een nameloze angst, die eerder het produkt van intuïtie dan van rede was. Evenals de dieren scheen Tarzan van de Apen een zesde zintuig te bezitten. Lang voordat hij de bungalow bereikte had hij zich al een beeld gevormd van wat zijn ogen tenslotte zagen. Stil en verlaten stond daar het met klimop begroeide landhuisje. Smeulende sintels gaven de plek aan waar eens zijn grote schuren hadden gestaan. Verdwenen waren de met riet bedekte hutten van zijn bedienden, leeg de akkers, de weilanden en de omheiningen, waarbinnen zich zijn levende have had bevonden. Hier en daar vlogen aasgieren op en cirkelden rond boven de lijken van mannen en dieren. Met wild-kloppend hart dwong de aap-mens zich tenslotte zijn woning binnen te gaan. Het eerste wat hij zag, dat een rood waas voor zijn ogen bracht en zijn hart vervulde van haat, was het lijk van Wasimbu, de reus, zoon van de trouwe Muviro, die Lady Jane een jaar lang als lijfwacht had gediend en nu gekruisigd was tegen de muur van de zitkamer. De meubelen lagen her en der verspreid. Hier en daar zag hij plekken geronnen bloed op de grond en afdrukken van bloedige handen op muren en houtwerk, wat erop wees dat er een verwoed gevecht in het vertrek had plaatsgevonden. Dwars over de piano lag het lijk van een andere zwarte krijger, terwijl voor de deur van Lady Jane's boudoir de lijken van nog drie trouwe bedienden lagen. De deur van deze kamer was gesloten. Met naar voren gezakte schouders en doffe ogen bleef Tarzan een ogenblik versuft naar het houten paneel staan staren, zich afvragend welke nieuwe verschrikkingen hij daarachter zou aantreffen. Langzaam en met moeizame stappen liep hij naar de deur. Traag legde hij zijn hand op de knop. Zo bleef hij een hele poos staan. Toen trok hij zijn machtige schouders achteruit, zwaaide hij de deur open en stapte hij de kamer in, die voor hem de tederste herinneringen uit zijn leven bewaarde. Zijn grimmige trekken veranderden niet toen hij het vertrek doorliep, naast de kleine bank 8
bleef staan en neerstaarde op de levenloze gedaante die er voorover op lag. Het roerloze, zwijgende ding dat eens boordevol leven, jeugd en liefde was geweest. Geen traan vertroebelde het oog van de aap-mens, maar alleen de hemel wist welke gedachten er op dat ogenblik door het nog half-wilde brein gingen. Een hele poos bleef hij op het lijk staan neerstaren, dat onherkenbaar verkoold was. Toen bukte hij zich en tilde hij het op. Toen hij het lijk omdraaide en zag hoe afschuwelijk de dood hier had toegeslagen, was hij zichzelf bijna niet meer meester. Tarzan had de bewijzen van het gebroken Duitse geweer of de gescheurde, met bloed bedekte militaire pet, die op de grond lag, niet nodig om hem te vertellen wie de bedrijvers van deze afgrijslijke en nutteloze misdaad waren. Een ogenblik had hij tegen beter weten in gehoopt dat het verkoolde lijk niet dat van zijn wijfje was, maar toen zijn ogen de ringen aan de vingers ontdekten en herkenden, verdween ook dat laatste straaltje hoop. Met stilte, liefde en eerbied begroef hij in het rozentuintje, dat eens de trots en de liefde van Jane Clayton was geweest, het verkoolde ding - en ernaast de grote, zwarte krijgers die hun leven zo vergeefs hadden gegeven in een poging hun meesteres te beschermen. Aan één kant van het huis vond Tarzan andere verse graven en in deze zocht hij het laatste bewijs van de identiteit van hen, die tijdens zijn afwezigheid deze afschuwelijkheden bedreven hadden. Hier groef hij de lijken van een twaalftal Duitse askari op en aan hun uniform zag hij tot welk onderdeel en regiment ze hadden behoord. Dit was voor de aap-mens voldoende. Deze manschappen hadden onder bevel van blanke officieren gestaan en het zou niet moeilijk te ontdekken zijn wie het waren geweest. Nadat hij naar de rozentuin was teruggekeerd bleef hij een ogenblik in een laatste, stom vaarwel met gebogen hoofd bij het graf staan. Toen de zon in het westen langzaam wegzonk achter de reuzen van het oerwoud, volgde Tarzan met lome schreden het spoor van kapitein Fritz Schneider en zijn met bloed bevlekte compagnie. Hij leed in stilte, maar juist daardoor was zijn lijden misschien wel groter. Hij was als versuft en maar één gedachte vervulde zijn geest. Werktuiglijk volgde hij het spoor van de moordenaar van zijn vrouw, terwijl hij, bijna zonder het zelf te weten, waakte tegen de altijd aanwezige gevaren van de jungle. Langzamerhand bracht zijn grote smart nog een andere emotie teweeg, een emotie die zó werkelijk, zó tastbaar was, dat ze als een metgezel naast hem scheen te lopen. Het was H a a t . . . en ze schonk hem een zekere mate van troost, want het was een sublieme haat, een haat tegen Duitsland en de Duitsers. Ze concentreerde zich natuurlijk op het afslachten van zijn wijfje, maar ze 9
omvatte elke Duitser, levend of niet. Toen deze gedachte hem overweldigde, bleef hij staan en verhief hij zijn gezicht naar Goro, de maan, en met opgeheven hand vervloekte hij de bedrijvers van de afschuwlijke misdaad, die daar in die eens zo vredige bungalow achter hem was begaan. Hij vervloekte hun nakomelingen en al hun familieleden en daarna zwoer hij een dure eed, dat hij zich tot aan zijn dood zonder mededogen op hen zou wreken. Bijna direct daarop volgde er een gevoel van tevredenheid, want waar zijn toekomst eerst leeg had geschenen, was ze nu vervuld van mogelijkheden, die al zijn tijd en gedachten in beslag zouden nemen. Niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk was Tarzan nu teruggekeerd tot het wilde beest dat hij vroeger was geweest. Nooit had de beschaving die hij ter wille van Jane had aangenomen, hem echt in zijn gedachten en opvattingen kunnen veranderen. De beschaving betekende voor Tarzan van de Apen de beknotting van vrijheid in al zijn aspecten... Vrijheid van handelen, vrijheid van gedachten, vrijheid van liefde, vrijheid van haat. Aan kleren had hij een vreselijke afschuw. Volgens hem waren dat ongemakkelijke, afschuwlijke, belemmerende dingen, die hem op de een of andere manier herinnerden aan banden, die hem bonden aan het leven dat hij had zien leiden door de arme schepsels van Londen en Parijs. Kleren waren de emblemen van de huichelarij, die de beschaving voorstond... Een voorwendsel dat de dragers zich schaamden voor wat de kleren bedekten, voor de menselijke gedaante die gemaakt was naar het evenbeeld van God. Tarzan wist hoe dwaas en zielig de lagere orden van de dieren er in de kleren van de beschaving uitzagen, want hij had verscheidene arme schepsels gezien, die op die manier waren toegetakeld in circussen en dergelijke. Eveneens wist hij hoe dwaas en zielig de mens er uitziet in die kleren, omdat de enige mensen, die hij in de eerste twintig jaar van zijn leven had gezien, evenals hijzelf naakte wilden waren geweest. De aap-mens koesterde grote bewondering voor een goed gespierd, goed geproportioneerd lichaam, hetzij leeuw, antiloop of mens. En hij had nooit begrepen dat men kleren mooier kon vinden dan een gave, stevige, gezonde huid. In de beschaafde wereld had Tarzan meer hebzucht, zelfzuchtigheid en wreedheid gevonden dan in zijn vertrouwde, wilde jungle. En ofschoon de beschaving hem zijn wijfje en verscheidene vrienden had gegeven die hij beminde en bewonderde, was hij er toch altijd vreemd tegenover blijven staan. Zo kwam het dat hij nu met een gevoel van opluchting de beschaving definitief vaarwel zei en verder de jungle introk, met niets anders dan zijn lendendoek en wapens. Op zijn heup hing het jachtmes van zijn vader. Zijn boog en pijlenkoker waren over zijn ene schouder geslingerd, terwijl opgerold over de andere, het lange, van gras gemaakte touw 10
hing, zonder welk hij zich niet op zijn gemak zou hebben gevoeld. Een zware speer voltooide zijn bewapening. Het met diamantjes bezette medaillon, met de fotootjes van zijn vader en moeder, dat hij altijd gedragen had, tot hij het als teken van zijn grootste aanbidding vóór hun huwelijk aan Jayne Clayton had gegeven, ontbrak. Ze had het steeds gedragen, maar het had zich niet op haar lichaam bevonden toen hij haar afgeslacht in haar boudoir had aangetroffen, zodat zijn jacht op wraak ook de jacht op het gestolen kleinood omvatte. Tegen middernacht begon Tarzan moe te worden. Zelfs zijn uithoudingsvermogen had grenzen. Zijn achtervolging van de moordenaars werd niet gekenmerkt door buitengewoon grote snelheid. Eerder hield ze gelijke tred met zijn geestelijke houding, die gekenmerkt werd door een koppige vastberadenheid om van de Duitsers meer dan oog om oog, tand om tand te eisen. Zowel in- als uitwendig was Tarzan teruggekeerd tot het beest en in het leven van de beesten is het begrip tijd onbekend. Het beest is alleen maar geïnteresseerd in het nu, en aangezien het altijd nu is en altijd zal zijn, is er een eeuwigheid van tijd voor het najagen van hun doel. Natuurlijk had de aap-mens een wat ruimer begrip van deze beperkingen van tijd. Maar evenals de wilde beesten bewoog hij zich met een majestueuze overwogenheid wanneer geen noodgeval hem tot snel handelen aanzette. Daar hij zijn leven gewijd had aan wraak, werd wraak zijn natuurlijke staat en daarom geen noodgeval. Hij nam bij zijn achtervolging dus de tijd. Dat hij niet eerder had gerust, was te wijten aan het feit dat hij geen vermoeidheid had gevoeld, omdat zijn geest vervuld was geweest van gedachten van verdriet en wraak. Nu besefte hij echter dat hij moe was. Hij begon dus uit te kijken naar een geschikte woudreus om er de nacht in door te brengen. Donkere wolken trokken nu snel langs de hemel en opnieuw verdween het heldere gezicht van Goro, de maan; voor de aap-mens een waarschuwing dat er storm op til was. In het hartje van het oerwoud vormen de schaduwen van de wolken een duisternis, die bijna tastbaar i s . . . Een duisternis die een normaal mens angstwekkend zou hebben gevonden, maar die Tarzan volkomen koud liet. Toen hij zich tenslotte de boom inzwaaide die hij zocht, werd de maan verduisterd door een zware wolk en wuifden de boomtoppen wild heen en weer in een gestaag aanwakkerende wind, die de zachtere geluiden van het oerwoud overstemde. Tarzan klom naar boven, naar een paar stevige takken, waarover hij lang geleden een uit lichtere takken bestaand platform had gebouwd. Het was nu heel donker, donkerder zelfs dan het tevoren was geweest, want vrijwel de hele lucht was bedekt met dikke, zwarte wolken. Een ogenblik later hield de aap-mens stil en snoof hij de lucht om zich heen op. Toen, met de snelheid en de behendigheid van 11
een kat, slingerde hij zich verder naar buiten en naar boven. Wat kon hem zo plotseling tot deze omweg hebben gebracht? U en ik zouden niets hebben gezien... zelfs niet het kleine platform dat een ogenblik tevoren vlak boven hem was geweest en zich nu onmiddellijk onder hem bevond. Maar terwijl hij zich erboven zwaaide, klonk er een onheilspellend gegrom - en toen de maan een ogenblik vanachter de wolken tevoorschijn kwam, werd er op het platform een gedaante zichtbaar, de gedaante van Sheeta, de panter. In antwoord op het gegrom van de kat welde er een diep, kwaadaardig geluid uit de keel van de aap-mens op, een waarschuwing voor de ander dat hij zich op verboden terrein bevond. Sheeta was echter niet in een stemming om zich te laten wegjagen. Met opgeheven kop gromde hij nog eens tegen de Tarmangani boven hem. Heel langzaam bewoog de aap-mens zich over de tak, tot hij vlak boven de panter was. In zijn hand had hij het jachtmes van zijn reeds lang overleden v a d e r . . . het wapen dat hem vroeger de overmacht over de wilde dieren van het oerwoud had gegeven. Hij hoopte dat hij het niet zou hoeven te gebruiken, wel wetend dat de meeste onenigheden in het oerwoud" eerder met bedreigingen dan met geweld worden beslecht. Wie het brutaalst is, behaalt steeds de overwinning. Pas wanneer het op liefde of voedsel aankomt, gebruiken de dieren hun tanden en klauwen. Tarzan zette zich schrap en boog zich dichter naar Sheeta toe. „Dief van Balus!" riep hij uit. De panter ging zitten en keek op naar de aap-mens, die hem uitdagend aanstaarde. Tarzan liet opnieuw een afschuwlijk gegrom horen en sloeg met zijn mes naar de kop van de panter. „Ik ben Tarzan van de Apen," brulde hij. „Dit is het leger van Tarzan. Ga weg - of ik dood je!" Ofschoon hij in de taal van de grote apen van de jungle sprak, valt het te betwijfelen of Sheeta de woorden begreep, ofschoon hij genoeg wist dat de haarloze aap hem wilde wegjagen van zijn ligplaats, terwijl hij die juist gekozen had om zijn gunstige positie. De grote kat verhief zich plotseling op zijn achterpoten en sloeg met zijn klauwen wild naar zijn aanvaller. Hadden de nagels het gezicht van de man geraakt, dan zou dit aan flarden zijn gescheurd. Tarzan was echter nog vlugger dan Sheeta - en terwijl de panter weer op zijn vier poten op het kleine platform terecht kwam, had Tarzan zijn zware speer gegrepen en ermee op Sheeta's kop gemikt. Sheeta ontweek de stoot en Tarzan viel opnieuw aan. Buiten zichzelf van woede besloot de panter tenslotte naar zijn aanvaller toe te gaan. Maar iedere keer wanneer hij probeerde op de tak te springen waarop Tarzan zat, zag hij de punt van de speer tegenover zich. Op een gegeven ogenblik maakte hij zich echter zo woedend, dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verloor en de sprong waagde. Nu staarden de twee elkaar vanaf dezelfde tak aan. Sheeta, die zeker was van zijn prooi, verheugde zich al op een goed avondmaal. Wat had hij per slot van rekening van die haarloze aap met zijn nietige klauwen te vrezen? 12
De zware tak boog door onder het gewicht van de twee beesten, toen Sheeta behoedzaam naar voren en Tarzan grommend achteruit kroop. De wind was inmiddels tot stormkracht aangewakkerd, zodat zelfs de grootste woudreuzen heen en weer zwiepten, evenals natuurlijk de tak waarop de twee vechtjassen zich bevonden. Goro was nu helemaal niet meer te zien, maar felle bliksemschichten verlichtten zo nu en dan het toneel, dat zich op de tak afspeelde. Tarzan ging nog wat verder achteruit, zodat Sheeta op het dunste gedeelte van de tak kwam, waar hij zich amper in evenwicht kon houden. Hierop had Tarzan gewacht. Met een hevig gebrul sprong hij naar de panter toe, die maar één klauw kon uitslaan, omdat hij zich met zijn andere poten aan de tak moest vastklemmen. Tarzan zorgde wel dat hij buiten bereik van de scherpe nagels bleef. Opeens sprong hij op de rug van Sheeta en stak hij zijn mes diep in de flank van het dier. Toen was het met Sheeta's zelfbeheersing gedaan. Als een waanzinnige worstelde hij om de aap-mens van zijn rug te krijgen. Hij verloor zijn evenwicht en stortte samen met Tarzan in de duisternis beneden hen. De aapmens dacht er geen ogenblik aan de panter los te laten. Hij was een dodelijk gevecht begonnen en volgens de primitieve instincten van de wilde beesten - de onbeschreven wet van de wildernis moest één van hen, of allebei, sterven voordat de strijd geëindigd was. Sheeta kwam als een kat op alle vier zijn poten terecht. Het gewicht van de aap-mens drukte hem nu op de grond en het lange mes boorde zich opnieuw in zijn flank. De panter worstelde om overeind te komen, maar zonder succes. Tarzan voelde de spieren van de taaie reus onder zich verslappen. Sheeta was dood. De aap-mens stond op, plaatste zijn voet op het lijk van zijn slachtoffer, verhief zijn gezicht naar de donderwolken en uitte zijn machtige overwinningskreet. Op hetzelfde ogenblik doorkliefde een bliksemstraal de lucht en begon het hevig te regenen. Nu hij zijn doel bereikt en zijn vijand uit zijn leger verdreven had, verzamelde Tarzan een arm vol grote bladeren en klom ermee naar zijn druipende ligplaats. Nadat hij een paar van de bladeren op de vloer ervan had gelegd bedekte hij zich met de andere. En ondanks de huilende wind en de ratelende donder viel hij onmiddellijk in slaap. 2. De regen duurde vierentwintig uur en het grootste gedeelte van die tijd viel hij met stromen neer, zodat het pad, dat Tarzan had gevolgd, volkomen was uitgewist toen het droog werd. Ofschoon hij zich koud en onbehaaglijk voelde was het toch een woeste Tarzan, die zich een weg baande door de drassige jungle. Manu, 13
de aap, die huiverend in de vochtige bomen zat, begon bij zijn nadering luid 'te schetteren en nam vervolgens de benen. Zelfs de panters en de leeuwen lieten de grommende Tarzan ongehinderd passeren. Toen de tweede dag de zon weer scheen en Kudu, de zon, zijn stralen over de vlakte uitwierp, begon Tarzans humeur wat beter te worden. Toch was het nog een norse, kwaadaardig kijkende aap-mens die steeds in zuidelijke richting trok, in de hoop het spoor van de Duitsers terug te kunnen vinden. Hij was nu in Duits Oost-Afrika en het was zijn bedoeling de bergen ten westen van de Kilimanjaro om te trekken, om dan oostwaarts langs de zuidkant van het bergmassief de spoorweg naar Tanga te bereiken. Hij vermoedde namelijk dat de Duitse troepen bij die spoorweg zouden samenkomen. Twee dagen later, toen hij zich op de zuidelijke hellingen van de Kilimanjaro bevond, hoorde hij vanuit het oosten kanongebulder. Die middag was het bewolkt geweest; toen hij door een nauwe bergpas trok, voelde hij een paar grote regendroppels op zijn naakte schouders neerkomen. Tarzan schudde zijn hoofd en bromde afkeurend. Toen keek hij om zich heen naar een schuilplaats, want hij had genoeg van kou en vocht. Hij wilde graag zo snel mogelijk in de richting van het kanongebulder trekken, want hij begreep dat daar een gevecht plaatsvond tussen Duitsers en Engelsen. Een ogenblik zwol zijn borst van trots bij de gedachte dat ook hij Engelsman was. Toen schudde hij echter weer kwaad zijn hoofd. „Nee!" mompelde hij. „Tarzan van de Apen is geen Engelsman, want Engelsen zijn mensen en Tarzan is een Tarmangani." Ondanks zijn verdriet en plotselinge haat tegen de mensheid in het algemeen, begon zijn hart toch warmer te kloppen bij de gedachte dat het Engelsen waren die tegen de Duitsers vochten. Hij betreurde het echter dat de Engelsen menselijke wezens waren en geen grote blanke apen zoals hijzelf. Morgen, dacht hij, zal ik die kant uittrekken en de Duitsers vinden. Toen begon hij dekking te zoeken tegen de elementen. Even later ontdekte hij de lage, smalle ingang van een grot aan de voet van de rotsen, die de noordelijke kant van het ravijn vormden. Met getrokken mes naderde hij behoedzaam de plek, want hij wist dat de kans groot was dat er zich een wild dier in zou bevinden. Voor de ingang lagen een heleboel stukken steen van verschillende omvang en onmiddellijk kreeg Tarzan het idee om, als de grot niet bewoond was, de ingang met stenen te barricaderen, zodat hij veilig zou kunnen slapen. Laat de storm maar uitwoeden... Tarzan zal het einde ervan rustig in zijn nieuwe verblijf afwachten, comfortabel en droog. Uit de opening liep een stroompje koud water. Vlak bij de grot knielde Tarzan neer en besnuffelde de grond. Een zacht gegrom ontsnapte aan zijn lippen. „Numa!" mompelde hij. Maar hij bleef niet staan. Numa zou misschien niet thuis 14
kunnen zijn. Hij zou eens gaan kijken. De ingang was zo laag, dat de aapmens gedwongen was zich op zijn knieën te laten vallen, voordat hij zijn hoofd naar binnen kon steken. Eerst keek en snuffelde hij echter in alle richtingen, want hij voelde er niets voor zich onverhoeds te laten overvallen. De eerste blik die hij in de grot wierp, onthulde een smalle timnel, met aan het eind ervan daglicht. Het inwendige van de tunnel was niet zo donker dat Tarzan niet kon zien dat het op dit ogenblik althans niet bewoond was. Behoedzaam kroop hij verder, zich er terdege van bewust wat het zou betekenen als Numa plots voor hem in de tunnel verscheen. Maar Numa verscheen niet en de aap-mens was tenslotte aan het eind. Hij kroop naar buiten en richtte zich op. Hij bemerkte nu dat hij zich in een rotskloof bevond, met bijna loodrechte wanden. Vanuit de richting van de bergpas vormde deze tunnel dus een verbindingsweg tussen de buitenwereld en een groot ravijn, volkomen ingesloten door steile rotswanden. Het ravijn was alleen bereikbaar door deze tunnel. Het was misschien honderd meter lang en ongeveer vijftien meter meter breed. Een klein stroompje, dat zijn bron had op de met eeuwige sneeuw bedekte top van de Kilimanjaro, vloeide zachtjes over de rand van de rotsmuur aan het boveneind van het ravijn en vormde aan de voet ervan een kleine poel, die zich als een riviertje voortzette door de tunnel en zo uitmondde in de bergpas. Dicht bij het midden van het ravijn stond één enkele grote boom, terwijl hier en daar bosjes ruw gras uit de rotsblokken op de bodem staken. Overal verspreid lagen de beenderen van grote dieren, met ertussen enkele mensenschedels. Tarzan trok zijn wenkbrauwen op. „Een menseneter," mompelde hij, „en naar het schijnt heeft hij hier een hele poos gebivakkeerd. Vannacht zal Tarzan het hol van de menseneter in beslag nemen en mag Numa brullend van woede buiten blijven." De aap-mens was, om de omgeving te onderzoeken, diep in het ravijn ingedrongen. Nu hij bij de boom stond, nadat hij zich ervan overtuigd had dat de tunnel een droog en rustig nachtverblijf zou zijn, draaide hij zich om, met de bedoeling naar het andere eind te gaan en de opening met rotsblokken te barricaderen. Hij bleef echter met een ruk staan, toen zijn gevoelige oorzenuwen een gerucht opvingen. Een ogenblik later vertoonde zich de kop van een kolossale leeuw met zwarte manen in de opening. De geelgroene ogen staarden woest naar de Tarmangani, terwijl een zacht gegrom uit de brede borst opsteeg en de ontzettende slagtanden werden ontbloot. „Broeder van Dango!" schreeuwde Tarzan, woedend dat Numa's terugkeer zijn plannen in de war schopte. „Ik ben Tarzan van de Apen, Heerser van de Jungle. Vannacht rust ik h i e r . . . Ga!" Maar Numa ging niet. In plaats daarvan begon hij dreigend te brullen en kwam een paar stappen in de richting van Tarzan. De aap-mens raapte een stuk steen op en smeet het naar de leeuw. 15
Het projectiel raakte Numa precies op zijn s n u i t . . . een heel gevoelig deel bij de katachtigen... En in plaats van door de pijn te vluchten, ging zijn staart recht de hoogte in en vloog het ondier met een vreselijk gebrul op de Tarmangani af. Geen seconde te vroeg wist Tarzan een hoge tak van de boom te bereiken en vandaar slingerde hij de koning van de dieren allerlei beledigingen toe, terwijl Numa brullend van woede in een kringetje onder hem rondliep. Tot grote teleurstelling van de aap-mens begon het nu hard te regenen. Hij was woedend, maar omdat hij alleen maar in uiterste nood een gevecht met een leeuw had geleverd, dacht hij er geen ogenblik aan om alleen maar terwille van een schuilplaats tot zo'n ongelijk en nutteloos duel over te gaan. Hij bleef dus op de. tak zitten, terwijl de regen gestaag neerstroomde en de leeuw onder hem bleef rondlopen. Tarzan liet zijn blik langs de steile wanden glijden, om te zien of er nog een kans was om te ontsnappen. Ieder ander zou ervoor teruggedeinsd zijn, maar de aap-mens, van zijn prilste jeugd af gewend aan klimmen, ontdekte verscheidene plekken waar hij een, zij het onzekere, steun voor zijn voeten hoopte te zullen vinden. Hij was ervan overtuigd dat hij zou kunnen ontkomen, als Numa ook maar een ogenblikje naar de andere kant van het ravijn wilde gaan. Ondanks de hevige regen scheen Numa daar echter weinig voor te voelen, zodat Tarzan er tenslotte ernstig over begon te denken de strijd met het roofdier toch maar aan te vangen, in plaats vandaag in de kou en de nattigheid te blijven zitten. Terwijl hij hier nog over nadacht, draaide Numa zich plotseling om en liep hij majestueus naar de tunnel, zonder ook maar een enkele blik achter zich te werpen. Op het ogenblik dat de leeuw verdween, sprong Tarzan op de grond en liep hij zo hard hij kon naar de rots. De leeuw was amper zijn hol binnengegaan of hij kwam er achteruit uit, draaide zich met een flitsende beweging om en stoof achter de vluchtende aap-mens aan. Tarzans voorsprong was echter te groot. Als hij zich aan de loodrechte wand wist op te trekken, zou hij veilig zijn. Gleed hij echter op de natte rotsen uit, dan zou hij in Numa's klauwen vallen, iets waartegen zelfs de grote Tarmangani niet was opgewassen. Met de behendigheid van een kat wist Tarzan zich een meter of tien langs de rots omhoog te werken. Toen hij een steun voor zijn voet vond, keek hij naar beneden, naar Numa, die telkens de hoogte insprong, in een vruchteloze poging langs de rotswand zijn prooi te bereiken. Tarzan sloeg hem een ogenblik gade en klom toen langzaam hoger. Het kostte hem steeds meer moeite een steunpunt te vinden, maar tenslotte bereikte hij toch de top. Hij raapte een groot stuk steen op, liet dit naar Numa ploffen en liep toen weg. Toen hij een geschikte plek had gevonden om naar de bodem van het ravijn af te dalen, in de richting van de nog bulderende kanonnen, bleef hij plotseling met een glimlach op zijn lippen staan. Hij 16
draaide zich om en liep snel terug naar de anuere Kant van Numa's tunnel. Vlakbij gekomen bleef hij een ogenblik staan luisteren. Toen begon hij grote stukken steen voor de ingang te stapelen. Hij had de opening bijna volkomen versperd, toen de leeuw zich aan de binnenkant vertoonde... een woedende leeuw, die onder een oorverdovend gebrul probeerde de rotsblokken weg te duwen. Maar Tarzan van de Apen liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij ging rustig met zijn werk door. Toen hij klaar was, trok hij een gezicht tegen de nu onzichtbare leeuw en vervolgde zijn weg naar het oosten. Een menseneter die geen mensen meer zal eten, dacht hij. Die nacht sliep Tarzan onder een overhangend rotsblok. De volgende morgen hervatte hij zijn tocht, die hij alleen maar onderbrak om een dier te doden en daarmee zijn honger te stillen. De dieren van de wildernis rusten altijd na hun maaltijd, maar hij gunde zich daar nooit de tijd voor. Dit was één van de grote verschillen tussen de aap-mens en de andere oerwoudbewoners. Tarzan had opgemerkt dat het kanongebulder in de vroege ochtend en direct na het invallen van de schemering het hevigst was - en dat het 's nachts bijna ophield. In de middag van de tweede dag ontdekte hij troepen, die naar het front trokken. Ze schenen een strooptocht ondernomen te hebben, want ze dreven geiten en koeien voor zich uit en de als lastdragers dienstdoende inboorlingen waren beladen met graan en andere levensmiddelen. Hij zag dat deze dragers aan kettingen liepen en ook dat de troepen uit inlandse soldaten bestonden, die in Duitse uniformen waren gestoken. De officieren waren blanken. Tarzan werd door geen van hen opgemerkt, ofschoon hij ze twee uur lang van heel dichtbij volgde. Hij zag dat de onderscheidingstekenen van hun uniform niet overeenkwamen met de exemplaren die hij had aangetroffen op het uniform van een van de dode soldaten bij de bungalow. Nadat hij dit had geconstateerd, passeerde hij hen ongezien in het dichte kreupelhout. Hij was in de buurt van Duitsers geweest en had ze niet gedood. Dit kwam omdat het doden van Duitsers in het algemeen nog niet het hoofddoel van zijn bestaan was. Hij wilde namelijk eerst de moordenaar van zijn vrouw opsporen. Zodra hij met deze had afgerekend, zou hij alle Duitsers doden die hij op zijn weg ontmoette. En hij was ervan overtuigd dat velen zijn pad zouden kruisen, want hij zou hen precies zo opjagen als beroepsjagers jacht maken op leeuwen. Toen hij de gevechtslinie naderde werd hij meer troepen gewaar. Er waren vrachtwagens en trekossen bij en verder alles wat onvermijdelijk tot een klein leger behoort. Voortdurend werden er gewonden naar de achterhoede vervoerd. Tarzan was kort tevoren de spoorweg overgestoken en hij vermoedde dat de gewonden daarheen werden gebracht om vandaar naar een veldhospitaal of misschien wel helemaal naar Tanga, aan de kust, te worden getransporteerd. 17
De schemering was al ingevallen toen hij een groot kamp bereikte, dat verborgen lag tussen de Parebergen. Toen hij het tot op korte afstand genaderd was zag hij dat de enkele schildwachten niet bepaald scherp uitkeken. Het viel hem dus niet moeilijk om, nadat de duisternis gevallen was, het kamp binnen te gaan en aan de achterkant van de tenten te luisteren of hij uit de gevoerde gesprekken misschien iets kon opvangen wat hem zou vertellen waar de moordenaar van zijn vrouw zich ergens bevond. Het duurde niet lang of hij hoorde een paar inlandse soldaten enkele woorden uiten, die onmiddellijk zijn aandacht trokken: „De Waziri vochten als duivels, maar wij zijn grotere strijders en wij hebben ze allemaal gedood. Toen dat gebeurd was, kwam de kapitein, die de vrouw vermoordde. Hij bleef buiten en schreeuwde zo hard hij kon, tot alle mannen waren afgemaakt. Onderluitenant Von Goss is dapperder... Hij kwam naar binnen en riep ons toe dat we een van de gewonde Waziri aan de muur moesten spijkeren. Toen dat gebeurd was en hij de man zag lijden, brulde hij van het lachen. Wij brulden natuurlijk om het hardst mee. Het was werkelijk amusant om te zien." Grimmig als een roofdier zat Tarzan in de schaduw naast de tent gehurkt. Welke gedachten gingen door dat wilde brein? Wie kan het zeggen? Er was geen hartstocht op het knappe gezicht te lezen. Alleen sprak er grote waakzaamheid uit de koele, grijze ogen. Even later stond de soldaat, die Tarzan het eerst had horen spreken, op en nam afscheid van de anderen. Hij passeerde de aap-mens op een afstand van amper drie meter en begaf zich naar het achterste gedeelte van het kamp. Tarzan volgde hem en haalde zijn prooi in de schaduw van een paar struiken in. Er klonk geen enkel geluid, toen de aap-mens op de rug van de inlander sprong en zijn keel dichtkneep. Vervolgens sleepte Tarzan zijn slachtoffer tussen de struiken. „Geef geen kik," waarschuwde hij de zwarte, toen hij eindelijk zijn keel losliet. De man snakte naar adem en keek verschrikt om zich heen om te zien door welk wezen hij overvallen was. In het donker werd hij alleen maar een naakt, blank lichaam gewaar, dat zich over hem heenboog. Hij voelde echter nog de ontzettende kracht van de machtige spieren, die zijn keel hadden dichtgeknepen en hem toen tot in de struiken hadden gesleept. „Hoe heet de officier die de vrouw in de bungalow heeft vermoord?" vroeg Tarzan. „Kapitein Schneider," antwoordde de zwarte, zodra hij wat van schrik bekomen was. „Waar is hij?" vroeg de aap-mens vervolgens. „Hier in het kamp. Misschien in het hoofdkwartier. Velen van de officieren begeven zich daar 's avonds heen om bevelen in ontvangst te nemen." „Breng me erheen," beval Tarzan. „En als ik ontdekt word, dan maak ik je ogenblikkelijk af. Sta op!" 18
De zwarte stond op en leidde hem via een omweg door het kamp. Verscheidene malen moesten ze zich verbergen, omdat er soldaten langs kwamen. Eindelijk bereikten ze echter een grote hooiberg en om het hoekje daarvan wees de inlander hem op een in de verte staand gebouw van twee verdiepingen. „Dat is het hoofdkwartier," zei hij. „U kunt niet ongezien naderen, want in de buurt ervan houden zich een heleboel soldaten op." Tarzan begreep dat hij, vergezeld van de inlander, niet verder kon trekken. Hij keek de man een ogenblik aan, alsof hij niet goed wist wat hij met hem moest doen. „Jij hebt meegeholpen om Wasimbu, de Waziri, te kruisigen," fluisterde hij op beschuldigende toon. De knieën van de zwarte knikten. „We deden het op zijn bevel," zei hij op smekende toon. „Op bevel van wie?" vroeg Tarzan. „Van de onderluitenant Von Goss," antwoordde de soldaat. „Die is hier ook." „Dan zal ik hem wel weten te vinden," antwoordde Tarzan nors. „Jij hebt dus meegeholpen om Wasimbu, de Waziri, te kruisigen? En toen hij leed, lachte je erom." De man wankelde. Het was alsof hij in die beschuldiging tegelijkertijd zijn doodvonnis hoorde. Zonder verder nog een woord te zeggen, greep Tarzan de man weer bij de keel. Evenals tevoren klonk er geen enkel geluid. Tarzan tilde het lichaam van de zwarte die bij het kruisigen van Wasimbu, de Waziri, had meegeholpen, op en slingerde het een paar keer in de rondte, waarna hij het losliet. Vervolgens begaf de aap-mens zich naar het hoofdkwartier van generaal Kraut. Aan de achterkant van het gebouw stond maar één schildwacht op post. Tarzan kroop op zijn knieën dichterbij, gebruikmakend van elke mogelijke dekking. Wanneer de schildwacht in zijn richting keek bleef Tarzan onbeweeglijk liggen. Zodra de man zijn blik echter afwendde, kroop hij snel verder. Zodra hij dicht genoeg bij de schildwacht was, sprong hij geruisloos op de man af. Opnieuw klonk er geen enkel geluid en even later sjouwde hij het lichaam van de dode met zich mee naar het gebouw. Op de benedenverdieping brandde licht. Boven was alles donker. Door de ramen zag Tarzan een groot vertrek, met daarachter een wat kleiner vertrek. In het eerste bevonden zich verscheidene officieren. Sommigen van hen liepen rond of praatten met elkaar. Anderen zaten te schrijven. De ramen stonden open, zodat Tarzan een groot gedeelte van het gesprek kon volgen. Het interesseerde hem echter niets. Het ging in hoofdzaak over het succes dat de Duitsers in Afrika hadden geboekt. Hij hoorde veronderstellingen opperen over het tijdstip waarop het Duitse leger in Europa Parijs zou bereiken. Sommigen zeiden dat de keizer daar stellig al was en de houding van België werd streng veroordeeld. In het kleinere vertrek zat aan een tafel een grote man met een 19
rood gezicht. Een aantal andere officieren zat achter hem, terwijl er twee voor hem stonden, die hij aan het ondervragen was. Onder het spreken speelde de generaal met een olielamp, die voor hem op de tafel stond. Een ogenblik later werd er op de deur geklopt en stapte er een adjudant het vertrek binnen. „Fräulein Kircher is aangekomen, generaal." „Laat haar maar binnenkomen," beval de generaal, waarop hij de twee officieren beduidde dat ze konden gaan. Toen ze het vertrek verlieten, kwam Fräulein Kircher binnen. De officieren in het kleine vertrek stonden op en salueerden, een groet die de jongedame met een buiging en een glimlachje beantwoordde. Ze was heel knap. Zelfs de grove, bemodderde rijkleding en het stof op haar gezicht konden haar aantrekkelijkheid niet verbergen. Bovendien was ze jong; ze kon niet ouder dan negentien jaar zijn geweest. Ze liep op de tafel toe waarachter de generaal nu stond, haalde een opgevouwen papier uit een der binnenzakken van haar rijjas en gaf hem dat. „Gaat u zitten, Fräulein," zei hij - en een andere officier bracht haar een stoel. Niemand sprak terwijl de generaal de inhoud van het papier las. Tarzan nam de aanwezigen in het vertrek op. Hij vroeg zich af of een van de beide kapiteins misschien Schneider kon zijn. Hij begreep dat het meisje spionagewerkzaamheden voor de Duitse inlichtingendienst verrichte. Haar schoonheid zei hem niets. Zonder ook maar enige gewetenswroeging zou hij haar jonge nek hebben kunnen omdraaien. Ze was Duitse en dat was genoeg. Hij had echter veel belangrijker werk voor hem; het ging hem om kapitein Schneider. Tenslotte keek de generaal op van het papier. „Goed," zei hij tegen het meisje, en toen tegen een van zijn adjudanten: „Laat majoor Schneider hier komen." Majoor Schneider! Tarzan voelde de korte haren in zijn nek omhoog komen. Het beest dat zijn wijfje had vermoord, was al bevorderd . . . juist voor die misdaad! De adjudant verliet het vertrek en de andere officieren begonnen een algemeen gesprek, waaruit Tarzan opmaakte dat de Duitse troepen in Oost-Afrika de Britten ver in sterkte overtroffen en dat deze laatste het hard te verduren hadden. De aap-mens had zich verdekt opgesteld tussen de struiken, op zo'n manier dat hij het inwendige van het vertrek kon overzien, zonder zelf van binnenuit gezien te worden. Ieder ogenblik verwachtte hij dat er een andere soldaat zou verschijnen om de schildwacht af te lossen. Hij begreep dat, zodra deze vermist werd, er een grondig onderzoek zou worden ingesteld. Ongeduldig wachtte hij de komst af van de man die hij zocht; eindelijk werd hij beloond door de terugkeer van de adjudant, die was weggestuurd om de majoor te halen. De man kwam binnen met een officier van middelbare lengte en een forse krulsnor. De pas aangekomene liep naar de tafel, salueerde en meldde zich, 20
De generaal beantwoordde de groet en wendde zich tot het meisje „Fräulein Kircher," zei hij, „laat mij u voorstellen, majoor Schneider.. ." Tarzan wachtte niet langer. Hij zette één hand op de vensterbank en sprong het vertrek in, midden tussen de ontstelde officieren. Met één enkele pas was hij bij de tafel. Hij greep de olielamp en smeet hem tegen de dikke buik van de generaal, die, in een wilde poging om aan de brandende olie te ontkomen, met stoel en al achterover tegen de grond sloeg. Twee van de adjudanten sprongen op de aap-mens af, die één van hen van de grond tilde en de ander in het gezicht smeet. Het meisje was van haar stoel opgesprongen en stond tegen de muur gedrukt. De andere officieren schreeuwden luidkeels om hulp en om de schildwacht. Tarzan ging het maar om één enkele man, die hij geen moment uit het oog verloor. Toen hij een ogenblik van zijn aanvallers bevrijd was, greep hij majoor Schneider, wierp hem over zijn schouder en sprong zo snel het raam uit dat de verbaasde aanwezigen nauwelijks beseften wat er was gebeurd. Met een enkele blik overtuigde Tarzan zich ervan dat de schildwacht nog niet was afgelost. Een ogenblik later bevond hij zich met zijn vrachtje in de schaduw van de hooiberg. Majoor Schneider had geen enkele kreet geslaakt, om de eenvoudige reden dat zijn keel werd dichtgeknepen. Nu verslapte zijn greep om de man te laten ademen. „Als je één kik geeft, knijp ik je keel weer dicht," zei hij. Behoedzaam en met oneindig veel geduld sloop Tarzan langs de laatste post. Nadat hij zijn gevangene gedwongen had voor zich uit te lopen, trok hij naar het westen, tot hij diep in de nacht opnieuw de spoorweg overstak, op een punt waar, naar hij veronderstelde, weinig gevaar voor ontdekking bestond. De Duitser had gevloekt, gedreigd en allerlei vragen gesteld, maar het enige antwoord dat hij gekregen had, was een prik met de scherpe punt van Tarzans oorlogsspeer geweest. De aap-mens dreef hem voor zich uit, zoals hij dat met een zwijn zou hebben gedaan, met dit verschil dat hij met een zwijn meer consideratie zou hebben gehad. Tot dusver had Tarzan de bijzonderheden van zijn wraak nog amper overdacht. Thans begon hij er over te peinzen welke vorm de straf moest aannemen. Van één ding was hij zeker... het einde moest de dood zijn! Evenals alle dappere mannen en dieren was Tarzan van nature niet geneigd enig wezen te kwellen. Dit was echter een volkomen op zichzelf staand geval. Zijn aangeboren rechtvaardigheidsgevoel eiste oog om oog en tand om tand en zijn pas afgelegde eed eiste zelfs meer. Ja, de schoft moest lijden, in dezelfde mate waarin hij Jane Clayton had laten lijden. Tarzan kon niet hopen dat hij de man, kon laten lijden zoals hijzelf had geleden, omdat lichamelijke pijn nooit zo smartelijk kan zijn als geestelijke kwelling. De hele nacht door dreef de aapmens de uitgeputte en doodsbange Duitser voort. Het vreselijke 21
stilzwijgen van Tarzan tastte het zenuwgestel van de Duitser aan. Wilde zijn kwelgeest maar een ogenblik spreken! Keer op keer probeerde hij een woordje uit hem los te krijgen, maar steeds met hetzelfde resultaat... aanhoudende zwijgzaamheid en een pijnlijke prik met de speerpunt. De gemelijke Schneider had op die manier al talrijke bloedende wonden opgelopen. Hij was zo uitgeput, dat hij steeds vaker begon te struikelen en telkens viel. Een nieuwe prik van de speer joeg hem echter steeds weer op de been. Pas tegen de ochtend kwam Tarzan tot een beslissing, een beslissing die hem als een inspiratie van boven bereikte. Hij glimlachte en zocht naar een plekje om uit te rusten. Een eind verderop was een stroom, die Tarzan de vorige dag had doorwaad. Hij wist dat de dieren daar kwamen drinken en dat hij er dus makkelijk een prooi zou kunnen bemachtigen. Nadat hij de Duitser met een gebaar tot zwijgen had gemaand, naderde Tarzan samen met hem de stroom. De aap-mens zag een paar herten, die op het punt stonden de doorwaadbare plek te verlaten. Hij duwde Schneider snel de struiken in en ging op zijn hurken naast hem zitten. De Duitser sloeg de zwijgende reus met verschrikte ogen gade. Nu de dageraad was aangebroken, kon hij de man, die hem gevangen had genomen, voor het eerst goed opnemen. Wie en wat kon deze bijna naakte blanke wilde zijn? Hij had hem maar eenmaal horen spreken... toen hij hem tot stilte had gemaand . . . en toen in heel beschaafd Duits. Hij sloeg hem nu gade, zoals de pad de slang gadeslaat, die op het punt staat hem te verslinden. Hij zag de soepele ledematen en het symmetrische lichaam, roerloos als een marmeren standbeeld, terwijl het schepsel zich tussen de bladeren verborgen hield. Geen spier bewoog. Hij zag de herten langzaam en nietsvermoedend over het pad naderen. Hij zag een bok passeren... een oude bok . . . en toen verscheen er een jonge bok recht tegenover de schuilplaats van de reus. Schneider sperde zijn ogen wagenwijd open en hij schreeuwde het bijna uit van ontsteltenis toen hij zag hoe het schepsel naast hem plotseling op de jonge bok afsprong en een afgrijselijke kreet slaakte. De bok ging neer en Tarzan en zijn gevangene hadden vlees. De aap-mens at dat van hem rauw, maar hij stond de Duitser toe een vuurtje te maken en zijn portie erboven te roosteren. De twee bleven tot laat in de middag rusten en daarna zetten ze hun tocht voort, een tocht die zo vreselijk voor Schneider was, omdat hij volstrekt niet wist waarheen hij ging. Vaak smeekte hij Tarzan om genade. De aap-mens trok echter steeds zwijgend verder, de uitgeputte Duitser met zijn speer voortduwend zodra deze op het punt stond in elkaar te zakken. In de middag van de derde dag bereikten ze hun bestemming. Nadat ze een steile helling hadden beklommen, bleven ze aan de rand van een loodrechte rotswand staan en Schneider keek neer in een ravijn, waar, bij een riviertje, een enkele boom stond en hier en daar wat 22
dor gras groeide. Tarzan beduidde Schneider dat hij zich over de rand moest laten zakken, maar de Duitser deinsde ontzet achteruit. De aap-mens greep hem beet en duwde hem vooruit. „Naar beneden," zei hij. Het was de tweede keer in drie dagen dat hij gesproken had; misschien had deze onheilspellende zwijgzaamheid de Duitser nog meer ellende bezorgd dan de punt van de speer. Schneider keek ontzet over de rand en juist wilde hij het gegeven bevel opvolgen, toen Tarzan hem tegenhield. „Ik ben Lord Greystoke," zei hij. „Het was mijn vrouw die je in het land van de Waziri hebt vermoord. Je zult nu begrijpen waarom ik je heb weggehaald. Naar beneden!" De Duitser viel op zijn knieën. „Ik heb uw vrouw niet vermoord," riep hij uit. „Genade! Ik heb uw vrouw niet vermoord. Ik weet er niets van..." „Naar beneden!" snauwde Tarzan en meteen hief hij zijn speer weer op. Hij wist dat de man loog, wat hem niets verbaasde. Een man die zonder meer moordde, zou ook niet terugdeinzen voor een leugen. Schneider aarzelde en smeekte nog steeds. De aap-mens gaf hem een por met de speer en Schneider liet zich over de rand glijden, waarna hij de gevaarlijke afdaling begon. Tarzan hielp hem over de moeilijkste gedeelten heen, tot ze tenslotte vlak bij de grond waren. „Stil nu," waarschuwde de aap-mens. Hij wees naar de ingang van wat een grot bleek te zijn, die zich aan het andere eind van het ravijn bevond. „Er is daar een hongerige leeuw. Als je die boom kunt bereiken voordat hij je ontdekt, zul je nog verscheidene dagen langer van het leven kunnen genieten. Dan, wanneer je te zwak bent om je nog langer aan de takken van de boom vast te klampen, zal Numa, de menseneter, zich voor het laatst tegoed kunnen doen aan een maal." Hij duwde Schneider naar beneden „En nu lopen!" zei hij. De Duitser holde bevend van angst naar de boom. Hij had hem bijna bereikt toen vanuit de ingang van de grot een afschuwelijk gebrul klonk en vrijwel op hetzelfde ogenblik een van honger dolgeworden leeuw het daglicht instormde. Schneider moest nog maar enkele meters, maar de leeuw vloog hem tegemoet en Tarzan sloeg de wedloop met een glimlachje om zijn lippen gade. Schneider won maar net; terwijl Tarzan terugklom naar de top, hoorde hij achter zich niet alleen het brullen van het woedende roofdier, maar ook het jammeren van een menselijke stem, die nog dierlijker klonk dan die van het beest. Aan de rand van de afgrond draaide de aapmens zich om en keek in de diepte. Hoog in de boom klampte de Duitser zich wanhopig vast aan de tak waarop zijn lichaam lag. Onder hem wachtte Numa... De aap-mens hief zijn gezicht op naar Kuda, de zon, en uit zijn machtige borst klonk de woeste overwinningskreet van de mannetjesaap. 23
8. Tarzan voelde zich nog niet helemaal gewroken. Er waren nog miljoenen Duitsers, dus meer dan genoeg om hem voor het resterende deel van zijn leven bezig te houden. Maar al doodde hij ze allemaal, dan zou dat toch nog niet genoeg zijn om zijn verlies te vergoeden of hem zijn geliefde terug te brengen. Terwijl hij zich in het Duitse kamp bevond, in de Parebergen, even ten oosten van de grens tussen Duits Oost-Afrika, had Tarzan voldoende gehoord om te weten dat het Engelse leger tot op dat ogenblik in Afrika nog maar weinig succes had geboekt. Eerst had hij er zich weinig van aangetrokken, omdat hij zich sinds de dood van zijn vrouw volkomen had teruggetrokken uit de beschaafde wereld en zich niet langer als mens, maar als aap, beschouwde. Nadat hij voor het ogenblik met Schneider had afgerekend trok hij om de Kilimanjaro heen en begon hij jacht te maken op de wilde dieren in de jungle benoorden die grote berg, omdat hij tot de ontdekking was gekomen dat er in de buurt van de legers geen wilde dieren te vinden waren. Hij amuseerde zich zo nu en dan met de gedachte aan de Duitser, die hij in de takken van de eenzame boom op de bodem van het diepe ravijn had achtergelaten in gezelschap van een hongerige leeuw. Hij kon zich duidelijk voorstellen hoe bang de man moest zijn. Tenslotte zou hij van honger en dorst zo uitgeput raken, dat hij zich niet langer in de boom in evenwicht zou kunnen houden. Vroeg of laat zou hij dus naar beneden storten en door de uitgehongerde -leeuw verslonden worden. Tarzan vroeg zich af of Schneider moed genoeg zou bezitten om zich, als Numa zich een ogenblik in zijn hol terugtrok, uit de boom te laten zakken om wat water aan het riviertje te halen. Deed hij dat, dan zag Tarzan in gedachten de wedloop al tussen de Duitser en de leeuw, daar de laatste het minste geluid dat de man maakte, zou opmerken. Maar zelfs dit genot verveelde en steeds meer begon de aapmens aan de Engelse soldaten te denken, die tegen een zware overmacht vochten - en vooral aan het feit dat die overmacht uit Duitsers bestond. Met gebogen hoofd en steeds piekerend trok hij verder. Eindelijk kon hij de gedachte dat hij zo doelloos op groot wild jaagde, terwijl de Duitsers de Engelsen afslachtten, niet langer verdragen. Zonder zich te bedenken begaf hij zich dan ook op weg naar het Duitse kamp. Hij had nog geen vastomlijnd plan gevormd, maar hij veronderstelde dat hij, eenmaal in de buurt van de oorlogvoerenden, wel gelegenheid zou vinden om het de heren Duitsers zo lastig mogelijk te maken. Zijn weg voerde hem langs de bergpas dicht bij het ravijn, waarin hij Schneider had achtergelaten. Om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen klauterde hij over de rotsen, tot hij aan de rand van het ravijn stond. De boom was leeg en Numa was nergens te bekennen. Tarzan raapte 24
een steen op en smeet die omlaag. Het voorwerp kwam vlakbij het hol terecht. Onmiddellijk verscheen de leeuw in de opening. Wat zag het dier er anders uit dan drie weken geleden! Het was mager en uitgeput en waggelde op zijn poten. „Waar is de Duitser?" riep Tarzan hem toe. „Heb je een lekker kluifje aan hem gehad, of was hij niets meer dan vel over been toen hij uit de boom viel?" Numa gromde. „Je ziet er niet al te best uit, Numa," vervolgde de aap-mens. „Je moet wel erge honger hebben gehad, dat je al het gras in de buurt en zelfs de bast van de boom hebt opgevreten. Zal ik je nog een Duitser bezorgen?" Hij draaide zich glimlachend om en vervolgde zijn weg. Een minuut of wat later zag hij plotseling Bara, het hert, onder een boom liggen slapen. De aap-mens, die honger had, doodde het en at zijn buik vol. Terwijl hij een botje zat af te kluiven, hoorde hij een zacht geschuifel achter zich. Toen hij opkeek zag hij Dango, de hyena, die steels naar hem toesloop. Met een dof gegrom greep de aap-mens een tak en slingerde die naar het gluiperige dier. „Ga weg, aasvreter!" riep hij uit. Maar Dango had honger en omdat hij zo groot en stevig gebouwd was, dacht hij er niet aan om op de loop te gaan. Hij wachtte een geschikte gelegenheid af om zich op Tarzan te storten. Deze begreep echter Dango's bedoelingen. Hij wist dat het dier uitgehongerd was en moed probeerde te verzamelen om aan te vallen. Hij greep zijn speer en hield die gereed, terwijl hij zijn maaltijd voortzette, zonder de hyena uit het oog te verliezen. Hij was helemaal niet bang, want hij was zo aan het leven in de jungle gewend, dat hij er zich even veilig voelde als waar ook. Hij was helemaal niet van plan zich zijn prooi te laten ontfutselen. Zelfs als Numa dit had geprobeerd, dan zou hij zich tegen hem hebben verzet, tenzij het hem op dat ogenblik verstandiger had geschenen zich uit de voeten te maken. Hij was in elk geval moediger dan welk dier in de jungle ook. Steeds gebruikte hij echter zijn verstand, iets wat hem al vaak het leven had gered. Dango zou vast en zeker al eerder een aanval hebben gewaagd, als de aapmens niet zulke afgrijselijke kreten had uitgestoten, want deze deden de hyena rillen van angst. Hij had al vaak vrouwen en kinderen aangevallen en 's nachts mannen, wanneer die bij hun vuren zaten. Nog nooit had hij echter een mens ontmoet die zo sterk aan een woedende leeuw deed denken als deze blanke aap. Toen Tarzan klaar was met zijn maaltijd wilde hij juist een afgekloven bot naar het dier slingeren en het de overblijfselen van Bara gunnen, toen hij plotseling een idee kreeg. Hij hees het dode hert op zijn schouder en liep ermee in de richting van het ravijn. Dango volgde hem grommend en toen het dier merkte dat het zelfs geen botje zou krijgen, verloor het alle voorzichtigheid 25
uit het oog en maakte zich gereed tot de sprong. Tarzan, die zich ogenblikkelijk het gevaar bewust was, liet Bara vallen en draaide zich bliksemsnel met zijn speer in zijn hand om. Met grote behendigheid en kracht slingerde hij het wapen naar Dango; de speer vloog dwars door de hals van het dier. Toen hij zijn wapen uit het lichaam van de hyena verwijderd had, nam Tarzan de beide dieren op zijn schouders en vervolgde zijn weg. Op de bodem van het ravijn, in de schaduw van de enige daar staande boom, lag Numa, die op het roepen van de aap-mens langzaam overeind wankelde. Bij het zien van zijn vijand begon het beest woest te grommen. Tarzan liet de twee dode dierenlichamen over de rotswand glijden. „Eet, Numa!" riep hij. „De mogelijkheid bestaat dat ik je nog nodig heb." Hij zag hoe de leeuw bij het zien van het voedsel nieuw leven scheen te krijgen. Hij wierp zich op het hert - en toen Tarzan wegliep hoorde hij hoe het uitgehongerde dier er grote stukken van afscheurde en in zijn grote muil liet verdwijnen. De volgende dag kreeg Tarzan de Duitse linies in zicht. Vanaf een met bomen bedekte heuvelrij keek hij neer op de linkerflank van de vijand en op de daarachter liggende Britse linies. Vanwaar hij stond kon hij het hele slagveld overzien en met zijn scherpe blik merkte hij heel wat dingen op. Hij ontdekte listig aan hét oog van de Britten onttrokken mitrailleurnesten en in niemandsland verborgen luisterposten. Terwijl hij zijn blikken vol belangstelling in het rond liet glijden hoorde hij tussen het bulderen van kanonnen en het ratelen van mitrailleurs door telkens één enkel geweerschot. Dadelijk vestigde Tarzan daarop al zijn aandacht, omdat hij begreep dat er ergens een scherpschutter verborgen moest zitten. Geduldig wachtte hij op het volgende schot, om te kunnen vaststellen waar de man zich bevond. Zodra het schot was afgegaan sloop hij voorzichtig en geruisloos als een panter langs de steile heuvelhelling naar beneden. Op het eerste gezicht was alsof hij zorgeloos voortliep, maar in werkelijkheid zette hij zijn voeten zo neer, dat geen enkel los steentje aangeraakt en geen takje gebroken werd. Het was alsof zijn voeten konden zien. Nadat hij zich enkele ogenblikken later een weg door wat struiken had gebaand, kwam hij aan een lage rots. Een meter of vijf onder zich zag hij een Duitse soldaat verdekt opgesteld tussen opgestapelde rotsblokken en boomtakken. Het moest een uitstekend schutter zijn, want hij lag een heel eind achter de Duitse linies en vuurde over de hoofden van zijn kameraden heen. Zijn vèrdragende geweer was voorzien van een telescoop; juist toen Tarzan hem in het oog kreeg zette hij zijn veldkijker voor zijn ogen, misschien om te controleren of zijn laatste schot doel had getroffen of om naar een ander doelwit te kijken. Tarzan liet zijn blik over het gedeelte van de Engelse linie dwalen dat de Duitser zo nauwkeurig opnam. Zijn geoefende oog 26
ontdekte meer dan één doelwit voor een geweer als dat in de positie van de scherpschutter. De Duitser, blijkbaar tevreden met wat hij zag, legde zijn kijker neer, greep zijn geweer, drukte de kolf tegen zijn schouder en mikte. Op hetzelfde ogenblik sprong een grote, gespierde gedaante op hem af. Het gebeurde bijna geluidloos en voordat de Duitser wist wat er allemaal gebeurde, omklemden de lenige vingers van de aap-mens de behaarde hals van de vijand. Er volgde een korte, zinloze worsteling - en de scherpschutter viel dood neer. Vanachter de borstwering van takken en rotsblokken liet Tarzan zijn blik over de omgeving dwalen. Vlak bij hem bevonden zich de loopgraven van de Duitsers. Hij kon de officieren en manschappen erin heen en weer zien lopen. Vlak voor zich zag hij een verdekt opgestelde mitrailleur, waarvan de Engelsen de plaats niet makkelijk zouden kunnen vaststellen. Tarzan keek ernaar, terwijl hij het geweer van de Duitser als een stukje speelgoed vasthield. Even later onderzocht hij het nauwkeurig, verstelde de kijker, plaatste het wapen tegen zijn schouder en richtte. Tarzan was een uitstekend schutter. Er speelde een glimlachje om zijn lippen, terwijl hij zijn vinger om de trekker spande. Het geweer ging af en een van de mannen bij de mitrailleur zakte in elkaar. Binnen enkele minuten had Tarzan ook de anderen gedood. Daarna schoot hij een officier neer, die te voorschijn kwam uit een loopgraaf, plus nog drie soldaten die zich erin bevonden. Tarzan zorgde ervoor dat er niemand overbleef om zich af te vragen hoe het mogelijk was dat er Duitsers gedood werden in loopgraven, die volkomen aan het oog van de vijand verborgen waren. Hij zette de kijker weer aan zijn ogen en loste een schot op de manschappen, die in de verte rondom een mitrailleur stonden. Stuk voor stuk knalde hij ze neer. Twee mitrailleurs waren nu al door hem buiten gevecht gesteld. De Duitsers begonnen eindelijk te begrijpen dat er iets niet klopte. Hier of daar moest zich een Engelse scherpschutter bevinden, die een plekje had ontdekt vanwaar hij de loopgraven volledig kon overzien. Eerst zochten ze hem in niemandsland, maar toen een officier met een kijker over de borstwering keek, werd hij door een geweerschot in het achterhoofd getroffen. Ze begrepen nu dat ze de scherpschutter ergens anders moesten zoeken. Een van de soldaten raapte de kogel op waardoor hun officier was gedood. Toen ontstond er een hevig tumult, want de kogel was van Duitse makelij. Langs de achterkant van de loopgraaf kruipend, brachten koeriers naar beide kanten de tijding van wat er was gebeurd. Onmiddellijk werden er op de achterwand kijkers geplaatst om de verrader te ontdekken. Het duurde niet lang of ze hadden de positie van de verborgen sluipschutter gevonden. Toen zag Tarzan hoe de loop van een mitrailleur op hem werd gericht. Voor dat het ding dood en verderf ging zaaien had hij de bedieningsmanschappen ervan neergeknald, maar anderen namen hun plaats in. 27
In het besef dat het spelletje vrijwel gedaan was, legde Tarzan na een afscheidsschot het geweer neer en verdween in de heuvels achter hem. Minutenlang kon hij het ratelen van mitrailleurvuur horen, dat geconcentreerd was op de plek die hij zojuist verlaten had; hij glimlachte om de verspilling van Duitse munitie. Ze boeten zwaar voor Wasimbu, de Waziri, die ze kruisigden - en ook voor zijn afgemaakte soortgenoten, overpeinsde hij. Maar voor Jane kunnen ze nooit boeten... nee, al doodde ik ze allemaal! Nadat de duisternis gevallen was trok Tarzan om de flanken van beide legers heen en kwam onopgemerkt door de Engelse voorposten tot binnen de Engelse linie. Niemand zag hem komen en niemand wist dat hij er was. Het hoofdkwartier van het tweede regiment Rhodesiërs bevond zich ver genoeg van de linie af om betrekkelijk veilig te zijn. Er mocht zelfs licht worden ontstoken. Kolonel Capell zat voor een veldtafel - waarop een militaire kaart was uitgespreid - met verscheidenen van zijn officieren te praten. Een grote boom spreidde zijn takken boven hen uit. Een laag-brandende lantaarn stond op de tafel, terwijl er vlak bij een vuurtje brandde. De vijand had geen vliegtuigen en geen andere waarnemers zouden het licht vanuit de Duitse linies hebben kunnen zien. De officieren bespraken de toestand. Hun tegenwoordige stellingen waren nauwelijks te houden en oprukken was onmogelijk gebleken. Ze hadden bij iedere aanval, die ze hadden gewaagd, grote verliezen geleden. In de buurt waren er mitrailleurnesten, die de kolonel blijkbaar veel hoofdbrekens kostten, want steeds begon hij er weer over. „Vanmiddag werden ze hier- of daardoor tot zwijgen gebracht," zei een van de jongere officieren. „Ik sloeg ze op dat ogenblik gade, maar ik kon niet ontdekken wat de oorzaak van de verwarring was. Ze schenen het echter heel benauwd te hebben in een deel van de loopgraaf op hun linkerflank. Op zeker ogenblik had ik kunnen zweren dat ze van achteren werden aangevallen... ik meldde u dat toen, kolonel, zoals u zich zult herinneren. Ze openden het vuur op de helling achter hen. Ik zag de aardkluiten omhoog vliegen, ik weet niet wat het geweest zou kunnen zijn." Er klonk een zacht geritsel tussen de takken van de boom boven hen en op hetzelfde ogenblik sprong er een soepele, bruine gedaante in hun midden. Hun handen gingen onmiddellijk naar de kolf van hun pitolen, maar verder was er geen enkele beweging onder de officieren. Eerst keken ze verbaasd naar de bijna naakte blanke die, met het schijnsel van de vlammen op zijn machtige spieren, met primitieve kleding en wapens in hun midden stond. Toen gingen aller ogen naar de kolonel. „Wie ben je, voor de duivel?" snauwde die officier. „Tarzan van de Apen," antwoordde de zojuist aangekomene. „O, Greystoke!" riep de majoor, terwijl hij met uitgestoken hand naar voren kwam. 28
„Preswick," zei Tarzan, terwijl hij de hem toegestoken hand drukte. „Ik kende je eerst niet," verontschuldigde de majoor zich. „De laatste keer dat ik je zag, was je in Londen, in avondkleding. Een heel verschil, dat zul je moeten toegeven." Tarzan glimlachte en wendde zich tot de kolonel. „Ik heb uw gesprek gehoord," zei hij. „Ik kom zojuist achter de Duitse linies vandaan. Misschien kan ik u helpen." De kolonel keek vragend naar majoor Preswick, die de aap-mens aan zijn commandant en mede-officieren voorstelde. In het kort vertelde Tarzan hun hoe het kwam dat hij alleen achter de Duitsers was aangegaan. ,,En nu wilde u zich bij ons voegen?" vroeg de kolonel. Tarzan schudde zijn hoofd. „Niet in dienstverband," antwoordde hij, „ik moet op mijn eigen manier vechten. Maar wel kan ik u helpen. Wanneer ik maar wil kan ik de Duitse linies betreden." Capell glimlachte en schudde zijn hoofd. „Het is niet zo gemakkelijk als u denkt," zei hij. „De vorige week heb ik twee van mijn beste officieren verspeeld, die het probeerden. En dat waren knapen die over enorm veel ervaring beschikten." „Is het moeilijker dan de Britse linies binnen te komen?" vroeg Tarzan. De kolonel stond op het punt antwoord te geven, toen er een gedachte door zijn brein flitste en hij de aap-mens onderzoekend aankeek. „Hoe komt u eigenlijk hier?" zei hij. „Wie heeft u langs onze voorposten geleid?" „Ik ben zojuist door de Duitse en ook door uw eigen linies naar uw kamp gekomen," antwoordde hij. „Laat u maar gerust informeren of iemand mij heeft gezien." „Maar wie vergezelde u?" drong Capell aan. „Ik ben alleen gekomen," antwoordde Tarzan - en toen richtte hij zich in zijn volle lengte op. „Jullie, mannen van de beschaving, weten niets van de jungle af. Manu, de aap, is bij jullie vergeleken nog wijs te noemen. Het verbaast me nog dat jullie leger hier niet helemaal vernietigd is. Alleen je grote aantal, je wapens en je verstand hebben je tot nu toe gespaard. Als ik een paar honderd mens-apen bijeen kon trommelen, die evenveel verstand als de mensen hadden, dan zou ik de Duitsers in minder dan geen tijd de oceaan kunnen indrijven. De mensen boffen dat de dieren niet kunnen combineren. Konden ze dat wel, dan zou er geen mens in Afrika blijven leven. Maar u hebt me nog niet gezegd of ik u hier of daar mee van dienst kan zijn. Wilt u misschien weten waar er verborgen mitrailleurnesten zijn?" De kolonel verzekerde hem dat hij dit dolgraag wilde - en een ogenblik later had Tarzan op de kaart de positie van drie nesten aangegeven, die het de Engelsen zuur hadden gemaakt. „Er is hier een zwakke plek," zei hij, op de kaart wijzend. „Ze wordt gehouden door zwarten. De mitrailleurs ervoor worden echter bemand door blanken. Als... wacht, ik heb een plan. U 29
kunt die loopgraaf met uw eigen manschappen vullen en de loopgraven rechts ervan met Duitse mitrailleurs bestrijken." Kolonel Capell glimlachte en schudde zijn hoofd. „Dat klinkt erg makkelijk," zei hij. „Voor mij is het makkelijk," antwoordde de aap-mens. „Ik kan dat deel van de loopgraven zonder een schot leegmaken. Ik ben grootgebracht in het oerwoud... ik ken de oerwoudbewoners . . . Zowel de Gomangani als de andere. Overmorgen kunt u me weer verwachten." Hij draaide zich om en wilde weglopen. „Wacht even," zei de kolonel. „Ik zal een officier meegeven om u door de linies te brengen." Tarzan glimlachte en liep weg. Toen hij het groepje verliet passeerde hij een kleine gedaante, gewikkeld in een zware officiersjas. De kraag was opgezet en de klep van de militaire pet diep over de ogen getrokken. Maar in het voorbijgaan, toen het licht van de oplaaiende vlammen op het gezicht van de man viel, ontdekte Tarzan een vaag bekend gezicht. Ongetwijfeld de een of andere officier die hij in Londen had gekend, dacht hij, waarna hij zijn weg vervolgde door het Britse kamp en de Britse linies, zonder dat de schildwachten er iets van merkten. Bijna de hele nacht trok hij door de uitlopers van de Kilimanjaro, geleid door zijn intuïtie. Hij hoopte wat hij zocht, op een beboste helling te vinden, die hoger lag dan hij tot nu toe was geweest. Drie uur voor het aanbreken van de ochtend waarschuwde zijn scherpe reuk hem dat hij in de buurt was van zijn doel. Hij klom dus in een hoge boom, waarin hij zich nestelde om een paar uur te slapen. 4. Kudu, de zon, stond al hoog aan de hemel, toen Tarzan wakker werd. De aap-mens rekte zijn reusachtige ledematen, streek met zijn vingers door zijn dikke haar en sprong met een lichte beweging op de grond. Onmiddellijk volgde hij het reukspoor, waarvoor hij gekomen was, een diep ravijn in. Behoedzaam trok hij nu verder, want zijn neus vertelde hem dat zijn prooi dicht in de buurt was. Het duurde dan ook niet lang of vanaf een overhangende tak keek hij neer op Horta, het zwijn, en vele van zijn soortgenoten. Tarzan greep zijn boog, legde er een pijl op en mikte op het grootste exemplaar. De aap-mens had nog verscheidene pijlen tussen zijn tanden. Nauwelijks had hij de eerste afgeschoten of de tweede volgde al. Onmiddellijk brak er grote verwarring onder de zwijnen uit, want ze konden niet ontdekken vanwaar het gevaar kwam. Eerst stonden ze verdwaasd om zich heen te kijken, toen begonnen ze als gekken in het rond te lopen, tot er zes geveld waren. De anderen zetten het daarop luid knorrend op een lopen en verdwenen snel in het dichte struikgewas. 30
Tarzan sprong uit de boom en begon de gedode dieren te villen. Terwijl hij hier vlug en behendig mee bezig was, neuriede noch floot hij, in tegenstelling tot vele andere mannen wanneer ze aan het werk zijn. In meer van dergelijke kleinigheden week hij, waarschijnlijk ten gevolge van zijn jeugdige verblijf in de jungle, af van andere mannen. De dieren van de jungle, waaronder hij was grootgebracht, waren heel speels tot ze volwassen waren, maar daarna zelden meer. Zijn mede-apen, vooral de mannetjes, werden ongemakkelijk wanneer ze ouder werden. Het leven was een ernstige zaak in perioden van schaarste, want dan moest er gevochten worden om een hapje te eten te krijgen, een manier die een levensgewoonte werd. De jacht op voedsel was het levenswerk van hen die in de jungle waren grootgebracht - en een levenswerk is niet iets dat licht mag worden opgevat. Alle werk vond Tarzan dus ernstig, ofschoon hij dat behield wat de andere beesten verloren naarmate ze ouder werden... een gevoel voor humor, dat hij zo nu en dan de vrije teugel liet. Het was soms weliswaar een wat grimmige humor, maar Tarzan was er tevreden mee. Tarzan verstond de kunst om elk van zijn vijf zintuigen daarop te concentreren, waarmee hij bezig was. Terwijl hij nu bezig was de gedode zwijnen van hun huid te ontdoen, werkten zijn ogen en vingers op een manier alsof er op heel de wereld niets anders bestond dan die gedode dieren. Zijn oren en neus waren echter heel intens met andere dingen bezig. Met zijn gehoor zocht hij namelijk het hele woud af en met zijn reukorganen besnuffelde hij ieder koeltje dat in zijn richting kwam. Met zijn neus ontdekte hij nu de eerste nadering van Sabor, de leeuwin. Even stellig als wanneer hij met zijn ogen had gezien, wist Tarzan dat de leeuwin de pas gedode zwijnen had ontdekt en zich in de richting ervan begaf. Uit de sterkte van het reukspoor en de aard van de wind wist hij dat ze hem van achteren naderde. Hij was met het laatste zwijn bezig en haastte zich niet. De vijf huiden van de andere dieren lagen vlakbij . . . hij had ervoor gezorgd dat ze dicht bij de hand waren, evenals een grote boom, in de schaduw waarvan hij aan het werk was. Hij draaide zijn hoofd zelfs niet om, want hij wist dat ze nog niet te zien kon zijn. Alleen luisterde hij wat meer ingespannen. Toen hij met de laatste huid klaar was, stond hij op. Nu hoorde hij Sabor in de struiken achter zich, ofschoon nog niet dichtbij. Op zijn gemak verzamelde hij de zes huiden, plus een van de dode zwijnen, en toen de leeuwin zich tussen twee grote boomstammen vertoonde, slingerde hij zich met zijn buit de boomtakken in. Hij hing de huiden over een tak, ging zelf in een gemakkelijke houding op een van de onderste takken met zijn rug tegen de stam zitten, sneed een stuk vlees van het zwijn af, dat hij had meegenomen, en begon te eten. Sabor sloop grommend dichterbij wierp behoedzaam een blik op de aap-mens en begon zich toen tegoed te doen aan een van de op de grond liggende zwijnen. 31
Tarzan keek op haar neer en begon plotseling te glimlachen toen hem een twistgesprek te binnen schoot dat hij eens met een beroemd jager op groot wild had gehad. Deze had toen verklaard dat de koning van de dieren alleen dat eet wat hij zelf heeft gedood. Tarzan wist wel beter, want hij had Numa en Sabor zelfs wel eens aas zien vreten. Nadat de aap-mens zijn honger had gestild, begon hij de grote, stevige huiden te bewerken. Eerst sneed hij een aantal repen af van ongeveer anderhalve centimeter breed. Toen hij voldoende van deze stroken had, naaide hij twee huiden aan elkaar, waarna hij er op een afstand van ongeveer tien centimeter rondom gaten inboorde. Hij reeg een van de repen door deze gaten, zodat hij een grote zak kreeg, die hij dicht kon trekken. Op dezelfde manier maakte hij uit de vier andere huiden nog vier kleinere zakken, waarna hij nog verscheidene repen over had. Toen dit gedaan was wierp hij Sabor een grote, sappige vrucht toe, verborg de rest van het zwijn tussen twee takken en slingerde zich, met medeneming van de vijf zakken, in zuidwestelijke richting door de bomen. Hij begaf zich regelrecht naar de rand van het ravijn, waarin hij Numa - de leeuw - had opgesloten. Behoedzaam naderde hij de rand en gluurde er overheen. Numa was nergens te zien. Tarzan snuffelde en luisterde. Hij kon niets horen, ofschoon hij wist dat Numa zich in de grot moest bevinden. Hij hoopte dat hij sliep . . . Veel hing ervan af of Numa hem zou ontdekken. Behoedzaam liet hij zich over de rand van de rots glijden en geruisloos begon hij de afdaling naar het ravijn. Keer op keer stopte hij om naar de opening van het hol, aan de andere kant van het ravijn, te kijken. Hoe dichter hij de grond naderde, hoe groter het gevaar werd. Als hij de bodem kon bereiken en de rest van de afstand naar de boom in het midden van het ravijn afleggen, dan zou hij zich betrekkelijk veilig voelen, want zelfs als Numa verscheen, zou hij dan - daarvan was hij overtuigd - eerder dan hij de boom of de rotswand kunnen bereiken. Maar om de eerste tien meter van de rotswand snel genoeg te kunnen beklimmen om het opspringende beest te ontwijken, zou een aanloop van minstens een meter of zes nodig zijn, omdat er onderaan niet veel steunpunten voor handen of voeten te vinden waren. Toen hij de vorige keer de woedende Numa te vlug af was geweest, had hij de eerste zes meter van de rotswand moeten beklimmen als een eekhoorn. Hij verlangde er helemaal niet naar dit opnieuw te proberen, tenzij de omstandigheden hem even gunstig gezind waren, want bij de vorige gelegenheid was hij nauwelijks aan Numa's klauwen ontkomen. Tenslotte stond hij in het ravijn. Zonder geluid te maken begaf hij zich op weg naar de boom. Toen hij halverwege was had hij Numa nog niet gezien. Hij bereikte de boom, waarvan de uitgehongerde leeuw de bast had afgevreten - en nog steeds was Numa niet verschenen. Toen hij zich aan de takken optrok begon 32
hij zich af te vragen of Numa wel in het hol was. Bestond de mogelijkheid dat het roofdier de van rotsblokken gemaakte barricade aan de andere kant had weten te overwinnen? Of was Numa misschien, dood? Aan dit laatste twijfelde de aap-mens, omdat hij de leeuw enkele dagen tevoren nog het lichaam van een hert en dat van een hyena had toegeworpen. In zo'n korte tijd kon het dier niet van honger zijn omgekomen. Bovendien kon het dier steeds zijn dorst lessen aan het door het ravijn lopende stroompje, dat voldoende water verschafte. Tarzan wilde zich juist uit de boom laten zakken om een kijkje in het hol te gaan nemen; toen hij bedacht dat het in de plaats daarvan veel makkelijker zou zijn te proberen Numa eruit te lokken. Hij uitte daarom een zacht gegrom. Onmiddellijk hoorde hij beweging in het hol en een ogenblik later vloog een vermagerde leeuw met wilde blikken naar buiten, klaar om zo nodig de duivel in eigen persoon aan te vallen. Toen Numa de stevig gebouwde Tarzan in de boom zag zitten, kende zijn woede plotseling geen grenzen meer. Zijn zintuigen vertelden hem dat dit het wezen was dat al zijn ellende op zijn geweten had en ook dat deze vijand een smakelijk boutje zou vormen. De leeuw deed daarom wanhopige pogingen om langs de stam van de boom omhoog te klimmen. Tweemaal sprong hij hoog genoeg om zich met zijn klauwen aan de onderste takken vast te grijpen, maar beide keren viel hij terug. Bij elke mislukte poging nam zijn woede nog toe. Zijn gebrul en gegrom verscheurde de stilte - en al die tijd zat Tarzan grijnzend toe te kijken en hem in de taal van de jungle uit te schelden. Tenslotte stond de aap-mens op en wikkelde het koord los dat hij bij zich had. Met zijn linkerhand hield hij het uiteinde ervan vast en met zijn rechterhand de lus. Toen ging hij op twee iets uit elkaar lopende takken staan, zijn rug stevig tegen de boomstam geleund. Van die plaats af bleef hij Numa beledigingen toeslingeren, tot het beest opnieuw opsprong en hij de lus snel over zijn kop wierp. De leeuw viel terug, maar nu raakten alleen maar zijn achterpoten de grond, want de aapmens had het touw strak getrokken. Terwijl hij zich langzaam over de twee takken voortbewoog, hield Tarzan Numa aan het touw zo ver van de boomstam af, dat hij die niet met zijn klauwen kon raken. Vervolgens trok hij de leeuw nog wat hoger en maakte hij het touw stevig aan de boom vast. Nu gooide hij de vijf zakken op de grond, waarna hijzelf eveneens naar beneden sprong. Numa sloeg met zijn voorklauwen als een bezetene naar de lasso. Ieder ogenblik zou hij doormidden kunnen breken, dus moest Tarzan snel handelen. Eerst trok hij de grootste zak over Numa's kop en haalde hij de leren riem aan. Toen slaagde hij er met veel moeite en gevaar in om Numa's vier poten met een paar van de leren riemen aan elkaar te binden. Toen hij zover was, was de leeuw bijna uitgeput. Het bleek dat het dier vrijwel gewurgd was en daar dit 33
niet de bedoeling van de Tarmangani was, klom hij opnieuw snel de boom in, maakte het touw los en liet het dier op de grond zakken. Nadat hij weer uit de boom was geklauterd maakte hij de lus wat losser. Daarna trok hij zijn jachtmes en sneed hij twee ronde gaten in de zak voor de ogen, zodat het dier kon zien en tegelijkertijd wat lucht kreeg. Toen dit gebeurd was trok hij een kleinere zak over elk van Numa's poten en bevestigde die niet alleen door de riemen dicht te trekken, maar bovendien door er boven het kniegewricht nog een riem bij wijze van kouseband omheen te slaan. Nu was Numa, de leeuw, even ongevaarlijk als Bara, het hert. Intussen begon Numa wat bij te komen. Hij snakte naar adem en verweerde zich, maar de riemen, waarmee zijn vier poten vast zaten, waren taai. Tarzan verkeerde in de veronderstelling dat ze zouden houden, maar Numa is geweldig gespierd en de mogelijkheid bestond altijd dat hij zich zou weten los te worstelen, waarna alles van de stevigheid van Tarzans zakken en de erdoor geregen riemen zou afhangen. Nadat Numa weer normaal ademde en in staat was zijn woede te luchten, namen zijn pogingen om zich te bevrijden steeds heviger vormen aan. Maar omdat het uithoudingsvermogen van een leeuw absoluut niet evenredig is aan zijn grootte en kracht, moest Numa het al gauw opgeven en bovendien toelaten dat er een touw om zijn nek werd geslagen. Nu was het echter geen lus die nauwer kon worden aangehaald, maar een knoop, zodat het touw niet vaster en niet losser kon gaan zitten. Het andere eind maakte Tarzan aan de boomstam vast. Hij sneed snel de riemen door waarmee Numa's poten waren vastgebonden en sprong opzij toen het dier overeind kwam. Eén ogenblik stond de leeuw daar met wijd uitgestrekte poten, toen hief hij poot voor poot op en probeerde hij de zakken eraf te schudden. Tenslotte begon hij ook aan de zak te trekken die over zijn kop zat. De aap-mens stond met de speer in zijn hand die pogingen van het dier vol spanning gade te slaan. Zouden de zakken sterk genoeg zijn? Hij hoopte het, want anders zou al het werk dat hij gedaan had voor niets zijn geweest. Toen de zakken, waarin de poten en kop zaten, al zijn pogingen om zich ervan te bevrijden, weerstonden, werd Numa dol van woede. Hij liet zich, zwaaiend met zijn staart en woest brullend, op de grond vallen en sprong vervolgens plotseling een eind de lucht in. Hij kwam op Tarzan af, maar werd onmiddellijk tot staan gebracht door het touw waarmee hij aan de boom was gebonden. Toen gaf Tarzan hem met het achterstuk van zijn speer een harde klap op de kop. Numa ging op zijn achterpoten staan en sloeg met zijn voorpoten naar de aap-mens, die hem een klap op een van zijn oren gaf, die hem zijn evenwicht deed verliezen. Hij viel opnieuw aan, maar met hetzelfde resultaat. Na de vierde poging drong het tot de koning der dieren door dat hij zijn meester had gevonden. Zijn kop en staart zakten - en toen 34
Tarzan opnieuw naar hem toekwam, deinsde hij achteruit, ofschoon hij nog steeds gromde. Tarzan liet Numa aan zijn lot over en ging de tunnel in. Aan het uiteinde ervan verwijderde hij de barricade, waarna hij terugkeerde naar het ravijn en regelrecht op de boom toeliep. Numa gromde dreigend toen Tarzan hem naderde. De aap-mens duwde hem met zijn vuist opzij en maakte het touw van de boom los. Toen volgde er een felle strijd tussen Tarzan, die Numa voor zich uit wilde drijven door de tunnel, en Numa, die zich hier halsstarrig tegen verzette. Na heel veel moeite slaagde de aap-mens er echter in de leeuw de tunnel in te drijven. Eenmaal daarin was het makkelijker, want Tarzan kon het dier nu met zijn scherpe speer op de voet volgen. Zodra Numa wilde blijven staan, kreeg hij een por met het wapen en daar hij een slimme leeuw was, die zijn gevoelige les snel leerde, besloot hij te blijven doorlopen. Aan het eind van de tunnel gekomen zag hij dat de opening niet meer gebarricadeerd was. Hij hief zijn kop weer op en zette het zo hard hij kon op een lopen. Tarzan, die zich nog op handen en voeten in de tunnelopening bevond, werd door deze handeling van de leeuw verrast. Met zijn gezicht omlaag werd hij enkele tientallen meters over de rotsachtige bodem meegesleurd, voordat Numa tot staan kwam. Het was een gehavende en woedende Tarzan die overeind krabbelde. Eerst was hij geneigd Numa af te straffen, maar aangezien de aap-mens zich zelden door zijn woede liet meeslepen, liet hij dit plan al gauw varen. Nu hij Numa de beginsels had geleerd van voortgedreven te worden, ging hij hiermee verder. Aldus begon de vreemdste tocht die de jungle ooit had aanschouwd. De leeuw, die zich eerst openlijk verzette, gaf zich tenslotte gewonnen. Het was een dodelijk vermoeide, hongerige en dorstige leeuw toen de avond viel. Maar die dag en evenmin de volgende, zou hij iets te eten krijgen. Tarzan durfde namelijk de zak over de kop niet te verwijderen, ofschoon hij wel een nieuw gat maakte om Numa, kort na het invallen van de duisternis, te laten drinken. Toen bond hij hem vast aan een boom, zocht voor zichzelf wat te eten op en strekte zich daarna boven zijn gevangene op een paar boomtakken uit om een paar uurtjes te slapen. De volgende morgen vroeg hervatten ze hun tocht in oostelijke richting door de zuidelijke uitlopers van de Kilimanjaro. De dieren van de jungle, die het tweetal zagen, sloegen ijlings op de vlucht. Bij de kleinere dieren zou de reuk van Numa alleen al voldoende zijn geweest, maar het schouwspel van dat vreemde wezen, dat de geur van een leeuw verspreidde, maar er zo heel anders uitzag, en dat door een reusachtige Tarmangani door de jungle werd voortgedreven, leek zelfs voor de grotere junglebewoners teveel te zijn. Sabor, de leeuwin, die vanuit de verte de geur van haar heer en meester bespeurde, vermengd met die van een Tarmangani en die van de huid van Horta, het zwijn, kwam dichterbij om eens te kijken wat dat allemaal te betekenen had. 35
Tarzan en Numa hoorden haar aankomen, want ze liet een klaaglijk en tegelijkertijd vragend gehuil horen, de gemengde geuren wekten namelijk haar nieuwsgierigheid op en bovendien joegen ze haar angst aan, want de leeuwen zijn, hoe schrikwekkend ze ook schijnen, vaak heel laf. En omdat Sabor tot de vrouwelijke sekse behoorde, was ze bovendien nieuwsgierig. Tarzan greep opnieuw zijn speer, want hij vermoedde dat hij een gevecht zou moeten leveren om zijn prooi te behouden. Numa bleef staan en draaide zijn kop in de richting van het naderende wijfje. Hij liet een gegrom horen, dat veel op een tevreden gesnor leek. Tarzan stond op het punt hem opnieuw voort te drijven, toen Sabor opdoemde en de aap-mens bovendien iets zag wat hem een ogenblik deed aarzelen... vier volwassen leeuwen, die het spoor van de leeuwin volgden. Als hij Numa nu tot openlijk verzet prikkelde, zou hij misschien door de hele troep worden aangevallen. Tarzan wachtte dus af wat hun bedoelingen waren. Hij was helemaal niet van plan zijn leeuw zonder meer aan ze af te staan. Ofschoon hij de leeuwen goed kende was hij er echter niet zeker van wat ze nu zouden doen. De leeuwin was nog jong en bezat een fraaie, glanzende huid. Ook de vier mannetjes waren heel mooi. Drie ervan hadden nog maar dunne manen. Nummer vier, de voorste, had echter prachtige, dikke, zwarte manen, die zich golvend bewogen terwijl het dier majestueus voortstapte. De leeuwin bleef op een afstandje van Tarzan staan, terwijl de leeuwen iets dichterbij kwamen. Ze hadden hun oren gespitst en in hun ogen stond nieuwsgierigheid te lezen. Tarzan kon zelfs niet raden wat ze van plan waren. De leeuw, die hij voor zich uit had gedreven, stond eveneens te wachten op wat er gebeuren zou. Plotseling uitte de leeuwin opnieuw een zacht gejank, waarop Tarzans leeuw hevig begon te brullen en recht op het roofdier met de zwarte manen afsprong. Het zien van het vreselijke wezen met de vreemde kop was voor de leeuw te veel, zodat hij zich omdraaide en gevolgd door het wijfje en de drie mannetjes op de vlucht sloeg. Numa probeerde ze te volgen, maar Tarzan had hem stevig aan het touw. En toen het roofdier zich woedend omdraaide, gaf hij het met zijn speer een harde klap op de kop. Luid grommend sloeg de leeuw tenslotte de richting weer in die Tarzan tot nu toe had gevolgd. Het duurde echter wel een uur voordat zijn woede bekoeld was. Hij had ontzettend veel honger en was daardoor natuurlijk niet al te best gestemd. Tarzan had hem echter zo goed als getemd, zodat het dier tenslotte als een grote hond naast de aap-mens voortliep. Het was al donker toen de twee de rechterflank van het Britse leger naderden. Ze waren enigszins opgehouden doordat ze een Duitse patrouille hadden moeten ontwijken. Op korte afstand van de voorposten bond Tarzan Numa aan een boom vast, waarna hij zijn tocht alleen voortzette. Hij 36
ontweek een schildwacht en wist tussen de voorposten door het hoofdkwartier van kolonel Capell te bereiken. De aanwezige officieren glimlachten toen ze zagen wie daar zo onaangemeld bij hen kwam binnenvallen en de kolonel keek Tarzan voor de tweede maal verbijsterd aan. „Iemand behoort hiervoor te worden neergeschoten," zei hij. „Ik had net zo goed geen posten kunnen uitzetten, als ze zo slecht uitkijken dat er een man kan passeren." Tarzan glimlachte. „Neem het ze maar niet kwalijk," zei hij, „want ik ben geen man. Ik ben een Tarmangani. Iedere Mangani die dit wenste, zou uw kamp zonder meer kunnen betreden. Had u ze echter als schildwachten, dan zou niemand zonder hun kennis langs kunnen gaan." „Wat zijn de Mangani?" vroeg de kolonel. „Misschien zouden we een stelletje van die zwervers in dienst kunnen nemen." Tarzan schudde zijn hoofd. „Dat zijn grote apen," verklaarde hij, „mijn volk. Maar u zou ze niet kunnen, gebruiken. Ze kunnen zich niet lang genoeg op een enkel idee concentreren. Als ik ze hierover vertelde, zouden ze korte tijd sterk geïnteresseerd zijn, ik zou hun belangstelling misschien zelfs lang genoeg gaande kunnen houden om ze hier te krijgen om ze te vertellen wat ze moesten doen. Ze zouden hun belangstelling echter spoedig verliezen en wanneer u ze het hardst nodig had, zouden ze het woud intrekken om kevers te zoeken, inplaats van op hun post te blijven. Ze hebben het verstand van kleine kinderen... daarom blijven ze ook waar ze zijn." „U noemt ze Mangani en uzelf Tarmangani... wat is het verschil daartussen?" wilde majoor Preswick weten. „Tar betekent wit," antwoordde Tarzan, „en Mangani wil zoveel zeggen als grote aap. Mijn n a a m . . . de naam die ze me in de troep van Kerchak gaven... betekent Withuid. Toen ik nog een kleine balu was, veronderstel ik dat mijn huid er inderdaad heel erg wit uitzag, vergeleken bij de mooie, zwarte vacht van Kala, mijn voedster. Vandaar dat ze me Tarzan, de Tarmangani, noemden. U zouden ze eveneens Tarmangani noemen," besloot hij glimlachend. Capell glimlachte eveneens. „Dat beschouw ik niet als een belediging, Greystoke," zei hij, „en ik zou die naam als een eretitel beschouwen als we hem werkelijk waard waren. Maar hoe staat het nu met ons plan? Bent u nog steeds van mening dat u de loopgraaf tegenover onze sector zou kunnen laten ontruimen?" „Is hij nog steeds bezet door Gomangani?" vroeg Tarzan. „Wat zijn Gomangani?" informeerde de kolonel. „Hij wordt nog steeds door inlandse troepen gehouden, als u dat soms bedoelt." „Ja," antwoordde de aap-mens, „de Gomangani zijn de grote zwarte apen... de negers." „Wat bent u van plan en wat wilt u dat wij doen?" vroeg Capell. Tarzan liep op de tafel toe en plaatste een vinger op de kaart. „Hier bevindt zich een luisterpost," zei hij. „Ze hebben er een 37
mitrailleur in. Een tunnel verbindt hem op dit punt met deze loopgraaf." Zijn vinger bewoog onder het spreken van de ene plek naar de andere. „Geef me een granaat en wanneer u die in deze luisterpost hoort ontploffen, laat uw manschappen dan langzaam niemandsland intrekken. Even later zullen ze kabaal horen in de vijandelijke loopgraaf. Ze hoeven zich echter niet te haasten. En wat ze ook doen, laat ze zich heel rustig houden. U zou ze ook kunnen waarschuwen dat ik me misschien in die loopgraaf bevind en dat ik het helemaal niet op prijs stel om neergeknald of aan een bajonet geregen te worden." „Is dat alles?" informeerde Capell, nadat hij een officier beduid had Tarzan een handgranaat te geven. „Maakt u die loopgraaf op eigen houtje leeg?" „Niet bepaald alleen," antwoordde Tarzan met een grimmig glimlachje. „Ik zal hem echter wel leegmaken. En, tussen twee haakjes, uw manschappen mogen, als u dat liever hebt, ook wel gebruik maken van de tunnel. Over een half uur is het zaakje in orde, kolonel." Hierna draaide hij zich om en verliet hij hen. Terwijl hij door het kamp liep, zag hij in gedachten plotseling het gezicht van de officier die hij bij zijn vorige bezoek aan het hoofdkwartier had gezien. Hij schudde ongelovig zijn hoofd. Nee, dat was niet mogelijk! En toch waren de gelaatstrekken van die jonge officier dezelfde geweest als die van Fraulein Kircher, de Duitse spionne die hij had ontmoet op de avond toen hij majoor Schneider onder de ogen van de Duitse generaal en diens staf uit het Duitse hoofdkwartier had weggehaald. Toen hij de laatste post gepasseerd was, snelde Tarzan in de richting van Numa, de leeuw. Het dier lag op de grond toen Tarzan het naderde, maar het stond op toen de aap-mens vlak bij was. Een zacht gejank was zijn begroeting. Tarzan glimlachte, want hij hoorde er iets smekends in. Het leek eerder op het janken van een hongerige hond, die om voedsel bedelt, dan op de stem van de trotse koning der dieren. „Je zult nu gauw wat te eten krijgen," mompelde hij in de taal van de grote apen. Hij maakte het touw van de boom los en sloop met Numa vlak naast zich naar niemandsland. Er klonk maar weinig geweervuur; zo nu en dan werd er een granaat geworpen door de artilleristen in de vijandelijke linie. Om de granaten, die van beide kanten geworpen werden, bekommerde Tarzan zich weinig. Het geraas ervan, nog versterkt door het geweervuur, maakte Numa echter zo angstig dat hij zich bevend tegen de Tarmangani aandrukte, alsof hij bescherming bij hem zocht. Behoedzaam trokken de twee verder naar de luisterpost van de Duitsers. In zijn ene hand hield Tarzan de granaat, die de Engelsen hem gegeven hadden en in de andere het touw waaraan de leeuw vastzat. Eindelijk zag Tarzan de vijandelijke stelling op een 38
afstand van enkele meters voor zich. Met zijn scherpe blik ontdekte hij het hoofd en de schouders van de op de uitkijk staande schildwacht. De aap-mens omklemde de granaat met zijn rechterhand. Hij mat de afstand met zijn oog, hurkte neer, sprong op, wierp het projectiel en liet zich plat op de grond vallen. Vijf seconden later klonk er een ontzetende knal. Numa schrok geweldig en deed een poging zich los te rukken. Tarzan, die hierop was voorbereid, hield het touw echter stevig vast. Even later sprong hij op en stormde hij, Numa achter zioh aantrekkend, naar voren. Op de rand van de post zag hij onder zich het weinige dat nog over was van de gesneuvelde militairen. Ongeveer het enige dat nog in tact was, was een mitrailleur, die beschermd was geweest door zandzakken. Er was geen ogenblik te verliezen. Misschien kropen er al nieuwe manschappen door de verbindingstunnel, want de schildwachten in de loopgraven van de Duitsers moesten gemerkt hebben dat de luisterpost vernield was. Numa aarzelde om Tarzan in de loopgraaf te volgen, maar de aapmens trok hem ruw met zich mee. Voor hen lag de ingang van de tunnel, die van niemandsland naar de Duitse loopgraven liep. Tarzan duwde Numa voor zich uit, tot zijn kop bijna in de opening was. Toen draaide hij zich plotseling om, rukte de mitrailleur tussen de zandzakken uit en plaatste hem op de bodem van het gat. Vervolgens sneed hij met zijn mes de riemen om de zakken aan Numa's voorpoten door. Voordat de leeuw wist wat er gebeurde had Tarzan het touw om zijn hals doorgesneden en de zak van zijn kop gerukt, waarop hij de leeuw van achteren beetgreep en de tunnel induwde. Numa wilde terug, maar onmiddellijk kreeg hij een prik met de speer. Nadat hij hem op die manier tot gehoorzaamheid had gedwongen, slaagde de aap-mens er eindelijk in de leeuw ver genoeg de tunnel in te krijgen. Nu maakte Tarzan de zakken van de grote achterpoten los, zette zijn schouder en zijn mes tegen Numa's zitvlak, boorde zijn tenen in de losse aarde, die was opgeworpen door de ontploffing van de granaat - en duwde. Centimeter voor centimeter ging Numa vooruit. Hij gromde nu en begon even later te brullen. Plotseling sprong hij naar voren en Tarzan wist dat hij de geur van vlees had ontdekt. De mitrailleur achter zich aanslepend, volgde de aap-mens snel de leeuw, wiens gebrul hij duidelijk kon horen, vermengd met de angstkreten van menselijke wezens. Opnieuw verscheen er een grimmig glimlachje op het gezicht van de aap-mens. „Ze hebben mijn Waziri vermoord," mompelde hij. „Ze hebben Wasimbu, zoon van Muviro, gekruisigd." Toen Tarzan de loopgraaf uitkwam was er niemand te zien, evenmin in de volgende en de daarop volgende. In de vierde zag hij echter een twaalftal manschappen staan, die danig werden toegetakeld door de uitgehongerde Numa. 39
In hun doodsangst voor het woeste roofdier begonnen ze nu ook als gekken met elkaar te vechten, terwijl ze steeds verder achteruitweken. Sommigen klauterden zelfs over de borstwering en riskeerden liever de gevaren van niemandsland, dan te worden verscheurd door de leeuw. Toen de Britten langzaam de Duitse loopgraven naderden, ontmoetten ze op hun weg eerst een menigte angstige zwarten, die zich gewillig aan hen overgaven. Niet alleen uit het doen en laten van deze deserteurs maakten de Rhodesiërs op dat de hel in de loopgraaf van de Duitsers was losgebroken, maar ook uit de angstkreten en verwensingen die in hun oren drongen. Hiermee vermengde zich echter een geluid dat ze niet konden thuisbrengen, een geluid dat op het woedende brullen van een leeuw leek. Toen ze de loopgraaf eindelijk bereikten, hoorden de manschappen, die het meest links liepen, plotseling een mitrailleur ratelen. Het volgende ogenblik zagen ze een kolossale leeuw met het lichaam van een Duitse soldaat tussen zijn kaken over de borstwering springen en in het donker verdwijnen. Op hetzelfde ogenblik ontdekten ze Tarzan van de Apen, die met een mitrailleur voor zich de Duitse loopgraven over hun hele lengte beschoot. De Rhodesiërs zagen nog iets, namelijk een kolossale Duitse officier, die precies achter de aap-mens uit een schuilplaats te voorschijn kwam. Ze zagen hem een geweer, dat nog voorzien was van een bajonet, oprapen en de blijkbaar niets vermoedende Tarzan besluipen. Ze stormden vooruit, terwijl ze Tarzan luid toeriepen dat er gevaar voor hem dreigde. Het kabaal in de loopgraven was echter zo groot, dat hij hen niet hoorde. De Duitser sprong op de borstwering en hief de kolf van zijn geweer op, met de bedoeling hem op de naakte rug van de aap-mens te laten neerkomen. Toen handelde Tarzan van de Apen zo snel als Ara, de bliksem. Het was geen mens die op de Duitse officier afsprong en diens vlijmscherpe bajonet opzijduwde alsof het een strootje was. Het was een wild dier, met het gebrul van een wild dier, want toen het vreemde zintuig, dat Tarzan met de dieren van de jungle gemeen had, hem vertelde dat er een menselijk wezen achter hem aansloop en hij zich plotseling omdraaide om de aanval af te weren, had hij de onderscheidingstekens van het korps en het regiment op het uniform van de officier gezien. Het waren dezelfde die de moordenaars van zijn vrouw, de vernielers van zijn huis en zijn geluk, op hun uniform hadden gedragen. Het was een wild beest dat de tanden in de schouder van de Duitser boorde, een wild beest dat zijn klauwen om de dikke hals sloeg. En toen waren de manschappen van het Tweede Rhodesische Regiment getuige van iets wat ze nooit zouden vergeten. Ze zagen de reusachtige aap-mens de forse Duitser bij de nek van de grond tillen en hem heen en weer schudden als een rat. Ze zagen hoe de ogen van de Duitser uit zijn hoofd puilden, terwijl hij vergeefse pogingen deed de brede borst en het hoofd van zijn aanvaller van zich af te duwen. Ze zagen hoe Tarzan zijn 40
slachtoffer plotseling snel in het rond draaide, toen zijn knie op de dikke rug zette en met zijn arm de schouders langzaam naar achteren trok. De krachten van de Duitser begaven het en hij zonk neer, maar nog steeds trok de ander hem achterover. De man slaakte een korte, doordringende gil; toen knapte er iets. Het volgende ogenblik slingerde Tarzan een slap, levenloos ding van zich af. De Rhodesiërs stormden naar voren, een juichkreet op hun lippen . . . een juichkreet die echter nooit werd geuit... een juichkreet die in hun keel bestierf, want op dat ogenblik plaatste Tarzan een voet op het lijk, hief zijn gezicht naar de hemel en uitte de angstaanjagende overwinningskreet van de mannetjesaap. Onderluitenant Von Goss was dood! Zonder een blik op de ontzette soldaten te werpen sprong Tarzan de loopgraaf uit en was verdwenen. 5. Het Britse legertje in Oost-Afrika begon, na grote verliezen door een numeriek veel sterkere tegenstander te hebben geleden, tenslotte wat successen te boeken. Het Duitse offensief was tot staan gebracht en de Duitsers trokken langzaam maar zeker terug langs de spoorlijn naar Tanga. De bres in de Duitse linies was gevolgd door het door Tarzan en Numa zuiveren van de loopgraven op de linkerflank, op die gedenkwaardige avond waarop de mensaap een uitgehongerde leeuw had losgelaten op de bijgelovige zwarten. Het Tweede Rhodesische Regiment had onmiddellijk de verlaten loopgraaf bezet en bestookte van daaruit de Duitsers met een ongenadig mitrailleurvuur. Er waren weken verstreken. De Duitsers betwistten de Britten met grote felheid elke meter van het met onkruid begroeide terrein en deden hun uiterste best hun positie langs de spoorlijn te handhaven. De officieren van het Tweede Regiment Rhodesiërs hadden niets meer van Tarzan van de Apen gezien sinds hij onderluitenant Von Goss gedood had en verdwenen was naar het hart van de Duitse stellingen, waar hij, naar men aannam, gesneuveld was. „Ze hebben hem misschien gedood," gaf kolonel Capell toe, „maar ik durf te wedden dat ze die kerel nooit levend in handen hebben gekregen." Dat klopte, maar gedood hadden ze hem evenmin. Tarzan had die weken niet onbenut gelaten. Hij had heel wat kennis opgedaan over de posities en sterkte van de Duitse troepen, hun krijgsmethoden en de verschillende manieren waarop een eenzame Tarmangani een leger kon dwarszitten en het moreel van de troepen verzwakken. Op het ogenblik werd hij aangedreven door een speciale wens. Er was een zekere Duitse spion, die hij levend wilde vangen en 41
uitleveren aan de Britten. Bij zijn eerste bezoek aan het Duitse hoofdkwartier had hij gezien hoe een jonge vrouw een papier overhandigde aan de Duitse generaal. Later had hij diezelfde vrouw in het uniform van een Brits officier binnen de Britse linies gezien. De conclusies lagen voor de h a n d . . . ze was een spionneTarzan sloop dus vaak onopgemerkt naar het Duitse hoofdkwartier, in de hoop haar weer te zullen zien of iets over haar aan de weet te zullen komen. En terwijl hij hiermee bezig was gebruikte hij elk vrij ogenblikje om de Duitsers dwars te zitten en te demoraliseren. Dat hij hierin slaagde hoorde hij vaak uit de gesprekken die hij in de Duitse kampen afluisterde. Op een avond, toen hij in het struikgewas vlakbij het hoofdkwartier van een van de regimenten verborgen zat, hoorde hij enkele Duitse officieren met elkaar praten. Een van hen had het er juist over hoe de zwarten beweerd hadden dat er een leeuw in hun loopgraven was gesprongen, gevolgd door een naakte, blanke reus, die volgens hen niemand anders dan de een of andere bosgod kon zijn. „De kerel moet dezelfde zijn geweest, die in het hoofdkwartier van de generaal sprong en Schneider meenam," verklaarde een van hen. „Ik vraag me af waarom hij juist Schneider uitpikte. Eerst had hij Von Kelter te pakken en hij had net zo goed de generaal zelf kunnen nemen. Hij negeerde ze echter allemaal behalve Schneider. Hem sleurde hij met zich mee de nacht in; de hemel mag weten wat de man overkomen is." „Kapitein Fritz Schneider heeft de een of andere theorie," antwoordde iemand anders. „Nog maar een week of twee geleden heeft hij me verteld dat hij gelooft waarom zijn broer werd meegenomen . . . namelijk dat het een geval van verwisselde identiteit was. Hij was er niet zeker van tot Von Goss werd gedood, blijkbaar door hetzelfde schepsel, die avond toen de leeuw in de loopgraven verscheen. Von Goss behoorde tot Schneiders compagnie. Een van Schneiders manschappen werd dezelfde nacht, waarin de majoor werd weggevoerd, met omgedraaide nek gevonden en Schneider gelooft dat deze duivel achter hem en zijn commando aanzit... dat hij hem moest hebben en toen per ongeluk zijn broer te pakken nam. Hij zegt dat Kraut hem vertelde dat bij het voorstellen van Fräulein Kircher de naam Schneider nauwelijks was genoemd of die wilde sprong door het raam en maakte zich van hem meester." Plotseling zweeg de man en allen luisterden. „Wat was dat?" zei een van hen, terwijl hij in de richting van de struiken keek waarin Tarzan van de Apen een woedende kreet had geslaakt, toen hij hoorde dat de bedrijver van de misdaad, de moordenaar van zijn vrouw nog ongestraft rondliep. Een minuut lang staarden de officieren met angstige blikken naar de struiken waaruit het geluid gekomen was. Ze dachten aan de mannen die op mysterieuze wijze midden uit kampen verdwenen waren, evenals plotseling zoekgeraakte schildwachten. Ze dachten aan de zwijgende doden die ze hadden gezien, bijna onder de ogen 42
van hun kameraden afgeslacht. Ze dachten aan de afdrukken op de dode kelen . . . veroorzaakt door klauwen of reusachtige vingers. Ze dachten aan dit alles en wachtten met getrokken pistool. Even bewoog een van de struiken bijna onzichtbaar en een ogenblik later schoot een van de officieren er zonder waarschuwing op. Tarzan van de Apen was daar echter al niet meer. Tussen de beweging en het afvuren van het schot was hij in de nacht verdwenen. Tien minuten later bevond hij zich even buiten het kamp van Hauptmann Fritz Schneider. De zwarte soldaten hadden geen tenten. Ze lagen onder de blote hemel op de grond uitgestrekt, maar voor de officieren waren tenten opgeslagen. In de richting hiervan kroop Tarzan. Het was langzaam en gevaarlijk werk, daar de Duitsers nu op alles waren voorbereid. Ondanks alles wist Tarzan echter aan hun aandacht te ontsnappen en tot het kwartier van de officieren door te dringen. Hij ging hier plat op zijn buik liggen luisteren. Hij hoorde de regelmatige ademhaling van een slapende, van niet meer dan één man. Nu wist Tarzan genoeg. Met zijn mes sneed hij de touwen door waarmee het tentzeil aan de achterkant was dichtgebonden. Vervolgens klom hij geluidloos naar binnen, waar hij zich' over de slapende man heenboog. Hij wist natuurlijk niet of het Schneider was, omdat hij deze nog nooit had gezien. Zachtjes schudde hij de man bij de schouder. De Duitser draaide zich brommend om. „Stil!" fluisterde de aap-mens. „Stil - of ik vermoord je." De Duitser sloeg zijn ogen op. In het vage licht zag hij een reusachtige figuur over zich heengebogen staan. Nu greep een machtige hand zijn schouder en een tweede sloot zich licht om zijn keel. „Geef geen kik," beval Tarzan, „maar beantwoordt fluisterend mijn vragen. Hoe heet u?" „Luberg," antwoordde de officier. Hij beefde. De griezelige aanwezigheid van deze naakte reus joeg hem de stuipen op het lijf. Ook hij herinnerde zich de mannen die op mysterieuze wijze uit de kampen verdwenen en vermoord waren. „Wat wil je?" „Waar is kapitein Fritz Schneider?" vroeg Tarzan. „Waar is zijn tent?" „Die is hier niet," antwoordde Luberg. „Die is gisteren naar Wilhelmstal gestuurd." „Ik zal u voor het ogenblik niet doden," antwoordde de aap-mens. „Eerst zal ik onderzoeken of u de waarheid hebt gesproken. Mocht dit niet het geval blijken te zijn, dan zal uw dood des te verschrikkelijker zijn. Weet u hoe majoor Schneider om het leven is gekomen?" Luberg schudde ontkennend zijn hoofd. „Ik wel," vervolgde Tarzan, „en het was geen prettige manier om te sterven... zelfs niet voor een vervloekte Duitser. Draai uw gezicht om en bedek uw ogen. Beweeg u niet en maak ook geen enkel geluid." 43
De man deed wat hem bevolen was en Tarzan glipte de tent uit. Een uur later was hij buiten het Duitse kamp en op weg naar het tussen de heuvels liggende stadje Wilhelmstal, de zomerresidentie van de gouverneur van Duits Oost-Afrika. Fräulein Bertha Kircher was verdwaald. Ze schaamde zich erover en was tevens boos op zichzelf, want het was al heel lang geleden dat zij, die er altijd zo prat op ging dat ze in elk terrein de weg wist, verdwaald was. Bovendien was de afstand tussen Pangani en de Tangospoorweg helemaal niet zo groot. Ze wist dat Wilhelmstal ongeveer tachtig kilometer naar het zuidoosten moest liggen, maar door een samenloop van omstandigheden kon ze niet uitmaken waar het zuidoosten zich ergens bevond. Eerst had ze, toen ze het Duitse hoofdkwartier verliet, een door de troepen gebruikte weg gevolgd, wetend dat deze naar Wilhelmstal leidde. Toen had men haar gewaarschuwd dat een sterke Britse patrouille langs de oever van de Pangani getrokken was en verder getrokken over de spoorweg bij Tonda. Nadat ze de weg verlaten had was ze terechtgekomen tussen dicht struikgewas. Omdat daar de hemel zwaar bewolkt was had ze daar haar kompas te hulp willen roepen. Tot haar grote schrik kwam ze echter tot de ontdekking dat ze dit niet bij zich had. Ze was echter zo zeker van zichzelf, dat ze in dezelfde richting verder trok. Laat in de namiddag kwam ze tot de conclusie dat ze verdwaald was. Het paard, dat de hele dag niet gegeten of gedronken had, was uitgeput. De avond zou spoedig vallen en ze bevond zich volkomen alleen in de wildernis, die berucht was om de erin rondzwervende verscheurende dieren. Daar blijven kon niet, dus moest ze wel verder gaan. Wat Bertha Kircher ook mocht zijn, laf was ze niet. Toch, toen het donker werd en ze wist dat ze de nacht alleen in die vreselijke jungle zou moeten doorbrengen, ontzonk haar een ogenblik de moed. Vlak voor het invallen van de duisternis had ze een open plek ontdekt, waarop in het midden een groepje bomen stond. Hier besloot ze haar kamp op te slaan. Het gras was er hoog en dicht. Het zou een goede ligplaats kunnen vormen en tegelijkertijd haar paard voedsel verschaffen. Er lag meer dan voldoende dood hout in het rond om er een vuurtje van te stoken. Ze haalde het zadel van de paarderug af en legde het aan de voet van een van de bomen. Het dier bond ze aan dezelfde boom vast. Toen verzamelde ze een hoeveelheid hout om het vuur, nadat ze dit had aangestoken, de hele nacht aan te kunnen houden. Uit haar zadeltas haalde ze wat brood. Ook nam ze een slok water uit haar veldfles. Ze moest er zuinig mee zijn, want ze wist niet hoe lang het zou duren voordat ze weer in de bewoonde wereld was. Ze had medelijden met het paard, dat ze geen water kon geven, want zelfs spionnen hebben soms een hart. Fräulein Kircher was bovendien heel jong en een echte vrouw. Het was aardedonker. Aan de hemel waren maan noch sterren te zien en het schijnsel 44
van het vuur deed de duisternis nog sterker uitkomen. Fraulein Kircher kon een gedeelte van het grasveld overzien en ook de stammen van de bomen onderscheiden. Maar dat was dan ook alles! Het was onheilspellend stil in de jungle. Heel in de verte hoorde ze het gebulder van kanonnen, maar ze kon niet uitmaken uit welke richting het geluid kwam. Ze luisterde scherp, maar zonder resultaat. Toch was het heel belangrijk dat ze wist waar de gevechtslinie zich ergens bevond, omdat ze dan de volgende morgen in die richting zou kunnen trekken. De volgende morgen? Zou ze dan nog leven? Maar nee, zulke gedachten mocht ze niet koesteren. Ze mocht de moed niet verliezen. Ze begon te neuriën, terwijl ze het zadel wat dichter bij het vuur trok en van wat gras een zitplaats maakte, waarop ze het zadeldek uitspreidde. Toen maakte ze een zware militaire jas, die ze achterop het zadel had bevestigd, los en trok die aan, want de nachtlucht was koud. Ze ging met haar rug tegen het zadel zitten, vast van plan niet in slaap te vallen. Het eerste uur werd de stilte alleen maar verbroken door het verwijderde kanongebulder en de lichte geluiden die haar eigen paard maakte. Toen klonk plotseling, op een afstand van misschien anderhalve kilometer, het brullen van een leeuw. Bertha Kircher sprong op en greep haar geweer. Het angstzweet brak haar uit. Het beest herhaalde zijn gebrul diverse keren en iedere keer kwam het geluid nader. De leeuw had haar, omdat hij zich boven de wind bevond, nog niet bespeurd. Waarschijnlijk had hij echter het vuur gezien en kwam hij eens kijken wat dat te betekenen had. Ze wist uit welke richting hij kwam, want hij was veel dichterbij dan de kanonnen. Een uur lang bleef ze met wijd opengesperde ogen voor zich uitstaren. De leeuw brulde niet meer, maar ze voelde dat het beest steeds dichterbij kwam. Ze was nu gaan zitten en had het geweer op haar knieën gelegd, haar vinger om de trekker gekromd. Zo nu en dan huiverde ze. Plotseling stak het paard zijn kop in de lucht en begon angstig te snuiven. Met een kreet van ontsteltenis sprong het meisje op. Het paard kwam naar haar toe, althans voor zover het touw, waarmee het was vastgebonden, dat toeliet. Toen draaide het zijn kop om en bleef met opgestoken oren staan luisteren. Bertha Kircher hoorde echter niets. Opnieuw verstreek er een uur. Zo nu en dan gooide ze wat vers hout op het vuur. Ze begon slaperig te worden; telkens vielen haar ogen dicht. Ze durfde echter niet te gaan slapen. Om wakker te blijven begon ze heen en weer te lopen. Toen wierp ze opnieuw wat hout op het vuur en streelde ze het paard over zijn hoofd. Weer ging ze zitten en probeerde ze haar geest bezig te houden door plannen voor de volgende dag te maken. Na verloop van tijd viel ze toch in slaap. Met een schok werd ze wakker, het was klaarlichte dag. De vreselijke nacht was voorbij. Ze kon haar ogen bijna niet geloven. Ze moest urenlang hebben geslapen. Het vuur was uit. Zij en het paard waren ongedeerd en er was geen enkel verscheurend dier 45
in de buurt. Ze at wat en nam een slok uit haar veldfles. Toen zadelde ze het paard en steeg ze op. Ze had het gevoel alsof ze veilig in Wilhelmstal was. Ze zou er echter wel anders hebben over gedacht als ze geweten had dat twee paar ogen haar vanuit het struikgewas begluurden. Niets vermoedend reed de jonge vrouw de vlakte over naar de struiken aan de andere kant, waar twee geelgroene ogen haar zagen naderen. Numa sloeg zenuwachtig zijn staart heen en weer en maakte zich klaar voor de sprong. Het paard was bijna aan de rand van de struiken toen de leeuw zich op het dier stortte. Alles ging zo vlug, dat Bertha Kircher geen tijd had om op de grond te springen. Samen met het paard viel ze dus neer. Met één voet kwam ze onder het dier terecht. Verlamd van schrik zag ze hoe de leeuw zijn grote muil opensperde en het paard in de nek greep. De grote kaken sloten zich en Numa schudde zijn prooi heen en weer. Ze hoorde de wervelbeenderen kraken, terwijl de grote tanden de ruggegraat doorbeten. Haar trouwe vriend was dood. Numa hurkte bij zijn prooi neer. Zijn afschuwelijke ogen hield hij op het meisje gericht. Bertha Kircher voelde zijn hete adem op haar gezicht, en de geur van het bloed van het dode paard maakte haar misselijk. Enkele ogenblikken, die haar een eeuwigheid toeschenen, lagen zij en de leeuw elkaar aan te staren; toen uitte het beest een dreigend gegrom. Nog nooit eerder was Bertha Kircher zo bang geweest... maar nog nooit was daar ook zoveel reden voor geweest. Op haar heup had ze een pistool. Een formidabel wapen tegenover een mens, maar in dit geval van weinig nut. Als ze schoot zou ze het dier alleen maar woedender maken. Toch wilde ze haar leven zo duur mogelijk verkopen. Ze was ervan overtuigd dat ze moest sterven. Geen menselijke hulp kon hier baten, zelfs al zou die komen. Eén ogenblik sloot ze haar ogen om te bidden. Ze vroeg niet om hulp tegen de leeuw, maar smeekte alleen maar dat de dood snel en pijnloos mocht zijn. Niemand kan ooit voorspellen wat een leeuw op zeker ogenblik zal doen. Deze staarde nog enkele ogenblikken naar het meisje en begon zich toen te goed te doen aan het dode paard. Fraulein Kircher verbaasde zich hier even over en probeerde toen haar been onder haar dode rijdier uit te trekken. Dit lukte echter niet. Toch zette ze haar pogingen onvermoeid voort, met het gevolg dat Numa opkeek en weer gromde. Het meisje staakte haar pogingen. Ze had nog maar één hoop, namelijk dat de leeuw, wanneer hij zich vol had gevreten, zou weggaan om wat te rusten. Dat hij haar ongemoeid zou laten was echter niet waarschijnlijk; de kans was groot dat hij de rest van zijn prooi de struiken in zou slepen en haar dan eveneens zou doden. Numa at rustig verder. De zenuwen van het meisje waren tot het uiterste gespannen. Het verbaasde haar dat ze nog niet flauw was gevallen. Ze herinnerde zich dat ze er als kind naar had verlangd 46
een leeuw zijn prooi te zien doden en opvreten. Nu was die wens in vervulling gegaan. Opnieuw dacht ze aan haar pistool. Bij haar val was de holster onder haar lichaam terechtgekomen, zodat ze nu op het wapen lag. Heel langzaam richtte ze zich op en terwijl ze dit deed kwam de leeuw in actie. Bliksemsnel verscheen zijn ene poot over het paardelijk heen en drukte haar op de grond, terwijl hij een afschuwelijk gegrom liet horen. Zijn gezicht was vertrokken van woede. Een ogenblik bewoog geen van beiden zich, toen hoorde het meisje achter zich een menselijke stem, die beestachtige geluiden uitte. Numa keek plotseling op naar het zojuist aangekomen wezen. Zijn gegrom veranderde in gebrul, toen hij zijn poot terugtrok en daarbij de blanke boezem van het meisje ontblootte, die door een wonder niet door de grote klauwen beschadigd werd. Tarzan van de Apen had alles gezien. Voordat de leeuw het meisje had aangevallen had hij haar al ontdekt. Eerst was hij van plan geweest de leeuw rustig zijn gang te laten gaan. Ze was immers een gehate Duitse en bovendien nog een spion. Hij had haar in het hoofdkwartier van generaal Kraut gezien, diep in gesprek gewikkeld met de Duitse staf en daarna gekleed als Brits officier binnen de Britse linies. Toen bedacht hij dat het generaal Jan Smuts heel wat waard zou zijn haar levend in handen te krijgen. Ze zou hem misschien, voordat ze gefusilleerd werd, nuttige inlichtingen kunnen verschaffen. Tarzan had niet alleen het meisje, maar ook Numa herkend. Hij wist dat het de leeuw was die hij met de huid van Horta, het zwijn, gemuilkorfd had. Hetzelfde dier dat hij twee dagen lang aan een touw had meegevoerd en tenslotte in een Duitse loopgraaf had losgelaten. Ook wist hij dat Numa hem eveneens zou herkennen en zich de speer herinneren, die hem tot gehoorzaamheid had gedwongen. Tarzan hoopte tevens dat het dier de les, die het gekregen had, nog niet vergeten was. Hij riep Numa iets toe in de taal van de grote apen en waarschuwde hem dat hij het meisje met rust moest laten. Het is de vraag of Numa hem verstond. Het dier zag echter de zware speer die de Tarmangani in zijn rechterhand had en grommend trok hij zich terug, het nog niet helemaal met zichzelf eens of hij zou vluchten of zijn vijand aanvallen. De aap-mens kwam recht op hem toe. „Ga weg, Numa," riep hij, „of Tarzan zal je weer muilkorven en je zonder voedsel door de jungle slepen. Zie je Arad, mijn speer? Weet je nog hoe zijn punt in je vlees prikte en hoe het andere uiteinde ervan op je kop terecht kwam? Ga, Numa! Ik ben Tarzan van de Apen!" Numa vertrok de huid van zijn gezicht in grote plooien, tot zijn ogen bijna verdwenen - en hij gromde en brulde. Toen de punt van de speer in zijn richting kwam, sloeg hij er woedend naar. Toen trok hij zich echter terug. Tarzan stapte over het dode paard 47
heen, terwijl het meisje stomverbaasd naar de sterke gestalte keek die de leeuw achteruit dreef. Toen Numa zich enkele meters had teruggetrokken riep de aapmens het meisje in perfect Duits toe: „Bent u ernstig gewond?" „Ik geloof van niet," antwoordde ze. „Maar ik kan mijn voet niet onder het paardelijk uit krijgen." „Probeer het nog eens," beval Tarzan. „Ik weet niet hoelang ik Numa in bedwang kan houden." Het meisje deed haar uiterste best, maar tenslotte liet ze zich terugzakken. „Het gaat onmogelijk," riep ze tegen hem. Hij liep langzaam achteruit tot hij weer naast het paard stond. Toen greep hij de teugel, die in tact was gebleven en trok het dode paard met zijn ene hand een eind omhoog. Het meisje haalde haar voet er onderuit en krabbelde overeind. „Kunt u lopen?" vroeg Tarzan. „Ja," antwoordde ze. „Mijn been is gevoelloos, maar ik geloof niet dat het gekneusd is." „Gelukkig," zei Tarzan. „Probeert u achter mij aan te komen, maar heel langzaam. Maak vooral geen plotselinge bewegingen. Ik geloof niet dat hij ons zal aanvallen." Heel behoedzaam gingen ze nu samen achteruit, tot ze bijna met hun rug tegen de struiken stonden. Numa bleef een ogenblik staan en volgde hen toen, nog steeds zacht grommend. Tarzan was benieuwd of de leeuw bij het dode paard zou blijven of niet. Volgde hij hen verder, dan was het waarschijnlijk zijn bedoeling hen aan te vallen; hij zou dan vast en zeker een van hun tweetjes te pakken krijgen. Toen de leeuw bij het paard was bleef Tarzan staan. De leeuw volgde zijn voorbeeld. De aap-mens wachtte af wat er verder zou gebeuren. Numa keek Tarzan en het meisje enkele ogenblikken nijdig grommend aan, toen viel zijn oog op het aanlokkelijke vlees. Hij bezweek voor de verleiding en hervatte zijn maaltijd. Het meisje slaakte een zucht van verlichting, terwijl zij en de aap-mens zich langzaam bleven terugtrekken. De leeuw keek alleen nog maar zo nu en dan in hun richting. Bij de struiken aangekomen draaiden de man en het meisje zich snel om en doken erin weg. Toen kwam de reactie. Het meisje wankelde en zou zijn gevallen als Tarzan haar niet gegrepen had. Toen ze zich vermand had, zei ze op verontschuldigende toon: „Ik kan het niet helpen. Ik was zo dicht bij de dood... en nog wel zo'n verschrikkelijke dood... dat ik mezelf een ogenblik vergat. Hoe kan ik u ooit danken? Het was zo fantastisch... u scheen helemaal niet bang te zijn van dat beest; toch was het beest bang van u. Wie bent u eigenlijk?" „Hij kent me," antwoordde Tarzan grimmig, „daarom is hij bang van me." Hij stond vlak voor het meisje en nam haar scherp op. Ze was heel knap, maar Tarzan viel dat nauwelijks op. Hij zag alleen maar 48
haar zwarte ziel, want dat die zwart was, daaraan twijfelde hij niet. Ze was per slot van rekening toch een Duitse spionne? Hij haatte haar en wilde niets liever dan haar verdelgen; daarmee moest hij echter nog wat geduld hebben. Hij zag haar blote hals, waar Numa haar kleren had weggerukt, en ook het met diamantjes bezette medaillon dat Schneider, de Duitse officier, van zijn vrouw had gestolen. Het meisje zag hoe Tarzans gezicht van woede vertrok, maar ze begreep er de reden niet van. Tarzan greep haar ruw bij de arm. „Hoe komt u daaraan?" vroeg hij, terwijl hij het kleinood van haar afpakte. Het meisje richtte zich in haar volle lengte op. „Blijf van me af," beval ze. Maar de aap-mens, die niet op haar woorden lette, greep haar alleen nog wat steviger vast. „Geef antwoord!" snauwde hij. „Hoe komt u hieraan?" „Wat gaat u dat aan?" klonk haar wedervraag. „Het is van mij," antwoordde hij. „Vertel me hoe u eraan komt of ik werp u voor Numa." „Zou u dat doen?" vroeg ze. „Waarom niet?" zei hij. „U bent een spionne en spionnen moeten sterven als ze gepakt worden." „Was u van plan mij te doden?" „Ik was van plan u naar het hoofdkwartier te brengen, daar zouden ze wel zien wat ze met u deden. Maar Numa kan het even doeltreffend. Wat kiest u?" „Ik heb het van kapitein Fritz Schneider gekregen," zei ze. „Goed, dan wordt 't het hoofdkwartier," zei Tarzan. „Kom mee!" Het meisje liep met hem mee. Ze trokken in oostelijke richting, wat zij juist zo graag wilde. Zolang hij maar naar het oosten ging was ze blij dat ze onder zijn hoede was. Gelukkig had ze het pistool nog. Wat dwaas van hem om haar dat niet af te nemen! „Waarom denkt u dat ik een spionne ben?" vroeg ze na een lange pauze. „Ik heb u in het Duitse hoofdkwartier gezien en daarna binnen de Britse linies." Het meisje wilde absoluut niet dat hij haar daarheen bracht. Ze moest dadelijk naar Wilhelmstal en ze was vastbesloten daar ook te komen, zelfs al zou ze gebruik moeten maken van haar pistool. Ze wierp een schuinse blik op zijn lange figuur. Wat een prachtschepsel! En toch zou hij haar zonder de minste gewetenswroeging doden of laten doden, als ze hem niet te slim af was. En het medaillon! Dat moest ze terug hebben . . . Dat moest in Wilhelmstal komen. Tarzan liep nu iets voor haar uit, omdat het pad heel smal was. Behoedzaam trok ze haar pistool. Een enkel schot zou voldoende zijn en de afstand was zo gering dat ze eenvoudig niet kon missen. Terwijl ze hierover dacht rustten haar blikken op de gebruinde huid en de sterk ontwikkelde spieren, de goedgevormde 49
ledematen, het mooie hoofd en de prachtige houding, die menige koning uit de oudheid hem zou hebben benijd. Toen ze dacht aan wat ze van plan was ging er een golf van afkeer door haar heen. Nee, dat kon ze niet doen . . . Toch moest ze proberen het medaillon terug te krijgen en zich dan uit de voeten te maken. En toen, bijna blindelings, hief ze het wapen op en liet de kolf ervan neerkomen op Tarzans achterhoofd; als een gevelde os viel hij op het pad. 6. Een uur later wierp Sheeta, de panter, die op jacht was, toevallig een blik op de blauwe hemel, waar zijn aandacht getrokken werd door Ska, de aasgier, die op een afstand van ongeveer anderhalve kilometer boven de struiken rondcirkelde. Een hele poos staarde hij met zijn gele ogen naar het afschuwlijke beest. Toen zag hij Ska neerdalen en even later opsteigen om zijn cirkelende beweging te hervatten. De op jacht zijnde panter begreep dat er zich op de grond onder Ska een levend wezen of vlees moest bevinden . . . hetzij een dier dat zich aan zijn prooi te goed deed - of een stervend dier, dat Ska nog niet durfde aan te vallen. In beide gevallen zou het geschikt voedsel voor Sheeta kunnen blijken. Het grote dier sloop dus op zijn beëelte voeten langs een omweg dichterbij, tot de rondvliegende gier en de prooi, waarop deze aasde, zich bovenwinds bevonden. Toen - ieder zuchtje besnuffelend sloop Sheeta nog dichterbij; plotseling werd hij de geur van een mens, een Tarmangani, gewaar. Sheeta bleef staan; het was niet zijn gewoonte jacht op mensen te maken. Hij was jong en in de kracht van zijn leven en steeds had hij de gehate mensen ontweken. De laatste tijd was hij echter meer aan ze gewend geraakt, omdat er over zijn jachtterrein bijna voortdurend soldaten trokken. Aangezien deze soldaten een groot deel van het wild, waarmee Sheeta zich normaal voedde, verjaagd hadden, waren de tijden voor hem slecht geworden en had Sheeta bijna voortdurend honger. De rondcirkelende Ska veronderstelde dat deze Tarmangani misschien hulpeloos zou zijn en op het punt te sterven, want anders zou Ska zich niet voor hem hebben geïnteresseerd. Het zou dus een makkelijke prooi voor Sheeta zijn. Met deze gedachte hervatte de grote kat zijn sluiptocht. Even later schoof hij het struikgewas opzij en bleven zijn geelgroene ogen hebzuchtig op het lichaam van een bijna naakte Tarmangani rusten, die met het gezicht omlaag op het smalle wildspoor lag. Toen Numa zich aan het paard van Bertha Kircher verzadigd had, stond hij op en verborg hij het resterende deel van zijn buit tussen de struiken. Daarna begaf hij zich in oostelijke richting naar zijn leger, waar hij zijn wijfje had achtergelaten. Daar hij volko50
men verzadigd was, had hij zin om te gaan slapen en was hij dus helemaal niet strijdlustig meer. Met majestueuze passen liep hij, als een ware koning van het oerwoud, verder. Zo nu en dan om zich heen kijkend, vervolgde hij zijn tocht over een smal wildspoor, tot hij na een bocht plotseling bleef staan door het schouwspel dat zijn ogen waarnamen... Sheeta, de panter, die het bijna naakte lichaam van een Tarmangani besloop, dat met het gezicht voorover op de grond lag. Numa keek aandachtig naar de onbeweeglijke gedaante, tot hij hem plotseling herkende. Het was zijn Tarmangani. Hij liet een zacht, waarschuwend gegrom horen, waarop Sheeta met één poot op Tarzans rug bleef staan en zich omdraaide naar de indringer. Wie zal zeggen wat er nu in het brein van beide roofdieren omging? De panter scheen zijn vondst niet zo maar te willen afstaan, want hij ging hevig tekeer toen Numa dichterbij kwam. En Numa? Waren zijn gedachten overheerst door het idee van eigendomsrecht? De Tarmangani was van hem - of hij was van de Tarmangani. Had de Grote Witte Aap hem niet overweldigd en daarna van voedsel voorzien? Numa herinnerde zich nog heel goed de angst die hij voor de aap-mens en zijn wrede speer had gekoesterd. In het brein van de roofdieren komt angst echter eerder voort uit eerbied dan uit haat. Numa merkte dus dat hij voor het wezen dat hem onderworpen had, eerbied koesterde. Hij zag hoe Sheeta, die hij diep minachtte, zijn meester aanraakte. Jaloezie en begeerte alleen al zouden voldoende zijn geweest om Numa ertoe te brengen Sheeta weg te jagen. In zijn kleine brein wortelde echter ook een begrip van trouw en misschien was het dit dat Numa grommend naar de blazende sheeta deed springen. Een ogenblik bleef deze met een hoge rug staan blazen. Numa had helemaal geen vechtlust gevoeld, maar toen hij zag hoe Sheeta het durfde wagen hem zijn rechten te betwisten, begon zijn bloed te koken. Zijn ronde ogen fonkelden van woede en zijn golvende staart ging rechtop staan, toen hij het kleinere dier onder het uitstoten van een woedend gebrul aanviel. De aanval kwam zo onverwacht, dat Sheeta geen tijd had hem te ontwijken, zodat hij genoodzaakt was zich met zijn klauwen en tanden te verdedigen. De klauwen en tanden van zijn tegenstander waren echter veel sterker. Bovendien was het gewicht van de leeuw veel groter, zodat Sheeta er tenslotte onder bezweek. Hij wentelde zich eohter op zijn rug en trok de krachtige achterpoten onder Numa's buik, met de bedoeling zijn ingewanden uit te rukken. Maar de leeuw voorzag dit en sloeg zijn geweldige kaken om Sheeta's keel. Nu was het gauw afgelopen. Numa stond op, schudde zich even en plantte zijn poten aan weerskanten van het verminkte lichaam van zijn vijand. Zijn eigen, glanzende vacht was eveneens beschadigd. Het rode bloed druppelde langs zijn flanken en ofschoon het geen ernstige wond was, was hij er toch helemaal niet over te 51
spreken. Uit woede zette hij zijn tanden nog eens in het lijk. Toen uitte hij een geweldig gebrul en bepaalde zich tot de aap-mens. Hij besnuffelde de stille gedaante van het hoofd tot de voeten. Toen zette hij er een grote poot op en draaide hem om, zodat het gezicht boven kwam. Opnieuw besnuffelde hij het lichaam en een ogenblik later begon hij met zijn ruwe tong Tarzans gezicht te likken. De aap-mens sloeg zijn ogen op. Boven hem torende de reusachtige leeuw, die met zijn ruwe tong bezig was zijn wang te likken. De aapmens had de dood vaak onder ogen gezien, maar toch nog nooit van zo dichtbij als deze keer. Hij was ervan overtuigd dat hij nog maar enkele seconden te leven had. Zijn brein was nog versuft, door de gevolgen van de klap die hem had geveld, dus herkende hij geen ogenblik de leeuw die boven hem stond. Na een poosje herkende hij die wel; tegelijkertijd drong het tot hem door dat Numa niet van plan was hem te verslinden. Althans niet onmiddellijk! Tarzan bevond zich echter toch in een netelige positie. De leeuw stond met zijn voorpoten over hem heen, zodat de aap-mens niet overeind kon komen zonder de leeuw weg te duwen. En het was de vraag of Numa zich zou laten wegduwen. Bovendien was de mogelijkheid niet uitgesloten dat het dier dacht dat hij al dood was. Iedere beweging die hij dus maakte, zou het roofdier ertoe kunnen brengen hem af te maken. Langzamerhand begon het Tarzan echter te vervelen nog langer stil te blijven liggen. Vooral toen hij bedacht dat de vrouwelijke spion, die geprobeerd had hem te doden, intussen ongetwijfeld al een heel eind dichterbij haar doel was gekomen. Numa keek hem nu recht in de ogen, zioh er blijkbaar van bewust dat de aap-mens nog leefde. Even later hield de leeuw zijn kop opzij en begon hij te janken. Tarzan had dit geluid al eerder van het roofdier gehoord en hij wist dat het niet van woede of honger was. Aangemoedigd door het zachte janken, zette hij alles op het spel. „Ga opzij, Numa!" beval hij, terwijl hij zijn hand tegen de bruine schouders zette en de leeuw opzij duwde. Daarna krabbelde hij snel overeind en wachtte hij met een hand op zijn jachtmes af wat er vervolgens zou gebeuren. Pas toen viel zijn blik op het verminkte lichaam van Sheeta. Hij keek van het dode dier naar het levende roofdier en zag dat dit laatste ook sporen van een gevecht droeg. Nu besefte hij plotseling wat er was gebeurd. Numa had hem tegen de panter verdedigd! Het scheen bijna ongelooflijk te zijn. Toch zag hij het bewijs ervan voor zioh. Hij draaide zich naar de leeuw en begon nu zonder angst de wonden van het dier te onderzoeken, die maar van oppervlakkige aard bleken te zijn. Toen Tarzan naast hem neerknielde, wreef Numa met zijn oor langs de naakte schouder van de aapmens. Deze streelde de grote kop, raapte zijn speer op en ging nu op zoek naar het spoor van het meisje. Even later vond hij het en toen hij het in zuidelijke richting begon te volgen, ging zijn 52
hand tastend naar de plaats waar het medaillon had gehangen. Het was verdwenen! Op het gezicht van de aap-mens was geen woede te lezen. Wel betastte hij zijn achterhoofd, waar een grote bult de plek aanwees waar het meisje hem had geraakt. Een ogenblik speelde er een glimlachje om zijn lippen. Hij moest toegeven dat ze hem lelijk te pakken had gehad en dat er moed voor nodig was geweest om op deze manier te handelen en alleen met een pistool gewapend door de jungle te trekken. Tarzan was een groot bewonderaar van moed. Hij was grootmoedig genoeg om zelfs de moed van een Duitse spionne te bewonderen. Tegelijkertijd begreep hij echter dat het meisje er nog gevaarlijker om was en dat ze absoluut uit de weg moest worden geruimd. Hij hoopte dat hij haar zou kunnen inhalen voordat ze Wilhelmstal had bereikt - en met dit doel voor ogen zette hij het op een drafje, dat hij urenlang kon volhouden. Dat het meisje de stad te voet in nog geen twee dagen zou kunnen bereiken kwam hem onwaarschijnlijk voor, temeer daar een groot gedeelte van de weg, die ze moest afleggen, heuvelachtig was. Juist toen hij hierover nadacht hoorde hij vanuit het oosten het gefluit van een locomotief komen en hij begreep dat er weer treinen liepen. Als het een trein naar het zuiden was zou het meisje de machinist vast en zeker een teken geven om te stoppen, wanneer ze zich in de buurt bevond. Zijn scherpe gehoor ving een geluid van remmen op en enkele ogenblikken later het sein van vertrek. De trein had stilgehouden en was weer doorgereden. Toen hij wat verder verwijderd was, kon Tarzan uit de richting, waaruit het geluid kwam, afleiden dat de trein naar het zuiden reed. De aap-mens volgde het spoor van het meisje tot aan de spoorweg, waar het plotseling ophield. Voor hem was dit het bewijs dat de spionne de trein had aangehouden. Er zat voor hem nu niets anders op dan naar Wilhelmstal te gaan, waar hij, behalve het meisje, ook kapitein Fritz Schneider hoopte te zullen vinden, evenals zijn met diamantjes bezette medaillon. Het was al donker toen Tarzan het tussen de heuvels liggende stadje bereikte. Allereerst ging hij in de omgeving poolshoogte nemen en probeerde hij uit te vissen hoe hij zonder argwaan te wekken het beste het stadje zou kunnen binnengaan. Er hielden zich in de omtrek verscheidene soldaten op. Ook zag hij een schildwacht voor de poort heen en weer lopen. Deze ontlopen zou niet moeilijk zijn, maar wel zou het moeilijk zijn het plaatsje binnen te gaan in zijn schaarse kledij. Hij sloop dichterbij en wierp zich steeds op de grond wanneer de schildwacht in zijn richting keek. Op die manier kwam hij tenslotte in de schaduw van een gebouw dat vlak binnen de vijandelijke linies lag. Vandaar sloop hij geruisloos van het ene gebouw naar het andere, tot hij tenslotte door een grote waakhond achter een van de bungalows werd ontdekt. Het dier kwam grom53
mend op hem af. Tarzan bleef onbeweeglijk naast een boom staan. Hij zag in de bungalow, waarin licht brandde, mannen heen en weer lopen en hij hoopte dat de hond niet zou gaan blaffen. Dit deed het dier ook niet. Wel begon het steeds heviger te grommen. Juist op het ogenblik dat de achterdeur van de bungalow openging en een man naar buiten kwam, sprong het dier op Tarzan af. Het was een grote hond, even groot als Dango - de hyena en zijn aanval was even heftig als die van Numa, de leeuw. Toen Tarzan hem zag aankomen, knielde hij snel neer, zodat de hond, die hem naar de keel wilde vliegen, zijn doel miste. Tarzans stalen vingers grepen het dier bij de keel. De hond uitte even een klaaglijk gejank, maar kon verder geen enkel geluid uitbrengen. De sterke vingers hielden zijn keel omklemd. De man stond op, boog het lichaam van het dier met een forse ruk achterover en smeet het van zich af. Op hetzelfde ogenblik riep een stem vanuit de open bungalowdeur: „Simba!" Er kwam geen antwoord. Terwijl de man opnieuw riep kwam hij het houten trapje af en liep in de richting van de boom. In het naar buiten vallende licht zag Tarzan dat het een grote, breedgeschouderde man was, gestoken in het uniform van een Duits officier. De aap-mens trok zich in de schaduw van de boom terug. De man kwam steeds dichterbij, terwijl hij telkens de naam van de hond riep. Toen hij een paar meter van de Tarmangani verwijderd was sprong Tarzan op hem a f . . . zoals Sabor zijn prooi bespringt. Door het geweld werd de Duitser op de grond gesmeten, terwijl sterke vingers zijn keel dichtknepen. Ofschoon hij zich hevig verzette had de Duitser geen kans om te ontkomen. Enkele ogenblikken later lag hij dan ook dood naast het lijk van zijn hond. Terwijl Tarzan enkele seconden bij zijn slachtoffer bleef staan en het jammer vond dat hij zijn geliefde overwinningskreet niet durfde te slaken, deed het zien van het uniform hem een middel aan de hand om zich zonder kans op ontdekking door Wilhelmstal te kunnen begeven. Tien minuten later stapte een grote, breedgeschouderde officier het erf van de bungalow af en achter zijn rug lagen de lijken van een hond en een naakte man. Hij liep brutaalweg het straatje door en zij die hem zagen voorbijgaan, vermoedden absoluut niet dat onder het Duitse uniform een hart klopte, dat alles haatte wat Duits was. Allereerst wilde Tarzan erachter zien te komen waar zich het hotel bevond, want daar - veronderstelde hij - zou hij vast en zeker het meisje kunnen vinden. En waar het meisje was hield zich ongetwijfeld ook kapitein Fritz Schneider op, die haar chef, haar verloofde of allebei was. Eveneens zou Tarzan daar zijn kostbaar kleinood vinden. Zijn zoeken werd tenslotte beloond. Het hotel was een laag gebouw van twee verdiepingen en een veranda. Er brandde licht op de beide verdiepingen en Tarzan kon de mensen, voornamelijk officieren, duidelijk onderscheiden. Eerst wilde hij naar binnen gaan en vragen naar de personen die hij 54
zocht. Bij nader inzien vond hij het echter verstandiger eerst poolshoogte te nemen. Hij liep om het gebouw heen en keek in al de verlichte kamers van de benedenverdieping. Toen hij niet zag wat hij zocht zwaaide hij zich soepel op het dak van de veranda en vervolgde zijn onderzoek door de ramen van de eerste verdieping. Op een hoek van het hotel, in een achterkamer, waren de jaloezieën neergelaten. Binnen hoorde hij echter stemmen en eenmaal zag hij een silhouet tegen de jaloezie afgetekend. Het was de gedaante van een vrouw. Het ging echter zo vlug dat hij niet zeker van zichzelf was. Tarzan sloop dichter bij het raam en luisterde. Ja, er was inderdaad een vrouw binnen, plus een man . . . hij hoorde duidelijk hun stemmen, ofschoon hij hun woorden niet kon verstaan, aangezien ze schenen te fluisteren. Het aangrenzende vertrek was donker. Tarzan probeerde het raam en bemerkte dat het niet vergrendeld was. Binnen was alles stil. Hij schoof het raam op en luisterde opnieuw . . . nog steeds stilte! Hij klom over de vensterbank en keek haastig om zich heen. De kamer was leeg. Nadat hij naar de deur was gelopen deed hij deze open en stapte hij de gang in. Daar was evenmin iemand te bekennen. Snel liep hij naar de deur van de kamer waarin zich de man en de vrouw bevonden. Met zijn oor tegen de deur gedrukt luisterde hij. Nu kon hij de woorden verstaan, want de twee hadden hun stemmen verheven, alsof ze ruzie hadden. Op dat ogenblik was de vrouw aan het woord. „Ik heb het medaillon meegebracht," zei ze. „Om mijn identiteit te bewijzen, zoals tussen u en generaal Kraut was afgesproken. Ik heb geen andere geloofsbrieven bij me. Dit vond men voldoende. U hebt dus niets anders te doen dan mij de papieren te geven en me te laten gaan." De man antwoordde zo zacht, dat Tarzan de woorden niet kon verstaan. Toen sprak de vrouw opnieuw; in haar stem klonk minachting en misschien ook wel een beetje angst. „Dat zou u niet durven, kapitein Schneider," zei ze, en toen: „Raak me niet aan! Blijf van me af!" Op dat ogenblik deed Tarzan van de Apen de deur open en stapte het vertrek binnen. Wat hij zag was een reusachtige Duitser, die één arm om het middel van Fräulein Bertha Kircher had geslagen en met zijn andere hand haar hoofd achterover duwde, alsof hij probeerde haar te kussen. Het meisje verzette zich hevig, maar haar moeite was vergeefs. Langzaam kwamen de lippen van de man steeds dichter bij haar mond, terwijl ze stap voor stap achteruit werd gedrongen. Schneider, die de deur hoorde open- en dichtgaan, draaide zich om; bij het zien van de vreemde officier liet hij het meisje los en richtte zich op. „Wat heeft deze ongevraagde binnenkomst te betekenen, luitenant?" vroeg hij. „Verlaat onmiddellijk dit vertrek." Tarzan gaf geen verstaanbaar antwoord, maar de twee in het ver55
trek hoorden een zacht gegrom uit zijn keel komen . . . een gegrom dat het meisje kippevel bezorgde en de forse Duitser deed verbleken. Hij greep naar zijn pistool, maar voordat hij het wapen getrokken had werd het uit zijn hand gerukt en door het openstaande raam naar buiten gesmeten. Toen liep Tarzan achteruit naar de deur, terwijl hij langzaam zijn uniformjas uittrok. „U bent kapitein Fritz Schneider," zei hij tegen de Duitser. „En wat zou dat?" snauwde de laatste. „Ik ben Tarzan van de Apen," antwoordde de aap-mens. „Nu weet u wat ik hier kom doen." De twee voor hem zagen dat hij onder de uitgetrokken jas geen kleren droeg. Hij ontdeed zich ook van de broek, en stond toen alleen voorzien van een lendedoek - voor hen; het meisje had hem al herkend. „Laat dat pistool zakken," beval Tarzan haar. Ze gehoorzaamde onmiddellijk. „Kom nu hier!" Ze kwam naar hem toe. Hij nam haar het pistool af en smeet het eveneens het raam uit. Hij had gezien hoe wit de Duitser werd toen hij zijn naam noemde. Eindelijk had hij de juiste man dus te pakken; eindelijk zou hij de dood van zijn vrouw kunnen wreken. Gedeeltelijk althans, want nooit zou hij dat helemaal kunnen, daarvoor was het leven te kort en het aantal van de Duitsers te groot. „Wat wilt u van me?" vroeg Schneider. „U laten boeten voor wat u hebt misdaan in de kleine bungalow in het land van de Waziri," antwoordde de aap-mens. Schneider begon hevig tekeer te gaan. Tarzan draaide de deur op slot en gooide de sleutel het raam uit. Vervolgens wendde hij zich tot het meisje. „Ga uit de weg," zei hij zacht. „Tarzan van de Apen gaat hem doden." De Duitser begon nu te smeken. „Ik heb kinderen thuis!" riep hij uit. „Ik heb u niets misdaan, i k . . . " „U gaat sterven op een manier die overeenkomt met uw soort," zei Tarzan. „Met bloed op uw handen en een leugen op uw lippen." Hij liep op de kapitein toe. Schneider was een grote, sterke man, ongeveer even groot als de aap-mens, maar zwaarder gebouwd. Hij begreep dat bedreigingen noch smeekbeden hem zouden redden, dus bereidde hij zich voor op een gevecht met al de geslepenheid en wreedheid waarover hij kon beschikken. Met voorovergebogen hoofd ging hij tot de aanval over en midden in het vertrek grepen de twee elkaar vast. Tarzan slaagde erin zijn tegenstander achterover op de tafel te drukken, die onder het gewicht van de twee lichamen bezweek. Het meisje stond de strijd met wijd opengesperde ogen gade te slaan; ze zag de twee mannen over de grond rollen en hoorde vol ontzetting het zachte gegrom dat uit de keel van de bijna naakte reus kwam. Schneider stelde alle pogingen in het werk om zijn tegenstander bij de keel te grijpen, terwijl de ander met zijn tanden de halsslagader van de Duitser zocht. 56
Schneider scheen dit te bemerken, want hij verdubbelde zijn pogingen om onder de aap-mens uit te komen. Eindelijk slaagde hij daarin en wist zich los te wringen. Hij sprong overeind en vloog naar het raam. De aap-mens was hem echter te vlug af. Voordat de Duitser naar buiten kon springen kwam er een zware hand op zijn schouder neer. Hij werd teruggetrokken en naar de andere kant van de kamer geslingerd. Tarzan viel hem opnieuw aan en weer dienden ze elkaar hevige slagen toe, tot Schneider plotseling met doordringende stem riep: „Kameraad! Kameraad!" Tarzan greep zijn tegenstander nu bij de keel en trok zijn jachtmes. Schneider stond met zijn rug tegen de muur en werd door de aap-mens rechtop gehouden. Tarzan hield de scherpe punt van het mes vlak bij de buik van de Duitser. „Op die manier heb je mijn vrouw vermoord," beet hij hem toe. „En op die manier zul jij eveneens sterven!" Het meisje wankelde naar hen toe. „O nee!" riep ze uit, „dat niet! U bent zo dapper. Tot zoiets beestachtigs kunt u niet in staat zijn!" Tarzan keek haar aan. „Nee," zei hij. „U hebt gelijk. Zoiets kan ik niet doen... ik ben geen Duitser." Hij hief zijn mes nog hoger op en stak het toen met een snelle beweging diep in het hart van kapitein Fritz Schneider. Toen draaide Tarzan zich om naar het meisje en hield zijn hand op. „Geef me het medaillon terug," zei hij. Ze wees naar de dode officier. „Hij heeft het." Tarzan fouilleerde de man en vond inderdaad wat hij zocht. „Geeft u me nu de papieren," zei hij tegen het meisje - en zonder een woord te zeggen gaf ze aan zijn bevel gevolg. Hij stond geruime tijd naar haar te kijken, voordat hij opnieuw sprak. „Voor u ben ik eveneens gekomen," zei hij. „Het zou moeilijk zijn u van hieruit mee terug te nemen, dus was ik van plan u te vermoorden, zoals ik gezworen heb al uw soortgenoten te vermoorden. Maar u had gelijk toen u zei dat ik niet zo'n beest was als die afslachter van vrouwen daar. Ik kon hem niet afslachten zoals hij het met mijn vrouw heeft gedaan en evenmin zou ik het u kunnen, die eveneens een vrouw bent." Hij liep naar het raam en verdween met een soepele beweging in de nacht. Toen stapte Fräulein Bertha Kircher snel op het lijk van de officier toe, stak haar hand tussen de veldbloese en haalde er een stapeltje papieren uit dat ze snel tussen haar kleren verstopte, voordat ze naar het raam liep en om hulp riep.
57
7. Tarzan van de Apen had het slecht naar zijn zin. Hij had de grote Duitse spionne, Bertha Kircher, in zijn macht gehad en haar ongedeerd gelaten. Weliswaar had hij kapitein Fritz Schneider gedood, evenals luitenant Von Goss en had hij wraak geoefend op de mannen van het regiment dat in zijn bungalow gemoord en geplunderd had, maar er was nog één officier die ter verantwoording moest worden geroepen. Dat was luitenant Obergatz. Deze was, voor zover Tarzan wist, uitgestuurd op een geheime missie. Of hij zich nog in Afrika bevond - of naar Europa was getrokken, wist Tarzan niet. Het zat hem flink dwars dat hij daar in dat hotel in Wilhelmstal zijn zachtere gevoelens de overhand had laten krijgen en Bertha Kircher in leven had gelaten. Wat hem nog gemelijker maakte was het feit dat hij ervan overtuigd was dat hij bij een volgende gelegenheid precies zo zou handelen, daar hij onmogelijk een vrouw zou kunnen doden. Hij schreef deze zwakke karaktertrek toe aan zijn verblijf in de beschaafde wereld, waarvoor hij nu een diepe minachting koesterde. De aap-mens, opgevoed als hij was tussen de wilde dieren, maakte niet gauw vrienden. Kennissen had hij bij honderdtallen, maar vrienden bezat hij weinig. Voor deze weinigen zou hij zijn leven hebben gegeven, zoals zij ongetwijfeld voor hem zouden hebben gedaan. Geen van hen vocht echter bij de Britse strijdkrachten in Oost-Afrika. Misselijk van de manier waarop de mens oorlog voerde en de onmenselijke methoden die hij erbij toepaste, besloot Tarzan terug te keren naar de verre jungle van zijn jeugd, want de Duitsers waren nu op de terugtocht en de oorlog in OostAfrika was al in zoverre afgelopen, dat hij besefte dat zijn diensten daar vrijwel geen waarde meer zouden hebben. Daar hij nooit voor de dienst was opgeroepen, had hij geen enkele verplichting om daar te blijven; hij verdween daarom even mysterieus uit het Britse kamp als hij er enkele maanden tevoren in verschenen was. Meer dan eens was Tarzan teruggekeerd naar de primitieve wereld, maar steeds was hij - uit liefde voor zijn vrouwtje - weer teruggegaan. Nu ze echter dood was, was hij van mening dat hij maar voorgoed het gezelschap van de dieren moest gaan opzoeken. Tussen hem en de plaats van zijn bestemming lag een dichte wildernis, die waarschijnlijk nog nooit door een mensenvoet betreden was. Dit schrikte de Tarmangani echter niet af; integendeel, het was een aanmoediging voor hem. Het interesseerde hem niet hoe hij aan water of voedsel moest komen. In de wildernis was hij volkomen thuis; evenals de dieren daar kon hij al in de verte water bespeuren en wist hij precies waar hij moest graven om het te vinden. Verscheidene dagen lang trok Tarzan door een streek die rijk aan 58
wild en water was. Hij vorderde maar langzaam, want onderweg jaagde en viste hij en sloot hij vriendschap of maakte ruzie met andere bewoners van het oerwoud. Hef ene ogenblik werd hij uitgescholden door de kleine Manu - de aap - het andere ogenblik waarschuwde deze de machtige Tarmangani dat vlak bij hem Histah - de slang - opgerold in het gras lag. Bij Manu informeerde Tarzan naar de grote apen, de Mangani. Hij hoorde dat er nog maar een paar van deze dieren in dit deel van het oerwoud huisden en dat deze dit jaar zelfs nog verder naar het noorden waren getrokken. „Maar wel is Bolgani er," zei Manu. „Zou je Bolgani willen zien?" De toon van Manu was spottend en Tarzan wist dat dit kwam omdat Manu dacht dat alle schepsels voor Bolgani - de gorilla - doodsbenauwd waren. Tarzan stak zijn brede borst naar voren en sloeg er met zijn gebalde vuisten op. „Ik ben Tarzan!" riep hij uit. „En toen Tarzan nog een balu was, versloeg hij al een Bolgani. Tarzan zoekt de Mangani, die zijn broeders zijn. Van Bolgani wil hij niets weten. Laat Bolgani dus uit de buurt van Tarzan blijven." De kleine Manu, het aapje, was danig onder de indruk, want de levensopvatting van de jungle is pochen en geloven. Op dat ogenblik was hij ook bereid Tarzan meer over de Mangani te vertellen. „Ze gaan daarheen, daarheen en daarheen," zei hij, terwijl hij eerst naar het noorden, toen naar het westen vervolgens naar het zuiden wees. „Want daar - en nu wees hij weer naar het westen is een goed jachtgebied. Maar tussen hier en daar is een grote uitgestrektheid zónder water of voedsel. Om in hun jachtgebied te komen moeten ze dus altijd een korte omweg maken." Tarzan geloofde dat het de Mangani, die lui en gemakzuchtig van aard waren, niet interesseerde of ze er wat langer over moesten doen: hij verkoos echter de kortste weg. Als hij de dorre vlakte overstak zou hij in een derde van de tijd het jachtgebied kunnen bereiken. Hij vervolgde zijn tocht dus in westelijke richting, stak een heuvelrug over en kwam bij een groot, onherbergzaam plateau met een rotsachtige bodem. In de verte zag hij bergen waarachter, naar hij veronderstelde, het vruchtbare gebied zich zou bevinden. Hij was van plan zich daar bij de Mangani aan te sluiten en een poosje in hun gezelschap door te brengen, voordat hij zijn reis naar de kust en de kleine hut, die zijn vader vroeger op de grens van de jungle had gebouwd, voortzette. Tarzan had allerlei plannen. Hij wilde de hut, waarin hij geboren was, opknappen en er wat schuren bijbouwen. Vervolgens wilde hij de apen leren voedsel te verzamelen, zodat ze in tijden van schaarste voldoende voorraad zouden hebben, iets wat geen enkele aap tot nu toe ooit had gedaan. De troep zou daar dan altijd kunnen blijven. Tarzan zou weer hun koning worden. Hij zou proberen ze het een en ander te leren dat hijzelf van de mensen had geleerd. 59
Maar omdat hij wist hoe traag de hersens van een aap werken, was hij bang dat al zijn moeite Vergeefs zou zijn. De aap-mens vond de streek die hij doortrok, inderdaad heel dor en kaal; er groeide niet veel. En wat er groeide was dofbruin van kleur, wat het landschap een allesbehalve vrolijk aanzien gaf. Grote rotsblokken lagen zover het oog reikte her en der verspreid. Ze waren gedeeltelijk bedekt met heel fijn zand, dat bij iedere voetstap die Tarzan deed in wolken omhoog vloog. De zon brandde fel uit een wolkenloze hemel. Een hele dag trok Tarzan door dit afschuwlijke oord. Toen de zon onderging schenen de. bergen in het westen nog even ver van hem verwijderd te zijn als die ochtend. De aap-mens had geen enkel ander levend wezen gezien dan Ska - de gier - die hem vanaf het eerste ogenblik dat hij deze woeste vlakte betreden had, was gevolgd. was zelfs geen torretje of ander insekt om te verorberen. Tarzan had dus honger zowel als dorst, toen hij die avond eindelijk een plekje uitkoos om te gaan slapen. Hij was niet van plan lang te blijven liggen, want zodra de koelte van de nacht gekomen was, wilde hij verder trekken. Hij begreep namelijk dat zelfs zijn uithoudingsvermogen grenzen had en dat daar, waar geen eten of drinken te vinden was, een mens niet lang in leven kon blijven. Het was voor Tarzan een vreemde ontdekking dat er zich in zijn geliefde Afrika zo'n onvruchtbare uitgestrektheid bevond. Zelfs de Sahara had zijn oasen, maar deze afschrikwekkende wereld scheen geen vierkante meter vruchtbare grond te bezitten. Hij twijfelde er echter niet aan of hij zou tenslotte toch het heerlijke gebied vinden waarover Manu gesproken had, ofschoon het zeker was dat hij dan volkomen uitgedroogd en uitgehongerd zou zijn. En zo sleepte hij zich voort tot de dageraad aanbrak en hij voelde dat hij weer moest gaan rusten. Hij bevond zich aan de rand van een nieuw ravijn, het achtste dat hij tot nu toe was tegengekomen. En toen hij eraan dacht dat hij, uitgeput als hij was, na in de diepte te zijn afgedaald weer naar boven zou moeten klauteren, begaf hem voor het eerst van zijn leven alle moed. Hij was helemaal niet bang voor de dood; het verlies van zijn vrouw deed hem integendeel zelfs ernaar verlangen. De zucht tot zelfbehoud, die ieder mens aangeboren is, maakte echter dat ook hij alle krachten inspande om verder te leven. Hij zag plotseling een schaduw op de grond naast zich en toen hij opkeek zag de aap-mens Ska - de gier - boven zich rondcirkelen. Het zien van die onheilsbode gaf de aap-mens nieuwe kracht. Hij stond op, liep naar de rand van het ravijn, keek op naar het rondcirkelende roofdier en stootte de uitdagende kreet van de mannetjes aap uit. „Ik ben Tarzan," schreeuwde hij, „Lord van de Jungle. Tarzan van de Apen is niet voor Ska, de aasvreter. Ga terug naar het hol van Dango en doe je tegoed aan de overblijfsels van de hyena's, want Tarzan zal geen beenderen in deze lege wildernis van de dood achterlaten voor Ska." 60
Maar voor hij de bodem van het ravijn had bereikt voelde hij opnieuw dat zijn krachten hem begaven. Toen hij zich eindelijk aan de voet van de rotswand liet neerzakken en naar de tegenovergestelde wand keek, die hij nog moest beklimmen, ontblote hij zijn tanden en gromde hij. Een uur lang bleef hij in de schaduw van de rotswand liggen rusten. Om hem heen heerste doodse stilte... de stilte van het graf. Geen vogels zweefden er in de lucht, geen kruipend dier bewoog zich over de grond. Het was inderdaad een vallei des doods. Nauwelijks echter voelde Tarzan dat hij onder de indruk van dit verschrikkelijke oord was geraakt of hij hees zich moeizaam overeind, terwijl hij trots het hoofd in de nek wierp, want hij was nog altijd Tarzan, de machtige Tarzan van de Apen! Plotseling zag hij iets aan de voet van de steile wand tegenover zich. Toen hij er vlak bij gekomen was, zag hij dat 't het verbleekte geraamte van een menselijk wezen was. Hier en daar lag een gedeelte van een wapenuitrusting. Tarzan bekeek een ogenblik alles nauwkeurig en vergat zijn eigen ellende. Welke tragedie had zich hier indertijd afgespeeld? De beenderen waren goed bewaard gebleven. Aan de wapenuitrusting kon Tarzan zien dat het geraamte er al eeuwen lang gelegen moest hebben. Naast het geraamte lag een helm van geslagen koper en een verweerde stalen borstplaat, terwijl bovendien aan de ene kant een in een schede gestoken zwaard lag en aan de andere kant een haakbus, een ouderwets vuurwapen. De beenderen waren die van een reusachtige man en te oordelen naar het feit dat hij met zo'n zware wapenuitrusting aan tot in het hartje van Afrika was doorgedrongen, moest hij ook wel heel sterk zijn geweest. Tarzan voelde plotseling grote bewondering voor deze onbekende. Hij boog zich over het geraamte heen om te zien of hij nog verdere aanwijzingen kon vinden. Er lagen verscheidene gespen in het rond, waaruit Tarzan afleidde dat de kleding van de man voornamelijk uit leer had bestaan, iets wat natuurlijk in de maag van Ska was verdwenen. Van de laarzen - als de man die tenminste gedragen had - was niets meer over. Onder de beentjes van een van de handen lag een metalen cilindertje, ongeveer twintig centimeter lang, met een doorsnede van ongeveer vijf centimeter. Toen Tarzan het optilde zag hij dat het zwaar gelakt was geweest, waardoor het zo goed bewaard was gebleven. Een nauwkeurig onderzoek toonde aan dat het ene eind gesloten was met een schroef, die hij met enige moeite wist los te draaien. In het cilindertje zat een rolletje perkament, waarop zich op hun beurt een aantal vergeelde dichtbeschreven bladzijden bevonden in een taal, die Tarzan voor Spaans hield, maar die hij niet kon ontcijferen. Op de laatste bladzij was een kaartje getekend, waaruit Tarzan echter geen wijs kon worden. Hij rolde de velletjes weer op, stopte ze terug in het cilindertje en sloot dit weer. Juist wilde hij het naast het geraamte leggen, toen hij zich plotseling bedacht en het cilindertje in zijn pijlenkoker stopte. Terwijl hij dit deed zei hij op bittere 61
toon in zichzelf dat het cilindertje misschien naast zijn eigen verbleekte beenderen zou worden gevonden, ofschoon er waarschijnlijk opnieuw eeuwen zouden verlopen voordat hier weer iemand kwam. Toen, na nog een laatste blik op het geraamte te hebben geworpen, probeerde hij zich tegen de westelijke ravijnrand op te werken. Hij was zo verzwakt, dat het klimmen maar heel langzaam ging. Hij zou later niet kunnen zeggen hoe lang hij erover had gedaan. Eindelijk bereikte hij de top, waar hij uitgeput van vermoeidheid neerviel. Nadat hij wat was uitgerust, hees hij zich moeizaam overeind. Zijn knieën knikten, maar zijn sterke wil hield hem op de been. In angstige spanning overzag hij het landschap. Als er zich nog een ravijn tussen hem en het doel van zijn tocht bevond, dan was hij onherroepelijk verloren. De westelijke heuvels schenen nu heel dichtbij te zijn, maar het was alsof ze hem spottend toeriepen dat hij ze toch niet zou kunnen bereiken. Hij wist dat daarachter het vruchtbare gebied lag waarover Manu gesproken had. Maar zelfs al ontmoette hij geen enkel ravijn meer op zijn pad en wist hij de voet van de heuvels te bereiken, dan zou hij toch geen kracht meer over hebben om er tegenop te klauteren. Boven zijn hoofd vloog Ska nog steeds in kringen rond, steeds dichterbij, alsof hij zeker van zijn prooi was. Met gebarsten lippen riep Tarzan hem opnieuw een uitdaging toe. De ene kilometer na de andere sleepte de aap-mens zich voort. Hij begon te ijlen, verbeeldde zich dat de heuvels voor hem op de vlucht sloegen en dat hij ze telkens achterna moest gaan. Het waren Duitse heuvels, die zijn geliefde hadden vermoord - en hij moest ze inhalen om haar te wreken. Deze gedachte schonk hem een ogenblik nieuwe kracht. Zijn tred werd vaster, maar het duurde niet lang of hij struikelde en viel. Toen hij probeerde overeind te komen merkte hij dat zijn krachten dit niet meer toelieten en dat hij nog maar op handen en voeten verder kon kruipen. Op dat ogenblik zag hij Ska vlak bij zich. Met grote moeite draaide hij zich op zijn rug, waarna hij zijn ogen sloot en met zijn armen eroverheen gevouwen bleef wachten. De gier was weer opgestegen. Tarzan vond het heerlijk zo te blijven liggen. De zon was weggekropen achter een wolk en de koelte deed hem goed. Hij moest oppassen dat hij nu niet in slaap viel. Deed hij dit toch, dan zou hij vast en zeker nooit meer wakker worden. Hij concentreerde zich dus op deze ene noodzaak: wakker blijven. Onbeweeglijk bleef hij liggen. Ska was in de veronderstelling dat het einde al gekomen was. Steeds dichter naderde hij de, naar hij veronderstelde, stervende man. Waarom bewoog Tarzan zich niet? Sliep hij of had Ska gelijk dat hij al dood was? Was het sterke hart blijven stilstaan? Dat was bijna ondenkbaar! Ska vertrouwde het nog niet helemaal. Tweemaal raakte hij bijna de naakte borst aan, daarna vloog hij snel op. De derde keer ble62
ven zijn klauwen echter een ogenblik op de gebruinde huid rusten. Toen was het alsof er een elektrische schok door het onbeweeglijke lichaam ging. Een hand schoot naar boven en nog voordat Ska een vleugel kon uitslaan was hij gevangen. Hij probeerde zich los te werken, maar zelfs tegen de stervende Tarzan was hij niet opgewassen. Even later zette deze zijn tanden in het lichaam van de lijke-eter. Het vlees was taai en onaangenaam van geur en smaak, maar het was voedsel en het bloed was drinken. Tarzan, die bijna van honger en dorst was omgekomen, genoot ervan. Zwak als hij was wist hij zich toch nog te beheersen. Hij at spaarzaam en bewaarde het overschot van zijn prooi voor later. Toen, in de wetenschap dat hij het nu wel kon wagen, draaide hij zich op zijn zij en viel hij in slaap. Hij werd gewekt door een stortregen. Hij ging overeind zitten, hield zijn handen schuin tegen elkaar en bracht de opgevangen kostbare druppels naar zijn uitgedroogde mond. Natuurlijk kreeg hij niet veel tegelijk naar binnen, maar dat was wel goed. Het beetje dat hij van Ska gegeten had, plus het bloed, het regenwater en de slaap hadden hem nieuwe kracht gegeven. Hij kon de heuvels nu weer duidelijk onderscheiden. Ze waren vlakbij. Tarzan wist dat het ergste nu achter de rug was. De vogel, die hem had willen verslinden, plus de door de Voorzienigheid gezonden regen, hadden hem gered op het ogenblik dat de dood onvermijdelijk scheen. Nadat hij opnieuw een paar hapjes van het onsmakelijke vlees van Ska - de gier - verorberd had, stond Tarzan op en trok hij verder in de richting van de heuvels. De duisternis viel voordat hij ze had bereikt, maar hij bleef doorlopen, tot hij het terrein onder zijn voeten voelde stijgen. Toen ging hij opnieuw liggen rusten, in afwachting van de nieuwe dag. Het regende niet meer, maar de hemel was nog bewolkt, zodat zelfs zijn scherpe ogen de duisternis niet konden doorboren. Hij at nog wat van Ska en viel in slaap, tot hij de volgende morgen door de zon werd gewekt en hij met nieuwe levenskracht en nieuwe moed zijn weg vervolgde. En zo kwam hij tenslotte door de heuvels uit de vallei des doods in een land van parkachtige schoonheid, dat rijk was aan wild. Onder hem lag een diepe vallei, met in het midden een rivier, aan beide kanten omzoomd door een dichte jungle, die eindigde aan de voet van met sneeuw bedekte bergen. Het was een land dat Tarzan nog nooit eerder had gezien. Evenmin was het waarschijnlijk dat een andere blanke het ooit betreden had, tenzij, in lang vervlogen dagen, het de avonturier zou zijn wiens geraamte hij verbleekt had aangetroffen in dat verschrikkelijke ravijn.
63
10. Drie dagen bracht de aap-mens door om uit te rusten en wat op krachten te komen. In die tijd at hij vruchten en noten, plus de kleinere dieren die makkelijk te verschalken waren. De vierde dag trok hij verder, op zoek naar de grote apen. Tijd was voor Tarzan een te verwaarlozen factor. Het bleef hem eender of hij de westkust in een maand, een jaar of misschien in drie jaar bereikte. Alle tijd en heel Afrika waren van hem. Hij was absoluut vrij. De laatste band die hem met de beschaving bond, was gescheiden. Hij was alleen, maar toch niet eenzaam. Het grootste gedeelte van zijn leven had hij op deze manier doorgebracht en ofschoon hij geen gezelschap van een rasgenoot had, wist hij dat hij altijd omringd was door de bewoners van de jungle. Voor zelfs de minsten van hen koesterde hij belangstelling. Ook waren zij er waarmee hij gauw vriendschap sloot. En ook waren er onder, die hij tot zijn grootste vijanden rekende, maar waarvan de aanwezigheid een zekere prikkel aan het leven gaf, dat anders saai en eentonig zou kunnen worden. De vierde dag begon hij dus, op zoek naar zijn mede-apen, de vallei door te trekken. Hij was een eindje in zuidelijke richting gevorderd toen zijn reukorgaan de lucht van de mens, van Gomangani - de zwarte mens - waarnam. Het waren er een heleboel. En vermengd met hun geur was er nog een andere... die van een zij-Tarmangani. Door de bomen slingerend naderde Tarzan de verspreiders van deze verwarrende geur. Hij naderde behoedzaam hun flank, zonder op de wind te letten, want hij wist dat de mens alleen maar zijn oren en ogen gebruikte. Had hij Numa of Sheeta beslopen, dan zou hij zijn prooi tegen de-wind-in zijn genaderd, om in het voordeel te zijn wanneer hij in de buurt kwam. De mens naderde hij echter met minachtende onverschilligheid, zodat de hele jungle om hem heen wist dat hij langstrok . . . allemaal, met uitzondering van de mensen die hij besloop. Vanuit het dichte gebladerte van een grote boom zag hij ze langstrekken . . . een groep zwarten, sommigen in het uniform van de Duitse Oost-Afrikaanse troepen, anderen slechts voor een gedeelte van dit uniform voorzien, terwijl weer anderen volkomen naakt waren. Er waren verscheidene vrouwen bij, die lachend en pratend meeliepen met de mannen, die allemaal Duitse geweren en Duitse patroongordels droegen. Er waren geen blanke officieren bij, maar Tarzan was er daarom niet minder zeker van dat deze mensen onder Duits bevel stonden. Hij vermoedde dat ze hun officieren vermoord hadden en met hun vrouwen of de vrouwen die ze gestolen hadden in de dorpen, die ze onderweg waren tegengekomen, de jungle in waren getrokken. Blijkbaar verwijderden ze zich zo ver mogelijk van de kust en ongetwijfeld hoopten ze in het binnenland, temidden van de primitief gewapende bewoners, een schrikbewind te gaan uitoefenen en door strooptochten en berovingen, zich te verrijken. 64
Tussen twee van de zwarte vrouwen in liep een blanke. Het was een slank meisje. Ze droeg geen hoed en haar rijkleding zag er heel gehavend uit. Zo nu en dan werd ze blijkbaar zonder ook maar de minste aanleiding, door de zwarte vrouwen mishandeld of ruw voortgeduwd. Tarzan sloeg het toneel met halfgesloten ogen gade. Zijn eerste impuls was midden tussen de bende te springen en het meisje aan hun ruwe handen te ontrukken. Het volgende ogenblik bedacht hij zich. Wat interesseerde het Tarzan van de Apen welk lot Bertha Kircher, de vijandelijk spionne, te beurt viel? Hij had haar zelf niet kunnen doden, omdat hij de hand niet aan een vrouw kon slaan. Toch interesseerde het hem niet wat anderen haar aandeden. Daar haar lot nu waarschijnlijk nog ellendiger zou zijn dan de snelle, pijnloze dood, die hij haar zou hebben laten sterven, interesseerde het Tarzan alleen maar in zoverre dat, hoe afschuwlijker de dood van een Duitser was, hoe meer hij die in overeenstemming achtte met wat deze verdiende. Hij liet de zwarte bende dus met Fräulein Bertha Kircher langstrekken. Dat wil zeggen, tot de laatste krijgers, die wat achteraan kwamen, hem op het idee brachten van een leuke sport, waarin hij steeds bedrevener was geworden sinds de lang vervlogen dagen dat Kulonga, de zoon van Mbonga, het opperhoofd, zijn speer had geworpen naar Kala, de voedster van de aap-mens. De laatste krijger, die wel een paar honderd meter was achtergeraakt, haastte zich nu om zijn makkers in te halen. Toen hij order de boom doorkwam waarin de aap-mens zat, viel er geluidloos een lasso om zijn hals. De andere zwarten waren nog duidelijk te zien en toen ze de dodelijk verschrikte man een doordringende kreet hoorden slaken, keken ze om en zagen ze zijn lichaam als betoverd omhoog gaan en tussen het dichte loof van de bomen verdwijnen. Een ogenblik stonden de zwarten aan de grond genageld van ontzetting. Even later kwam de grote sergeant, Usanga, die hen aanvoerde, echter op een draf teruglopen, terwijl hij de anderen toeriep dat ze hem moesten volgen. Terwijl ze hun geweren laadden, kwamen de zwarten hun makker te hulp; op bevel van Usanga verspreidden ze zich en omringden ze de boom waarin hun makker verdwenen was. Usanga riep, maar kreeg geen antwoord. Toen kwam hij langzaam, met schietklaar geweer, naar voren en tuurde in de boom. Hij zag echter niemand. De kring werd steeds kleiner, tot vijftig paar ogen de bladeren doorzochten. Wat was er van hun krijgsmakker geworden? Ze hadden hem de boom in zien gaan en daarna scheen hij spoorloos verdwenen te zijn. Een van de dappersten bood aan in de boom te klimmen om eens een kijkje te gaan nemen. Hij was een minuut of twee weg, toen hij op de grond sprong en bezwoer dat hij niemand had kunnen ontdekken. Verbijsterd en angstig verwijderden de zwarten zich langzaam van 65
de bewuste plek en zetten ze hun tocht heel wat minder luidruchtig voort, tot de voorsten ongeveer anderhalve kilometer verder het hoofd van hun verdwenen gewaande makker voor zich op het pad om een boomstam zagen gluren. Ze riepen tegen de anderen dat hij terecht was en snel liepen ze op hem toe. Toen ze de boom echter hadden bereikt, bleven ze met een ruk staan en deinsden ze ontzet achteruit, terwijl ze met angstig rollende ogen om zich heen zagen, alsof ze bang waren dat ze besprongen zouden worden. Hun angst was niet ongegrond. Op een afgebroken tak was het hoofd van hun makker achter de boom gezet, zodat het leek alsof hij om de stam keek. Toen ze dit zagen, wilden verscheidenen van hen terug gaan, in de veronderstelling dat ze zich de toorn van de een of andere bosduivel op de hals hadden gehaald, door diens terrein te betreden. Usanga weigerde echter aan hun verzoek te voldoen en verzekerde hun dat ze ongetwijfeld gemarteld en uiteindelijk gedood zouden worden, als ze opnieuw in handen van hun wrede Duitse meesters vielen. Tenslotte wist hij ze zover te krijgen dat ze verder trokken door de vallei. Het is een gelukkige karaktertrek van het negerras, een trek die ze gemeen hebben met kleine kinderen, dat ze, nadat de oorzaak van hun angst is weggenomen, zelden nog lang onder de indruk blijven. Zo kwam het dat Usanga's bende na verloop van ongeveer een half uur weer even vrolijk en zorgeloos zijn weg vervolgde als tevoren. Ze waren hun vrees vrijwel vergeten, toen ze bij een bocht het onthoofde lichaam van hun gewezen makker dwars over de weg zagen liggen. Toen waren ze opnieuw de wanhoop nabij. Zo volkomen onverklaarbaar en griezelig was het hele geval, dat geen van hen ook nog maar een straaltje hoop over had. Wat hun makker was overkomen, begrepen ze, kon elk van hen overkomen. Ja, elk van hen zou waarschijnlijk hetzelfde lot wachten. Als zoiets in het volle daglicht kon gebeuren, wat zou er dan niet allemaal in het donker kunnen plaatsvinden? Ze sidderden van angst. Bertha Kircher begreep er al even weinig van als de anderen. Ze was door het gebeurde echter veel minder geschokt, aangezien een plotselinge dood haar op dat ogenblik het genadigste lot toescheen waarop ze kon hopen. Tot dusver had ze alleen maar de kleinzielige wreedheden te verduren gehad van de vrouwen, die haar - dat begreep ze wel - voor erger van de kant van de mannen hadden behoed. Vooral van de ruwe zwarte sergeant, Usanga. Zijn eigen vrouw maakte ook deel uit van het gezelschap. Het was een ware reuzin, een feeks en blijkbaar het enige wezen waarvoor Usanga ontzag had. Ofschoon deze vrouw bijzonder wreed tegenover het meisje was, geloofde Bertha toch dat haar aanwezigheid haar tegen de laaghartige zwarte schurk beschermde. Achter in de middag bereikte de troep een dorpje, dat gelegen was aan een rustig stromende rivier en uit door palissaden om66
geven rieten hutten bestond. Bij de nadering van de zwarten kwamen de dorpelingen naar buiten stromen; Usanga liep met twee van zijn krijgers naar voren om te onderhandelen met het opperhoofd. De ervaringen van die dag hadden het zenuwgestel van de zwarte sergeant zo geschokt, dat hij liever met deze mensen wilde onderhandelen dan hun dorp met wapengeweld overmeesteren, zoals hij anders het liefst zou hebben gedaan. Hij was ervan overtuigd dat dit deel van de jungle beheerst werd door een machtige duivel, een duivel die hen, die zijn wetten overtraden, eenvoudig uitroeide. Eerst wilde Usanga erachter zien te komen of deze dorpelingen in de gunst van die duivel stonden, om er zeker van te zijn dat zijn volgelingen behoorlijk werden behandeld. Uit het gesprek dat hij met het opperhoofd voerde, bleek dat er tegen een behoorlijke vergoeding voedsel, geiten en vogels te krijgen waren. Aangezien het opperhoofd met deze vergoeding blijkbaar de geweren, munitie en zelfs de kleren van de manschappen op het oog had, begon Usanga te geloven dat hij tenslotte toch nog de strijd met deze knapen zou moeten aanbinden om het verlangde voedsel in zijn bezit te krijgen. Een van de twee krijgers, die bij het onderhoud aanwezig waren, kwam plotseling echter op het gelukkige idee om de volgende dag met zijn makkers - in ruil voor hun gastvrijheid - voor de dorpelingen op jacht te gaan. Het opperhoofd nam met dit voorstel genoegen en gaf bevel meel, geiten en vogels aan de troep af te staan en een voldoende aantal hutten beschikbaar te stellen, mits zijn gasten hem de volgende dag met een door hem te bepalen hoeveelheid wild terugbetalen. Nadat er ruim een uur onderhandeld was, kreeg de troep eindelijk toestemming het dorp binnen te komen, waar hun enkele hutten voor de nacht werden toegewezen. Bertha Kircher kreeg een kleine hut voor zich alleen, dicht bij de palissade aan het uiteinde van de dorpsweg. Ofschoon ze niet geboeid en evenmin bewaakt werd, had Usanga haar verzekerd dat ze het dorp niet zou kunnen ontvluchten zonder een vrijwel zekere dood tegemoet te gaan in de jungle, die, zoals de dorpelingen hun bezoekers verzekerden, onveilig werd gemaakt door reusachtige leeuwen. „Wees vriendelijk tegen Usanga," besloot hij, „en u zal niets overkomen. Ik kom terug als de anderen slapen. Laten we vrienden zijn." Toen de schurk haar alleen had gelaten, rilde het meisje van afschuw. Ze zonk op de vloer neer en bedekte haar gezicht met haar handen. Ze begreep nu waarom ze niet bewaakt werd door de vrouwen. Het was het werk van de geslepen Usanga. Maar zou zijn vrouw van zijn bedoelingen op de hoogte zijn? Deze was helemaal niet dom en aangezien ze bovendien ongelooflijk jaloers was, hield ze hem steeds heel goed in de gaten. Bertha Kircher begreep dat zij alleen haar tegen de zwarte schurk zou kunnen beschermen en dat ze dit stellig zou doen als het 67
meisje maar kans zag haar van zijn bedoelingen op de hoogte te brengen. Maar hoe moest ze dit in het vat gieten? Nu ze voor het eerst sinds de vorige avond alleen was, maakte de spionne onmiddellijk van de gelegenheid gebruik om zich ervan te overtuigen dat ze geen kans liep de papieren, die ze van het lijk van kapitein Fritz Schneider had genomen en tussen haar kleren verborgen had, te verliezen. Helaas! Zou haar geliefde vaderland er ooit enig profijt van kunnen trekken? Ofschoon ze dit sterk betwijfelde, klemde ze zich toch nog vast aan de hoop dat ze het pakje papieren eenmaal zou kunnen overhandigen aan haar chef. De bende scheen haar bestaan voor het ogenblik vergeten te zijn, want ze kreeg helemaal geen eten. Ze kon ze aan de andere kant van het dorp horen lachen en gillen - en ze wist dat ze zich bij hun maaltijd te goed deden aan het inlandse bier, een wetenschap die haar angst nog verhoogde. In hun inlands dorp, in het hartje van Afrika, was zij de enige blanke gevangene van een bende dronken zwarten! Die gedachte vervulde haar met ontzetting. Door het feit dat ze haar schenen te vergeten, hoopte ze echter dat ze spoedig zo dronken zouden zijn dat ze niets meer van hen te vrezen zou hebben. De duisternis was al gevallen en nog steeds kwam er niemand opdagen. Het meisje vroeg zich af of ze het zou wagen naar Naratu, de vrouw van Usanga, te gaan zoeken. De kans bestond namelijk dat Usanga zijn belofte om terug te komen niet vergeten was. Er was niemand te zien toen ze naar buiten glipte en zich naar dat gedeelte van het dorp begaf waar pret werd gemaakt. Toen ze dichterbij kwam zag ze de dorpelingen met hun gasten in een grote cirkel om een reusachtig vuur zitten, terwijl een zestal naakte krijgers een griezelige dans uitvoerde. Pannen met eten en leren flessen met bier gingen in de kring rond. Ze staken hun groezelige vingers in de pannen en verorberden hun deel zo gulzig, dat het leek alsof het hele gezelschap volkomen uitgehongerd was. Ze hielden de leren fles aan hun lippen, tot het bier langs hun kin liep en hun even gulzige buurman de fles afpakte. De drank had op de meesten van hen al zoveel uitwerking, dat ze al hun zelfbeheersing begonnen te verliezen. Toen het meisje vlakbij was, werd ze plotseling ontdekt door een kolossale vrouw, die schreeuwend op haar afkwam. Het meisje dacht dat de vrouw haar aan stukken zou scheuren. De aanval kwam zo onverwacht, dat Bertha Kircher er helemaal niet op voorbereid was. Wat er gebeurd zou zijn als een van de krijgers niet tussenbeide was gekomen, valt alleen maar te gissen. Eindelijk kwam Usanga, opgeschrikt door het kabaal, naar haar toewaggelen. „Wat wou je?" riep hij uit. „Eten en drinken? Kom maar mee!" Hij sloeg een arm om haar heen en trok haar de kring in. „Nee!" riep ze. „Ik wou Naratu spreken. Waar is Naratu?" Deze vraag scheen de kerel een ogenblik tot bezinnig te bren68
gen. Hij wierp angstige blikken om zich heen en gaf, blijkbaar ervan overtuigd dat Naratu niets had gemerkt, de krijger die de woedende zwarte vrouw van het meisje afhield, bevel de spionne naar haar hut terug te brengen en buiten de wacht te blijven houden. Nadat de zwarte soldaat zich eerst nog had voorzien van een fles bier, beduidde hij het meisje dat ze voor hem uit moest gaan. Op die manier bewaakt keerde ze terug naar haar hut. De krijger ging voor de ingang zitten en bepaalde zijn aandacht voorlopig tot zijn fles. Bertha Kircher ging achter in de hut de verdere gebeurtenissen zitten afwachten. Ze kon niet slapen; daarvoor was haar geest te vervuld van allerlei ontvluchtingsplannen, die ze echter stuk voor stuk als onuitvoerbaar moest verwerpen. Een half uur nadat de krijger haar naar de hut had teruggebracht, stond hij op, stapte naar binnen en probeerde een gesprek met haar aan te knopen. Hij zette zijn korte speer tegen de muur, kwam op de tast naar haar toe en ging naast haar zitten. Terwijl hij tegen haar praatte, schoof hij steeds dichterbij, tot hij haar tenslotte kon aanraken. Verschrikt schoof ze opzij. „Raak me niet aan!" riep ze uit. „Als je me niet met rust laat, vertel ik het aan Usanga en dan weet je wel wat er met je gebeurt." De man lachte dronken, greep haar arm en trok haar naar zich toe. Ze verweerde zich en riep luid om Usanga. Op hetzelfde ogenblik werd de ingang van de hut verduisterd door de gedaante van een man. „Wie is daar?" riep de pas aangekomene met de diepe stem, die het meisje herkende als die van de zwarte sergeant. Hij was dus toch gekomen! Maar zou ze hierdoor beter af zijn? Ze wist dat het niet het geval zou zijn, tenzij ze Usanga door de angst voor zijn vrouw in bedwang zou kunnen houden. Toen Usanga hoorde wat er gebeurd was schopte hij de krijger de hut uit en beval hem zich uit de voeten te maken. Vervolgens kwam hij op het blanke meisje toe. Hij was heel dronken, zo dronken dat ze hem tot tweemaal toe wist te ontsnappen en hem zo'n duw gaf dat hij viel. Hij werd uiteindelijk zo woedend dat hij als een razende op haar afvloog en haar met zijn lange armen omklemde. Ze sloeg hem met haar gebalde vuisten in zijn gezicht. Ze dreigde hem met de toorn van Naratu. Daarop veranderde hij van tactiek en begon hij haar allerlei mooie voorspiegelingen te doen. Terwijl hij hiermee bezig was, liep de krijger die hij had weggejaagd, wankelend naar de hut van Naratu. Toen Usanga bemerkte dat smeekbeden noch dreigementen hem baatten, verloor hij tenslotte zijn geduld en greep hij het meisje ruw vast. Op hetzelfde ogenblik vloog Naratu echter de hut in. Schoppend, krabbend en bijtend dreef ze de danig geschrokken Usanga naar buiten en zo vervuld was ze van de wens haar on69
trouwe echtgenoot te straffen, dat ze het voorwerp van zijn genegenheid volkomen vergat. Bertha Kircher hoorde hoe ze de hele dorpsstraat door achter Usanga aan liep te schreeuwen en ze huiverde bij de gedachte aan wat haar van dit tweetal te wachten stond, want ze begreep wel dat Naratu uiterlijk de volgende morgen al haar jaloerse haat over haar zou uitstorten, nadat haar eerste woede op Usanga wat bekoeld was. Nauwelijks was het tweetal weg of de krijger die op wacht had gestaan, kwam terug. Hij gluurde om de opening en kwam toen naar binnen. „Niemand kan me nu weerhouden, blanke vrouw," zei hij grijnzend, terwijl hij snel op haar toekwam. Tarzan van de Apen, die zich aan een sappig boutje van Bara, het hert, tegoed zat te doen, had een onrustig gevoel over zich. Hij had vrede met zichzelf en met de hele wereld moeten hebben, want hij bevond zich in het hartje van zijn geliefde jungle, omringd door een overvloed aan wild. Tarzan van de Apen werd echter voortdurend geplaagd door de gedachte aan een tenger meisje, dat door wrede negerinnen voortgeduwd en geslagen werd. In gedachten zag hij haar steeds als gevangene van een zwarte bende. Waarom viel het hem zo moeilijk om er in de eerste plaats aan te denken dat ze een gehate Duitse spionne was? Waarom drong het feit dat ze een blanke vrouw was, zich voortdurend aan zijn gedachten op? Hij haatte haar, zoals hij al haar landslieden haatte. En het lot dat haar wachtte was niet vreselijker dan ze verdiende! Dat was een uitgemaakte zaak - en Tarzan nam zich voor aan andere dingen te denken. Dit lukte echter niet. Hij betrapte zich erop dat hij zich afvroeg wat de zwarten met haar zouden doen en waar ze haar heen zouden brengen. Hij schaamde zich over zichzelf, precies zoals hij gedaan had na de episode in Wilhelmstal, toen hij zo zwak was geweest het leven van deze zelfde spionne te sparen. En zou hij nu weer zo zwak zijn? Nee! Toen het donker werd zocht hij een makkelijk plaatsje op in een grote boom, met de bedoeling te gaan slapen. De slaap wilde echter niet komen. Inplaats daarvan kreeg hij een visioen van een blank meisje dat door zwarte vrouwen werd voortgedreven en daarna werd overgeleverd aan de genade van zwarte soldaten. Met een woedend gegrom stond Tarzan op, waarna hij zich van boom tot boom slingerde, het spoor volgend dat Usanga's troep vroeg in de namiddag was gegaan. Toen hij tegen middernacht de afschuwelijke stank van een inlands dorp waarnam, begreep hij dat hij zijn doel genaderd was en dat hij haar, die hij zocht, spoedig zou vinden. Even behoedzaam voortsluipend als Numa, de leeuw, liep Tarzan geruisloos langs de palissade. Eindelijk ontdekte hij een boom waarvan de takken over de versperring hingen en een ogenblik later was hij in het dorp. Hij sloop van hut naar hut, steeds luis70
terend en snuffelend, tot hij de lucht van 't meisje kreeg. Het was nu heel stil in het dorp, want het bier en het eten waren op en de zwarten waren in diepe slaap verzonken. Toch zorgde Tarzan er wel voor dat hij niet het minste gerucht maakte. Hij liep naar de opening van de hut, waar de geur het sterkst was en bleef toen luisterend staan. Hij hoorde echter niets, zelfs niet de zachte ademhaling van een slapende. Toch was hij er zeker van dat het meisje zich daar had opgehouden. Hij ging dus naar binnen. Er was niemand aanwezig. Hij besloot echter de hut aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Toen zijn ogen aan de duisternis, die er heerste, gewend waren, ontdekten ze een op de grond liggend voorwerp, dat bij nadere beschouwing een menselijk wezen bleek te zijn. Toen Tarzan dichterbij was gekomen, zag hij dat het 't lijk van een krijger was, die een korte speer in zijn borst had gekregen. Vervolgens zocht hij zorgvuldig elke centimeter van de grond af. Toen dit gebeurd was, rook hij aan het handvat van het wapen waarmee de zwarte was gedood. Langzaam verscheen er een lachje op zijn lippen; toen hij begreep wat er was gebeurd. Nadat hij snel het hele dorp had doorzocht, was hij ervan overtuigd dat het meisje ontkomen was. Deze wetenschap gaf hem een gevoel van verlichting. Dat haar leven in de woeste jungle eveneens voortdurend in gevaar was, besefte Tarzan niet zo gauw, omdat hijzelf de jungle niet zo gevaarlijk vond. Hij was weer in de boom geklommen en bevond zich aan de binnenkant van de palissade, toen hij een welbekende klank hoorde. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en bleef enkele ogenblikken gespannen staan luisteren. Toen ontsnapte aan zijn lippen de langgerekte, vreemdsoortige kreet waarmee de ene aap de ander roept. Even later trok hij in de richting waaruit het geluid van het trommelen van de mens-apen kwam, met achterlating van een plotseling uit de slaap opgeschrikt dorp, waarvan de bewoners die spookachtige kreet altijd in verband zouden blijven brengen met de verdwijning van hun blanke gevangene en de dood van hun medekrijger. Bertha Kircher, die zich door de jungle voortrepte over een veelbetreden wildspoor, was maar van één gedachte vervuld: de afstand tussen haar en het dorp zo groot mogelijk te maken voordat het daglicht haar vijanden in staat zou stellen haar te achtervolgen. Waar ze heenging wist ze niet. Het interesseerde haar ook niet zoveel, omdat ze begreep dat ze toch niet lang meer te leven had. Het geluk was haar die nacht gunstig gezind, want ze kwam ongedeerd door een gebied waarin zich de meeste leeuwen van heel Afrika ophielden... een jachtterrein dat door de blanken nog niet was ontdekt en waar zebra's, giraffen, olifanten, buffels, neushoorns en de andere plantenetende dieren van Afrika alleen nog maar werden bedreigd door hun natuurlijke vijanden, de leeu71
wen, die hier een makkelijke prooi konden vinden, omdat ze zelf niets te duchten hadden van de geweren van de jagers op groot wild. Ze was nog maar een paar uur op de vlucht, toen Bertha's aandacht plotseling getrokken werd door een gegrom van dieren, die zich op korte afstand voor haar moesten bevinden. Ervan overtuigd dat de door haar afgelegde afstand haar een grote voorsprong op de zwarten had bezorgd, klom ze, uit angst voor wat haar misschien wachtte als ze verder trok, in een grote boom, met de bedoeling daar de rest van de nacht door te brengen. Nauwelijks had ze zich in een ietwat makkelijke houding neergezet of ze kwam tot de ontdekking dat de boom aan de rand van een klein open terrein stond dat, toen ze zich nog op de grond bevond, door het dichte struikgewas aan haar oog onttrokken was geweest. Tegelijkertijd zag ze wat voor dieren het waren die ze had gehoord. In het midden van het open terrein ontdekte ze, duidelijk zichtbaar in het heldere maanlicht, meer dan twintig kolossale mensapen, grote, ruige wezens, die zich op hun achterpoten voortbewogen en zich daarbij maar even met de knokkels van hun voorpoten steunden. Het meisje had ze nog maar een minuut of twee gadegeslagen toen ze gezelschap kregen van verscheidene soortgenoten, zodat er tenslotte meer dan vijftig van die grote beesten in het maanlicht bijeen waren. Ze hadden een paar jonge apen bij zich en verscheidene kleintjes klemden zich vast aan de ruige schouders van hun moeders. Even later week de groep uiteen en vormden ze een kring om een kleine, afgeplatte hoop aarde in het midden van de open plek. Vlak bij deze aardhoop zaten drie oude vrouwtjes, gewapend met korte, zware knuppels, waarmee ze na enkele ogenblikken op de platte aardhoop begonnen te slaan. Bij het horen van het doffe geluid hiervan begonnen de andere apen zich ogenblikkelijk als een grote massa zwarte maden rusteloos heen en weer te bewegen. Het geroffel had een zekere langzame cadans, waarin eerst geen maat te bekennen was. Na verloop van tijd nam het echter een bepaald ritme aan, waarnaar de apen hun passen en lichaamsbewegingen regelden. Ze verdeelden zich daarop in twee kringen. De buitenste kring bestond uit wijfjes en heel jonge apen, terwijl de volwassen mannetjes de binnenste kring vormden. De eerstgenoemden hurkten vervolgens neer, terwijl de mannetjes zich nu allemaal in één richting rondom de aardhoop bewogen. Toen klonk uit de richting van het dorp, dat Bertha die avond verlaten had, een griezelige kreet. De uitwerking die deze op de apen had, kwam het toekijkende meisje hoogst eigenaardig voor. Ze bleven plotseling luisterend staan, waarna een van hen zijn kop ophief en de kreet beantwoordde met een stem die het meisje koude rillingen bezorgde. Daarop zetten de drie wijfjes hun tromgeroffel voort en werd de 72
dans vervolgd. Er ging een zekere bekoring uit van deze woeste ceremonie, waarvan het meisje getuige was. En aangezien er weinig kans bestond dat ze ontdekt zou worden, besloot ze de rest van de nacht maar in de boom te blijven zitten en haar vlucht overdag voort te zetten. Nadat ze zich er nogmaals van overtuigd had dat het pakje papieren nog veilig tussen haar kleren zat, nam ze een zo makkelijk mogelijke houding aan en verdiepte ze zich opnieuw in de vertoning die onder haar plaats vond. Er verstreek een half uur - en in die tijd nam de cadans van het tromgeroffel langzaam toe. Nu sprong het grote mannetje, dat de verre roep beantwoord had, uit de kring en begon een solodans. Hij sprong op, hurkte neer en sprong opnieuw op. Nu eens grommend, dan weer een soort geblaf uitstotend, om vervolgens zijn kop naar Goro - de maan - op te heffen, zich op zijn ruige borst te slaan en een doordringende kreet te slaken . . . de uitdaging van de mannetjes aap, maar dat wist het meisje niet. Hij stond daar in de volle glans van de grote maan, volkomen onbeweeglijk, het toonbeeld van primitieve kracht, toen het meisje dicht achter zich de roep hoorde beantwoorden. Het volgende ogenblik zag ze een bijna naakte blanke uit een boom springen. Onmiddellijk draaiden de apen zich grommend naar hem toe. Bertha Kircher hield haar adem in. Wat was dat voor een krankzinnige, die deze afschuwelijke dieren op hun eigen terrein durfde naderen en dan nog wel hij alleen tegen vijftig? Ze zag de symmetrie en schoonheid van dat volmaakte lichaam, zijn gratie, zijn kracht, zijn fraaie proporties. En pas toen herkende ze de man. Het was dezelfde die ze majoor Schneider uit het hoofdkwartier van generaal Kraut had zien ontvoeren. Dezelfde die ze met de kolf van haar pistool had neergeslagen en voor wie ze daarop gevlucht was, omdat hij haar had willen terugbrengen naar haar vijanden. Dezelfde die die avond in Wilhelmstal kapitein Fritz Schneider gedood en haar gespaard had! Vol ontzetting sloeg ze de reus gade, terwijl hij op de apen toeliep. Ze hoorde de klanken uit zijn keel komen, klanken die veel leken op die welke de apen uitstooten. En ofschoon ze haar oren nauwelijks kon geloven, begreep ze dat hij de dieren in hun eigen taal toesprak. Tarzan bleef dicht bij de wijfjes, die de buitenste kring vormden staan. „Ik ben Tarzan van de Apen!" riep hij uit. „Jullie kent me niet, omdat ik tot een andere troep behoor. Tarzan komt echter in vrede naar jullie toe - of hij komt om te vechten. Welk van de twee zal het zijn? Tarzan wil met jullie koning praten." En terwijl hij dit zei baande hij zich een weg tussen de wijfjes en de jonge apen door, die voor hem opzij gingen, zodat hij de binnenste kring kon bereiken. De wijfjes, die jongen op hun rug droegen, gromden toen hij dicht langs hen heen kwam, maar geen ervan deed een poging hem tegen te houden, zodat hij ongemoeid de mannetjes bereikte. Verschei73
dene hiervan lieten hun tanden zien en gromden kwaadaardig. „Ik ben Tarzan," herhaalde hij. „Tarzan is gekomen om met zijn broeders te dansen. Waar is jullie koning?" Opnieuw drong hij naar voren en het meisje in de boom sloeg haar handen voor haar gezicht, toen ze de man, naar ze veronderstelde, een ontzettende dood tegemoet zag gaan. Het volgende ogenblik zouden de apen zich vast en zeker op hem storten en dat volmaakte lichaam aan flarden scheuren. Haar verbazing kende echter geen grenzen toen ook de mannetjes hem ongemoeid doorlieten, zodat hij eindelijk vlakbij de als trommel fungerende aardhoop was en tegenover de grote koning van de apen kwam te staan. Opnieuw sprak hij. „Ik ben Tarzan van de Apen," riep hij uit. „Tarzan is gekomen om met zijn broeders te leven. Hij wil in vrede komen en in vrede bij ze wonen. Zo niet, dan zal hij doden. Hij is echter gekomen en hij zal blijven. Wat zal het zijn... zal Tarzan in vrede de Dum-Dum met zijn broeders dansen - of zal Tarzan eerst doden?" „Ik ben Go-lat, Koning van de Apen," beet de grote mannetjesaap hem toe. „Ik dood! Ik dood! Ik dood!" En met een plotseling gebrul viel hij de Tarmangani aan. De aap-mens was, naar het meisje dacht helemaal niet op deze aanval voorbereid. Ze verwachtte dan ook niet anders of hij zou het onderspit moeten delven. De grote aap was al vlakbij en strekte zijn kolossale armen uit om Tarzan te grijpen. Met een snelheid die Ara de bliksem beschaamd zou hebben, greep de linkerhand van de aap-mens echter de linkerpols van zijn tegenstander. Door een enkele armbeweging wist hij de rechterarm van het mannetje onder zijn eigen rechterarm te knellen, een jioe-jitsoe greep, die Tarzan in de beschaafde wereld had geleerd, een greep waardoor hij makkelijk de grote beenderen zou kunnen breken, een greep die de aap volkomen hulpeloos maakte. „Ik ben Tarzan van de Apen!" schreeuwde de aap-mens. „Zal Tarzan in vrede dansen of zal Tarzan doden?" „Ik dood! Ik dood! Ik dood!" schreeuwde Go-lat. Met de snelheid van een kat zwaaide Tarzan de koningsaap over zijn heup en zo op de grond. „Ik ben Tarzan, Koning van alle Apen!" schreeuwde hij. „Zal het vrede zijn?" Go-lat, die nu helemaal woedend was, sprong op en viel hem opnieuw aan, onder het uitschreeuwen van zijn oorlogskreet: „Ik dood! Ik dood! Ik dood!" Weer greep Tarzan zijn tegenstander op dezelfde manier vast. Het dier, dat geen jioe-jitsoe kende, kwakte weer op de grond. De apen gilden het bij dit schouwspel uit van verrukking en het meisje begon er aan te twijfelen of de man wel krankzinnig was. Blijkbaar wist hij heel goed hoe hij met de apen moest omgaan, want ze zag hoe hij Go-lat met een losse zwaai over zijn schouder slingerde. De koningsaap kwam op zijn kop terecht en bleef roerloos liggen. 74
„Ik ben Tarzan van de Apen!" riep de aap-mens uit. „Ik kom met mijn broeders de Dum-Dum dansen," en hij maakte een beweging naar de trommelaarsters, die onmiddellijk de cadans hervatten van de dans, waar ze mee waren gestopt om te kijken hoe hun koning die dwaze Tarmangani zou verslaan. Op dat ogenblik hief Go-lat zijn kop op en kroop overeind. Tarzan stapte naar hem toe. „Ik ben Tarzan van de Apen!" zei hij. „Zal Tarzan nu met zijn broeders de Dum-Dum dansen - of zal hij eerst doden?" Go-lat sloeg zijn met bloed doorlopen ogen naar de Tarmangani op. „Kadoga!' riep hij uit. „Tarzan van de Apen zal de Dum-Dum met zijn broeders dansen en Go-lat zul meedansen!" En toen zag het meisje, dat natuurlijk niets had kunnen verstaan van wat er was gezegd, hoe de wilde man de oeroude Dum-Dum van de wilde apen begon mee te dansen. Zijn gegrom en gebrul was nog dierlijker dan dat van de dieren. Zijn knappe gezicht was woest vertrokken. Hij sloeg met zijn vuisten op zijn brede borst en liet zijn uitdagende kreet horen, terwijl zijn gladde, gebruinde lichaam telkens met de ruige vacht van de andere dansers in aanraking kwam. Het was een vreemdsoortig schouwspel, dat echter in zijn primitieve woestheid niet helemaal van schoonheid ontbloot w a s . . . een schouwspel waarvan waarschijnlijk geen ander menselijk wezen ooit getuige was geweest... een schouwspel dat echter tegelijkertijd afschuwlijk was. Terwijl ze gefascineerd zat te kijken, hoorde ze een steelse beweging in de boom achter haar. Ze draaide haar hoofd om en staarde in twee geelgroene ogen. Sheeta, de panter, had haar gevonden. Het dier was zo dichtbij, dat het haar met zijn grote klauwen had kunnen aanraken. Ze had geen tijd om na te denken of om de ene kans tegen de andere af te wegen. Gedreven door angst sprong ze met een luide gil uit de boom de open plek op. Onmiddellijk keerden de apen, die inmiddels door de dans dol waren geworden, zich om. Ze zagen de vrouwelijke Tarmangani, hulpeloos en alleen - en meteen gingen ze op haar af. Sheeta, de panter, die wel wist dat zelfs Numa - de leeuw - uit de buurt blijft wanneer de apen hun Dum-Dum dansen, tenzij hij waanzinnig van honger is, verdween geruisloos in het donker om ergens anders een nieuwe prooi te gaan zoeken. Tarzan, die zich tegelijk met de apen had omgedraaid, zag het jonge meisje, herkende haar en begreep het gevaar waarin ze verkeerde. Ook nu zou hij haar rustig haar dood tegemoet kunnen laten gaan. Op het ogenblik dat deze gedachte bij hem opkwam, wist hij tevens dat hij dat niet lijdelijk zou kunnen aanzien, hoezeer hij zich ook voor deze erkenning schaamde. De wijfjes stonden op het punt zich op het meisje te werpen toen Tarzan tussenbeide kwam en ze met hevige slagen uit elkaar joeg. En toen de mannetjes hun aandeel kwamen opeisen van de buit, waarvan Tarzan, naar ze veronderstelden, al het vlees 75
alleen wilde hebben, vonden ze hem tegenover zich, één arm om het schepsel geslagen, alsof hij haar wilde beschermen. „Dit is Tarzans eigen zij," zei hij, „doe haar geen kwaad." Het was de enige manier om ze aan het verstand te brengen dat ze haar niets mochten doen. Hij was blij dat het meisje de woorden niet begreep. Het was al vernederend genoeg om tegenover de wilde apen zo'n verklaring af te leggen over deze gehate vijandin. Opnieuw was Tarzan van de Apen dus door het lot gedwongen een Duitse te beschermen. Als verontschuldiging mompelde hij in zichzelf: „Zij is een vrouw en ik ben geen Duitser, dus kon het niet anders zijn." 9. Luitenant Percy Smith-Oldwick van de Royal Air Service was op verkenning. Op het Britse hoofdkwartier in Duits Oost-Afrika was een melding - of beter gezegd een gerucht - binnengekomen, dat de vijand op de westkust troepen aan land had gezet en door het zwarte Werelddeel optrok om zijn koloniale troepen te versterken. Men zei zelfs dat het nieuwe leger maar twaalf dagmarsen van de Britse voorposten verwijderd was. Het was natuurlijk ongelooflijk . . . belachelijk... maar in oorlogstijd gebeuren er wel vaker belachelijke dingen. In elk geval laat een goed generaal het minste gerucht van vijandelijke activiteiten onmiddellijk onderzoeken. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick vloog daarom laag naar het westen toe, terwijl hij met zijn scherpe ogen naar tekens van een Duits leger zocht. Uitgestrekte wouden, waarin zich makkelijk een Duits legerkorps kon verbergen, strekten zich onder hem uit. Bergen, grasvlakten en dorre streken wisselden elkaar af en vormden een prachtig panorama. Nergens was er echter een menselijk wezen te ontdekken. Nog steeds hoopte de luitenant een spoor van de Duitsers te vinden. Bijvoorbeeld een door hen achtergelaten kapotte vrachtwagen of overblijfsels van een kamp. Hij zette daarom zijn vlucht naar het westen voort, tot hij 's middags boven een vlakte kwam met hier en daar groepjes bomen, waartussen zich een rivier kronkelde. Hij besloot nu aanstalten te maken om terug te keren. Hij zou wel heel snel moeten vliegen om nog voor het donker op zijn basis terug te zijn. Omdat hij echter over voldoende brandstof en een goede machine beschikte, twijfelde hij er geen ogenblik aan of het zou hem lukken. Juist toen hij dit dacht, haperde de motor. Hij zat zo laag, dat hij niet anders kon doen dan landen. Dit moest heel snel gebeuren, want hij had nu nog open terrein voor zich, terwijl hij, als hij verder vloog, boven een groot woud zou komen, waarin zijn machine waarschijnlijk te pletter zou slaan. 76
Hij daalde dus en kwam in het grasland bij de rivier terecht, waar hij onmiddellijk aan het werk ging aan zijn motor. Onder het werken neuriede hij een deuntje dat een jaar tevoren in Londen heel populair was geweest, zodat men zou hebben kunnen denken dat hij in de veiligheid van een Engels vliegveld was, omgeven door talrijke kameraden, inplaats van in het hartje van een nog nimmer betreden Afrikaanse wildernis. Het was echt iets voor deze man om zich totaal niets van zijn omgeving aan te trekken, ofschoon zijn uiterlijk helemaal niet op bijzondere heldhaftigheid wees. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick had blond haar en blauwe ogen. Hij was slank en had een blozend jongensgezicht, dat eerder gevormd was door een omgeving van luxe en gemak dan door de hardheid van de strijd om het bestaan. Niet alleen was de jonge luitenant uiterlijk onverschillig voor de onmiddellijke toekomst en voor zijn omgeving, maar in werkelijkheid eveneens. Dat er misschien talloze vijanden in de streek zouden rondlopen scheen in de verste verte niet bij hem te zijn opgekomen. Ongestoord, zonder ook maar een blik op zijn omgeving te werpen, werkte hij voort om de motorstoring te verhelpen. Het woud naar het oosten van hem en de verder verwijderde jungle, die aan de kronkelende rivier grensde, hadden wel een heel leger bloeddorstige wilden kunnen bevatten, maar ook dat liet hem blijkbaar koud. Zelfs al zou hij hebben opgekeken, dan valt het nog te betwijfelen of hij het twintigtal gedaanten zou hebben gezien, dat zich verborgen hield tussen de struiken aan de rand van het woud. Er zijn mensen die gezegend zijn met wat men een zesde zintuig n o e m t . . . een soort intuïtie die hen waarschuwt tegen de aanwezigheid van een ongezien gevaar. De geconcentreerde blik van 'n verborgen waarnemer wekt bij dit soort mensen een uit een nerveuze onrust bestaande waarschuwende sensatie op. Maar ofschoon twintig paar wilde ogen strak naar luitenant Harold Percy Smith-Oldwick keken wekte dit feit geen enkel gevoel van naderend onheil in zijn onbezorgde borst op. Hij neuriede vredig en toen de motor klaar was probeerde hij hem een paar maal in de lucht. Daarna landde hij weer. Hij wilde even zijn benen wat strekken en een sigaretje roken, voordat hij terug vloog naar het kamp. Hij bekeek nu voor het eerst zijn omgeving en werd getroffen door de schoonheid van het landschap, dat hem aan een Engels park herinnerde. Zijn aandacht werd getrokken door een aantal gekleurde bloemen aan een struik, op ongeveer honder meter afstand van zijn machine. Met zijn sigaret tussen zijn lippen liep hij erheen om de bloemen van wat dichterbij te bekijken. Hiervan maakte Numabo, opperhoofd van de Wamabo's die met een twintigtal krijgers in de struiken verborgen lag, gebruik om uit zijn schuilplaats tevoorschijn te springen en op de blanke toe te stormen. De jonge Engelsman bemerkte pas enig gevaar toen hij achter 77
zich een wild krijgsgeschreeuw hoorde. Hij draaide zich om en zag de zwarte krijgers op zich toekomen. Toen ze dichterbij kwamen minderden ze vaart. De jonge man begreep dat hij zijn machine onmogelijk weer zou kunnen bereiken voor dat de vijandige gezinde wilden bij hem waren. De zwarten waren allen gewapend met speren, pijlen en bogen en hoewel Smith-Oldwick een pistool bij zich had, zou hij tegen hun aantal weinig kunnen uitrichten. Numabo liep voorop, een feit waardoor hij, tezamen met zijn aanzienlijk grotere omvang en krijgszuchtiger uiterlijk, het natuurlijke doelwit werd voor de Brit, die zijn eerste schot op hem richtte. Ongelukkigerwijs miste het schot doel. Was het opperhoofd gevallen, dan zouden zijn krijgers misschien op de vlucht zijn geslagen. De kogel ging vlak langs Numabo heen en trof een van de andere zwarten. De man viel dadelijk dood neer, waarop zijn makkers gillend terug stoven. Helaas precies in de richting van het vliegtuig, zodat de piloot niet in die richting kon wegvluchten. Even later bleven ze druk pratend en gesticulerend staan. Een van hem maakte een luchtsprong terwijl hij met zijn speer zwaaide en ijselijke kreten uitstootte. De anderen werden hierdoor aangestoken en maakten zich met de afgrijselijkste kreten en sprongen tót de aanval gereed. Deze tweede aanval bracht hen dichter bij de Brit en ofschoon hij er nog een met zijn pistool neerknalde, werden er toch al enkele speren naar hem geworpen. Hij had nu nog vijf patronen over en er waren nog achttien krijgers om mee af te rekenen. Tenzij hij ze op de vlucht kon jagen, was het dus duidelijk dat zijn lot bezegeld zou zijn. Ze schenen te begrijpen dat elke aanval van hen een leven zou kosten. Dit bekoelde hun animo enigszins. Toen ze opnieuw aanvielen gebeurde dit dan ook veel ordelijker dan de voorgaande keren, want ze verspreidden zich in drie groepen, die hem gedeeltelijk omringden en tezamen een kring om hem vormden. Ze schenen te weten dat zijn munitie opraakte, want ze naderden hem steeds meer, blijkbaar met de bedoeling hem levend in handen te krijgen. Enkele minuten lang trokken ze in een kring om hem heen; toen gaf Numabo een teken, waarop ze zich allemaal tegelijk op de jonge luitenant stortten. Het duurde niet lang of ze hadden de zich heftig verwerende luitenant overmeesterd. Hij was bijna bewusteloos toen ze hem tenslotte overeind sleurden en hem, nadat ze zijn handen op zijn rug hadden gebonden, ruw voor zich uit duwden in de richting van de jungle. Terwijl hij werd voortgeduwd over het smalle pad vroeg luitenant Smith-Oldwick zich af waarom ze hem levend gevangen hadden genomen. Hij wist dat hij zich zo ver in het binnenland bevond, dat deze inlandse stam geen begrip kon hebben van zijn uniform en evenmin van de aan de gang zijnde wereldoorlog. Hij kon dus alleen maar aannemen dat hij in handen was gevallen van de krijgers 78
van de een of andere wilde potentaat, van wiens vorstelijke beslissing zijn lot zou afhangen. Ze hadden misschien een half uur gelopen toen de Brit in de verte een open plek aan de oever van de rivier ontdekte. Het terrein was afgesloten door een stevige palissade en boven die versperring uit staken de rieten daken van de inboorlingenhutten. Enkele ogenblikken later werd hij een dorpsweg opgeduwd, waar hij onmiddelijk omringd werd door een menigte vrouwen, kinderen en krijgers. Hij was spoedig het middelpunt van een opgewonden menigte, die er op uit scheen te zijn hem zo gauw mogelijk af te maken. Vooral de vrouwen lieten zich niet onbetuigd. Ze sloegen en krabden hem waar ze hem maar konden raken, tot Numabo - het opperhoofd - verplicht was tussenbeide te komen, daar er anders niets van zijn gevangene zou zijn overgebleven. Toen de krijgers de menigte terugdrongen en een opening forceerden waardoor de blanke naar een hut werd geleid, zag luitenant Smith-Oldwick vanaf de andere kant van het dorp een aantal negers naderen, die een allegaartje van Duitse uniformstukken droegen. Hij was hierover niet weinig verbaasd en zijn eerste gedachte was dat hij in aanraking was gekomen met een deel van het leger dat, volgens de geruchten, op de westkust was geland en naar de sporen waarvan hij aan het zoeken was geweest. Er speelde een bitter glimlachje om zijn lippen toen hij bedacht dat hij daar nu niet veel meer aan had. Het zou een wonder zijn als hij nu nog met zijn machine zou kunnen ontsnappen. Onder de in uniform gestoken zwarten bevond zich een reusachtige man, die gekleed was als sergeant. Toen deze knaap de Britse officier in het oog kreeg, slaakte hij een juichkreet, die onmiddellijk werd overgenomen door zijn volgelingen. „Waar hebt u deze Engelsman gevonden?" vroeg Usanga, de zwarte sergeant, aan het opperhoofd Numabo. „Was hij alleen of waren er nog meer bij hem?" „Hij is uit de lucht gekomen," antwoordde het inlandse opperhoofd. „Met een vreemd ding, dat kan vliegen als een vogel en waarvan we eerst bang waren. Toen we er echter een poosje naar hadden gekeken zagen we dat het niet meer scheen te leven. En toen deze blanke het ding verliet, vielen we hem aan. Ofschoon hij verscheidenen van mijn krijgers doodde, namen we hem mee, want wij Wamabo's zijn dappere mannen en grote krijgers." Usanga's ogen werden groot. „Kwam hij door de lucht gevlogen?" vroeg hij. „Ja," zei Numabo. „In een groot ding, dat op een vogel lijkt, kwam hij uit de lucht. Het ding is nog waar het neerkwam, tussen de vier bomen bij de tweede bocht in de rivier. We hebben het daar achtergelaten, omdat we niet wisten wat het was. We durfden het niet aan te raken - en als het niet weggevlogen is, moet het daar nog zijn." „Het kan niet vliegen," zei Usanga, „zonder deze man erin. Het is een vreselijk ding dat de harten van onze soldaten met angst heeft 79
vervuld, want op een nacht vloog het over onze kampen en liet het bommen op ons vallen. Het is goed dat u deze blanke gevangen hebt genomen, Numabo, want met zijn grote vogel zou hij over uw dorp hebben gevlogen en al uw mensen hebben gedood. Die Engelsen zijn heel boosaardige blanken." „Hij zal niet meer vliegen," zei Numabo. „Het is niet normaal dat mensen door de lucht vliegen. Alleen duivels doen zoiets. Numabo zal ervoor zorgen dat deze blanke het niet meer doet." Met deze woorden duwde hij de jonge officier naar een hut midden in het dorp, waar hij onder bewaking werd gesteld van twee grote, gespierde krijgers. Ruim een uur werd de gevangene aan zichzelf overgelaten. In die tijd probeerde hij vergeefs het touw los te maken waarmee zijn polsen op zijn rug waren gebonden. Toen kwam Usanga plotseling binnen. „Wat zijn ze met me van plan?" vroeg de Brit. „Mijn land is niet met deze mensen in oorlog. U spreekt hun taal. Vertel ze dat ik geen vijand ben, dat mijn volk vriendschappelijke bedoelingen ten opzichte van de zwarten koestert en dat ze mij in vrede moeten laten gaan." Usanga lachte. „Ze kennen het verschil niet tussen een Engelsman en een Duitser," antwoordde hij. „Het interesseert ze niets wie u bent, behalve dat u een blanke en dus een vijand bent." „Waarom hebben ze me dan levend gevangen?" vroeg de luitenant. „Kom," zei Usanga en hij leidde de Engelsman naar de ingang van de hut. „Kijk," zei hij, en hij wees met een zwarte wijsvinger naar het eind van de dorpsweg, waar zich een soort plein bevond. Hier zag luitenant Harold Percy Smith-Oldwick een aantal negerinnen bezig met takkebossen rondom een paal te stapelen waarop grote potten stonden. De sinistere betekenis van dit alles was maar al te duidelijk. Usanga nam de blanke scherp op, maar als hij verwacht had beloond te zullen worden met enig teken van angst, dan was hij teleurgesteld, want de luitenant haalde alleen maar onverschillig zijn schouders op en zei: „Wil je werkelijk beweren dat jullie van plan zijn me op te peuzelen?" „Wij niet," antwoordde Usanga, „want wij eten geen mensenvlees. De Wamabo's echter wel. Zij zullen u opeten, maar wij zullen u voor het feest doden, Engelsman." De Brit bleef in de opening van de hut staan en keek geïnteresseerd naar de voorbereidselen voor de komende orgie, die op zo'n vreselijke wijze zijn aards bestaan zou besluiten. Het is nauwelijks aan te nemen dat hij geen angst voelde. Was dat zo dan verborg hij die volkomen onder een ondoorgrondelijk masker van onverschilligheid. Zelfs de wrede Usanga moest onder de indruk zijn gekomen van de moed van zijn slachtoffer, want ofschoon hij gekomen was om de hulpeloze gevangene te beledigen 80
en mogelijk te martelen deed hij nu geen van beide. Hij stelde zich tevreden met het uitschelden van de blanken, voornamelijk de Britten, die met hun vliegtuigen zoveel paniek hadden gezaaid onder Duitslands inlandse troepen in Oost-Afrika. „Nooit meer," besloot hij, „zal uw grote vogel over onze mensen vliegen en uit de lucht bommen op ze laten vallen - daar zal Usanga voor zorgen." Na deze woorden liep hij abrupt naar een groepje van zijn ondergeschikten, die in de buurt van de paal lachend gekheid maakten met de vrouwen. Een minuut of wat later zag de Engelsman hen de dorpspoort uitgaan en opnieuw keerden zijn gedachten terug naar verscheidene nutteloze ontvluchtingsplannen. Verscheidene kilometers ten noorden van het dorp van de Wamabo's waren op een klein plateau, dat begroeid was met gras en hier en daar wat struiken, een man en een jonge vrouw bezig een boma te maken, in het midden waarvan al een hut met een rieten dak stond. Ze werkten zwijgend voort, zonder vrijwel een woord met elkaar te wisselen. Met uitzondering van een lendendoek was de man volkomen naakt. Zijn gladde huid was diep bruin door de inwerking van zon en wind. Hij bewoog zich met de sierlijke soepelheid van een jungledier en hij scheen met gemak de zwaarste lasten te kunnen tillen. Wanneer hij niet naar haar keek - en het gebeurde maar zelden dat hij dit deed - zwierven de ogen van de jonge vrouw in zijn richting. Op zulke ogenblikken lag er steeds een verbaasde uitdrukking op haar gezicht, want ze vond hem een raadsel, dat ze maar niet kon oplossen. Haar gevoelens ten opzichte van hem waren niet ontbloot van angst, omdat ze ontdekt had dat in deze knappe, op een godheid lijkende reus, de eigenschappen waren verenigd van de supermens en het wilde beest. Eerst had ze alleen maar die niet te beredeneren vrouwelijke afkeer gevoeld, die veroorzaakt was door haar ongelukkige positie. Om in het hartje van een nog nimmer doorvorste wildernis van CentraalAfrika alleen te zijn met een halve wilde was op zichzelf al heel wat, maar daar kwam nog bij dat deze man haar vijand was, die haar en haar soortgenoten zo intens haatte, dat ze totaal niet op enige consideratie van zijn kant hoefde te rekenen. Ze had hem voor het eerst gezien toen hij - maanden geleden - plotseling in het Duitse hoofdkwartier verschenen was en majoor Schneider had meegenomen, over wiens lot iedereen nog steeds in het onzekere verkeerde. Daarna had ze hem ontmoet op de dag dat hij haar uit de klauwen van de leeuw had gered, maar haar tegelijkertijd als spionne gevangen genomen had. Bij die gelegenheid had ze hem met de kolf van haar pistool neergeslagen. Daarna had hij haar in het hotel in Wilhelmstal het leven gespaard, nadat hij kapitein Fritz Schneider had gedood. 81
De man was een raadsel voor haar. Hij haatte haar, maar toch beschermde hij haar steeds weer. Had hij niet voorkomen dat de grote apen haar in stukken scheurden, nadat ze ontsnapt was uit het dorp van de Wamabo's, waarheen Usanga, de zwarte sergeant, haar had gebracht? Waarom redde hij steeds weer haar leven? Wat waren zijn bedoelingen met haar? Tot nu toe had hij haar steeds met de grootste ridderlijkheid behandeld. Zou dat echter zo blijven? Fräulein Bertha Kircher was van nature vrolijk en opgewekt en ze hield veel van gezelligheid. Tarzan daarentegen had genoeg aan zichzelf. Hij had zo veel jaren in de eenzaamheid doorgebracht, met niets anders dan dieren om zich heen, dat hij eraan gewend was geraakt al zijn gedachten voor zich te houden. Bovendien wilde hij niets meer tegen een Duitse spionne zeggen dan absoluut noodzakelijk was. Bertha Kircher vond het allesbehalve aangenaam iemand in de buurt te hebben, die zo duidelijk liet merken dat hij niet op een gesprek met haar gesteld was. Haar angst voor hem begon langzamerhand echter te verdwijnen en nu begon ze lust te krijgen hem allerlei vragen te stellen over zijn vroegere leven in de jungle en zijn vriendschappelijke omgang met de grote apen. Tenslotte raapte ze al haar moed bij elkaar en vroeg ze hem wat hij van plan was wanneer de hut en de boma klaar waren. „Ik ben van plan naar de westkust te gaan," zei hij, „naar de plek waar ik geboren ben. Wanneer ik zal gaan weet ik echter nog niet. Ik heb mijn hele leven nog voor me en in de jungle heeft niemand haast. Gaat het me hier vervelen, dan trek ik naar het westen. Eerst moet u echter leren voor uzelf te zorgen en daarmee zal nog wel een poosje heengaan." „Bent u dan van plan mij hier achter te laten?" riep de jonge vrouw uit, terwijl alleen al de gedachte aan die mogelijkheid haar angst in nog heviger mate terugbracht. „Wilt u mij hier in deze verschrikkelijke jungle achterlaten, ten prooi aan de wilde dieren en de bloeddorstige zwarten?" „Waarom niet?" vroeg Tarzan. „Ik heb u hier niet gebracht. Zou een van uw landgenoten een vrouw van hun vijandelijke natie beter behandelen?" „Ja," riep ze uit. „Dat zouden ze zeer zeker doen. Niemand van mijn ras zou een weerloze blanke vrouw alleen in dit verschrikkelijke oord achterlaten." Tarzan haalde zijn machtige schouders op. Het gesprek leek hem nutteloos; het ergerde hem bovendien dat hij Duits moest praten en aanhoren. Hij haatte die taal. Kon het meisje maar Engels spreken! Toen bedacht hij plotseling dat hij haar vermomd had aangetroffen in het Britse kamp, waar ze haar lage werk als Duits spionne uitvoerde. Het was dus heel waarschijnlijk dat ze Engels sprak. Hij vroeg haar dit dan ook. „Natuurlijk spreek ik Engels," riep ze uit, „maar ik wist niet dat u die taal eveneens kende." 82
Tarzan keek verbaasd, maar gaf geen commentaar. Hij vroeg zich alleen maar af waarom het meisje eraan twijfelde of een Engelsman ook Engels zou kunnen spreken. Toen drong het plotseling tot hem door dat ze hem waarschijnlijk alleen maar als een beest van de jungle beschouwde, dat toevallig Duits had leren spreken omdat Duitsland dit gebied had gekoloniseerd. Ze kon niet weten dat hij Engelsman van geboorte was en dat hij in Engels Oost-Afrika had gewoond. Het was misschien wel zo goed dat ze niet veel van hem afwist. Des te makkelijker zou het voor hem zijn haar uit te horen over de Duitsers. Waarschijnlijk dacht ze dat hij alle blanken haatte, zowel Duitsers als Engelsen en schreef ze de moord op kapitein Fritz Schneider en de aanval op majoor Schneider ook daaraan toe. Opnieuw werkten ze zwijgend verder aan de boma, die bijna klaar was. Het meisje hielp zoveel ze kon. Tarzan moest toegeven dat ze niet terugdeinsde voor wat werk. Haar handen en armen waren opengehaald door de doornen. En Tarzan, die tenslotte medelijden met haar kreeg, raadde haar aan er maar mee op te houden. „Waarom?" vroeg ze. „U haalt uw handen toch evengoed open aan de doornen? Bovendien maakt u die boma alleen voor mij. Waarom zou ik dan niet meehelpen?" „U bent een vrouw," antwoordde Tarzan, „en dit is geen vrouwenwerk. Als u dan toch iets te doen wilt hebben, vult u dan de water zakken, die ik vanmorgen heb meegebracht. U zult ze waarschijnlijk nodig hebben wanneer ik weg ben." „Wanneer u weg bent..." zei ze. „Gaat u dan weg?" „Wanneer de boma klaar is, ga ik op zoek naar vlees," antwoordde hij. „Morgen ga ik opnieuw weg. Ik neem u dan mee, om u te laten zien hoe u uw eigen vlees moet zoeken wanneer ik voorgoed vertrokken ben." Zonder nog een woord te zeggen nam ze de waterzakken op en liep ermee naar de rivier. Terwijl ze de zakken aan het vullen was dacht ze met angst aan de toekomst. Ze wist dat Tarzan een doodvonnis over haar had uitgesproken en dat haar lot bezegeld was zodra hij haar verliet, want het kon maar een kwestie van tijd zijn . . . een heel korte tijd . . . voordat de grimmige jungle haar zou opeisen. Want hoe kon een vrouw alleen hopen zich met succes te kunnen verweren tegen de wilde vernietigingskrachten, die zo'n groot deel van het bestaan in de jungle vormden? Zo was ze met sombere gedachten vervuld, dat ze ogen noch oren had voor wat er om haar heen gebeurde. Werktuiglijk vulde ze de zakken. Toen ze daarmee klaar was hoorde ze plotseling een gedempte kreet en zag ze een dreigende gedaante op zich af komen. Go-lat, de Koning van de Apen, die een eindje van zijn troep verwijderd op jacht was, had het meisje naar de rivier zien gaan. Hij was het die haar nu de weg versperde. Go-lat was, naar menselijke maatstaven gerekend, niet bepaald knap, ofschoon zijn rasgenoten en vooral de wijfjes zijn glimmende zwarte haar, zijn 83
tot aan de knieën reikende lange armen, zijn kogelronde kop, die diep tussen de brede schouders stond, zijn boosaardige, met bloed doorlopen ogen en brede neus, zijn grote bek en scherpe, gele tanden heel erg bewonderden. Hij dacht bij zichzelf dat dit vreemde wezen, dat bij de Tarmangani hoorde, als ze hem bij de blanke aap-mens vergeleek, wel heel aantrekkelijk moest vinden. Bertha Kircher zag echter alleen maar een afschuwelijk lelijk dier in hem, zodat ze het uitgilde van angst. Tarzan hoorde haar kreet en zag onmiddellijk wat er aan de hand was. Hij sprong over de boma heen en snelde op het meisje toe. Go-lat, die van de vriendschappelijkste bedoelingen bezield was, maakte allerlei keelgeluiden, die het meisje echter voor nijdig grommen hield. Kon Go-lat geweten hebben wat er door haar gedachten ging, dan moest hij wel vreselijk teleurgesteld zijn geweest, ofschoon de kans groot is dat hij het alleen maar zou hebben toegeschreven aan een gebrek aan waarnemingsvermogen van haar kant. Toen Tarzan haar hoorde gillen keek hij op en sprong hij direct over de boma heen. Snel kwam hij toelopen, terwijl Go-lat het meisje steeds dichter naderde. Terwijl Tarzan dichterbij kwam, riep hij luid tegen de aap en het meisje hoorde van de menselijke lippen dezelfde klanken die ze over die van de aap had horen komen. „Ik zal je zij niets doen," riep Go-lat tegen Tarzan. „Dat weet ik," antwoordde de aap-mens, „maar zij niet. Ze is net zoals Numa en Sheeta, die onze taal ook niet verstaan. Ze denkt dat je haar kwaad wilt doen." Inmiddels was Tarzan naast het meisje aangeland. „Hij zal je niets doen," zei hij tegen haar. „Je hoeft niet bang te zijn. De aap heeft zijn les geleerd. Hij heeft geleerd dat Tarzan de heerser van de jungle is. Hij zal niets aanraken wat van Tarzan is." Het meisje wierp een snelle blik op het gezicht van de man. Het was haar duidelijk dat de woorden die hij gesproken had niets voor hem betekenden en dat hij zijn eigendomsrecht ten opzichte van haar alleen maar als een middel beschouwde om haar te beschermen. „Maar ik ben bang van hem," zei ze. „U moet uw angst niet laten merken. U zult nog vaak door deze apen omringd worden. Op zulke ogenblikken zult u het veiligst zijn. Voordat ik u verlaat zal ik u het middel geven om u tegen ze te beschermen, voor het geval een van hen zich tegen u mocht keren. Als ik u was zou ik hun gezelschap zoeken. Er zijn in de jungle maar weinig dieren die een groep grote apen durven aan te vallen. Laat u echter merken dat u bang voor ze bent, dan zullen ze daar voordeel uit trekken en dan verkeert uw leven voortdurend in gevaar. Vooral de vrouwtjes zullen u aanvallen. Ik zaze vertellen dat u over de middelen beschikt om uzelf te beschermen en ze te doden. Zo nodig zal ik u aantonen hoe u dat moet doen, dan zullen ze eerbied voor u hebben en bang voor u zijn." 84
„Ik zal het proberen," zei het meisje, „maar ik vrees dat het moeilijk zal zijn. Het is het afschuwlijkste schepsel dat ik ooit heb gezien." Tarzan glimlachte. „Ongetwijfeld denkt hij hetzelfde van u," zei hij. Inmiddels waren er nog meer apen op de open plek verschenen, zodat ze nu het middelpunt vormden van een aanzienlijke groep, waaronder verscheidene mannetjes, een aantal jonge vrouwtjes en enkele ouderen met jongen op hun rug of aan hun voeten spelend. Ofschoon ze het meisje al hadden gezien bij het dansen van de Dum-Dum, toen Sheeta Bertha Kircher genoodzaakt had bescherming te zoeken in de arena waar de apen dansten, bekeken ze haar toch nog heel nieuwsgierig. Sommigen van de vrouwtjes kwamen heel dichtbij en plukten aan haar kleren, terwijl ze haar in hun vreemde brabbeltaaltje druk met elkaar bespraken. Het meisje wist zich te beheersen en ofschoon het haar heel wat moeite kostte, wist ze haar angst en afkeer toch te verbergen. Tarzan sloeg haar nauwlettend gade, een vaag glimlachje op zijn gezicht. Hij was nog niet zo ver verwijderd van recent contact met de beschaafde mensen, dat hij wel kon beseffen wat ze allemaal te verduren had. Hij voelde echter geen medelijden voor deze vrouw van een wrede vijand, die ongetwijfeld het langste lijden verdiende dat haar kon worden aangedaan. Ondanks zijn gevoelens ten opzichte van haar moest hij echter toegeven dat ze moedig was. Plotseling wendde hij zich tot de apen. „Tarzan gaat jagen voor zichzelf en voor zijn zij," zei hij. „De zij zal daar blijven," en hij wees naar de hut. „Zorg ervoor dat niemand van de troep haar iets doet, begrepen?" De apen knikten. „We zullen haar niets doen," zei Go-lat. „Nee," zei Tarzan, „dat zul je zeker niet, want doe je het wel, dan zal Tarzan je doden." Hij wendde zich nu tot het meisje en zei: „Kom, ik ga nu op jacht. U kunt beter in de hut blijven. De apen hebben beloofd dat ze u niets zullen doen. Ik zal mijn speer bij u achterlaten. Het zal het beste wapen zijn om u in geval van nood te beschermen. Ik betwijfel echter of u tijdens mijn korte afwezigheid in gevaar zult verkeren." Hij liep met haar tot aan de boma en toen ze die waren binnengestapt sloot hij de opening af met doornstruiken. Toen liep hij terug naar het woud. Ze zag hem de open plek oversteken, bemerkte de soepele katachtige gang en de sierlijkheid van al zijn bewegingen, die zo volkomen paste bij de symmetrie en volmaaktheid van zijn figuur. Aan de rand van het woud zag ze hoe hij zich met een makkelijke beweging in een boom zwaaide en uit het gezicht verdween. Toen, omdat ze een vrouw was, liep ze de hut in, wierp zich op de grond en barstte in tranen uit. 85
10. Tarzan zocht naar Bara - het hert - en naar Horta - het zwijn want hij veronderstelde dat de blanke vrouw het vlees van deze twee dieren het smakelijkst zou vinden van dat van alle andere junglebewoners. Ofschoon zijn scherpe reukorganen steeds waakzaam waren trok hij toch echter 'n heel eind voort zonder dat zijn zoeken met succes werd bekroond. Zich dicht bij de rivier houdend, waar hij hoopte dat Bara of Horta wel zou komen drinken, nam hij tenslotte de sterke geur waar van het Wamabodorp. En daar hij steeds bereid was zijn aarstvijanden, de Gomangani, een ongewenst bezoek te brengen, sloop hij via een omweg naar het dorp. Vanuit een boom, waarvan de takken over de palissade hingen, keek hij naar beneden in de dorpsstraat. Hij zag dat daar toebereidselen werden gemaakt voor een van die afschuwlijke feesten, waarbij de grootste attractie uit mensenvlees bestaat. Een van Tarzans grootste genoegens was de zwarten bang te maken. Van al de bronnen van vermaak, die de wilde jungle hem kon bieden, was het sarren en bang maken van negers voor hem de aantrekkelijkste. Als hij hun feestvreugde kon bederven en ze tegelijkertijd doodsbenauwd kon maken, zou dit voor hem een waar genoegen zijn. Hij liet zijn blik over het dorp dwalen, in de hoop te ontdekken waar de gevangene zich ergens ophield. Zijn uitzicht werd enigszins belemmerd door het dichte gebladerte van de boom waarin hij zat. Om beter te kunnen zien klom hij wat hoger. De tak waarover hij voortschoof verschilde in niets van de takken, die hem bij talloze andere gelegenheden hadden gedragen. Zo op het eerste gezicht scheen hij stevig en sterk genoeg te zijn. Bovendien stond hij helemaal in blad, zodat Tarzan niet vermoedde dat een insekt dicht bij de stam een groot gedeelte van het hout had weggevreten. Toen hij dan ook een eind was voortgeschoven, brak de tak dicht bij de stam plotseling af en daar er onder hem geen grotere takken waren om zich aan vast te grijpen, moest hij wel naar beneden storten. Tot overmaat van ramp bleef hij met zijn voet in een slingerplant hangen, zodat hij nog een buiteling maakte en tenslotte plat op zijn rug midden in de dorpsstraat terechtkwam. Bij het geluid van de brekende tak en het neerkomende lichaam holden de geschrokken zwarten naar hun hutten om hun wapens te halen. Toen de dappersten van hen tevoorschijn kwamen zagen ze de roerloze gedaante van een bijna naakte blanke op de plek liggen waar hij was neergekomen. Aangemoedigd door het feit dat hij zich niet bewoog kwamen ze wat dichterbij en toen hun ogen geen tekenen van anderen van zijn soort in de boom ontdekten, stormden ze naar voren, tot een twaalftal krijgers met opgeheven speren om hem heen stond. Eerst dachten ze dat hij door de val gedood was, maar bij nader onderzoek ontdekten ze dat de man alleen maar verdoofd was. Een van de krijgers 86
was er sterk voor een speer door zijn hart te steken, maar Numabo - opperhoofd - wilde dat niet toestaan. „Bind hem," zei hij. „We zullen ons vanavond aan hem tegoed doen." En dus bonden ze zijn handen en voeten met van darmen gemaakte riemen en droegen ze hem de hut in, waar luitenant Harold Percy Smith-Oldwick zijn lot zat af te wachten. De Engelsman was eveneens aan handen en voeten gebonden, uit angst dat hij op het allerlaatste ogenblik zou ontsnappen, zodat het lekkere boutje hun neus voorbij zou gaan. Een grote menigte inboorlingen verzamelde zich om de hut, hopend een glimp van de nieuwe gevangene op te vangen. Numabo verdubbelde echter de wacht voor de ingang, uit angst dat sommigen van zijn stam in de uitbundigheid van hun woeste vreugde de anderen van de genoegens van de dodendans, die aan het afmaken van de slachtoffers vooraf zou gaan, zouden beroven. De jonge Engelsman had het lawaai gehoord waarmee Tarzans lichaam uit de boom was gevallen, evenals de onmiddellijk daarop gevolgde opwinding in het dorp; terwijl hij met zijn rug tegen de wand van de hut stond keek hij met gemengde gevoelens van verbazing en medelijden neer op de medegevangene, die de zwarten de hut indroegen en hem op de grond legden. Hij besefte dat hij nog nooit eerder een volmaakter mannenfiguur had gezien dan dat wat nu bewusteloos aan zijn voeten lag en hij vroeg zich af aan welke droevige omstandigheden de man zijn gevangenneming te wijten had. Het was duidelijk dat de nieuwe gevangene zelf even wild was als zijn vijanden, althans te oordelen naar de weinige kleren die hij droeg en de aard van zijn wapens. Eveneens was het echter duidelijk dat het een blanke was en, als hij tenminste kon afgaan op het goed gevormde hoofd en de beschaafde trekken, niet een van die ongelukkige halve garen die zo vaak, zelfs in het hartje van de beschaving, verdierlijken. Terwijl hij de man gadesloeg zag hij dat zijn oogleden begonnen te trillen. Ze gingen langzaam open en een paar grijze ogen keken met een vage blik om zich heen. Toen het bewustzijn echter terugkeerde herkregen die ogen hun natuurlijke uitdrukking, die op een scherp verstand wees. En even later lukte het de gevangene met enige moeite een zittende houding aan te nemen. Hij keek de Engelsman aan en toen zijn ogen op de gebonden enkels en polsen van de ander vielen, verscheen er een traag glimlachje op zijn gezicht. „Ze zullen vanavond hun buik vol eten," zei hij. De Engelsman grinnikte. „Te oordelen naar het lawaai dat ze maken," zei hij, „moeten de schooiers wel heel veel honger hebben. Het liefste hadden ze me dadelijk levend opgegeten toen ze me binnenbrachten. Hoe hebben ze u te pakken gekregen?" Tarzan schudde triest zijn hoofd. „Het is mijn eigen schuld geweest," antwoordde hij. „Ik verdien dat ze me opeten. Ik waagde me te ver op een tak die mijn gewicht niet kon houden. Toen 87
het ding brak, bleef ik met mijn voet in een slingerplant hangen, waarna ik op mijn hoofd in plaats van op mijn voeten terechtkwam. Als dat niet was gebeurd, zouden ze me niet levend in handen hebben gekregen." „Is er geen mogelijkheid om te ontsnappen?" vroeg de Engelsman. „Ik ben al eens eerder aan ze ontsnapt," antwoordde Tarzan, „en ook heb ik anderen aan ze zien ontsnappen. Ik heb een man zien weghalen van de paal, nadat hij minstens een twaalftal speersteken had gekregen en er aan zijn voeten een vuurtje was gemaakt." Luitenant Smith-Oldwick huiverde. „Hemel!" riep hij uit. „Ik hoop dat ik zoiets niet hoef mee te maken! Ik geloof dat ik zelfs de gedachte aan zo'n vuur niet zou kunnen verdragen. Ik zou het verschrikkelijk vinden om me op het allerlaatste ogenblik in die ogen van die duivels lafhartig te tonen." „Maakt u zich daar maar geen zorgen over," zei Tarzan. „Het duurt niet lang en u zult van lafheid geen last hebben. Het is werkelijk niet zo erg als het lijkt. De pijn duurt maar even voordat u het bewustzijn verliest. Ik, heb zoiets al vaak genoeg gezien. Of je nu op de ene manier gaat of op de andere, wat maakt het uit. We moeten uiteindelijk allemaal toch sterven. Welk verschil maakt het of dat vanavond, morgenavond of over een jaar is, als we maar geleefd hebben... en dat heb ik!" „Uw filosofie klinkt niet slecht," zei de jonge luitenant, „maar ik kan niet zeggen dat ze mij erg bevredigt." Tarzan lachte. „Kom een beetje hierheen," zei hij, „dan kan ik met mijn tanden bij de riemen waarmee u gebonden bent." De Engelsman deed wat hem werd verzocht en even later was Tarzan druk bezig aan de riemen te knagen. Hij voelde dat ze langzaam bezweken. Het volgende ogenblik zouden ze doorgebeten zijn en dan zou het de Engelsman niet zo erg moeilijk vallen om Tarzan en zichzelf van de overige riemen te bevrijden. Juist op het ogenblik kwam er echter een bewaker de hut binnen. In een oogwenk zag hij wat de nieuwe gevangene aan het doen was. Hij hief zijn speer op en gaf de aap-mens met het uiteinde ervan een harde klap op het hoofd. Toen riep hij de andere bewakers binnen en gezamenlijk begonnen ze hun slachtoffer ongenadig te trappen en te slaan, waarna ze de Engelsman nog steviger bonden en de twee mannen vervolgens tegenover elkaar aan een wand van de hut vastmaakten. Toen ze weg waren, keek Tarzan triest naar zijn mede-slachtoffer. „Zolang er leven is," zei hij met een glimlachje, „is er hoop." Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick beantwoordde het glimlachje van de ander. „Ik geloof," zei hij, „dat we van allebei nog maar verdraaid weinig bezitten. Het moet al tegen etenstijd lopen." Zu-tag jaagde alleen, ver van de rest van de troep van Go-lat, de grote aap. Zu-tag (diknek) was een jonge mannetjesaap, die pas 88
volwassen was geworden. Hij was groot, sterk en woest van aard en wat zijn verstand betrof stak hij ver boven het merendeel van zijn soortgenoten uit, wat te zien was aan zijn minder terugwijkende voorhoofd. Go-lat zag in deze jonge aap al een eventuele betwister van zijn koningschap en hij was daarom ten opzichte van Zu-tag heel onverdraagzaam. Waarschijnlijk kwam het vooral hierdoor dat Zu-tag zo vaak alleen op jacht ging en bovendien helemaal niet wist wat angst was. Door deze eenzame tochten nam zijn vindingrijkheid geweldig toe en ontwikkelden zich eveneens zijn verstand en opmerkingsgave. Vandaag was hij op jacht geweest in zuidelijke richting en keerde hij terug langs de rivier, over een pad dat hij vaak volgde omdat het naar het dorp van de Gomangani liep, wier vreemde en bijna aapachtige handelingen en merkwaardige levensmanier zijn belangstelling en nieuwsgierigheid hadden opgewekt. Evenals hij bij vroegere gelegenheden had gedaan klom hij ook nu in een boom, vanwaar hij het dorp kon overzien en de zwarten bij hun bezigheden in de straat gadeslaan. Nauwelijks had Zu-tag een geschikt plekje opgezocht toen hij, evenals de zwarte dorpsbewoners, werd opgeschrikt door het lawaai waarmee Tarzan vanuit een andere woudreus binnen de palissade terechtkwam. Hij zag de negers op de gevallen man toelopen en hem naar de hut dragen; hij hief zich nu in zijn volle lengte op, stak zijn kop omhoog en wilde in zijn verontwaardiging een felle kreet uitstoten, want hij had in de door de zon gebruinde Tarmangani de vreemde, blanke aap herkend die hen een paar nachten geleden tijdens hun Dum-Dum overvallen had en die door zijn manier van optreden de achting en bewondering van dit jonge mannetje had opgewekt. Maar Zu-tags heftigheid werd getemperd door een ingeboren geslepenheid en voorzichtigheid. Voordat hij uiting had gegeven aan zijn protest vormde zich in zijn geest de gedachte deze wonderbaarlijke aap uit de handen van de gemeenschappelijke vijand, de Gomangani te bevrijden. Hij hield zijn kreet dus in, wijselijk van mening dat hij meer zou kunnen bereiken met voorzichtigheid dan met geweld van spieren en klauwen. Eerst dacht hij erover alleen het dorp binnen te gaan en de Tarmangani te ontvoeren. Toen hij echter zag hoe talrijk de krijgers waren en dat verscheidenen van hen vlak voor de ingang van de hut zaten waarin ze de gevangene hadden opgesloten, begreep hij dat hij dit karweitje niet alleen zou kunnen opknappen. Even geruisloos als hij gekomen was dook hij weg tussen het gebladerte en verdween in noordelijke richting. Zijn stam vertoefde nog steeds in de buurt van de hut die Tarzan en Bertha Kircher hadden gebouwd. Sommige apen waren aan de bosrand naar voedsel aan het zoeken, terwijl anderen op de open plek in de schaduw van de bomen zaten. Het meisje, dat haar tranen had gedroogd, was naar buiten 89
gekomen en staarde bezorgd naar de jungle, in de richting waarin Tarzan verdwenen was. Zo nu en dan wierp ze een argwanende blik op de kolossale, ruige mensapen, die zich zo dicht in haar nabijheid bevonden. Wat makkelijk zou een van die grote beesten de boma kunnen binnenkomen en haar doden. Hoe hulpeloos ze was, ondanks de speer die de blanke bij haar had achtergelaten, besefte ze toen ze voor de zoveelste maal de brede schouders, de stevige nek en de grote spieren opmerkte die ze onder de glanzende vacht kon zien bewegen. Nog nooit, dacht ze, had ze, zo'n belichaming van wrede kracht gezien als hier bij deze machtige mannetjesapen. Die reusachtige handen zouden haar waardeloze speer als een lucifertje in tweeën breken, terwijl een lichte klap haar onmiddellijk bewusteloos zou maken of zelfs doden. Terwijl deze neerslachtige gedachten door haar brein speelden, sprong vanuit de bomen aan de zuidkant plotseling een machtige jonge mannetjesaap op de open plek. Voor Bertha Kircher zagen alle apen er toen nog ongeveer gelijk uit. Pas later begon ze in te zien dat er een even groot onderscheid tussen de verschillende exemplaren bestaat als bij de mensen het geval is. Toch vielen de wonderbaarlijke kracht en vlugheid van dit grote dier haar op en toen het in haar richting kwam kon ze niet anders dan bewondering koesteren voor zijn dichte, zwarte, met zilver doorspikkelde vacht. Het dier was blijkbaar heel opgewonden. Het meisje merkte dit al van verre op. Zij was trouwens niet de enige die dit merkte, want toen ze hem zagen aankomen, stonden verscheidene van de apen op en liepen met rechtopstaande haren grommend op hem af. Onder hen bevond zich Go-lat en terwijl hij de ander naderde, uitte hij een zacht gegrom en ontblootte hij zijn tanden. Want wie kon zeggen of Zu-tag vredige of vijandige bedoelingen had? De oude koning had tijdens zijn koningschap al heel wat jonge apen op die manier op zich af zien komen, vastbesloten hem van zijn macht te beroven. Bovendien had hij menig mannetje, op het punt amok te maken, plotseling uit de jungle zien opduiken en op zijn troepgenoten aanstormen. Ook deze keer was Go-lat dus op alles voorbereid. Was Zu-tag heel rustig genaderd, dan zou hij hem zonder argwaan op te wekken hebben kunnen bereiken. Maar toen de aap zo overijld en opgewonden kwam aanzetten, waren alle apen onmiddellijk op hun hoede. Er werd van weerskanten dan ook heel wat gegrauwd en gesnauwd voor men overtuigd was van eikaars goede bedoelingen. Toen het zover was vertelde Zu-tag aan Go-lat wat hij bij de Gomangani had gezien. Go-lat gromde en draaide zich om. ,,Laat de blanke aap maar op zichzelf passen," zei hij. „Het is onze vriend," zei Zu-tag. „Hij kwam naar ons toe om met de troep van Go-lat te leven. Laten we hem bevrijden uit de handen van de Gomangani." Go-lat gromde opnieuw en liep nog verder weg. 90
„Zu-tag zal dan wel alleen teruggaan om hem te bevrijden," riep de jonge aap uit, „als Go-lat bang is voor de Gomangani." De koning van de apen draaide zich woedend om, terwijl hij nog luider begon te grommen en op zijn borst sloeg. „Go-lat is niet bang," schreeuwde hij, „maar hij gaat niet, omdat de blanke aap niet tot zijn troep behoort." „Zu-tag zal gaan," antwoordde de jonge aap, „en hij zal de zij van de Tarmangani, plus al de mannetjes van Go-lat meenemen die geen lafaards zijn." Nadat hij dit had gezegd, keek hij vragend naar de andere apen. „Wie gaat er met Zu-tag mee om tegen de Gomangani te vechten en onze broeder terug te halen?" vroeg hij. Acht jonge mannetjes, die nog in de kracht van hun leven waren, kwamen naast Zu-tag staan, maar de oudere apen - die de voorzichtigheid van heel wat jaren op hun grijze schouders torsten schudden hun kop en waggelden achter Go-lat aan. „Goed," riep Zu-tag uit. „We willen geen oude zij's in ons midden hebben wanneer we tegen de Gomangani gaan vechten, want dat is werk voor de vechtersbazen van de troep." De oude apen schonken geen aandacht aan zijn pocherige woorden. De acht, die vrijwillig zijn gezelschap hadden gekozen, waren echter zo trots op zichzelf dat ze met hun harige knuisten op hun borst sloegen, hun scherpe tanden ontblootten en allerlei uitdagende kreten slaakten, tot de jungle om hen heen weergalmde van het lawaai. Al die tijd stond Bertha Kircher vol ontzetting toe te kijken bij een schouwspel dat, naar ze veronderstelde, alleen maar kon eindigen in een verschrikkelijk gevecht tussen de vreselijke dieren. Toen Zu-tag en zijn volgelingen hun ijselijke strijdkreten begonnen te slaken, beefde het meisje van angst, want van al de geluiden van de jungle is er geen enkele zo ontzettend als de strijdkreet van de grote mannetjesaap. Als ze bang was geweest, dan was ze bijna verlamd van schrik toen ze Zu-tag en zijn volgelingen de boma zag naderen. Met de lenigheid van een kat sprong Zu-tag over de beschermende haag heen en stond plotseling voor haar. Ze probeerde hem met haar speer op een afstand te houden. Hij begon echter tegen haar te brabbelen en te gesticuleren - en ofschoon ze weinig van de manieren van de mens-apen afwist, begreep ze toch dat hij haar niet bedreigde. Hij ontblootte zijn tanden namelijk niet en de uitdrukking van zijn gezicht en houding scheen erop te wijzen dat hij een poging deed haar een moeilijk geval uit te leggen. Tenslotte verloor hij blijkbaar zijn geduld, want hij sloeg eerst de speer uit haar hand en greep haar toen ofschoon niet ruw, bij de arm. Ze deinsde verschrikt achteruit, terwijl ze er zich toch vaag van bewust was dat ze voor dit grote dier niet bang hoefde te zijn. Zu-tag begon nog luider te brabbelen en wees nu naar het zuiden. Vervolgens liep hij naar de boma, terwijl hij het meisje met zich 91
meetrok en probeerde haar zijn bedoelingen duidelijk te maken. Hij wees naar de boma, naar haarzelf en vervolgens naar het oerwoud. Tenslotte, alsof hij een plotselinge ingeving kreeg, bukte hij, raapte de speer op, raakte die verscheidene malen met zijn wijsvinger aan en wees toen weer naar het zuiden. Plotseling drong het tot het meisje door dat de aap haar iets wilde vertellen over de blanke die, naar hij veronderstelde, haar heer en meester was. Mogelijk verkeerde haar norse beschermer in moeilijkheden. Toen deze gedachte eenmaal bij haar was opgekomen verzette ze zich niet langer, maar liep ze zonder meer achter de jonge aap aan. Bij het punt in boma gekomen, waar de opening was geweest die Tarzan had dicht gemaakt, begon ze doornstruiken weg te trekken en toen Zu-tag zag wat ze deed, begon hij haar te helpen, zodat ze korte tijd later een opening in de boma hadden gemaakt waar ze doorheen konden. Onmiddellijk vlogen Zu-tag en zijn acht apen met zo'n snelheid naar de jungle, dat Bertha Kircher ze niet kon bijhouden. Ze bleef dus achter, tot grote teleurstelling van Zu-tag, die telkens kwam teruglopen om haar tot grotere snelheid aan te manen. Hij pakte haar zelfs een keer bij haar arm en probeerde haar mee te trekken. Haar protesten baatten haar niet, omdat het dier niet kon begrijpen dat het protesten waren. Hij rustte dan ook niet voordat ze met haar voet in het struikgewas bleef haken en op de grond viel. Toen werd Zu-tag woedend en gromde hij afschuwelijk. Zijn apen stonden aan de rand van het oerwoud te wachten tot hij ze zou voorgaan. Hij begreep plotseling dat deze zwakke zij hem niet kon bijhouden en dat, als ze zo langzaam verder trokken, ze misschien te laat zouden komen om nog hulp te kunnen bieden aan de Tarmangani. Zonder plichtplegingen pakte de reusachtige mens-aap Bertha Kircher dus op en slingerde hij haar op zijn rug. Haar armen waren om zijn nek geklemd en in deze positie greep hij haar polsen met één grote klauw vast, zodat ze niet van zijn rug kon vallen. Daarna voegde hij zich snel bij zijn metgezellen. Toen hij een ogenblik later zijn weg door de lagere takken van de bomen vervolgde, sloot ze haar ogen en klemde ze zich krampachtig aan hem vast om niet naar beneden te storten. Die tocht door het oerwoud, in gezelschap van de negen grote apen, bleef Bertha Kircher haar leven lang bij, alsof ze het telkens opnieuw doorleefde. Toen haar eerste angst wat verdwenen was, deed ze haar ogen open en keek ze om zich heen. Langzamerhand maakte haar angst plaats voor een gevoel van veiligheid toen ze zag hoe gemakkelijk deze grote dieren zich van de ene tak naar de andere slingerden. Later nam haar bewondering voor de jonge aap nog toe, toen bleek dat hij, ofschoon extra door haar gewicht belast, nog sneller vooruitkwam dan zijn soortgenoten en minder tekenen van vermoeidheid vertoonde. 92
Zu-tag hield niet eerder stil voordat hij zich in een boom bevond, die niet ver van het inlandse dorp verwijderd was. Ze konden het kabaal binnen de palissade duidelijk horen: het lachen en roepen van de zwarten en het blaffen van de honden. Door het gebladerte heen kon het meisje het dorp zien liggen waaruit ze nog maar zo kortgeleden was ontsnapt. Ze huiverde bij de gedachte aan een mogelijke terugkeer en een nieuwe gevangenneming en ze vroeg zich af waarom Zu-tag haar hierheen had gebracht. De apen zetten hun tocht nu langzamer en behoedzamer voort. Ze bewogen zich zo geruisloos als eekhoorns door de bomen, tot ze een punt hadden bereikt vanwaar ze gemakkelijk over de palissade heen in de dorpsstraat konden kijken. Zu-tag hurkte op een grote tak dicht bij de stam en gaf, door de armen van het meisje los te maken van zijn nek, te kennen dat ze zelf maar een geschikt plekje moest opzoeken. Toen ze er een had gevonden, wees hij herhaaldelijk naar de ingang van een hut aan de overkant van de straat. Door allerlei gebaren scheen hij haar iets te willen uitleggen en na verloop van tijd begon zijn bedoeling tot haar door te dringen. De blanke, die zij kende, zat daar gevangen. Beneden hen was het dak van een hut waarop ze zich gemakkelijk kon neerlaten. Maar wat zij zou kunnen aanrichten wanneer ze eenmaal in het dorp was, wist ze niet. De duisternis begon al te vallen en de vuurtjes onder de potten met water brandden al. Het meisje zag de paal in de dorpsstraat en de takkebossen die er omheen waren opgestapeld. Vol ontzetting besefte ze plotseling de bedoeling van deze griezelige voorbereidselen. O, had ze maar het een of andere wapen dat haar een straaltje hoop zou kunnen geven! Ze zou dan niet aarzelen om zich in het dorp te wagen en een poging te doen de man te redden die haar zelf al bij drie verschillende gelegenheden had gered. Ze wist dat hij haar haatte. Toch voelde ze hoeveel ze hem verplicht was. Ze kon hem absoluut niet begrijpen. Nog nooit van haar leven had ze iemand ontmoet die zo paradoxaal en tegelijkertijd toch zo betrouwbaar was. In verscheidene opzichten was hij nog woester dan de dieren waarmee hij omging. Aan de andere kant was hij echter even edelmoedig als een ridder uit vroeger tijden. Dagen lang was ze met hem verdwaald geweest in de jungle, absoluut aan zijn genade overgeleverd. Toch was ze zo'n onbegrensd vertrouwen in zijn eer gaan stellen, dat haar vroegere angst ten opzichte van hem vrijwel verdwenen was. Aan de andere kant wist ze dat hij ontzettend wreed kon zijn. Dat bleek wel uit het feit dat hij van plan was geweest haar alleen achter te laten temidden van de afschuwlijke gevaren die haar zowel overdag als 's nachts bedreigden. Zu-tag wachtte blijkbaar tot het helemaal donker was voordat hij het plan ging uitvoeren dat in zijn woeste brein was gerijpt, want hij zat met zijn volgelingen rustig in de boom naar de voor93
bereidselen van de zwarten te kijken. Plotseling scheen er onenigheid tussen de negers te ontstaan, want een twintigtal van hen verzamelde zich om een enkeling, die het opperhoofd scheen te zijn; allemaal praatten ze luid en gesticuleerden ze hevig. Het twistgesprek had een minuut of tien geduurd, toen het troepje uit elkaar ging en twee krijgers naar de andere kant van het dorp draafden. Een ogenblik later kwamen ze terug met grote takkebossen voor de brandstapel, die ze naast de andere plaatsten. Het meisje vroeg zich af wat die tweede brandstapel te betekenen kon hebben. Lang hoefde ze echter niet op een verklaring te wachten. Het was inmiddels helemaal donker geworden en bij het onzekere schijnsel van de vuurtjes zag ze een aantal krijgers aankomen en de hut binnengaan, die door Zu-tag in het oog werd gehouden. Een ogenblik later kwamen ze naar buiten met twee gevangenen. Een van hen herkende het meisje onmiddellijk als haar beschermer. De ander was een man die het uniform van de Britse luchtmacht droeg; vandaar natuurlijk die tweede brandstapel. Ze kwam snel overeind, legde haar hand op Zu-tags schouder en wees naar beneden. „Kom," zei ze, alsof ze het tot een van haar eigen soortgenoten had, en meteen liet ze zich op het dak van de hut onder hen zakken. Vandaar naar de grond was maar een kleine sprong. Een ogenblik later sloop ze aan de kant, die het verst van de vuurtjes verwijderd was, om de hut heen, terwijl ze zich zoveel mogelijk in de schaduw hield, waar weinig kans op ontdekking was. Ze draaide zich een keer om, om te zien of Zu-tag haar wel volgde. Tot haar geruststelling zag ze dat hij zich met een van zijn acht volgelingen in haar onmiddellijke nabijheid bevond. Ongetwijfeld volgden ze haar allemaal en dit feit gaf haar meer hoop dan ze tot nu toe gekoesterd had. Nadat ze was blijven staan bij de hut, die zich het dichtst bij de straat bevond, gluurde ze behoedzaam om het hoekje. Vlakbij haar bevond zich de ingang. Iets verderop in de dorpsstraat zag ze hoe de zwarten zich verdrongen om de gevangenen, die al waren vastgebonden aan de palen. Aller ogen waren op de slachtoffers gericht en de kans was klein dat zij en haar metgezellen zouden worden ontdekt voordat ze vlakbij de zwarten waren. Ze wilde echter dat ze het een of andere wapen had waarmee ze zou kunnen aanvallen, want ze kon natuurlijk niet met zekerheid weten of de grote apen haar wel of niet zouden volgen. In de hoop dat ze in de hut misschien iets zou kunnen vinden, wipte ze snel door de ingang. De apen volgden haar een voor een. Na een korte speurtocht in het inwendige ontdekte ze een speer; gewapend hiermee liep ze terug naar de ingang. Tarzan van de Apen en luitenant Harold Percy Smith-Oldwick waren stevig vastgebonden aan hun respectieve palen. Geen van beiden had al een poosje iets gezegd. De Brit draaide zijn hoofd zo, dat hij zijn medeslachtoffer kon zien. Tarzan stond kaars94
recht. Er was angst noch woede op zijn gezicht te lezen. De uitdrukking die erop lag, was er eerder een van onverschilligheid, ofschoon hij wist dat ze allebei gemarteld zouden worden. „Sterkte," fluisterde de jonge luitenant. Tarzan draaide zijn ogen in de richting van de ander en glimlachte. „Insgelijks," zei hij. „Als je gauw uit je lijden verlost wil zijn, adem dan zo snel mogelijk de rook en de vlammen in." „Bedankt," antwoordde de vlieger - en ofschoon hij een zuur gezicht trok, richtte hij zich in zijn volle lengte op en trok hij zijn schouders naar achteren. De vrouwen en kinderen waren in een brede kring rondom de slachtoffers gaan zitten, terwijl de krijgers, die zich afzichtelijk beschilderd hadden, langzaam de dodendans begonnen. Opnieuw wendde Tarzan zich tot zijn metgezel. „Als je hun pret wilt bederven," zei hij, „maak dan geen drukte, onverschillig hoe hevig je lijdt. Als je het tot het laatste toe kunt volhouden zonder je gezicht te vertrekken - of een enkel woord over je lippen te laten komen - dan hebben ze van dit deel van de voorstelling althans geen aardigheid. Nogmaals sterkte en het allerbeste!" De jonge Brit gaf geen antwoord, maar op de manier waarop hij zijn kaken op elkaar klemde was het duidelijk dat de negers weinig plezier aan hem zouden beleven. De krijgers vormden nu een kring; binnen enkele ogenblikken zou Numabo met zijn scherpe speer het bloed laten vloeien. Dit zou dan het teken voor de anderen zijn om zijn voorbeeld te volgen. Zodra elk van hen zijn eerste steek had toegebracht zouden de takkebossen aan de voeten van de slachtoffers worden aangestoken. Steeds dichter danste het afschuwlijk toegetakelde opperhoofd dichterbij. Zijn gele, scherpgevijlde tanden waren in het schijnsel van het vuur duidelijk te zien tussen zijn dikke, rode lippen. Zich nu eens dubbel buigend, dan weer verwoed op de grond stampend en vervolgens een eind de hoogte inspringend, naderde hij de brandstapels, tot hij de slachtoffers met zijn speer kon bereiken. Eindelijk prikte hij er de aap-mens mee in de borst en toen hij hem terug trok, liep er een straaltje bloed langs de gladde, gebruinde huid. Bijna op hetzelfde ogenblik klonk er vanuit de kring van de vrouwen een kreet, gevolgd door een serie afschuwelijke geluiden, die daar aan die kant een hevige opschudding veroorzaakten. De slachtoffers konden niet zien wat de reden van het kabaal was, maar zonder dat hij het zag wist Tarzan dat de deining veroorzaakt was door de apen. Hij begreep alleen niet wat hun ertoe had aangezet, evenmin wat ze met hun aanval van plan waren, want het kwam geen ogenblik bij hem op dat ze gekomen waren om hem te bevrijden. 95
Numabo en zijn krijgers verbraken snel de kring van de dansenden en kwamen dichterbij, toen ze hetzelfde blanke meisje ontdekten dat enkele nachten tevoren uit het dorp had weten te ontsnappen en nu op de voet gevolgd werd door een troep van de kolossale, ruige mens-apen waarvoor ze zo bang waren Met hun zware vuisten sloegen Zu-tag en zijn volgelingen wild om zich heen en de oude negers, de vrouwen en de kinderen, deinsden verschrikt voor hen achteruit. Voorafgegaan door het meisje kwamen ze regelrecht op Numabo en zijn krijgers af. Pas toen werden ze ontdekt door Tarzan, die tot zijn verbazing zag door wie de apen werden aangevoerd. Tegen Zu-tag schreeuwde hij: „Val jij de grote mannetjes aan, dan kan zij me terwijl losmaken." En tegen Bertha Kircher: „Vlug, snij mijn banden door! De apen zullen wel voor de zwarten zorgen." Het meisje liep snel naar hem toe, maar zij had geen mes en de riemen waren stevig vastgeknoopt. Ze werkte echter snel en koelbloedig door. En terwijl Zu-tag en zijn apen slaags raakten met de krijgers slaagde ze erin Tarzans banden zover los te krijgen dat hij zijn handen eruit wist te trekken. Een ogenblik later had hij zich bevrijd. „Maak nu de Engelsman los," riep hij uit, waarna hij naar voren holde om Zu-tag en zijn volgelingen te helpen in hun strijd tegen de zwarten. Numabo en zijn krijgers, die beseften dat ze alleen maar een klein aantal apen tegenover zich hadden, hielden verbeten stand en probeerden met hun speren en andere wapens de indringers te overweldigen. Drie van de apen lagen al dood of althans dodelijk gewond - op de grond. Tarzan, die begreep dat de apen de strijd zouden verliezen, dacht snel na. Hij moest een manier zien te vinden om het moreel van de zwarten te breken. Plotseling viel zijn oog op een aantal wapens waarmee, naar hij wist, hij het beoogde resultaat zou kunnen behalen. Een glimlachje verscheen op zijn lippen toen hij een pot kokend water van een van de vuren greep en die in het gezicht van de krijgers smeet. Gillend van ontzetting en pijn deinsden ze terug, ofschoon Numabo hen nog steeds aanspoorde. Nauwelijks was de inhoud van de eerste pot kokend water over hen uitgestort of Tarzan trakteerde ze voor de tweede maal; bij de derde maal trokken ze zich gillend terug. Tegen de tijd dat Tarzan zijn eigen wapens had opgezocht was het meisje erin geslaagd de jonge Engelsman te bevrijden; met de zes overgebleven apen trokken de drie Europeanen langzaam naar de dorpspoort, nadat de vlieger zich gewapend had met een speer, die een van de met brandwonden overdekte krijgers had laten vallen. Numabo was niet in staat zijn dodelijk verschrikte en hevig verbrande krijgers weer bij elkaar te krijgen, zodat de geredden en redders ongemolesteerd de dorpspoort uit- en het duister van de jungle introkken. 96
Tarzan liep zwijgend voort. Naast hem liep Zu-tag, de grote aap; achter hem kwamen de overlevende mens-apen, gevolgd door Fräulein Bertha Kircher en luitenant Harold Percy Smith-Oldwick, de laatste niet weinig verbaasd over de geheimzinnige Engelsman. In heel zijn leven had Tarzan maar weinig verplichtingen gekend; hij hield zich in zijn wilde wereld staande door de macht van zijn eigen spieren, de buitengewoone scherpte van zijn zintuigen en zijn grote vernuft. Deze nacht was hem de grootste verplichting opgelegd die iemand ooit op zijn schouders had gelegd... zijn leven was gered door iemand anders - en Tarzan schudde zijn hoofd en gromde, want het was nog wel iemand die hij haatte boven alle anderen. 11. Tarzan van de Apen, die met het lijk van Bara - het hert - over zijn schouder terugkeerde van een succesvolle jacht, hield aan de rand van een open plek een ogenblik stil tussen de takken van een grote boom en staarde triest naar twee figuren die vanaf de rivier in de richting van de door een boma omgeven hut liepen. De aap-mens schudde zijn hoofd en zuchtte. Zijn ogen gingen naar het westen en zijn gedachten naar de verre hut aan de kleine inham van het grote water... de hut van zijn lang overleden vader, waar hij zijn gelukkige kinderjaren had doorgebracht. Sinds de dood van zijn vrouw was er een groot verlangen in hem ontstaan om terug te keren naar het speelterrein van zijn jeugd... naar het ongerepte oerwoud, waarin hij het leven had geleefd en waarvan hij zo dolveel hield. Daar hoopte hij, in een vernieuwing van het oude leven in de oude toestanden, vergetelheid te vinden voor zijn grote smart. Maar het hutje en de kleine baai waren nog heel ver weg; hij werd ook gehinderd door de plicht die hij voelde ten opzichte van de twee figuren, die voor hem op de open plek liepen. Een ervan was een in een gehavend uniform van de Britse luchtmacht gestoken jongeman, de ander een jonge vrouw in de zielige overblijfsels van wat eens een rijkostuum was geweest. Een speling van het lot had deze drie totaal verschillende typen bijeengebracht. De een was een wild, bijna naakt beest-mens, de ander een Brits officier en de derde een door Tarzan hevig gehate Duitse spionne. Hoe hij ze kwijt moest raken wist Tarzan absoluut niet, tenzij hij hen vergezelde op de vermoeiende terugtocht naar de oostkust. Een tocht die zou betekenen dat hij het hele eind terug moest dat hij al naar zijn doel had afgelegd. Maar wat kon hij anders doen? Deze twee bezaten het uithoudingsvermogen noch de ervaring om hem door het onbekende gebied naar het westen te vergezellen. Evenmin wilde hij ze bij zich hebben. De man zou hij misschien nog wel hebben getolereerd, maar aan de aanwezig97
heid van het meisje in die verre hut, die in zekere zin door de herinneringen eraan een soort heiligdom voor hem was geworden, kon hij eenvoudig niet zonder woede denken. Er bleef dus maar één manier over, aangezien hij ze niet in de steek kon laten. Hij moest de vermoeiende, langzame terugtocht naar de oostkust aanvangen of althans naar de eerste blanke nederzetting naar die richting. Hij had er weliswaar over gedacht het meisje aan haar lot over te laten, maar dat was voordat ze hem gered had uit de handen van de zwarte Wamabo's. Hij ergerde zich aan de verplichting die hij ten opzichte van haar had, maar toch erkende hij hem. Terwijl hij naar het tweetal keek speelde er een glimlachje óm zijn lippen. Wat waren ze toch hulpeloos en volkomen ongeschikt om de strijd aan te binden met de wilde beesten van het oerwoud. Zelfs de kleinste balu in de troep van Go-lat zou zich nog beter alleen in de wildernis weten te redden dan deze twee mensen. Zonder hem zouden deze twee ongetwijfeld van honger omkomen, ondanks al het hen omringende wild. Vooropgesteld natuurlijk dat ze door het een of andere wonder zouden weten te ontsnappen aan de vernietigingskrachten, waardoor ze voortdurend werden bedreigd. Die morgen had Tarzan voor wat vruchten en noten voor hen gezorgd en nu bracht hij ze wat vers vlees, terwijl ze zelf hoogstens in staat waren wat water uit de rivier te halen. Zelfs nu, terwijl ze de open plek naar de boma overstaken, bemerkten ze niet eens dat Tarzan in de buurt was. Maar behalve door Tarzan werden ze door nog een paar andere ogen begluurd. Tarzan kon evenmin als zij het dier zien dat daar verscholen lag; toch wist hij dat het er was en welke plannen het had. Een licht bladergeritsel had hem op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van het schepsel, want de aanwezigheid was niet veroorzaakt door de wind. Hij kwam van de druk tegen de onderkant van een struik, die een andere beweging aan de bladeren meedeelt dan die welke veroorzaakt wordt door de wind. Tarzan wist hieruit absoluut zeker dat Sheeta, de panter, voor de twee van de rivier terugkerende figuren op de loer lag. Ze hadden de halve afstand naar de ingang van de boma afgelegd, toen Tarzan riep dat ze moesten blijven staan. Ze keken verbaasd in de richting waaruit het geluid van zijn stem gekomen was en zagen hem op de grond springen en in hun richting komen. „Kom langzaam naar me toe," riep hij „Zet het niet op een lopen, want anders zal Sheeta onmiddellijk aanvallen." Ze deden wat hij hun verzocht, hun gezicht een toonbeeld van verbazing. „Wat bedoelt u?" vroeg de jonge Engelsman. „Wie is Sheeta?" Maar als enig antwoord wierp Tarzan de dode Bara op de grond en sprong hij naar hen toe. Toen keken de twee jonge mensen om en zagen ze dat Sheeta een wilde kat was, die snel op hen afkwam. 98
Sheeta had met stijgende woede en argwaan de aap-mens uit de boom zien springen en de prooi naderen. Zijn levenservaring, gesteund door instinct, vertelde hem dat de Tarmangani op het punt stond hem van zijn prooi te beroven. En aangezien Sheeta honger had was hij helemaal niet van plan zich het vlees, dat hij al als zijn eigendom beschouwde, te laten ontfutselen. Het meisje onderdrukte met moeite een kreet van afgrijzen toen ze het dier met ontblote tanden op hen zag afkomen. Ze klemde zich vast aan de jongeman, ofschoon deze ongewapend en even hulpeloos was als zijzelf. De Engelsman ging voor haar staan, alsof hij haar met zijn lichaam wilde beschermen en keek de panter recht in de ogen. Hoewel Tarzan wel aan staaltjes van moed gewend was, vond hij het optreden van deze jongeman toch wel buitengewoon. De aanvallende panter bewoog zich snel en de afstand, die hem scheidde van zijn prooi, was maar kort. De Britse luitenant zag de aap-mens als de wind langs zich heen flitsen. Hij zag de grote kat opzij springen, alsof hij de naakte wildeman wilde ontwijken. Dat was trouwens ook wel zo, want Sheeta wilde eerst zijn prooi doden voordat hij zich verdedigde tegen Tarzan. Luitenant Smith-Oldwick, die vol spanning toekeek, zag hoe de aap-mens als een voetballer op de panter toesprong en zijn bruine armen om het roofdier heen sloeg, de linkerarm langs de voorkant van de linkerschouder van het dier, de rechterarm achter zijn rechtervoorpoot. Het volgende ogenblik rolden mens en dier om en om over de grond. Smith-Oldwick hoorde ze beestachtig grauwen en snauwen en met een gevoel van afschuw besefte hij dat de geluiden uit de keel van de vechtende man nauwelijks te onderscheiden waren van die uit de keel van de panter. Toen zij wat van de schrik bekomen was liet het meisje de arm van de Engelsman los. „Kunnen we niets doen?" vroeg ze. „Kunnen we hem niet helpen voordat het beest hem doodt?" De Engelsman keek om zich heen naar het een of andere projectiel waarmee hij de panter zou kunnen aanvallen. Het volgende ogenblik uitte het meisje een kreet en holde in de richting van de hut. „Blijf daar wachten," riep ze over haar schouder. „Ik zal de speer halen die hij me gegeven heeft." Smith-Oldwick zag hoe de venijnige klauwen van de panter het vlees van de man zochten en hoe de man op zijn beurt alles in het werk stelde om ze te ontwijken; de spieren van zijn armen trokken zich samen onder de bruine huid. De aderen lagen als koorden op hals en voorhoofd, terwijl hij met alle kracht waarover hij beschikte, het leven uit de grote kat probeerde weg te persen. De aap-mens had zijn tanden in Sheeta's nek geboord en nu wist hij zijn benen in een tangbeweging om de buik van het dier te slaan. Springend en grommend probeerde Sheeta de 99
aap-mens van zich af te slingeren. Hij wierp zich op de grond en rolde om en om. Hij ging op zijn achterpoten staan en liet zich achterovervallen. Maar wat hij ook deed, het wilde schepsel op zijn rug was niet los te krijgen. Integendeel, het klemde zijn armen en benen zelfs nog vaster om hem heen. Toen kwam het meisje hijgend teruglopen met de korte speer, die Tarzan als enige verdedigingswapen bij haar had achtergelaten. Ze gunde zich geen tijd het wapen aan de Engelsman te geven, die haar al tegemoet kwam hollen om de speer van haar over te nemen. Ze vloog langs hem heen en sprong tot vlak bij de grauwende, tuimelende massa gele vacht en gladde, bruine huid. Verscheidene malen probeerde ze de punt in het lichaam van de panter te boren, maar steeds moest ze het opgeven, bang dat ze de aap-mens zou raken. Tenslotte bleven de twee echter een ogenblik uitgeput liggen en Bertha Kircher maakte hier onverwijld gebruik van om toe te steken. Tarzan stond op van het dode lichaam van Sheeta en schudde zich, zoals de wilde dieren dat na een gevecht gewend zijn; evenals zoveel van zijn gedragingen was dit eerder het resultaat van omgeving dan van erfelijkheid. En ofschoon hij uiterlijk een mens was waren zowel de Engelsman als het meisje onder de indruk van de natuurlijkheid van de daad. Het was alsof Numa zich na een gevecht had geschud om zijn verwarde manen en vacht glad te strijken. Toch was er iets onwezenlijks aan, evenals aan het wilde gegrom dat ontsnapt was uit zijn mond. Tarzan keek naar het meisje, op zijn gezicht een verbaasde uitdrukking. Opnieuw had hij zich tegenover haar verplicht - en Tarzan van de Apen wenste geen verplichtingen ten opzichte van een Duitse spionne. Toch kon hij in zijn eerlijke hart alleen maar bewondering koesteren voor haar moed, een kenmerk dat altijd grote indruk op de aap-mens maakte, omdat hij zelf de belichaming van moed was. „Hier is het vlees," zei hij, terwijl hij het dode lichaam van Bara opnam. „Jullie zult je portie waarschijnlijk op je eigen manier willen bereiden, maar Tarzan bederft goed vlees niet met vuur." Ze volgden hem naar de boma, waar hij verscheidene stukken vlees voor hen afsneed, terwijl hij zelf eveneens een brok hield. De jonge luitenant maakte een vuurtje en het meisje begon voorbereidselen te treffen voor hun eenvoudige maaltijd. Terwijl ze iets van hen verwijderd bezig was, sloegen de luitenant en de aap-mens haar gade. „Ze is fantastisch, nietwaar?" mompelde Smith-Oldwick. „Ze is een Duitse en bovendien een spionne," antwoordde Tarzan. De Engelsman keek hem snel aan. „Wat bedoelt u?" riep hij uit. „Precies wat ik zeg," antwoordde de aap-mens. „Ze is een Duitse en bovendien een spionne." 100
„Dat geloof ik niet!" riep de ander uit. „Dat hoeft ook niet," verklaarde Tarzan. „Het gaat mij niet aan wat u gelooft. Ik heb haar echter in conferentie gezien met de Duitse generaal en zijn staf in het kamp bij Taveta. Ze kenden haar allemaal en noemden haar naam en zij gaf hem een papier. De volgende keer dat ik haar zag was ze vermomd binnen de Britse linies. En opnieuw zag ik haar in gesprek met een Duitse officier in Wilhelmstal. Ze is een Duitse en bovendien een spionne, maar dat neemt niet weg dat ze ook een vrouw is - en daarom kan ik haar niet vernietigen." „Gelooft u werkelijk dat het waar is wat u zegt?" vroeg de jonge luitenant. „Hemel! Ik kan het niet geloven. Ze is zo lief, zo dapper en zo goed." De aap-mens haalde zijn schouders op. „Ze is inderdaad dapper," zei hij, „maar zelfs Pamba - de rat - zal wel over een paar goeie kwaliteiten beschikken. Toch is ze wat ik u heb verteld en daarom haat ik haar en behoort u haar eveneens te haten." Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick begroef zijn gezicht in zijn handen. „De hemel vergeve mij," zei hij tenslotte, „ik kan haar niet haten." De aap-mens wierp een minachtende blik op zijn metgezel en stond op. „Tarzan gaat weer op jacht," zei hij. „Jullie hebt voldoende voedsel voor twee dagen. Tegen die tijd zal hij terug komen." De twee keken hem na tot hij aan de andere kant van de open plek in de jungle verdween. Toen hij weg was voelde het meisje een vage ongerustheid, die ze in Tarzans gezelschap nooit had gevoeld. De onzichtbare gevaren van de grimmige jungle schenen werkelijker en dichterbij te zijn nu de aap-mens niet meer bij haar was. In zijn gezelschap had het hutje en de omringende afrastering van doornstruiken de veiligste plaats ter wereld geschenen. Ze wenste dat hij gebleven w a s . . . twee dagen schenen een eeuwigheid te zijn! Twee dagen van voortdurende angst, twee dagen waarin elk ogenblik doortrokken was van gevaar. Ze wendde zich tot haar metgezel. „Ik wou dat hij gebleven was," zei ze. „Ik voel me zoveel veiliger wanneer hij in de buurt is. Hij is heel grimmig en heel verschrikkelijk, maar toch voel ik me bij hem veiliger dan ik me bij welke andere man ook ooit heb gevoeld. Hij schijnt een hekel aan me te hebben en toch weet ik dat hij me geen kwaad zal laten overkomen. Ik begrijp hem niet." „Ik begrijp hem evenmin," antwoordde de Engelsman. „Maar dit weet ik w e l . . . onze aanwezigheid hier dwarsboomt zijn plannen. Hij zou ons het liefste kwijt zijn en ik heb zo het idee dat hij half-en-half hoopt dat we bezweken zijn aan een van de gevaren die ons in dit woeste land altijd moeten omringen, wanneer hij terugkomt. 101
„Ik geloof dat we moeten proberen naar de nederzettingen van blanken terug te keren. Deze man wil ons hier niet hebben. Evenmin is het aan te nemen dat we in deze wildernis lang in leven zouden blijven. Ik heb in verscheidene delen van Afrika gereisd en gejaagd, maar nog nooit heb ik een gebied gezien dat zo wemelde van wilde beesten en gevaarlijke inlanders. Als we dadelijk op weg gingen naar de oostkust zou dat niet veel gevaarlijker zijn dan hier blijven. En als we een dagmars zouden kunnen uithouden, dan geloof ik dat we het middel zouden vinden om binnen een paar uur de kust te bereiken, want mijn vliegtuig moet nog op dezelfde plaats staan waar ik het achtergelaten heb toen de zwarten me gevangen namen. Er is hier natuurlijk niemand die ermee zou kunnen vliegen. Evenmin is er een reden waarom ze het zouden vernielen. Eerlijk gezegd zouden de inboorlingen waarschijnlijk zo bang van het toestel zijn dat ze het niet eens durfden te naderen. Ja, het moet nog staan waar ik het heb achtergelaten, klaar om ons naar 'n nederzetting te brengen." „Maar we kunnen hier niet weg," zei het meisje, „voordat hij terug is. We zouden niet kunnen vertrekken zonder hem te bedanken of afscheid van hem te nemen. We hebben per slot van rekening heel wat verplichtingen ten opzichte van hem." De man keek haar een ogenblik zwijgend aan. Hij vroeg zich af of ze wist hoe Tarzan over haar dacht en toen begon hij zich af te vragen of de beschuldigingen van de aap-mens wel op waarheid berustten. Hoe langer hij naar het meisje keek, hoe minder hij geneigd was te geloven dat ze een vijandelijke spionne was. Hij stond op het punt haar er zonder meer naar te vragen, maar hij kon zich er niet toe brengen. Tenslotte besloot hij te wachten tot een langere omgang met haar de waarheid aan de dag zou brengen. „Ik geloof," zei hij, alsof er helemaal geen pauze in hun gesprek was geweest, „dat de man het prettiger zou vinden als we verdwenen waren wanneer hij terug kwam. Het is niet nodig ons leven nog twee dagen langer in de waagschaal te stellen om hem te bedanken, hoeveel we zijn diensten ten opzichte van ons misschien ook waarderen. U hebt u meer dan voldoende van uw verplichtingen ten opzichte van hem gekweten en te oordelen naar wat hij me heeft verteld, ben ik van mening dat u vooral hier niet langer moet blijven." Het meisje keek hem verbaasd aan. „Wat bedoelt u daarmee?" vroeg ze. „Dat vertel ik liever niet," zei de Engelsman, terwijl hij nerveus met de punt van een stok in de grond prikte. „Neemt u echter van mij maar aan dat hij u liever niet ziet dan wel." „Vertel me wat hij heeft gezegd," drong ze aan, „ik heb er recht op dat te weten." Luitenant Smith-Oldwick trok zijn schouders naar achteren en keek het meisje aan. 102
„Hij heeft gezegd dat hij u haat," verklaarde hij. „Hij heeft u alleen maar geholpen uit een soort plichtsgevoel, omdat u een vrouw bent." Het meisje verbleekte eerst en kreeg toen een kleur. „Goed," zei ze, „over enkele ogenblikken ben ik klaar. Het beste is dat we wat vlees meenemen, want we weten niet wanneer we daar nog meer van kunnen krijgen." En zo trokken de twee dus stroomafwaarts in de richting van het zuiden. De man droeg de korte speer die Tarzan bij het meisje had achtergelaten, terwijl zij volkomen ongewapend was, met uitzondering van een stok die ze achter de hut had opgeraapt. Voordat ze vertrokken stond ze erop dat de man een briefje aan Tarzan schreef waarin hij bedankt werd en het allerbeste werd toegewenst. Dit prikten ze met behulp van een houtsplinter aan de binnenkant van de hut. Ze moesten voortdurend op hun hoede zijn, aangezien ze nooit wisten wat hun na de volgende bocht op het kronkelende junglepad te wachten stond of wat er in de wilde struiken links en rechts van hen verborgen lag. Steeds bestond het gevaar dat ze enkelen van Numabo's zwarte krijgers zouden tegen komen en aangezien het dorp precies op hun route lag was het nodig dat ze er in een grote boog omheen trokken om niet ontdekt te worden. „Ik ben niet zo erg bang van de gewone inlanders," zei het meisje, „als van Usanga en zijn onderdanen. Hij en zijn mannen dienden bij een Duits inboorlingenregiment. Toen ze deserteerden namen ze mij mee - öf met de bedoeling een hoog losgeld voor me te eisen - öf om me in het noorden aan de een of andere sultan te verkopen. Usanga is veel gevaarlijker dan Numabo, want hij heeft het voordeel van een Europese militaire opleiding en is bovendien met min of meer moderne wapens en munitie uitgerust." „Ik bof," merkte de Engelsman op, „dat ik ontdekt en gevangen ben door de domme Numabo, inplaats van die wereldwijze Usanga. Hij zou minder bang zijn geweest voor het vliegtuig en geweten hebben hoe hij het moest vernielen." „Laten we bidden dat de zwarte sergeant het niet heeft ontdekt," zei het meisje. Ze liepen tot een punt ongeveer anderhalve kilometer boven het dorp, toen verlieten ze het pad en baanden ze zich in oostelijke richting een weg door de wirwar van struiken. Zo dicht was de begroeiing soms, dat ze maar met de grootste moeite vorderden en soms zelfs op hun knieën over omgevallen boomstammen moesten kruipen. Heel veel hinder ondervonden ze van de dikke lianen, die doorweven waren met dode en levende takken. Ten zuiden van hen was op een stuk grasland een aantal zwarte krijgers verzameld om een voorwerp, dat heel wat opwinding veroorzaakte. De zwarten waren gestoken in gedeelten van uniformen van Duitse makelij. Het was een onguur stelletje, aange103
voerd door de zwarte sergeant, Usanga. Het onderwerp van hun belangstelling was een Brits vliegtuig. Onmiddellijk nadat de Engelsman naar het dorp van Numabo was gebracht was Usanga erop uitgetrokken om het vliegtuig te zoeken, gedeeltelijk gedreven door nieuwsgierigheid en gedeeltelijk door de bedoeling het te vernielen. Toen hij het echter gevonden had was hij door een nieuwe gedachte van zijn oorspronkelijke plan afgebracht. Zoals hij wist vertegenwoordigde het ding een aanzienlijke waarde en hij bedacht dat hij er op de een of andere manier misschien een slaatje uit zou kunnen slaan. Iedere dag was hij ernaar teruggekeerd en ofschoon hij er eerst nogal bang voor was geweest, was hij het tenslotte gaan bekijken met het oog van de bezitter, zodat hij nu rustig op de romp klom en hij zelfs begon te wensen dat hij het ding kon hanteren. Wat heerlijk zou het zijn om als een vogel ver boven de hoogste boomtop te vliegen! Wat zouden zijn makkers hem bewonderen! Als Usanga kon vliegen, zouden al zijn stamgenoten in de omliggende dorpen hem vast en zeker voor de een of andere godheid verslijten. Usanga wreef bij deze gedachte in zijn handen en smakte met zijn lippen. Hij zou rijk worden en er wel twaalf vrouwen op na kunnen houden. Ineens dacht hij aan Naratu, zijn tegenwoordige vrouw, die hem met ijzeren hand regeerde. Usanga trok een zuur gezicht en zag voorlopig van de twaalf vrouwen af. Het verleidelijke idee bleef echter en het nam zulke grote vormen aan, dat hij even later heel logisch redeneerde dat een godheid niet veel zaaks was als hij niet minstens over vierentwintig vrouwen beschikte. Hij betastte de instrumenten en stuurorganen, half-hopend en half-vrezend dat hij op de manier zou komen om de machine de lucht in te krijgen. Vaak had hij Britse piloten over de Duitse linies zien scheren en het zag er allemaal zo eenvoudig uit dat hij ervan overtuigd was dat hij het zelf eveneens zou kunnen als iemand maar zo goed wilde zijn het even voor te doen. Er bestond natuurlijk altijd de hoop dat de blanke, die met de machine gekomen was en uit het dorp van Numabo gevlucht was, in handen van Usanga zou vallen. Dan zou de man hem leren hoe hij moest vliegen. Juist in deze hoop bracht Usanga zoveel tijd in de buurt van het vliegtuig door, redenerend dat de blanke tenslotte zou terugkomen om ernaar te zoeken. En toen werd zijn geduld beloond, want deze dag hoorde hij, nadat hij bij de machine was geweest en met zijn krijgers de jungle was ingegaan, naar het noorden stemmen. Hij en zijn mannen verborgen zich onmiddellijk in het dichte struikgewas; even later zagen ze de Britse officier en het blanke meisje aankomen. De neger kon een kreet van opwinding nauwelijks onderdrukken, want hij had niet gedacht dat het lot hem zo gunstig gezind zou zijn om deze twee allebei tegelijk in zijn schoot te werpen. Terwijl de twee, zich van geen gevaar bewust, het pad afkwa104
men, verklaarde de man dat ze heel dicht in de buurt moesten zijn van de plek waar het vliegtuig geland was. Hun hele aandacht geconcentreerd op het pad vlak voor hen, omdat ze ieder ogenblik verwachtten het grasland te zullen zien waar, naar ze vast geloofden, het vliegtuig zou staan dat voor hen het leven en de vrijheid betekende. Het pad was breed en ze liepen naast elkaar, zodat ze allebei tegelijk de strook grasland zagen met de omtrekken van de machine die ze zochten. Ze slaakten een uitroep van opluchting en vreugde, maar op hetzelfde ogenblik werden ze omringd door Usanga en zijn zwarte krijgers. 12. Het meisje was bijna verpletterd van angst en teleurstelling. Het scheen eenvoudig ondraaglijk te zijn dat ze, nu ze zo dicht bij de veiligheid waren, werden achterhaald door het wrede noodlot. De man was eveneens teleurgesteld, maar toch was zijn woede nog groter. Hij zag de resten van de uniformstukken aan het lichaam van de zwarten en wilde onmiddellijk weten waar hun officieren waren. „Die kunnen u niet verstaan," zei het meisje en in de bastaardtaal, waarvan de Duitsers zich tegenover de zwarten van hun kolonie bedienden, herhaalde ze de vraag van de blanke. Usanga grinnikte. „U weet wel waar ze zijn, blanke vrouw," antwoordde hij. „Ze zijn dood en als deze blanke niet doet wat ik zeg, zal hij heel gauw eveneens dood zijn." „Wat wil je dan van hem?" vroeg het meisje. „Ik wil dat hij me leert hoe ik als een vogel moet vliegen," luidde het antwoord van Usanga. Bertha Kircher keek stomverbaasd, maar toch bracht ze de eis over aan de luitenant. De Engelsman dacht een ogenblik na. „Wil hij leren vliegen?" vroeg hij toen. „Vraag hem eens of hij onze vrijheid teruggeeft als ik het hem leer." Het meisje bracht deze vraag over aan Usanga, die, altijd bereid vlug iets te beloven of hij nu van plan was woord te houden of niet, onmiddellijk op het voorstel inging. „Als de blanke me leert vliegen, zal ik u dicht bij de nederzettingen van uw volk brengen. In ruil daarvoor wil ik dan echter deze grote vogel hebben," en hij wees naar de machine. Toen Bertha Usanga's voorwaarden aan de vlieger had overgebracht, haalde deze zijn schouders op en trok een zuur gezicht. Tenslotte zei hij echter dat hij er mee akkoord ging. „Er zal waarschijnlijk niets anders opzitten," zei hij. „In ieder geval is het vliegtuig toch voor de Britse regering verloren. Als ik zou weigeren aan het verzoek van die schoft te voldoen, zou 105
hij mij ongetwijfeld afmaken. De machine zou hier dan blijven liggen tot ze vergaan was. Als ik aan zijn verzoek voldoe zal ik u althans daardoor in de gelegenheid stellen naar de beschaafde wereld terug te keren. Ik vind dat, eerlijk gezegd, belangrijker dan alle vliegtuigen van de hele Britse luchtmacht," voegde hij eraan toe. Het meisje keek hem snel aan. Dit waren de eerste woorden waardoor ze zijn gevoelens ten opzichte van haar begreep. Ze betreurde het echter dat hij op deze manier gesproken had. Zelf scheen hij er trouwens eveneens spijt van te hebben, toen hij een schaduw over haar gezicht zag trekken en daaruit opmaakte dat hij door zijn uitlating de moeilijke positie, waarin zij verkeerde, nog moeilijker had gemaakt. „Neemt u mij niet kwalijk," zei hij ernstig. „Ik beloof u dat ik hierover geen woord meer zal zeggen voordat we hier allebei vandaan zijn!" Ze bedankte hem glimlachend voor zijn belofte, maar wat er gezegd was, was nu eenmaal gezegd; Bertha Kircher wist nu met even grote zekerheid als wanneer hij voor haar op zijn knieën was gevallen, dat de jonge Britse officier van haar hield. Usanga stond erop dat hij zijn eerste les in de vliegkunst onmiddellijk zou krijgen. De Engelsman probeerde hem hiervan af te brengen, maar de zwarte begon tegen hem tekeer te gaan, in de veronderstelling dat de ander zich niet aan zijn belofte wilde houden. „Goed, je zult je zin krijgen," mompelde de Engelsman. „Ik zal je een leuk lesje geven." Daarop wendde hij zich weer tot het meisje. „Ziet u hem ertoe over te halen dat u met ons mee mag. Ik durf u nu hier niet alleen bij deze schurken achter te laten." Toen Bertha Kircher Usanga dit plan vertelde, kreeg de man dadelijk achterdocht. Hij was bang dat de luitenant hem naar de Duitse meesters, die hij zo verraderlijk verlaten had, zou terugbrengen; hij weigerde dan ook halsstarrig op het plan in te gaan. „De blanke vrouw moet hier blijven," zei hij. „Mijn manschappen zullen haar geen kwaad doen als u mij hier veilig terugbrengt." „Zegt u hem," zei de Engelsman, „dat als u hier niet duidelijk zichtbaar op dit grasland staat wanneer wij dalen, ik niet land, maar Usanga naar het Engelse kamp meeneem en hem daar laat ophangen." Usanga beloofde alles en bedreigde zijn krijgers met de doodstraf als ze Bertha Kircher ook maar een haarbreed in de weg legden. Toen begaf hij zich, gevolgd door zijn hele bende, in gezelschap van de Engelsman naar het vliegtuig. Zodra hij zijn plaats had ingenomen, begon zijn moed echter te zakken. En toen de motor was aangezet en de grote propeller begon te draaien, schreeuwde hij tegen de Engelsman dat hij eruit wilde. De vlieger, die hem door het geraas niet kon horen, zou zijn woorden toch niet begrepen hebben. Het vliegtuig vloog eerst dicht langs de grond. Usanga 106
wilde er uit springen, maar werd door de om zijn middel bevestigde riem tegengehouden. Even later gingen ze de hoogte in en scheerden ze over de boomtoppen. De zwarte sergeant stond doodsangsten uit. Hij zag hoe de aarde snel onder hem wegzonk. Hij zag de bomen en de rivier, met op enige afstand de open plek met de hutten van Numabo's dorp. Hij deed zijn uiterste best om niet aan een plotselinge buiteling naar de grond te denken. Hij probeerde zijn gedachten te concentreren op de vierentwintig vrouwen, die hij - als bezitter van deze grote vogel - volgens hem makkelijk zou kunnen krijgen. Het vliegtuig steeg steeds hoger en zweefde in een grote cirkel boven het woud, de rivier en het grasland. Na enige tijd bemerkte Usanga tot zijn verbazing dat zijn angst verminderde en even later zelfs voor een zeker gevoel van genoegen plaats maakte, zodat hij begon te letten op de handelingen van de blanke die het vliegtuig bestuurde. Na een half uur vaardig manoeuvreren steeg de Engelsman snel tot aanzienlijke hoogte. Toen trok hij zijn kist plotseling over en vloog hij zonder waarschuwing enkele seconden lang op zijn rug verder. „Ik zei dat ik deze schooier de les van zijn leven zou geven," mompelde hij, toen hij zelfs boven het lawaai van de propeller uit de kreten van de ontstelde neger hoorde. Een ogenblik later had Smith-Oldwick zijn machine weer rechtgetrokken en begon hij snel te dalen. Hij beschreef een paar maal een cirkel boven het grasland, tot hij zich ervan overtuigd had dat Bertha Kircher zich daar nog ongedeerd bevond. Toen kwam hij langzaam neer op korte afstand van de plek waar het meisje en de krijgers op zijn terugkeer stonden te wachten. Usanga kwam spierwit en bevend uit het vliegtuig tevoorschijn, want zijn zenuwen waren volkomen kapot van het rugvliegen. Zodra hij weer vaste grond onder zijn voeten voelde keerde zijn zelfbeheersing terug. Trots stapte hij heen en weer en probeerde hij zijn krijgers te laten geloven dat het als een vogel boven de wildernis vliegen absoluut niets om het lijf had. Ondanks dat duurde het toch nog geruime tijd voordat hij zichzelf wist wijs te maken dat hij van het tochtje genoten had en het al aardig ver in de vliegkunst had geschopt. Zo jaloers was de zwarte op zijn nieuwe stukje speelgoed, dat hij niet naar het dorp van Numabo wilde teruggaan, maar met alle geweld zijn kamp vlakbij het vliegtuig wilde opslaan, voor het geval het op de een of andere manier zou worden gestolen. Twee dagen lang kampeerden ze daar en telkens dwong Usanga de Engelsman hem verder in de vliegkunst wegwijs te maken. Smith-Oldwick, die zich de lange maanden van moeizame training herinnerde die hijzelf had ondergaan voordat hij voor vlieger kon doorgaan, glimlachte om de verwaandheid van de domme Afrikaner, die al vroeg of hij niet eens alleen de lucht in zou mogen. „Als ik niet zeker wist dat ik er mijn machine mee verspeelde," 107
zei de Engelsman tegen het meisje, „dan zou ik hem rustig alleen naar boven laten gaan en hem zijn dwaze nek laten breken, wat absoluut binnen twee minuten zou gebeuren." Tenslotte wist hij Usanga echter te overreden om nog een dag of wat les te blijven nemen. De neger, die heel achterdochtig van aard was, begon steeds meer te vermoeden dat er iets anders achter de raad van de blanke stak en dat deze zelf op zekere nacht met de machine hoopte te ontsnappen. Hij besloot dus de ander te slim af te zijn. De vierentwintig vrouwen waren een te verleidelijk lokaas om zo maar te laten lopen. Bovendien wilde hij ook het blanke meisje in zijn macht krijgen. Met deze gedachten in zijn geest ging Usanga de avond van de tweede dag slapen. Steeds zweefde echter het beeld van Naratu voor zijn geest, een beeld dat zijn prettige overpeinzingen ruw verstoorde. Kon hij zich maar van haar ontdoen! Hij was zo bang van zijn eerste vrouw, dat hij alleen 's nachts, wanneer ze sliep, een poging zou durven wagen haar van het leven te beroven. Eindelijk kwam hij op een idee dat niet zo onuitvoerbaar scheen. Hij kon nauwelijks de ochtend afwachten om een begin met zijn plan te maken. Toen hij zijn ontbijt naar binnen had gewerkt, riep hij snel zijn krijgers bijeen om de zaak met hen te bespreken. De Engelsman, die Usanga steeds zoveel mogelijk in de gaten hield, zag dat hij probeerde zijn krijgers iets uit te leggen. Uit zijn gebaren leidde hij af dat Usanga ze bovendien instructies gaf. Verscheidene malen zag hij de blikken van de negers naar hemzelf gaan en eenmaal ook naar het meisje. Het hele geval wekte bij de Engelsman de indruk dat er een plan werd gesmeed dat niet veel goeds voor hem en voor het meisje kon betekenen. Hij kon zich niet losmaken van het idee, dus hield hij de zwarte nog scherper in de gaten ofschoon hij, dat moest hij tegenover zichzelf toegeven, volkomen machteloos was om het noodlot af te wenden. Zelfs de speer die hij, toen hij gevangen werd genomen bij zich had gehad, was hem afgepakt, zodat hij nu volkomen ongewapend aan de genade van de zwarte sergeant en zijn manschappen was overgeleverd. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick hoefde niet lang te wachten voordat hij iets van Usanga's plan te weten kwam, want vrijwel direct nadat de sergeant zijn instructies had gegeven, kwam een aantal krijgers op de Engelsman af, terwijl drie van hen regelrecht op het meisje toeliepen. Zonder een enkele verklaring grepen de krijgers de jonge officier vast en smeten ze hem voorover op de grond. Eén ogenblik probeerde hij zich van hen te bevrijden. Hij slaagde er zelfs in een paar flinke meppen uit te delen, maar zijn aanvallers waren te groot in aantal om meer te kunnen doen dan hun plannen vertragen. Spoedig bemerkte hij dat ze opdracht hadden gekregen hem aan handen en voeten te binden. Zodra hun dit gelukt was, draaiden ze hem op zijn zij. Toen zag hij dat Bertha Kircher eveneens gebonden op de grond lag. 108
Smith-Oldwick lag zo, dat hij bijna het hele grasland kon overzien. Ook zag hij op korte afstand zijn vliegtuig staan. Usanga stond tegen het meisje te praten, dat in zwijgende ontkenning haar hoofd schudde. „Wat zegt hij?" riep de Engelsman. „Hij wil mij meenemen met het vliegtuig," riep het meisje terug. „Naar een streek in het binnenland, waar hij zich tot koning wil laten uitroepen. Ik moet dan een van zijn vrouwen zijn." En toen keek ze hem, tot grote verbazing van de Engelsman, glimlachend aan. „Maar er is geen gevaar," vervolgde ze, „want binnen enkele minuten zullen we allebei dood zijn. Laat hem maar rustig zijn gang gaan. Zodra we enkele tientallen meters van de grond zijn, zal ik niet meer bang hoeven te zijn." „Allemachtig!" riep de man uit. „Is er geen enkele manier om hem te overreden? Beloof hem desnoods iets. Onverschillig wat! Geld, meer geld dan die arme dwaas ooit bij elkaar heeft gezien. Hij kan er alles van kopen wat hij wil: mooie kleren, eten, vrouwen . . . alle vrouwen die hij maar hebben wil. Vertel hem dat en vertel erbij dat ik, als hij u spaart, op mijn erewoord beloof dat ik hem al die dingen zal bezorgen." Het meisje schudde haar hoofd. „Het heeft geen zin," zei ze. „Hij zou het niet begrijpen. En al zou hij het wel begrijpen, dan zou hij u nog niet vertrouwen. De zwarten zijn zelf zo onbetrouwbaar, dat ze iemand anders ook niet vertrouwen. Vooral geen Engelsen, want de Duitsers hebben hun verteld dat Engelsen de verraderlijkste en meest gedegenereerde mensen zijn die er bestaan. Nee, het is beter zo! Het spijt me dat u niet met ons mee kunt gaan, want als hij hoog genoeg vliegt, zal mijn dood veel makkelijker zijn dan de dood die u te wachten staat." Usanga had voortdurend geprobeerd hun korte gesprek te onderbreken, in een poging het meisje te dwingen alles wat er werd gezegd voor hem te vertalen, want hij was bang dat ze een plan bespraken om dat van hem te dwarsbomen. Om hem tevreden te stellen, vertelde ze hem dat de Engelsman alleen maar afscheid van haar nam en haar het allerbeste wenste. Plotseling wendde ze zich tot de zwarte. „Wilt u iets voor me doen?" vroeg ze. „Als ik vrijwillig met u meega?" „Wat dan?" wilde hij weten. „Zeg tegen uw mannen dat ze de blanke bevrijden nadat we vertrokken zijn. Hij kan ons nooit bereiken. Dat is alles wat ik u vraag. Als u hem z'n vrijheid en z'n leven schenkt, zal ik vrijwillig met u meegaan." „U gaat in ieder geval met me mee," bromde Usanga. „Of u vrijwillig gaat of niet, interesseert me niet. Ik ga een groot koning worden en u zult alles doen wat ik u zeg." Hij was van plan behoorlijk met deze vrouw te beginnen, als eerste van vierentwintig andere, die hij zorgvuldig zou kiezen en naar zijn hand zetten. Usanga zou baas zijn in eigen huis. 09
Bertha Kircher zag dat het geen zin had nog langer te smeken, dus hield ze zich rustig, ofschoon ze met angst en beven dacht aan het lot dat de jonge officier wachtte... deze officier, die nauwelijks meer dan een jongen was en die zo impulsief zijn liefde voor haar had getoond. Op bevel van Usanga tilde een van de zwarten haar op en droeg haar naar de machine. Nadat Usanga aan boord was geklauterd, tilden ze haar voor de tweede maal op en trok hij haar op de romp, waar hij haar polsen losmaakte en haar vastbond op haar zitplaats. Toen ging hij vóór haar op zijn eigen plaats zitten. Het meisje keek naar de Engelsman. Ze was heel bleek, maar op haar lippen lag een dapper glimlachje. „Vaarwel!" riep ze. „Vaarwel - en God zegene u!" riep hij terug, met een stem die een beetje hees was. Toen: „Wat ik wilde zeggen . . . mag ik dat nu zeggen, nu we zo dicht bij het einde zijn?" Haar lippen bewogen zich, maar of ze toestemde of weigerde, wist hij niet, want de woorden gingen verloren in het lawaai van de propeller. De zwarte had zijn lessen vrij goed geleerd. Hij wist de motor behoorlijk te starten en het duurde niet lang of ze taxieden door het gras. Een gekreun ontsnapte aan de lippen van de Engelsman, toen hij zag hoe de vrouw van wie hij hield, naar een vrijwel zekere dood werd gevoerd. Hij zag de machine horizontaal komen en losraken van de grond. Het was een goede s t a r t . . . even goed als luitenant Harold Percy Smith-Oldwick had gekund. Hij besefte echter dat het alleen maar een kwestie van geluk was geweest. Ieder ogenblik zou de machine naar beneden kunnen storten en zelfs, als de neger erin zou slagen boven de bomen uit te komen en een goede vlucht te maken, dan bestond er toch geen enkele kans dat hij ooit zou weten te landen zonder zijn gevangene en zichzelf van het leven te beroven. Maar wat was dat? Zijn hart bleef bijna stil staan. 13. Twee dagen lang had Tarzan van de Apen op zijn gemak in noordelijke richting gejaagd. Toen hij daarna in een grote boog terugkeerde was hij tot op korte afstand de open plek genaderd, waar hij Bertha Kircher en de jonge luitenant had achtergelaten. Hij had de nacht doorgebracht in een grote boom, waarvan de takken over de rivier hingen. Nu, in de vroege ochtenduren, zat hij ineengedoken aan de waterkant te wachten op een gelegenheid om Pisah - de vis - te verschalken, met de bedoeling die mee te nemen naar de hut, waar het meisje hem voor zichzelf en haar metgezel zou kunnen koken. Bewegingloos als een bronzen standbeeld zat de aap-mens te wachten, want hij wist heel goed hoe voorzichtig Pisah was. De gering110
ste beweging zou hem wegjagen en alleen met oneindig geduld zou hij hem misschien te pakken kunnen krijgen. Tarzan vertrouwde op zijn eigen snelheid en de onverwachtheid van zijn aanval, want hij had geen aas of haak. Zijn kennis van de gedragingen van de waterbewoners vertelden hem waar hij op Pisah moest wachten. Het zou net zo goed een uur als een minuut kunnen duren voordat de vis boven kwam op het plekje waar hij zat te wachten. Maar vroeg of laat zou hij komen. Dat wist de aapmens, dus bleef hij geduldig op zijn prooi zitten wachten. Na verloop van tijd was er een glinstering van schubben. Pisah kwam eraan. In een ogenblik zou hij binnen bereik zijn. Dan zouden twee sterke, bruine handen bliksemsnel het water inschieten en hem grijpen, maar juist op het ogenblik dat de vis binnen bereik zou komen, klonk er in het kreupelhout achter de aap-mens een luid gekraak en was Pisah verdwenen. Tarzan draaide zich grommend om, om te kijken door welk schepsel hij werd bedreigd. Het ogenblik dat hij zich omdraaide, zag hij dat de onruststoker Zu-tag was. „Wat wil Zu-tag?" vroeg de aap-mens. „Zu-tag komt drinken!" antwoordde de aap. „Waar is de troep?" vroeg Tarzan. „Een eindje terug in het woud jaagt die op pisangs en noten," antwoordde Zu-tag. „En de Tarmangani, zij en hij ..." vroeg Tarzan. „Zijn die veilig?" „Die zijn weg," antwoordde Zu-tag. „Kudu is sinds ze vertrokken zijn tweemaal uit zijn hol gekomen." „Heeft de troep ze weggejaagd?" vroeg Tarzan. „Nee," antwoordde de aap. „Wij hebben ze niet zien vertrekken. Ook weten we niet waarom ze vertrokken zijn." Tarzan slingerde zich snel door de bomen naar de open plek. De hut en boma waren zoals hij ze had achtergelaten, maar er was geen spoor van de man of vrouw te ontdekken. Nadat hij de open plek was overgestoken, ging hij de boma en toen de hut binnen. Allebei waren ze leeg en zijn geoefende reukorgaan vertelde hem dat ze al minstens twee dagen weg waren. Juist toen hij op het punt stond de hut te verlaten zag hij een papiertje aan de wand geprikt zitten. Hij nam het eraf en las: Na wat u me hebt verteld over juffrouw Kircher en in de wetenschap dat u haar niet mag, ben ik van mening dat het niet eertijk is tegenover haar en u dat we u nog langer last bezorgen. Ik weet dat onze aanwezigheid u ervan weerhoudt uw tocht naar de westkust voort te zetten. Ik heb dus besloten dat het beter voor ons is onmiddellijk op eigen houtje een poging te doen de nederzettingen van de blanken te bereiken. We danken u allebei voor uw vriendelijkheid en bescherming. Bestaat er een mogelijkheid om u terug te betalen voor wat u voor ons hebt gedaan, dan zal ik dat maar al te graag doen. 111
Het was getekend door luitenant Harold Percy Smith Oldwick. Tarzan haalde zijn schouders op, verfrommelde het briefje en smeet het weg. Hij voelde zich in zekere zin opgelucht dat hij van de verantwoordelijkheid af was en hij wa s blij dat ze zelf handelend waren opgetreden. Ze waren weg en zouden vergeten, maar op de een of andere manier kon hij niet vergeten. Hij liep door de boma naar de open plek. Hij voelde, zich slecht op zijn gemak en rusteloos. Hij ging op weg naar het noorden, in antwoord op een plotseling besluit zijn weg naar de westkust te vervolgen. Hij was van plan de bochtige rivier enkele kilometers naar het noorden te volgen, tot het punt waar hij afboog naar het westen, vandaar door te gaan naar de bron ervan, over een bebost plateau en zo verder de heuvels en daarna de bergen in. Aan de andere kant van de bergketen zou hij een stroom opzoeken die naar de westkust liep en zo - de rivieren volgend - zou hij zeker van voldoende wild en water voorzien zijn. Maar ver kwam hij niet. Hij had misschien een stap of tien gedaan toen hij plotseling bleef staan. „Hij is een Engelsman," mompelde hij, „en de andere is een vrouw. Zonder mijn hulp zullen ze nooit de nederzetting kunnen bereiken. Al zou ik het nog zo graag willen, ik zou haar nooit met mijn eigen handen kunnen doden en als ik ze alleen liet gaan, zou ik haar even zeker hebben gedood alsof ik een mes door haar hart had gestoken. Nee" - en opnieuw schudde hij zijn hoofd „Tarzan van de Apen is een dwaas als een zwakke, oude vrouw" en hij keerde terug naar het zuiden. Manu - de aap - had de twee Tarmangani twee dagen tevoren langs zien komen. Met zijn schelle stem vertelde hij Tarzan er alles van. Ze waren in de richting van het dorp van de Gomangani gegaan, dat had Manu met zijn eigen ogen gezien. Tarzan trok dus in zuidelijke richting door de jungle verder en ofschoon hij zich hele maal niet concentreerde op het spoor, bemerkte hij toch aan talloze dingen dat ze die weg hadden genomen... een flauw reukspoor aan een blad dat ze even hadden aangeraakt - of op de plaats waar ze hun voeten hadden neergezet. Een onverklaarbare drang zette Tarzan steeds tot grotere snelheid aan. Dezelfde geluidloze, kleine stem, die zijn geweten had laten spreken, fluisterde hem nu toe dat ze hem heel erg nodig had. Tarzans geweten zat hem dwars, wat dan ook de reden was voor het feit dat hij zichzelf vergeleek met een zwakke, oude vrouw. Want de aap-mens, die in de wildernis tussen allerlei ontberingen en wreedheden was grootgebracht, erkende niet graag een van de zachtere trekken, die in werkelijkheid zijn geboorterecht vormden. Het spoor liep in een grote bocht in oostelijke richting om het dorp van de Wamabo's heen. Toen keerde het terug naar het brede olifantpad vlak bij de rivier, waar het verscheidene kilometers lang in zuidelijke richting ging. Tenslotte hoorde de aapmens een eigenaardig ronkend geluid. 112
„Een vliegtuig!" mompelde hij en met verdubbelde snelheid liep hij verder. Toen Tarzan van de Apen eindelijk de rand van de grasvlakte bereikte en Smith-Oldwicks vliegtuig was geland, omvatte hij met één blik het toneel en begreep hij de situatie onmiddellijk, ofschoon hij zijn eigen ogen nauwelijks kon geloven. De Britse officier lag gebonden op de grond, omringd door zwarten, stuk voor stuk deserteurs van het Duitse inboorlingenleger. Tarzan had deze mannen al eerder gezien en wist wie het waren. Door het grasland kwam een vliegtuig in zijn richting, bestuurd door de zwarte Usanga. Op de plaats achter de piloot zat het blanke meisje, Bertha Kircher. Hoe het kwam dat de domme wilde een vliegtuig kon besturen, wist Tarzan niet en kon hij op het ogenblik evenmin begrijpen. Zijn kennis van Usanga, samen met de positie van de blanke, vertelden hem dat de zwarte sergeant een poging deed het blanke meisje te ontvoeren. Waarom hij dit zou doen terwijl hij haar toch in zijn macht had en bovendien het enige schepsel in de jungle gevangen had, dat haar misschien zou willen verdedigen, begreep Tarzan evenmin, want hij wist niets van Usanga's vierentwintig droomvrouwen. Evenmin wist hij iets van de angst van de zwarte voor de afschuwelijke buien van Naratu, zijn huidige vrouw. Hij wist op dat ogenblik ook niet dat Usanga vastbesloten was met het blanke meisje weg te vliegen en er nooit mee terug te keren, om de afstand tussen hemzelf en Naratu zo groot mogelijk te maken, zodat de laatste hem nooit meer zou kunnen vinden. Deze gedachte overheerste zijn geest, ofschoon zijn eigen zwarte krijgers dit niet beseften. Hij had hun verteld dat hij de gevangene naar een soort kamp in het noorden zou brengen, om daar flink wat geld voor haar te maken en dat hij hun na zijn terugkeer zou laten mee delen. Deze dingen wist Tarzan niet. Alles wat hij wist was wat hij zag; een neger die probeerde weg te vliegen met een blank meisje. De machine begon zich al langzaam los te maken van de grond. In een oogwenk zou hij snel stijgen en niet meer te bereiken zijn. Eerst dacht Tarzan erover een pijl op zijn boog te leggen en Usanga te doden, maar dit idee liet hij snel varen, omdat hij wist dat het vliegtuig direct na het doden van de piloot onbestuurbaar zou zijn en het meisje dan vast en zeker zou verongelukken. Er was maar één manier om haar te redden . . . een manier die als hij mislukte - zijn ogenblikkelijke dood zou betekenen. Toch aarzelde hij geen ogenblik. Usanga zag hem niet, omdat hij het te druk had met de nog onvertrouwde handelingen van een piloot. De zwarten aan de andere kant van het grasveld zagen hem echter wel. Met luide, woeste kreten en dreigend zwaaiende geweren stormden ze in zijn richting. Ze zagen een reusachtige blanke uit de takken van een boom in het gras springen en naar de machine hollen. Ze zagen hem 113
onder het lopen een lasso van zijn schouders nemen. Ze zagen hoe hij de lus ervan boven zijn hoofd zwaaide. Ze zagen hoe het blanke meisje in de machine omlaag keek en hem ontdekte. Een meter of zes boven de hollende aap-mens raasde het grote vliegtuig. De open lus schoot het tegemoet en het meisje, dat half-en-half de bedoelingen van de aap-mens veronderstelde, greep de lus, zette zich schrap en hield hem stevig met allebei haar handen vast. Op hetzelfde ogenblik werd Tarzan van de been getrokken en gaf het vliegtuig een harde ruk door de onverwachte kracht die erop werd uitgeoefend. Unsaga gaf een wilde duw tegen de stuurknuppel en de machine schoot steil omhoog. Bengelend aan het eind van het touw zwaaide de aap-mens als de slinger van een klok in de ruimte. De Engelsman, die gebonden op de grond lag, was van al deze gebeurtenissen getuige geweest. Zijn hart bleef bijna stilstaan toen hij Tarzans lichaam door de lucht zag suizen, in de richting van de boomtoppen, waartegen het, naar het scheen onvermijdelijk te pletter moest slaan. Maar het vliegtuig steeg snel, zodat de aap-mens de bovenste takken net niet raakte. Toen klom hij langzaam, hand-over-hand, in de richting van de romp. Het meisje, dat nog steeds de lus omklemd hield, spande al haar spieren in om het aan het uiteinde van het touw bengelende gewicht te dragen. Usanga, die zich totaal niet bewust was van wat er achter hem gebeurde, stuurde het vliegtuig steeds hoger. Tarzan wierp een blik omlaag. Onder hem schoten de boomtoppen en de rivier snel voorbij en alleen maar een dun touw en de spieren van een betrekkelijk zwak meisje stonden tussen hem en de dood, die honderden meters onder hem gaapte. Bertha Kircher had het idee dat haar vingers dood waren. De gevoelloosheid kroop door haar armen omhoog tot aan haar ellebogen. Hoelang ze het nog zou kunnen uithouden kon ze eenvoudig niet raden. Het kwam haar voor dat de spieren van die levenloze vingers ieder ogenblik moesten verslappen. En toen, op het ogenblik dat ze bijna alle hoop al had opgegeven, zag ze een sterke bruine hand verschijnen, die de rand van haar cockpit greep. Ogenblikkelijk was het gewicht van het touw verdwenen en een ogenblik later hees Tarzan van de Apen zijn lichaam op en sloeg hij een been over de rand. Hij wierp een blik op Usanga en riep het meisje in het oor: „Hebt u al eens een vliegtuig bestuurd?" Het meisje knikte bevestigend. „Hebt u de moed om daarnaast de zwarte te klimmen en de besturing over te nemen, terwijl ik me met hem bemoei?" Het meisje keek naar Usanga en huiverde. „Ja," huiverde ze, „maar mijn voeten zijn gebonden." Tarzan trok zijn jachtmes uit zijn schede, bukte en sneed de riemen door waarmee haar enkels gebonden waren. Toen maakte het meisje de riem los waarmee ze aan haar zitplaats was gebonden. Met één hand greep Tarzan het meisje bij de arm en hield hij 114
haar in evenwicht, terwijl ze langzaam over de romp van het vliegtuig naar de voorste zitplaats kroop. Een enkele onverhoedse beweging van het toestel zou hen allebei naar de eeuwigheid hebben gezonden. Tarzan besefte dat ze alleen door een wonder Usanga konden bereiken en hem van zijn plaats verwijderen. Toch moest dit risico genomen worden, want in de korte tijd, die verstreken was sinds hij het vliegtuig voor het eerst had gezien, had hij beseft dat de zwarte vrijwel geen ervaring als piloot had en dat de dood hen zeker wachtte als de zwarte sergeant aan de stuurknuppel bleef zitten. De eerste aanwijzing, die Usanga kreeg dat de zaak niet helemaal was zoals ze behoorde te zijn, was toen het meisje plotseling naast hem verscheen en de stuurknuppel greep. Op hetzelfde ogenblik voelde hij een paar op stalen klauwen lijkende vingers om zijn keel. Een bruine hand flitste omlaag en sneed de riem om zijn middel door. Het volgende ogenblik werd hij door reusachtige spieren van zijn plaats getild. Usanga klauwde in de lucht en schreeuwde, maar hij was even hulpeloos als een baby. Ver onder hem konden de toekijkers op de grasvlakte het vliegtuig de vreemdste bewegingen in de lucht zien maken. Ze zagen het omhoog schieten en in een korte cirkel draaien. Toen kwam het terug in hun richting, maar het bevond zich te ver boven hen en het licht van de zon was zo sterk dat ze niets konden zien van wat er gebeurde. Enkele ogenblikken later slaakte luitenant Smith-Oldwick echter een kreet van afgrijzen, toen hij een menselijk lichaam uit het vliegtuig zag vallen Draaiend en wentelend door de lucht kwam het met toenemende snelheid omlaag en de Engelsman hield zijn adem in toen het ding in zijn richting kwam. Met een doffe klap viel het te pletter op de grond, ongeveer midden op de grasvlakte; toen de Engelsman eindelijk de moed genoeg verzameld had om zijn ogen erop te richten, mompelde hij een vurig dankgebed, want de vormloze massa, die op het met bloed bedekte gras lag, droeg een ebbehoutkleurige huid. Usanga had zijn trekken thuis gekregen. Keer op keer cirkelde het vliegtuig boven het grasland. De zwarten die eerst ontzet waren door de dood van hun leider, begonnen nu op wraak te zinnen. Het meisje en de aap-mens zagen hoe ze zich om het lijk van hun gevallen chef verzamelden. Terwijl ze boven het grasland cirkelden zagen ze de gebalde vuisten en de geweren die dreigend naar hen werden opgeheven. Tarzan klemde zich nog steeds vast aan de romp, vlak achter de zitplaats van de piloot. Zijn gezicht bevond zich vlak bij dat van Bertha Kircher en zo hard hij kon, om boven het lawaai van propeller, motor en uitlaat uit te komen, schreeuwde hij enkele aanwijzingen in haar oor. Toen het meisje de betekenis van zijn woorden begreep verbleekte ze, maar haar lippen vormden een harde, smalle lijn en haar ogen vonkten plotseling van een vastberaden vuur, toen ze het vliegtuig aan de andere kant van het grasland tot vlak 115
bij de grond liet zakken en toen vol gas op de wilden afstoof. De machine kwam zo snel op de mannen af, dat ze geen tijd meer hadden om te ontsnappen. Ze raakte de grond en maaide dwars door hen heen, onder het aanrichten van een ware slachting. Toen ze aan de rand van het woud tot stilstand kwam, spronf de aap-mens snel op de grond en holde naar de jonge luitenant Onder het lopen wierp hij een blik op de plaats waar de krijgers hadden gestaan, klaar om zich zo nodig te verdedigen. Maar er was niemand meer die zich tegen hem zou kunnen verzetten. Meters in het rond lagen er doden en stervenden in het gras. Tegen de tijd dat Tarzan de Engelsman had bevrijd, was het meisje bij hen. Ze probeerde de aap-mens te bedanken, maar hij legde haar met een gebaar het zwijgen op. „U hebt uzelf gered," zei hij. „Want als u niet had kunnen vliegen, zou ik u niet hebben kunnen helpen. En nu," voegde hij er aan toe, „hebt u tweetjes het middel om terug te keren naar de nederzettingen. De dag is nog jong. Als u voldoende brandstof hebt, kunt u de afstand in enkele uren afleggen." Hij keek vragend naar de piloot. Smith-Oldwick knikte bevestigend. „Ik heb meer dan voldoende brandstof," antwoordde hij. „Vertrek dan dadelijk," zei de aap-mens. „Geen van u hoort in de jungle thuis." Terwijl hij dit zei speelde er een glimlachje om zijn lippen. Het meisje en de Engelsman glimlachten eveneens. „Deze jungle is voor ons althans geen plaats," zei Smith-Oldwick. „Het is hier trouwens geen plaats voor welke andere blanke dan ook. Waarom gaat u niet met ons terug naar de beschaving?" Tarzan schudde zijn hoofd. „Ik geef de voorkeur aan de jungle," zei hij. De piloot wroette met de neus van zijn schoen in de grond en zei toen iets waaraan hij blijkbaar zelf een hekel had. „Als het een kwestie van geld is," hakkelde hij, dan..." Tarzan lachte. „Nee," zei hij, „ik weet wat u wilt zeggen, maar dat is het niet. Ik ben in de jungle geboren. Ik heb mijn leven lang in de jungle gewoond en ik zal ook in de jungle sterven. Ik wens nergens anders te leven of te sterven." De anderen schudden hun hoofd, ze konden hem niet begrijpen. „Ga nu," zei de aap-mens. „Hoe eerder u gaat, hoe eerder u in veiligheid zult zijn." Ze liepen met hun drieën naar het vliegtuig. Smith-Oldwick gaf de aap-mens een hand en klauterde op de plaats van de piloot. „Vaarwel," zei het meisje, terwijl ze Tarzan een hand gaf. „Wilt u voordat ik vertrek niet zeggen dat u me niet meer haat?" Tarzans gezicht betrok. Zonder een woord te zeggen tilde hij haar op en zette hij haar achter de Engelsman. Op het gezicht van Bertha Kircher verscheen een uitdrukking van pijn. De motor sloeg aan en een ogenblik later voerde de machine hen snel naar het oosten. 116
Midden op het grasveld stond de aap-mens hen na te kijken. „Jammer dat ze een Duitse en bovendien ook nog een spionne is," zei hij, „want het is heel moeilijk zo iemand te haten." 14. Numa - de leeuw - had honger. Hij had het woestijngebied verlaten en was naar een land van overvloed getrokken, maar ofschoon hij jong en sterk was, waren de behoedzame graseters er tot heden toe in geslaagd aan zijn machtige klauwen te ontkomen. Numa - de leeuw - had honger en was heel wild. In geen twee dagen had hij gegeten en nu jaagde hij met een humeur, dat ver beneden nul was. Hij liet geen uitdagend gebrul meer horen, maar sloop zo zacht mogelijk voort, om de prooi die hij zocht, niet met het minste gekraak van een twijgje te laten schrikken. Op het veelbetreden wildpad dat Numa volgde, was het spoor van Bara - het hert - nog heel vers. Nog geen uur geleden was Bara daar langs gekomen en nu sloop de grote leeuw nog behoedzamer voort dan eerst. Een licht briesje dreef de geur van het hert de neusgaten van de vleeseter in, die hierdoor nog meer honger kreeg, een honger die weldra in een knagende pijn veranderde. Toch liet Numa zich niet tot een overhaaste aanval verleiden, zoals onlangs, toen hij daardoor het malse vlees van Pacco - de zebra - had verspeeld. Met iets verhoogde snelheid volgde hij het kronkelende pad, tot hij plotseling dicht voor zich uit een jonge hertebok ontdekte. Numa mat de afstand met zijn scherpe ogen, die nu als twee vurige kolen gloeiden in zijn woedend vertrokken snuit. Hij was ervan overtuigd dat hij het dier nu zou kunnen bespringen. Eén angstaanjagend gebrul, dat het arme schepsel daar voor hem een ogenblik zou verlammen, met op hetzelfde ogenblik een bliksemsnelle aanval, en Numa - de leeuw - zou zich te goed kunnen doen. Zijn staart met aan het uiteinde de sierlijke pluim, ging plotseling recht overeind. Dit was het teken voor de aanval. Hij deed zijn muil al open om een oorverdovend gebrul uit te stoten, toen als een bliksemschicht uit een heldere hemel Sheeta de panter - plotseling tussen Numa en het hert op het pad sprong. Sheeta was niet bepaald zachtjes te werk gegaan, want Bara wierp een verschrikte blik over zijn schouder en was op hetzelfde ogenblik verdwenen. Het brullen, dat bedoeld was om het hert te verlammen, barstte in al zijn afschrikwekkendheid los uit de keel van de grote k a t . . . een woedend gebrul tegen die bemoeial van een Sheeta, die hem van zijn maaltijd had beroofd. En de aanval, die bedoeld was voor Bara, werd tegen de panter gelanceerd. Maar hier wachtte Numa een teleurstelling, want bij de eerste klanken van zijn afschrikwekkende gebrul sprong Sheeta, die liever het zekere voor 117
het onzekere nam, bliksemsnel in een vlak bij staande boom. Een half uur later kwam een door en door woedende Numa onverwachts op het reukspoor van een mens. Tot dusver had de koning van de wildernis het onsmakelijke vlees van menselijke wezens veracht. Zulk vlees was alleen goed voor oude, tandeloze leeuwen, die hun slachtoffers niet langer onder de snelvoetige graseters konden maken. Bara, het hert - Horta, het zwijn - en Paco, de heel moeilijk te verschalken zebra, waren voor de jonge, sterke en levendige leeuwen. Maar Numa had honger... meer honger dan hij in de vijf korte jaren van zijn leven ooit had gehad. Wat gaf het al was hij een jong, sterk, sluw en vinnig beest? In het aangezicht van de honger, de grote vijand, was hij precies zoals de oude, tandeloze en zwakke dieren. Zijn buik schreeuwde eenvoudig om vlees. Of het nu hertevlees of mensenvlees was speelde geen rol, als het maar warm, rood, sappig vlees was. Zelfs Dango - de hyena - die zich met lijken voedde, zou op dat ogenblik voor Numa een lekker hapje zijn geweest. De grote leeuw kende de gewoonten en zwakheden van de mens, ofschoon hij om zich te voeden nooit eerder jacht op een mens had gemaakt. Hij kende de verachte Gomangani als het langzaamste, domste en onbeholpenste wezen dat er bestond. Bij de jacht op de mens was er absoluut geen omzichtigheid of slimheid nodig. Bovendien zou de hongerige Numa zich momenteel toch niets van die factoren hebben aangetrokken. Zijn woede hield bijna gelijke tred met zijn honger, zodat hij, nu hij een mens in zijn nabijheid bespeurde, zijn kop boog, een hevig gebrul uitstootte en snel, zonder op het lawaai te letten dat hij maakte, het spoor van zijn prooi volgde: Majestueus en met vorstelijke minachting voor zijn omgeving, stapte deze koning van de dieren voort over het veelbetreden pad. De omzichtigheid, die alle schepsels van de wildernis is aangeboren had hij prijsgegeven. Wat had hij, heerser van de jungle, te vrezen? En wat had omzichtigheid te betekenen nu hij alleen maar jacht maakte op een mens! Zo kwam het dat hij de listig met takkebossen overdekte hinderlaag, die een voorzichtiger Numa vast en zeker zou hebben ontdekt, pas gewaar werd toen hij in de kuil viel, die de slimme Wamabo's juist voor dit doel midden op het wildspoor hadden gegraven. Tarzan van de Apen stond midden op het grasveld het steeds kleiner wordende vliegtuig na te staren, tot het niet groter dan een stipje aan de oostelijke hemel was. Hij had een zucht van verlichting geslaakt toen hij het veilig had zien opsteigen met de Britse vlieger en Fräulein Bertha Kircher aan boord. Wekenlang was hij gebukt gegaan onder de verantwoordelijkheid voor hen in deze wildernis, waar ze door hun absolute hulpeloosheid heel makkelijk een prooi hadden kunnen worden van de verscheurende dieren of de wrede Wamabo's. Tarzan van de Apen hield van ongebonden vrijheid en pas nu hij van de zorg voor deze 118
twee mensen af was, kon hij zijn tocht naar de westkust en naar de hut, waar zijn ouders hadden gewoond, voortzetten. En toch ontsnapte er, terwijl hij het puntje aan de oostelijke hemel nog stond na te staren, een tweede zucht aan zijn brede borst. Deze keer was het geen zucht van verlichting, maar eerder een van spijt. Tarzan durfde het tegenover zichzelf nauwelijks te bekennen dat hij, die in de jungle was grootgebracht, die vrijwillig het gezelschap van de mensen vaarwel had gezegd om naar zijn geliefde dieren terug te keren, bij het vertrek van de twee jonge mensen iets van spijt en eenzaamheid voelde. Tarzan had luitenant Harold Percy Smith-Oldwick graag gemogen. De vrouw, van wie hij wist dat ze een Duitse spionne was, had hij gehaat, ofschoon hij het nooit over zijn hart had kunnen verkrijgen haar te doden, ondanks de dure eed die hij gezworen had ten opzichte van de Duitsers. Hij had deze zwakheid toegeschreven aan het feit dat ze een vrouw was, ofschoon hijzelf zijn haat ten opzichte van haar niet goed kon rijmen met de bescherming die hij haar herhaaldelijk had verleend wanneer er gevaar dreigde. Met een geërgerd hoofdgebaar keerde hij zich plotseling om naar het westen, alsof hij, door het snel verdwijnende vliegtuig de rug toe te keren, de gedachte aan de twee inzittenden ervan uit zijn geest zou kunnen bannen. Aan de rand van de open plek bleef hij bij een reusachtige boom staan. Als door een plotselinge, onweerstaanbare ingeving gedreven, hees hij zich op aan de takken. Een ogenblik later had hij zich met de behendigheid van een aap tot boven in de boom geslingerd. Van zijn verheven zitplaats af zocht hij boven de oostelijke horizon naar het stipje van dEngelse machine. Eindelijk ontdekte zijn scherpe blik het vliegtuig, dat op vrij grote hoogte vloog. Enkele seconden lang bleef hij het gadeslaan, terwijl het zijn tocht onverstoorbaar vervolgde. Toen zag hij het tot zijn ontsteltenis plotseling snel dalen. Een halve minuut lang bleef hij nog op de tak staan turen naar de plek, waar hij vermoedde dat het vliegtuig moest zijn neergekomen, want nauwelijks had hij begrepen dat het tweetal zich opnieuw in moeilijkheden bevond of zijn aangeboren plichtsbesef spoorde hem aan nogmaals zijn eigen plannen te laten varen en te proberen hun te hulp te komen. De aap-mens was bang dat het vliegtuig was neergekomen te midden van de vrijwel ontoegankelijke ravijnen in de droge streek achter het vruchtbare bekken, waarin hij zich nog steeds bevond. Hij had die verzengende, eenzame streek zelf doorkruist en uit ervaring wist hij dat, ofschoon hijzelf het er levend had afgebracht, er geen ander menselijk wezen in staat zou zijn te ontkomen aan de vreselijke gevaren die hem daar bedreigden. Duidelijk zag hij nog de verbleekte beenderen van de krijger voor zich, aan de voet van de steile rotswand waar hij zelf bijna was omgekomen. Hij zag de van koper geslagen helm, de verweerde stalen borstplaat, het lange rechte zwaard in de schede en het ouderwetse geweer, die een zwijgende getuigenis vormden van de grote lichaams119
kracht en de krijgshaftige geest van hem, die zo slecht toegerust en voorzien van zulke onbeduidende wapens, destijds toch al het binnenland van het woeste Afrika was binnengedrongen. In zijn verbeelding zag Tarzan de tengere, jonge Engelsman en het slanke, Duitse meisje in datzelfde noodlottige ravijn, misschien wel gewond, met verbrijzelde ledematen, als ze al niet dood waren. Zijn verstand zei hem dat dit laatste het waarschijnlijkst was. Toch bestond er nog een kleine kans dat ze zonder ernstig lichamelijk letsel te hebben opgelopen geland waren. Deze kleine kans steeds voor ogen houdend, begon hij de moeizame, uiterst gevaarlijke tocht, om te proberen hen te redden, voor het geval ze nog in leven waren. Hij had ongeveer anderhalve kilometer afgelegd, toen zijn scherpe gehoor het geluid opving van een snelle beweging langs het wildspoor voor hem. Daar het geluid steeds duidelijker werd begreep hij dat de veroorzaker hiervan zich in zijn richting bewoog. Het duurde niet lang of zijn geoefende zintuigen verzekerden hem dat de naderende voetstappen van Bara - het hert - waren. Tarzans karaktereigenschappen waren een wonderbaarlijke mengeling van zowel menselijke als dierlijke. De ervaring had hem geleerd dat hij, die het beste vecht en zich het snelst voortbeweegt, het beste gevoed is. Hij stelde daarom, op enkele uitzonderingen na, de dringendste zaken steeds uit als hij de kans had een prooi te bemachtigen om daarmee de inwendige mens te versterken. Toen Bara in zijn poging om aan de klauwen van Numa en Sheeta te ontkomen, kwam aandraven, sloten de angst en de haast van het arme dier de mogelijkheid uit dat het op de loer liggende andere, even gevaarlijke vijand, zou opmerken. Het hert was nu vlak bij de aap-mens. Een gespierde gedaante schoot door het struikgewas. Sterke armen werden om de gladde nek van de jonge hertebok geslagen en krachtige tanden drongen in het zachte vlees. Het tweetal rolde samen over het pad. Een ogenblik later stond de aapmens op, plaatste zijn ene voet op het dode lichaam van zijn slachtoffer en uitte de angstaanjagende overwinningskreet van de mannetjesaap. Als een uitdaging klonk de aap-mens plotseling het oorverdovende gebrul van een leeuw in de oren. Het was een afschuwelijk, woedend gebrul, waarin Tarzan ook iets van verbazing en angst dacht te horen. De bewoners van de jungle hebben dit gemeen met hun meer verlichte broeders en zusters van het mensensras, dat ze heel nieuwsgierig zijn. Ook Tarzan was daar niet helemaal vrij van. De merkwaardige klank in het gebrul van zijn erfvijand wekte in hem de lust op om op onderzoek uit te gaan. Nadat hij dus het lichaam van Bara - het hert - over zijn schouder had geworpen, slingerde de aap-mens zich in de lagere takken van de bomen en trok snel in de richting van waaruit het gebrul van de leeuw was gekomen. 120
Naarmate de afstand kleiner werd, nam het gebrul in hevigheid toe. Hij leidde hieruit af dat het gebrul uit de keel van een heel boosaardige leeuw moest komen. Even later kwam hij bij een plek waar een reusachtige boom zijn takken uitspreidde over het brede wildspoor, dat misschien eeuwen lang door duizenden dieren was betreden. Vanuit de boom waarin hij zich bevond, zag hij de leeuwekuil van de Wamabo's met daarin een leeuw zoals Tarzan van de Apen er nog nooit een had gezien. Het dier stelde vergeefse pogingen in het werk om eruit te komen. Het was een kolossaal exemplaar, dat de aap-mens woest aanstaarde. Een groot, sterk, jong dier, met dichte, zwarte manen en een vacht, die veel donkerder was dan Tarzan ooit van een leeuw had gezien... een zwarte leeuw! Tarzan, die op het punt had gestaan zijn gevangen vijand te bespotten en uit te dagen, werd hiervan weerhouden door de schoonheid van het prachtige dier. Wat een schepsel! Wat nietig was hierbij vergeleken de gewone woudleeuw! Deze was werkelijk de naam 'koning van de dieren' waard. Zodra zijn ogen op de grote kat vielen, wist de aap-mens dat hij geen angst in dat eerste brullen had gehoord. Ongetwijfeld was het verbazing geweest, want de stembanden van die machtige keel hadden nog nooit op angst gereageerd. Naarmate Tarzans bewondering toenam, nam ook zijn medelijden met het grote dier toe dat door de listen van de geslepen Gomangani in deze hopeloze toestand verkeerde. Hoe sterk hij het dier ook als zijn vijand beschouwde, toch waren de zwarten, die het in de val hadden gelokt, hem nog veel onsympathieker. Want ofschoon Tarzan van de Apen bij enkele Afrikaanse stammen heel trouwe vrienden bezat, waren er anderen met zo'n laag karakter en zulke beestachtige gebruiken, dat hij van ze walgde. Hiertoe behoorden de menseneters, die van het opperhoofd Numabo. Een ogenblik staarde Numa - de leeuw - boosaardig naar de man die zich boven hem op een tak in evenwicht hield. De geelgroene ogen boorden zich als het ware in de heldere ogen van de aap-mens en toen vingen de gevoelige neusgaten de geur op van het verse bloed van Bara. De ogen gingen naar het over de bruine schouder hangende lichaam en op hetzelfde ogenblik klonk er uit de donkere diepten van de woeste keel een laag gejank. Tarzan van de Apen glimlachte. Even onmiskenbaar alsof er een menselijke stem had gesproken, had de leeuw tegen hem gezegd: 'Ik heb honger, zelfs meer dan honger. Ik ben uitgehongerd'. De aap-mens keek op de leeuw neer en glimlachte. Toen liet hij het lichaam van zijn schouder op de tak voor hem glijden, haalde het lange, van zijn vader afkomstige jachtmes te voorschijn en sneed een flinke achterbout af. Nadat hij het bebloede mes had afgeveegd aan Bara's gladde vacht, stak hij het terug in zijn schede. Numa keek watertandend naar het verleidelijke vlees en jankte opnieuw. 121
Voor de derde keer liet Numa - de leeuw - zijn zachte, smekende gejank horen. Tarzan van de Apen wierp nu met een geërgerde hoofdbeweging de rest van het wilde hert naar het uitgehongerde dier. „Oud wijf," mompelde de aap-mens. „Tarzan van de Apen is een zwak, oud wijf geworden. Straks huilt hij nog omdat hij Bara het hert - heeft gedood. Hij kan niet zien dat Numa, zijn vijand, honger heeft, omdat Tarzans hart zo zacht is door de aanraking met de zwakke schepsels van de beschaving." Toch glimlachte hij en het speet hem helemaal niet dat hij toegegeven had aan een vriendelijke impuls. Terwijl Tarzan met zijn tanden het vlees rukte van het brok dat hij zelf had gehouden, nam hij alle bijzonderheden van het toneeltje beneden hem in zich op. Hij zag hoe Numa gretig het vlees van het gedode hert verslond en tegen wil en dank moest hij de kunstige samenstelling van de hinderlaag bewonderen. De gewone leeuwekuil, zoals Tarzan die kende, was op de bodem van staken voorzien. De ongelukkige leeuw, die op de scherpe punten daarvan terechtkwam, was onmiddellijk weerloos. Deze kuil was echter heel anders van constructie. Hier waren dicht bij de bovenkant korte staken met een onderlinge afstand van ongeveer dertig centimeter aangebracht aan de binnenwand. De punten van deze staken waren naar beneden gericht, zodat de leeuw ongedeerd in de hinderlaag was gestort, maar er niet meer uit kon, omdat telkens wanneer hij het probeerde, zijn kop in aanraking kwam met het scherpe uiteinde van een van de staken. Blijkbaar hadden de Wamabo's het plan een leeuw levend te vangen. Aangezien deze stam, voor zover Tarzan wist, geen enkele omgang met blanken had, werden deze zwarten ongetwijfeld gedreven door de wens het dier dood te martelen, zodat ze van zijn doodsstrijd konden genieten. Nadat hij de leeuw gevoerd had, begreep Tarzan dat zijn daad nutteloos zou zijn als hij het dier nu aan de genade van de inboorlingen overliet. Tegelijkertijd begreep hij dat het voor hemzelf veel prettiger zou zijn de zwarten teleur te stellen, inplaats van Numa aan zijn lot over te laten. Maar hoe moest hij het dier bevrijden? Als hij twee van de staken verwijderde, zou de leeuw ruimte genoeg hebben om uit de vrij ondiepe kuil te springen. Welke zekerheid had hij dan echter dat Numa niet, zodra hij zag dat hij er ongedeerd uit kon komen, op de begane grond zou springen voordat Tarzan zijn toevlucht in de bomen had gezocht? Ofschoon de aap-mens niet bepaald bang van leeuwen was, wist hij toch dat hij hier wel met enige voorzichtigheid tewerk moest gaan. Als de nood aan de man kwam, durfde Tarzan de strijd met Numa wel aan. ofschoon hij niet zo ingenomen met zichzelf was om te denken dat hij het in een dodelijke strijd met een volwassen leeuw zou kunnen winnen, anders dan door toeval of gebruikmaking van de geslepenheid van zijn superieure menselijke geest. 122
Het zichzelf nodeloos blootstellen aan gevaar zou hij even verachtelijk hebben gevonden als het mijden van gevaar in geval van nood. Maar wanneer Tarzan iets van plan was, dan wist hij gewoonlijk ook wel de middelen te vinden om zijn zin te krijgen. Hij was vastbesloten Numa te bevrijden. En nu hij dit besluit eenmaal genomen had, zou hij het uitvoeren ook, zelfs al moest hij zich daarbij persoonlijk aan ernstige gevaren blootstellen. Hij wist dat de leeuw nog wel even verdiept zou blijven in het verslinden van het hert. Hij wist echter ook dat het dier hevig vertoornd zou zijn als het bij deze bezigheid ook maar enigszins werd gestoord. Tarzan zou dus heel voorzichtig te werk moeten gaan. Hij liet zich uit de boom zakken en begon te onderzoeken of de staken makkelijk konden worden verwijderd. Terwijl hij hiermee bezig was, verbaasde hij zich erover dat Numa bij zijn nadering geen enkel blijk van woede vertoonde. Maar éénmaal richtte hij een onderzoekende blik op de aap-mens. Daarna wijdde hij zijn volle aandacht weer aan het vlees van Bara. Tarzan slaagde er na enige moeite in de klei rondom een van de staken los te woelen. Daarna duurde het niet lang of hij had twee staken zover losgemaakt dat ze net niet naar beneden konden rollen. Hij sloeg daarop de lus van zijn uit gras gevlochten lasso om de twee staken heen en klom snel terug naar de tak waarop hij had gezeten. Daar aangekomen, trok hij het koord wat aan, zette zich schrap tegen de boomstam en begon uit alle macht te trekken. Langzaam lieten de staken los en gingen ze de hoogte in. Toen hij dit zag begon Numa achterdocht te krijgen en te grommen. Was daar iemand die zijn laatste restje vrijheid nog wilde beknotten? Hij kon het niet zeggen. En omdat hij, evenals alle leeuwen, kort aangebonden was, werd hij woedend. Het had hem niet zoveel kunnen schelen dat de Tarmangani aan de rand van de kuil was gaan zitten en naar hem gekeken had, want had deze Tarmangani hem niet te eten gegeven? Nu was er echter iets anders aan de hand, zodat de achterdocht van het wilde dier was opgewekt. Numa zag de staken langzaam overeind komen en daarop over de rand van de kuil uit zijn gezichtsveld verdwijnen. Onmiddellijk begreep hij dat hierdoor waarschijnlijk een uitweg voor hemzelf was gebaand. Misschien veronderstelde hij zelfs dat het menselijk wezen dit met opzet voor hem had gedaan. Nadat hij de resten van Bara tussen zijn grote kaken had genomen, sprong Numa, de leeuw, behendig uit de kuil van de Wamabo's, terwijl Tarzan van de Apen in oostelijke richting in de jungle verdween. Zowel op de grond als in de takken van de bomen ontging er nooit enig spoor, hetzij menselijk of dierlijk, aan de scherpe zintuigen van de aap-mens. Het spoor van het vliegtuig kon hij er echter niet mee volgen. Wat had hij voor nut van zijn ogen, oren of reukorgaan bij het nagaan van iets dat zich honderden 123
meters boven de boomtoppen een weg door het luchtruim had gebaand? Bij het zoeken naar het gevallen vliegtuig kon Tarzan alleen maar op zijn oriëntatievermogen afgaan. Hij kon zelfs niet met zekerheid vaststellen op welke afstand het zich van hem bevond, want hij begreep dat het vanaf het ogenblik dat hij het achter de heuvels had zien verdwijnen, misschien nog een heel eind verder was afgedreven voordat het was neergestort. Als de inzittenden dood of ernstig gewond waren, zou de aap-mens een hele poos vergeefs naar hen kunnen zoeken. Er restte hem maar één ding en dat was naar een punt gaan dat zich zo dicht mogelijk bij de plek bevond waar hij vermoedde dat het vliegtuig was neergekomen en vervolgens te proberen de inzittenden ervan aan de hand van zijn reukorganen op te sporen. Voordat hij de vallei des overvloeds verliet, maakte hij heel wat prooi buit. De beste stukken vlees daarvan nam hij mee en alleen het dode gewicht aan beenderen liet hij achter. De begroeiing van de jungle werd aan de voet van de westelijke helling wat minder dicht. Naarmate Tarzan de top naderde, was er niets meer te vinden dan wat kwijnende struiken en gezengd gras, met hier en daar een enkele knoestige boom, die de droogte had weten te trotseren. Vanaf de heuveltop doorzocht Tarzans scherpe blik het dorre landschap dat voor hem lag. In de verte ontdekte hij de onregelmatige lijn van de ravijnen die de brede vlakte doorsneden. Die afschuwelijke ravijnen die hem bijna het leven hadden gekost als straf voor het feit dat hij het waagde het heiligdom van hun oeroude afzondering te betreden. Twee dagen lang zocht Tarzan vergeefs naar een spoor van het vliegtuig of zijn passagiers. Op verschillende punten verstopte hij gedeelten van zijn prooi. Die punten markeerde hij door er wat rotsblokken op te stapelen. Hij trok door het eerste diepe ravijn en onderzocht de hele omgeving. Zo nu en dan bleef hij staan om zo hard hij kon te roepen. Geen antwoord verbrak echter de stilte, de sombere stilte die overal om hem heen heerste. Laat op de avond van de tweede dag bereikte hij het bekende ravijn waar de beenderen van de avonturier uit vroeger tijden lagen. Voor het eerst ontmoette hij hier Ska, de gier. „Nog niet, Ska!" riep de aap-mens de roofvogel toe. „Nu is Tarzan met recht Tarzan. Een poosje geleden aasde je op het skelet van een Tarmangani. Zelfs toen werd je hoop de bodem ingeslagen. Verknoei je tijd niet aan Tarzan van de Apen zolang hij nog in zijn volle kracht is." Ska, de gier, bleef echter voortdurend in grote kringen boven Tarzans hoofd rondvliegen en ondanks zijn pocherij begon de aap-mens zich slecht op zijn gemak te voelen. Steeds opnieuw keerde er in zijn brein een akelig refrein terug, waarvan de woorden zich met afschuwelijke regelmaat herhaalden: 'Ska weet het! Ska weet het'! Tenslotte werd hij zo woedend, dat hij een steen opraapte en die naar de grimmige aasvogel smeet. 124
Nadat hij zich over de rand van het ravijn had laten zakken, bereikte Tarzan half klauterend, half glijdend, de zandige bodem. Daar vond hij, precies zoals hij ze enkele weken geleden had achtergelaten, precies zoals ze daar ongetwijfeld eeuwenlang hadden gelegen, de reusachtige wapenuitrusting en het reusachtige geraamte. Terwijl hij stond neer te kijken op deze grimmige herinnering aan wat een ander mens misschien geleden had door de wrede krachten van de wildernis, werd hij opgeschrikt door de knal van een vuurwapen. Het geluid scheen uit de diepten van het ravijn ten zuiden van hem te komen en het werd weerkaatst door de steile wanden van de smalle kloof. 15. Toen het Engelse vliegtuig, bestuurd door luitenant Harold Percy Smith-Oldwick, boven de jungle uitklom waar Bertha Kirchers leven zo vaak op het punt had gestaan te worden uitgeblust en zich in oostelijke richting spoedde, voelde het meisje de spieren van haar keel plotseling samentrekken. Ze probeerde heel hard iets weg te slikken, dat er niet was. Het kwam haar vreemd voor dat ze spijt voelde toen ze al die afschuwelijke gevaren achter zich liet. Toch was het haar duidelijk dat dit het geval was, want behalve de gevaren liet ze nog iets anders achter... een unieke figuur die haar leven was binnengekomen, een figuur waartoe ze zich geweldig aangetrokken voelde. Voor haar, op het stoeltje van de piloot, zat een Engelse officier een heer die, naar ze wist, van haar hield. Toch kostte het haar zelfs in zijn gezelschap moeite het jachtterrein van een wild beest te verlaten! Luitenant Smith-Oldwick daarentegen verkeerde in de zevende hemel. Hij was opnieuw in het bezit van zijn geliefde machine, hij vloog snel in de richting van zijn kameraden en zijn plicht - en als gezelschap had hij de vrouw van wie hij hield. Wat het voor hem echter bedierf was de beschuldiging die Tarzan tegen deze vrouw had uitgebracht. Hij had gezegd dat het een Duitse spionne was en van het toppunt van zaligheid werd de Engelse officier zo nu en dan in de afgrond van de diepste wanhoop gestort, wanneer hij dacht aan het onvermijdelijke, als de beschuldigingen van de aap-mens waar bleken te zijn. Hij werd heen en weer geslingerd tussen de gevoelens van liefde en eer. Aan de ene kant kon hij de vrouw, die hij liefhad, niet overgeven aan het zekere lot dat haar te beurt moest vallen als ze inderdaad een vijandelijke spionne was. Aan de andere kant zou het voor hem als Engelsman en officier onmogelijk zijn haar te helpen of te beschermen. De jongeman stelde zich daarom tevreden met steeds in ge125
dachten haar schuld te ontkennen. Hij probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat Tarzan abuis was en wanneer hij op het scherm van zijn herinnering het gezicht van het meisje achter hem projecteerde, dan was hij ervan overtuigd dat die zoete, vrouwelijke lijnen, dat tedere karakter en die heldere, oprechte ogen, niet konden toebehoren aan iemand van het gehate vijandelijke ras. En zo vlogen ze in oostelijke richting, elk van hen verzonken in zijn eigen gedachten. Onder hen zagen ze hoe de dichte begroeiing van de jungle plaats maakte voor de schaarsere op de heuvelhellingen. En enkele ogenblikken later spreidde zich voor hen de uitgestrekte onvruchtbare vlakte uit, die doorsneden werd door de diepe, smalle kloven, waardoor eens - in een lang vergeten eeuw rivieren hadden gestroomd. Kort nadat ze de heuvelrug, de grens tussen het dorre en het vruchtbare land, hadden gepasseerd, ontdekte Ska - de aasgier - een vreemde, nieuwe vogel van reusachtige afmetingen, die de brutaliteit bezat zijn luchtruim binnen te dringen. Of het uit vechtlust was, om de binnendringer weg te jagen - of eenvoudig door nieuwsgierigheid, was niet te zeggen. Een feit was het echter dat Ska plotseling het vliegtuig tegemoet vloog. Ongetwijfeld misrekende hij zich in de snelheid van de ander. Hoe het ook zij, het uiteinde van het schroefblad raakte hem en op hetzelfde ogenblik gebeurden er een heleboel dingen tegelijk. Het levenloze lichaam van Ska viel, gehavend en bloedend, als een baksteen naar de grond. Een houtsplinter van de beschadigde propeller vloog weg en raakte het voorhoofd van de piloot. Het vliegtuig schokte en sidderde en toen luitenant Harold Percy Smith-Oldwick een ogenblik het bewustzijn verloor en naar voren zakte, dook de machine plompverloren naar de grond. De piloot was maar een ogenblik bewusteloos, dat ogenblik betekende echter bijna hun einde. Toen hij bij kennis kwam en zich hun gevaar besefte, ontdekte hij eveneens dat zijn motor was afgeslagen. Het vliegtuig had een enorme snelheid ontwikkeld en de grond scheen zo snel op hem toe te komen, dat hij bang was dat hij zijn kist nooit meer op tijd recht zou kunnen krijgen voor een veilige landing. Vlak onder hem was een diepe opening in het plateau, een smal ravijn waarvan de bodem betrekkelijk vlak en met zand bedekt scheen te zijn. In het korte ogenblik waarop hii een beslissing moest nemen, scheen het veiligste plan een landingspoging in het ravijn te zijn. Dit deed hij dan ook, maar niet zonder het vliegtuig aanzienlijk te beschadigen en hemzelf en zijn pasagier een flinke serie schokken te bezorgen. Gelukkig was geen van de twee inzittenden gewond, maar hun toestand scheen inderdaad hopeloos te zijn. Het was ernstig de vraag of de man zijn machine zou kunnen repareren en de tocht voortzetten. Eveneens scheen het de vraag te zijn of ze in staat zouden zijn te voet verder te gaan of terug naar het gebied dat 126
ze juist achter zich hadden gelaten. De man was ervan overtuigd dat ze geen kans hadden het terrein naar het oosten over te steken, bedreigd als ze werden door honger en dorst, terwijl achter hen in de vallei des overvloeds een bijna even groot gevaar loerde in de vorm van roofdieren en krijgszuchtige inboorlingen. Toen de machine op zo'n plotselinge en rampzalige manier tot stilstand was gekomen, draaide Smith-Oldwick zich snel om, om te zien hoe het met het meisje gesteld was. Hij zag dat ze heel bleek was, maar toch nog kon glimlachen. Verscheidene seconden bleven de twee elkaar zwijgend aanstaren. „Is dit het einde?" vroeg het meisje. De Engelsman schudde zijn hoofd. „Nee, maar wel is 't het einde van het eerste gedeelte," antwoordde hij. „Maar u kunt hier toch onmogelijk repareren?" zei ze timide. ,,Nee," zei hij, „niet als de schade groot is. Maar misschien kan ik het toestel nog wel opkalefateren. Eerst zal ik het eens moeten bekijken. Laten we hopen dat er niets ernstigs aan de hand is. Het is nog een heel eind naar de Tangaspoorweg." „Ver zouden we niet komen." zei het meisje, met iets van hopeloosheid in haar toon. „Ongewapend als we zijn, zou het een wonder zijn als we ook maar een klein stukje van de afstand konden afleggen." „Maar we zijn niet ongewapend," antwoordde de man. „Ik heb hier een extra pistool dat de schurken niet hebben ontdekt." Hij maakte een kastje open en haalde er een automatisch pistool uit. Bertha Kircher leunde achteruit op haar stoeltje en begon hardop te lachen, een vreugdeloze, half-hysterische lach. „Die proppeschieter!" riep ze uit. „Wat zouden we met dat gekke ding kunnen uitrichten tegen het een of andere woedende roofdier?" Smith-Oldwick keek teleurgesteld. „Maar het is toch een wapen!" zei hij. „U zult dat moeten toegeven en ik zou er toch zeer zeker een mens mee kunnen doden." „Inderdaad, als u zo iemand zou kunnen raken," zei het meisje. „Of als het ding niet weigerde. Heus, ik heb weinig vertrouwen in automatische pistolen. Ik heb ze namelijk zelf gebruikt." „O, natuurlijk zou een repeteergeweer beter zijn," zei hij wat hatelijk, „want wie weet of we hier in deze woestenij misschien niet een olifant zouden tegenkomen." Het meisje zag dat hij beledigd was - en dat speet haar, want ze besefte dat hij niets zou nalaten om haar te beschermen en dat het niet zijn eigen schuld was dat hij zo slecht gewapend was. Ongetwijfeld besefte hij, evenals zij, het geringe nut van zijn wapen. Éven zeker was het dat hij er haar aandacht alleen maar op gevestigd had, in de hoop haar gerust te stellen en haar angst wat te verminderen. „Neem me niet kwalijk," zei ze. „Ik wilde niet vervelend zijn, 127
maar dit ongeluk is de laatste druppel. Het komt me voor dat ik alles verdragen heb wat ik kan. Ofschoon ik bereid ben mijn leven in dienst van mijn land te geven, besefte ik niet dat mijn doodsstrijd zo lang zou worden gerekt, want ik besef nu dat ik al wekenlang aan het sterven ben." „Wat bedoelt u?" riep hij uit. „Wat bedoelt u daarmee? U bent niet aan het sterven. Er is totaal niets met u aan de hand!" „O, dat niet," zei ze. „Zo bedoel ik het niet. Wat ik wel bedoel is dat, op het ogenblik dat de zwarte sergeant - Usanga - en zijn schurkachtige manschappen mij gevangen namen en naar het binnenland brachten, mijn doodvonnis getekend werd. Soms hoopte ik dat ze me alles zouden kwijtschelden, maar in 't diepst van mijn hart ben ik ervan overtuigd dat ik nooit levend in de beschaafde wereld zal terugkeren. Ik heb voor mijn land gedaan wat ik kon en ofschoon het niet veel was, kan ik althans rustig mijn hoofd neerleggen in het besef dat het alles was wat ik te bieden had. Alles wat ik nu nog kan hopen, alles wat ik vraag is een snelle voltrekking van het doodvonnis. Ik wil niet langer in Onzekerheid leven. Zelfs een lichamelijke marteling zou beter zijn dan wat ik heb meegemaakt. Ik twijfel er niet aan of u vindt me een dappere vrouw. In werkelijkheid is mijn angst echter grenzeloos. De nachtelijke kreet van roofdieren maakt me zo bang dat het letterlijk pijn doet. Ik voel de verscheurende klauwen in mijn vlees en de wrede tanden op mijn botten... het is alsof ik werkelijk de verschrikkingen van mijn dood meemaak. Ik betwijfel of u het kunt begrijpen... mannen zijn zo heel anders." „Ja," zei hij, „ik geloof wel dat ik het kan begrijpen. En omdat ik het begrijp kan ik nog beter de heldhaftigheid waarderen die u toonde bij alles wat u moest doorstaan. Waar geen angst is kan ook geen dapperheid zijn. Een kind zou een leeuwekuil kunnen binnenlopen, maar er zou een heel dapper man voor nodig zijn om het te redden." „Dank u," zei ze „maar in werkelijkheid ben ik helemaal niet dapper. En nu schaam ik me bovendien nog heel erg voor het feit dat ik helemaal niet aan uw eigen gevoelens heb gedacht. Ik zal proberen mezelf beter in bedwang te houden en verder moeten we allebei het beste er maar van hopen. Ik wil u helpen zoveel ik kan, als u mij maar vertelt wat ik moet doen." „Allereerst," antwoordde hij, „moeten we zien uit te vissen hoe ernstig onze schade is. Daarna kunnen we kijken wat we eraan kunnen doen." Twee dagen lang werkte Smith-Oldwick aan de beschadigde machine... werkte hij in de wetenschap dat het 'n hopeloos geval was - en eindelijk vertelde hij het haar. „Ik wist het wel," antwoordde ze, „maar ik begreep dat u zelfs het onmogelijke wilde proberen. Er is trouwens ook geen beginnen aan om te voet te gaan. Voordat we halverwege waren zouden we al zijn omgekomen van honger en dorst. Terugkeren naar 128
de jungle betekent eveneens een wisse dood, ofschoon die heel anders zou zijn." „U gelooft dus dat 't het beste is hier maar rustig op de dood te blijven wachten?" vroeg hij. „Nee," antwoordde ze, „zo gauw geef ik het nu ook weer niet op. Ik bedoel dat we een andere oplossing moeten zoeken. We hebben voldoende eten en drinken voor een paar dagen. In die tijd ontdekken we misschien een bron - of een vruchtbare vallei die ten zuiden van deze plaats moet liggen. Toen Usanga me langs de kust naar het dorp van de Wamabo's bracht trok hij in zuidelijke richting. Daar waren water en wild in overvloed en bijna geen verscheurende dieren. Als we het geluk hadden dat we die streek zouden vinden, zouden we misschien na verloop van tijd de kust kunnen bereiken." Oldwick schudde triest zijn hoofd. „Ik ben bang dat ons dit niet zal lukken," zei hij. „Toch lokt het me helemaal niet aan hier rustig op de dood te gaan zitten wachten" - en de luitenant, die met zijn rug tegen de machine geleund zat, staarde mistroostig naar de grond. Het meisje tuurde naar het zuiden; plotseling greep ze zijn arm. „Kijk daar eens," fluisterde ze. De jongeman volgde haar blik en zag de kop van een grote leeuw, die hen vanachter een rotsblok beloerde. „Die ellendige dingen schijnen overal te zijn!" riep hij uit. „Als er leeuwen zijn, moet er ook water in de buurt zijn," zei het meisje. „Dat is heel goed mogelijk," klonk het op bittere toon, „maar dan ben ik bang dat wij daar niet veel meer aan zullen hebben." De leeuw kwam langzaam in hun richting. „Laten we in de machine klimmen," zei Oldwick, terwijl hij het meisje over de rand van de cockpit hielp. „Kan hij er niet in komen?" vroeg ze. „Ik veronderstel van wel," zei de man. „U bent wel erg geruststellend," antwoordde ze. „Zo voel ik me anders helemaal niet." Hij trok zijn pistool. „Schiet in hemelsnaam niet op hem met dat ding," riep ze uit. „U zou hem eens kunnen raken." „Ik ben helemaal niet van plan op hem te schieten, maar misschien zou de knal hem afschrikken voordat hij een poging deed om ons hier te bereiken. Hebt u ooit een leeuwetemmer aan het werk gezien? Hij heeft een gek proppeschietertje bij zich, geladen met losse flodders. Met dat stukje speelgoed, plus een keukenstoel, temt hij de wildste beesten." „Maar u hebt geen keukenstoel," herinnerde ze hem. „Nee," zei hij, „maar dat is een kwestie van de regering, die bederft altijd alles. Ik heb steeds gezegd dat er aan boord van een vliegtuig ook een keukenstoel moet zijn." Bertha Kircher lachte, een lach die helemaal niet hysterisch klonk. Het was alsof ze om een heel gewoon grapje lachte. 129
Numa - de leeuw - kwam steeds dichterbij. Zijn houding scheen eerder nieuwsgierig dan krijgszuchtig te zijn. Vlakbij de machine gekomen bleef hij staan en staarde hij naar hen op. „Een prachtdier, niet?" riep de man uit. „Ik heb nog nooit een mooiere gezien," antwoordde ze. „En wat een prachtige donkere vacht heeft hij! Hij is bijna zwart." Het geluid van hun stemmen scheen de heerser van de jungle niet aan te staan, want hij plooide plotseling zijn grote snuit, trok zijn lippen terug, zodat zijn woeste tanden te zien werden en uitte een nijdig gegrom. Bijna op hetzelfde ogenblik dook hij ineen voor een sprong en onmiddellijk vuurde Smith-Oldwick zijn pistool voor de kop van de leeuw af. Het lawaai scheen Numa alleen nog maar woedender te maken en met een afschuwlijk gebrul sprong hij naar de veroorzaker van het nieuwe, storende geluid, dat zijn oren geteisterd had. Op hetzelfde ogenblik sprong luitenant Harold Percy SmithOldwick aan de andere kant van de cockpit op de grond, terwijl hij het meisje toeriep hetzelfde te doen. Het meisje, dat inzag dat een sprong op de grond niet zou baten, koos de enig overblijvende mogelijkheid en klauterde snel op de bovenste vleugel. Numa, die niet vertrouwd was met de constructie van een vliegtuig en inmiddels de voorste cockpit had bereikt, liet het meisje rustig buiten zijn bereik klimmen, zonder iets te doen om haar daarvan te weerhouden. Nadat hij het vliegtuig eenmaal in zijn bezit had genomen, scheen zijn woede hem plotseling te verlaten. Hij deed dan ook geen onmiddellijke poging om Smith-Oldwick te volgen. Het meisje, dat de betrekkelijke veiligheid van haar positie besefte, was naar het uiterste randje van de vleugel gekropen en riep nu tegen de man dat hij moest proberen aan het andere uiteinde op de vleugel te klimmen. Dit was het toneeltje dat Tarzan van de Apen onder de ogen kreeg, toen hij door een bocht in het ravijn verscheen, nadat het pistoolschot zijn aandacht had getrokken. Het meisje was zo verdiept in de pogingen die de Engelsman in het werk stelde om een veilig plaatsje te bereiken - en de laatste zo geconcentreerd op zijn inspanningen, dat geen van beiden de geluidloze nadering van de aap-mens opmerkte. Numa' was de eerste die de indringer in de gaten kreeg. De leeuw gaf onmiddellijk van zijn ongenoegen blijk door een aantal waarschuwende geluiden te maken. Deze handeling vestigde de aandacht van de twee op de bovenvleugel op de naderende man en had een onderdrukt 'Goddank!' van het meisje tot gevolg, zelfs al kon ze haar ogen nauwelijks geloven dat ze hier de wilde zag, wiens aanwezigheid voor haar steeds veiligheid had betekend . . . de wilde, die als door de Voorzienigheid gezonden, precies op tijd was gekomen. Bijna onmiddellijk zagen ze allebei tot hun afgrijzen hoe Numa uit de cockpit sprong en op Tarzan toeholde. De aap-mens, die zijn 130
stevige speer omklemd hield, liep rustig verder naar het verscheurende dier, dat hij herkende als de leeuw uit de kuil van de Wamabo's. Uit de houding van Numa kon hij opmaken wat Bertha Kircher noch Smith-Oldwick daaruit kon opmaken, namelijk dat er meer nieuwsgierigheid dan vijandigheid uit sprak. En hij vroeg zich af of er in die grote kop misschien niet wat dankbaarheid zou zitten voor de dienst, die Tarzan hem bewezen had. Tarzan was er van overtuigd dat Numa hem herkende, want hij kende zijn medebewoners van de jungle wel zo goed om te weten dat ze, ofschoon ze op zekere punten heel vergeetachtig waren, op andere punten een enorm herinneringsvermogen bezaten. Een scherp reukspoor zou bijvoorbeeld nooit vergeten kunnen worden door een dier dat het voor het eerst in ongewone omstandigheden had geroken. Tarzan vertrouwde er dan ook op dat Numa's neus hem al herinnerd had aan de omstandigheden van hun korte samenzijn. Liefde voor een sportieve kans is het Angelsaksische ras aangeboren en het was nu eerder John Clayton - Lord Greystoke - dan Tarzan van de Apen, die de sportieve kans verwelkomde, die hij moest nemen om te ontdekken hoe ver Numa's dankbaarheid reikte. Smith-Oldwick en het meisje zagen de twee elkaar steeds dichter naderen. De eerste vloekte onderdrukt, terwijl hij nerveus het armzalige wapen op zijn heup betastte. Het meisje drukte haar open handpalmen tegen haar wangen, terwijl ze zich vol afgrijzen naar voren boog. Ofschoon ze alle vertrouwen had in de behendigheid van haar halfgod was ze ervan overtuigd, dat deze ontmoeting met de koning van de dieren alleen maar noodlottig voor Tarzan kon aflopen. Ze had de aap-mens zien vechten met Sheeta de panter - en ze had toen beseft dat, sterk als de man was, hij alleen maar door zijn behendigheid, geslepenheid en geluk in het voordeel was gebleven en dat van deze drie factoren die van zijn geluk het zwaarste woog. Ze zag de man en de leeuw blijven staan, amper een meter van elkaar verwijderd. Ze zag hoe de staart van het beest heen en weer zwaaide en ze kon het diepe gerommel uit zijn reusachtige borst horen opstijgen. De betekenis van die bewegingen en van dat geluid kon ze echter niet weten. Voor haar wezen ze alleen maar op dierlijke woede. Voor Tarzan van de Apen waren het echter buitengewoon geruststellende tekens. En toen zag ze Numa verder lopen, tot zijn neus het naakte been van de man aanraakte. Ze deed haar ogen dicht en bedekte ze met haar handpalm. Ze verwachtte ieder ogenblik het gevecht te horen beginnen. Alles bleef echter stil, tot ze plotseling Smith-Oldwick hoorde zeggen: „Allemachtig, hoe bestaat het!" Ze keek op en zag hoe de grote leeuw zijn ruige kop tegen de heup van de man wreef en hoe Tarzans vrije hand in de zwarte manen woelde en Numa zachtjes achter het oor krabde. 131
Vervolgens liep Tarzan met Numa naast zich naar het vliegtuig. „Ik had alle hoop al op gegeven dat ik jullie nog zou vinden," riep hij tegen de beide jonge mensen. „Gelukkig ben ik echter nog op tijd gekomen." „Hoe wist u dat wij in gevaar verkeerden?" vroeg de Engelse officier. „Ik zag uw vliegtuig vallen," antwoordde Tarzan. „Vanuit een boom naast de open plek keek ik toe toen u opsteeg. Ik had niet veel meer om op af te gaan dan de algemene richting. Het schijnt echter dat u nog een heel eind naar het zuiden wist te glijden, nadat u achter de heuvels uit mijn gezichtsveld verdween. Ik had u verder naar het noorden gezocht. Ik stond juist op het punt terug te gaan toen ik uw pistoolschot hoorde. Is de machine niet meer te repareren?" „Nee," antwoordde Smith-Oldwick. „Het is hopeloos." „Wat zijn uw plannen dan? Wat wilt u doen?" Tarzan richtte deze laatste vraag tot het meisje. „We wilden proberen de kust te bereiken," zei ze, „maar dat schijnt nu hopeloos te zijn." „Een poosje geleden zou ik dat eveneens hebben gedacht," antwoordde de aap-mens. „Maar als Numa hier is moet er binnen betrekkelijk geringe afstand ook water zijn. Twee dagen geleden kwam ik deze leeuw tegen in het gebied van de Wamabo's. Ik bevrijdde hem uit een van hun vallen. Om hier te komen moet hij het een of andere pad hebben gevolgd dat ik niet k e n . . . althans heb ik, nadat ik de heuvel overstak, geen enkel pad of wildspoor ontdekt. Uit welke richting kwam hij naar u toe?" „Uit het zuiden," antwoordde het meisje. „Wij waren eveneens van mening dat er in die richting misschien water zou zijn." „Goed, laten we dat zien uit te vissen," zei Tarzan. „Maar hoe moet het met de leeuw?" vroeg Smith-Oldwick. „Dat zullen we moeten ontdekken," antwoordde de aap-mens. „En we kunnen dat alleen als jullie van die vleugel afkomen." De officier haalde zijn schouders op. Het meisje keek naar hem, om te zien welke uitwerking Tarzans woorden op hem hadden. De Engelsman werd plotseling heel bleek, maar er speelde een glimlachje om zijn lippen toen hij zich zonder een woord te zeggen over de rand van de vleugel liet glijden en op de grond sprong. Snel ging hij daarop achter Tarzan staan. Bertha Kircher besefte dat de man bang was, maar dat kon ze hem niet kwalijk nemen. Ook besefte ze de bewonderingswaardige moed, die hij getoond had om zich op die manier tegenover een gevaar te stellen dat heel werkelijk voor hem was. Numa, die dicht bij Tarzan stond, hief zijn kop op en staarde dreigend naar de jonge Engelsman, gromde eens en keek toen op naar de aap-mens. Tarzan bleef de manen van het dier vasthouden en sprak tegen hem in de taal van de grote apen. Het meisje en Smith-Oldwick vonden de dierlijke klanken, die uit de keel van een menselijk wezen kwamen, heel griezelig. Maar of 132
Numa ze wel of niet verstond, ze schenen het gewenste effect op hem te hebben, want hij hield met grommen op. En toen Tarzan naast Smith-Oldwick ging staan, deed Numa hetzelfde, zonder de officier ook maar iets te doen. „Wat hebt u tegen hem gezegd?" wilde het meisje weten. Tarzan glimlachte. „Ik heb hem verteld," antwoordde hij, „dat ik Tarzan van de Apen ben, machtig jager, doder van wilde beesten, heerser van de jungle en dat jullie mijn vrienden bent. Ik heb nooit zeker geweten of de andere dieren de taal van de Mangani wel verstaan. Ik weet dat Manu - de aap - vrijwel dezelfde taal spreekt, en ik weet zeker dat Tantor, de olifant, alles begrijpt wat ik tegen hem zeg. Wij van de jungle zijn grote pochers. Met onze spraak, met onze houding, met ons hele gedrag moeten we indruk op de andere bewoners maken. Vandaar dat we tegen onze vijanden grommen. We vertellen ze dat ze op een afstandje moeten blijven of dat we ze anders zullen aanvallen en in stukken scheuren. Misschien begrijpt Numa de woorden niet die ik gebruik, maar ik geloof dat mijn toon en houding de gewenste indruk op hem maken. Komt u nu naar beneden, dan kunt u eveneens worden voorgesteld." Het vereiste alle moed waarover Bertha Kircher beschikte, om zich binnen het bereik van de klauwen en tanden van dit ongetemde jungledier op de grond te laten zakken. Maar ze deed het. Het resultaat was geen haar anders. Numa liet alleen maar een zacht gegrom horen en ontblootte zijn tanden een beetje toen ze op de aap-mens toeliep. „Zolang ik erbij ben," zei de aapmens, „geloof ik dat u veilig voor hem bent. Het beste wat u kunt doen is, hem negéren. Kom niet vlak bij hem en laat niet merken dat u bang bent. Hou mij zo mogelijk tussen u en hem. Straks zal hij weggaan en ik weet zeker dat de kans groot is dat we hem nooit meer zullen zien." Op Tarzans voorstel haalde Smith-Oldwick het overgebleven water en voedsel uit het vliegtuig. Nadat ze het vrachtje onder elkaar hadden verdeeld, gingen ze op weg naar het zuiden. Numa volgde hen niet, maar bleef hen van bij het vliegtuig staan nastaren tot ze door een bocht in het ravijn uit zijn gezichtsveld verdwenen waren. Tarzan had Numa's spoor gevolgd, met de bedoeling uiteindelijk water te zullen vinden. In het zand op de bodem van het ravijn waren de sporen heel duidelijk en makkelijk te volgen. Eerst waren alleen de verse sporen van Numa zichtbaar, maar later op de dag ontdekte de aap-mens de oudere sporen van andere leeuwen en even voor het vallen van de duisternis bleef hij plotseling blijkbaar verbaasd staan. Zijn twee metgezellen keken hem vragend aan en in antwoord op hun onuitgesproken vraag wees hij naar de grond vlak voor hen. „Kijk daar eens naar!" riep hij uit. Eerst zagen Smith-Oldwick noch het meisje iets anders dan een verwarring van dierlijke voetafdrukken in het zand. Even 133
later ontdekte het meisje echter wat Tarzan had gezien en ze kon een uitroep van verbazing niet onderdrukken. „Afdrukken van mensenvoeten!" riep ze uit. Tarzan knikte. „Er zitten geen tenen aan," merkte het meisje op. „De voeten waren geschoeid met zachte sandalen," verklaarde Tarzan. „Dus moet er hier ergens in de buurt een inboorlingendorp zijn," zei Smith-Oldwick. „Ja," antwoordde de aap-mens. „Maar niet het soort inboorlingen dat u zou verwachten aan te treffen in dit deel van Afrika, waar alle anderen blootsvoets gaan, met uitzondering van enkele volgelingen van Usanga. Ik weet niet of het u is opgevallen, maar mij is het duidelijk dat de voet van de sandaal, die deze afdrukken heeft gemaakt, niet de voet van een neger was. Als u de afdrukken zorgvuldig bekijkt, zult u zien dat die van de hiel en die van de bal van de voet ondanks de zool van de sandaal heel duidelijk zijn. Bij de voet van een neger is het gewicht meer naar het midden." „Gelooft u dan dat ze van een blanke zijn?" „Daar lijkt het wel op," antwoordde Tarzan en plotseling liet hij zich tot verbazing van de twee jonge mensen op zijn knieën vallen en snuffelde hij aan de voetafdrukken... opnieuw een beest, dat ook de zintuigen van een beest gebruikte. Over een gebied van verscheidene vierkante meters zocht zijn scherpe reukorgaan naar de identiteit van de persoon, die deze afdrukken had gemaakt. Tenslotte stond hij op. „Het is niet het spoor van de Gomangani," zei hij. „Evenmin is het precies als dat van blanken. Er zijn er hier drie geweest. Het waren mannen, maar van welk ras zou ik niet kunnen zeggen." Er was geen duidelijke verandering in de aard van het ravijn, behalve dat het geleidelijk dieper werd naarmate ze het verder naar beneden volgden, tot de rotswanden ver boven hen uitrezen. Op verschillende" punten bevonden zich op gelijke hoogte inhammen in de wanden, in de een of andere vergeten eeuw waarschijnlijk veroorzaakt door de inwerking van water. Vlakbij hen bevond zich op de begane grond eveneens zo'n inham... een gewelfde grot, bedekt met wit zand. Tarzan wees ernaar. „Hier zullen we overnachten," zei hij. Nadat ze hun karig maal verorberd hadden, verzocht Tarzan het meisje de grot binnen te gaan. „U slaapt in de grot," zei hij. „De luitenant en ik zullen voor de ingang de wacht houden."
134
16. Toen het meisje zich omdraaide om de twee mannen welterusten te wensen, dacht ze dat ze iets verderop een schaduwachtige gedaante zag bewegen en bijna tegelijkertijd was ze er zeker van dat ze in die richting de geluiden van verdachte bewegingen hoorde. „Wat is dat?" fluisterde ze. „Er is daarginds in het donker iets." „Ja," antwoordde Tarzan, „een leeuw. Die is daar al een tijdje. Had u hem nog niet eerder gezien?" „O!" riep het meisje uit en ze slaakte een zucht van verlichting. „Is het onze leeuw?" „Nee," zei Tarzan, „het is niet onze leeuw, maar een andere, die op jacht is." „Besluipt hij ons?" vroeg het meisje. „Inderdaad," antwoordde de aap-mens. Smith-Oldwicks hand ging naar zijn pistool. Tarzan zag de onwillekeurige beweging en schudde zijn hoofd. „Laat dat ding waar het is, luitenant," zei hij. De officier lachte nerveus. „Neem me niet kwalijk, maar dat ging vanzelf," zei hij. „Instinct tot zelfbehoud." „In dit geval zou het een instinct tot zelfvernietiging kunnen betekenen," zei Tarzan. „We worden minstens door drie op jacht zijnde leeuwen in de gaten gehouden. Als we een vuur hadden of de maan zou schijnen, zouden we duidelijk hun ogen kunnen zien. Straks komen ze misschien naar ons toe, maar de kans bestaat dat dit niet zal gebeuren. Wilt u dat echter graag, dan moet u vooral een schot op ze lossen en een ervan raken." „En wat als ze aanvallen?" vroeg het meisje. „Er is geen enkele mogelijkheid om te ontsnappen." „We zouden de strijd met ze moeten aanbinden," antwoordde Tarzan. „Wat zouden we met ons drieën tegen ze kunnen uitrichten?" vroeg het meisje. De aap-mens haalde zijn schouders op. „We moeten immers toch eenmaal sterven," zei hij. „Jullie komt een dergelijke dood ongetwijfeld vreselijk voor, maar Tarzan van de Apen heeft altijd verwacht dat hij eens op zo'n manier zal moeten sterven. In de jungle zijn er maar weinig schepsels die van ouderdom sterven. Ik zou dat trouwens helemaal niet willen. Wat voor verschil maakt het uit hoe je sterft - en of het vannacht, volgend jaar of over tien jaar gebeurt?" Het meisje rilde toen zei ze: „U hebt gelijk. Wat komt het er eigenlijk op aan?" Ze liep de grot in en ging op het zand liggen. Smith-Oldwick ging voor de ingang zitten, met zijn rug tegen de rotsen. Tarzan volgde zijn voorbeeld. „Mag ik roken?" vroeg de officier aan Tarzan. „Ik heb nog wat sigaretten bij me en als die ellendige beesten daarginds er niet door worden aangetrokken, zou ik er graag nog wat van genie135
ten voordat ik voorgoed naar andere gewesten verhuis. Doet u mee?" Hij hield de aap-mens zijn sigarettenkoker voor. „Nee, dank u wel," zei Tarzan. „Maar als u wilt kunt u gerust uw gang gaan. Geen enkel wild dier is bijzonder op tabaksrook gesteld, dus worden ze er vast en zeker niet door aangelokt." Smith-Oldwick stak een sigaret op en begon te roken. Hij had het meisje er eveneens een aangeboden, maar ook zij had bedankt. Een poosje zaten ze zwijgend naast elkaar. De nachtelijke stilte werd zo nu en dan verbroken door het zachte knerpen van het zand in het ravijn. Tenslotte werd de stilte verbroken door Smith-Oldwick. „Houden ze zich voor leeuwen niet buitengewoon stil?" vroeg hij „Nee," antwoordde de aap-mens, „de leeuw die brult is niet op jacht. Besluipt hij zijn prooi, dan hoor je hem niet." „Ik wou toch maar dat ze brulden," zei >de officier. „Ik had nog liever dat ze tot de aanval overgingen dan dat ze zich zo koest houden. Het feit dat ze daar zijn en dat we zo nu en dan een schim in het donker zien en zachte voetstappen horen, maakt me door zenuwachtig. Ik hoop dat ze althans niet alle drie tegelijk op ons af zullen stormen." „Alle drie?" zei Tarzan. „Er zijn er op dit ogenblik zeven." „Allemachtig!" riep Smith-Oldwick uit. „Zouden we geen vuur kunnen maken om ze te verjagen?" vroeg het meisje. „Ik geloof niet dat ze erdoor zouden weggaan," zei Tarzan. „Ik heb eerder het idee dat deze leeuwen tot een heel bijzonder soort behoren. Ik merk namelijk eigenaardigheden bij deze exemplaren op, die me opvielen bij de zwarte leeuw. Een zekere gedweeheid in het bijzijn van mensen. Er is namelijk een man in het gezelschap van die leeuwen daarginds." „Dat is onmogelijk!" riep Smith-Oldwick uit. „Ze zouden hem voorzeker aan stukken scheuren!" „Waarom denkt u dat er een man bij ze is?" vroeg het meisje. Tarzan glimlachte. „Ik ben bang dat u het toch niet zou begrijpen als ik vertelde waarom ik dat denk," antwoordde hij. „Wat bedoelt u daarmee?" wilde de officier weten. „Nou," zei Tarzan, „als u blind geboren was zou u niet kunnen begrijpen wat zien betekent. En aangezien geen van u beiden mijn scherpe reukvermogen bezit ben ik bang dat u niet zult kunnen begrijpen hoe ik kan weten dat zich daarginds een man bevindt." „Bedoelt u dat u hem kunt ruiken?" vroeg het meisje. Tarzan knikte bevestigend. „En stelt uw reukvermogen u ook in staat vast te stellen hoeveel leeuwen zich daarginds bevinden?" vroeg de officier. „Ja," zei Tarzan. „Want niet alleen zijn er geen twee leeuwen die er precies eender uitzien, maar ook zijn er geen twee die eenzelfde geur verspreiden." De jonge Engelsman schudde zijn hoofd. „Nee," zei hij, „daar kan ik met mijn verstand niet bij." 136
„Ik betwijfel echter of de leeuwen en de man met kwade bedoelingen hier zijn gekomen" zei Tarzan, „want dan zouden ze al lang iets hebben gedaan. Ik heb wel een vermoeden, maar eerlijk gezegd is dat een beetje belachelijk." „Wit dan?" vroeg het meisje nieuwsgierig. „Ik vermoed," vervolgde Tarzan, „dat ze hierheen zijn gekomen om ons te verhinderen naar een bepaalde plek te gaan waar ze ons niet willen hebben. Met andere woorden, wij worden alleen maar in de gaten gehouden en met rust gelaten als we niet naar die bepaalde plek gaan." „Maar hoe kunnen we weten waar die plek ergens is?" vroeg Smith-Oldwick. „Dat kunnen we niet weten," antwoordde Tarzan. „Bovendien is het heel goed mogelijk dat de plek waarnaar wij zoeken juist die is waar ze ons niet willen hebben." „Bedoelt u daar waar water is?" vroeg het meisje. „Ja," antwoordde Tarzan. een poos lang bleven ze weer zwijgen. Ongeveer een uur later stond de aap-mens zachtjes op en trok hij zijn lange mes uit de schede. Smith-Oldwick zat tegen de rotswand te dommelen, terwijl het meisje door opwinding en vermoeidheid in slaap was gevallen. Even nadat Tarzan was opgestaan, werden Smith-Oldwick en het meisje uit hun slaap opgeschrikt door een hevig gebrul en het dreunen van de grond onder de voetstappen van de leeuwen. Tarzan van de Apen stond met het mes in zijn hand voor de ingang van de grot de aanval af te wachten. Hij was op zo'n gezamelijk optreden helemaal niet voorbereid geweest. Wel had hij een poosje tevoren bemerkt dat zich meer mannen bij de leeuwen hadden gevoegd en hij was opgestaan toen hij ontdekte dat de leeuwen en de mannen behoedzaam dichterbij kwamen. Hij had ze makkelijk kunnen ontsnappen, want hij geloofde kans te zien de rotswand boven de ingang van de grot te beklimmen. Misschien was het zelfs wijzer geweest als hij het had geprobeerd, want hij begreep nu dat zelfs hij niet tegen zo'n overmacht zou zijn opgewassen. Toch hield hij stand, ofschoon hij zelf misschien niet eens wist waarom. Hij was helemaal niet verplicht het meisje daar in de grot te helpen. Bovendien zou hij haar en haar metgezel niet meer kunnen beschermen. Toch was er iets waardoor hij bleef. De grote Tarmangani smaakte echter zelfs niet eens de voldoening van een poging tot zelfverdediging. Hij werd door een woeste horde bestormd en ondersteboven gelopen. Bij zijn val sloeg hij met zijn hoofd tegen de rotswand, waardoor hij het bewustzijn verloor. Het was al licht toen hij bij kennis kwam. Hij hoorde allerlei verwarde geluiden, die hij langzamerhand als het brullen van leeuwen begon te herkennen. Pas toen herinnerde hij zich wat er was gebeurd voordat hij bewusteloos raakte. 137
Hij nam duidelijk de geur waar van Numa - de leeuw - en hij voelde de vacht van het een of andere dier tegen zijn been. Langzaam sloeg Tarzan zijn ogen op. Hij lag op zijn zij en zag dat hij zich tussen de poten van een grote leeuw bevond, die afschuwlijk brulde tegen iets wat Tarzan niet kon zien. Toen Tarzan helemaal bij kennis was gekomen, vertelde zijn reukvermogen hem dat het beest boven hem Numa uit de hinderlaag van de Wamabo's was. Na deze geruststellende ontdekking begon de aap-mens tegen de leeuw te praten. Tegelijkertijd maakte hij een beweging alsof hij overeind wilde komen. Onmiddellijk stapte Numa opzij. Toen Tarzan zijn hoofd oprichtte, zag hij dat hij nog op dezelfde plaats lag waar hij was neergekomen, namelijk voor de ingang van de grot, waarin het meisje had liggen slapen. Ook zag hij dat Numa hem blijkbaar verdedigde tegen twee andere leeuwen, die op korte afstand heen en weer liepen. Toen wierp Tarzan een blik in de grot en tot zijn onsteltenis zag hij dat zowel het meisje als Smith-Oldwick verdwenen waren. Zijn daad van zelfopoffering was dus vergeefs geweest. Geprikkeld keek de aap-mens opnieuw in de richting van de twee leeuwen. Numa uit de leeuwekuil wreef met zijn kop langs Tarzans lichaam en gromde toen woest tegen zijn twee belagers. „Ik geloof," zei Tarzan tegen Numa, „dat wij het die twee daar heel onplezierig kunnen maken." Hij sprak in het Engels, een taal die Numa natuurlijk niet verstond. Er lag echter iets geruststellends in de klank van zijn woorden, want Numa liet een smekend gejank horen en liep telkens in dezelfde richting als hun tegenstanders heen en weer. „Kom," zei Tarzan plotseling, en terwijl hij met zijn linkerhand de manen van de leeuw vastgreep, liep hij met het grote roofdier naast zich naar de andere leeuwen. Naarmate dit eigenaardige tweetal vorderde, liepen de twee leeuwen achteruit. Tenslotte weken ze uiteen. Tarzan en Numa liepen tussen ze door, maar noch de grote, zwarte leeuw, noch de man wendde ook maar een ogenblik zijn blik af van het dier dat het dichtstbij was, zodat ze allebei volkomen op hun hoede waren toen, als op een afgesproken teken, de twee leeuwen elk van hun kant op hen afsprongen. De aap-mens wendde de aanval van zijn tegenstander op dezelfde manier af als bij vroegere ontmoetingen met Numa en Sheeta. Met ontblote klauwen en tanden wilde het dier zich op de borst van de aap-mens storten. Tarzan was de leeuw echter te slim en te vlug af. Hij hief zijn linkerarm op en greep het dier bij de linkerpoot, terwijl hij tegelijkertijd zijn schouder onder het zware lichaam van de leeuw zette en zijn mes in de geelbruine huid van de oksel stak. Met een gebrul van pijn probeerde Numa zich los te wringen en zich opnieuw op de verwaande mens te storten, die dacht dat hij de koning van de dieren zou kunnen verslaan. Hij had echter buiten de waard gerekend, want Tarzans vingers 138
hielden zijn manen in een ijzeren greep omkneld en opnieuw boorde het mes zich diep in zijn lichaam. Toen werd Numa wild van woede en pijn. Op hetzelfde ogenblik sprong de aap-mens op zijn rug. Verscheidene malen had Tarzan kans gezien zijn benen om de buik van een leeuw te klemmen, terwijl hij zich aan de lange manen van het dier vastklemde en het vervolgens zijn mes in het hart stak. Zo goed was hem dit steeds afgegaan, dat het hem ergerde dat hem dit nu, door de onverwachte bewegingen van het dier, niet lukte. Zo nu en dan deed de leeuw plotseling zo'n sprong dat Tarzan bijna van zijn rug werd geslingerd. Tenslotte liet hij zich op de grond rollen en probeerde hij, voordat de leeuw zich op hem kon storten, overeind te komen. Deze keer was Numa hem echter te vlug af. De aapmens had zich nog niet helemaal opgericht toen hij met een grote poot zo'n klap tegen zijn hoofd kreeg, dat hij omver rolde. Onder het vallen zag hij een bliksemsnelle zwarte schim en het volgende ogenblik werd de leeuw aangevallen door zijn soortgenoot. Nadat hij zich onder de vechtende leeuwen had uitgewerkt wist Tarzan, duizelig als hij was, overeind te komen. Achter zich zag hij een bloedende, levenloze leeuw in het zand liggen en voor zich zag hij hoe Numa uit de kuil de tweede leeuw hevig toetakelde. Het zwarte dier was veel groter, sterker en wilder dan zijn tegenstander. Het slaagde er tenslotte dan ook in zijn klauwen in de hals van de ander te slaan. Vervolgens schudde hij zijn tegenstander heen en weer, zoals een kat met een muis doet en toen zijn stervende vijand een poging deed onder hem te komen en zijn achterklauwen in zijn buik te slaan, was de ander hem te vlug af en reet hij met een blimsemsnelle beweging zijn buik open, zodat de strijd gedaan was. Toen Numa, nadat hij zijn tweede vijand verslagen had, overeind kwam en trots zijn kop in de lucht stak, werd Tarzan opnieuw vervuld van bewondering door de fraaie bouw van het dier. De verslagen leeuwen waren zelf ook prachtexemplaren en Tarzan merkte op dat hun manen, evenals die van Numa uit de kuil, donkerder waren dan die van de gewone van zwarte manen voorziene leeuw. Hij begreep dat ze tot een heel ander soort behoorden dan hij ooit had gezien en hij vermoedde dat ze misschien een kruising waren van de hem bekende woudleeuw en het ras, waarvan Numa uit de kuil van de Wamabo's afstamde. Nu zijn weg niet meer versperd was besloot Tarzan te proberen het spoor van het meisje en van Smith-Oldwick te vinden, om erachter te komen wat er met hen was gebeurd. Plotseling bemerkte hij dat hij een ontzettende honger had en terwijl hij in het warnet van ontelbare sporen naar dat van zijn beschermelingen zocht, uitte hij werktuiglijk het klaaglijke gejank van een hongerig dier. Onmiddellijk stak Numa uit de kuil zijn oren op en beantwoordde hij de kreet, nadat hij de aapmens een ogenblik strak had aangekeken. Het volgende ogenblik liep hij snel in 139
zuidelijke richting, terwijl hij zo nu en dan bleef staan om te kijken of Tarzan hem wel volgde. De aap-mens, die begreep dat het dier hem aan eten wilde helpen, volgde het op de voet, terwijl hij met zijn scherpe blik en wijdopengesperde neusgaten naar het spoor van de man en het meisje zocht. Toen ze eindelijk de vele leeuwesporen achter zich hadden gelaten, ontdekte Tarzan de voetstapoen van sandalen dragende mensen. Tevens ontdekte hij de geur van het hem onbekende mensenras, waarvan hij de vorige avond enkelen in gezelschap van de leeuwen had gezien. Even later ontdekte hij de sporen van het meisje en van Smith-Oldwick. Hij kon nagaan dat ze naast elkaar hadden gelopen en omringd waren geweest door mensen en door leeuwen. De aap-mens wist niet wat hij hieruit moest opmaken. -Het ravijn liep nog steeds tussen steile rotswanden door. Hier en daar was het iets breder, maar bijna direct versmalde het zich weer en werd het dieper. Verderop liep het steil naar beneden af en vertoonde het de sporen van vroegere watervallen. Het pad, dat steeds moeilijker begaanbaar werd, dateerde uit de grijze oudheid. Hier en daar ontdekte Tarzan er het werk van mensenhanden aan. Ze hadden misschien een kilometer afgelegd, toen Tarzan bij een bocht van het ravijn diep in de rotsbedding een smalle vallei ontdekte, aan de zuidkant begrensd door hoge bergketens. Hoe ver ze zich naar het oosten en westen uitstrekten kon hij niet zien, maar van noord naar zuid bedroeg de afstand blijkbaar niet meer dan vijf of zes kilometer. Dat het een vruchtbare, waterrijke vallei was, bleek uit de weelderige plantengroei op de bodem. Over de rand van de rotsen, vanwaar de aap-mens in de vallei keek, was een pad gehouwen, dat naar beneden liep. Voorafgegaan door de leeuw daalde Tarzan af in de vallei, die op dit punt begroeid was met grote bomen. Voor hem kronkelde het pad zich verder naar het midden van de vallei. Bontgekleurde vogels kwetterden en schetterden tussen de takken, terwijl ontelbare apen vanaf hun hoge zitplaatsen tegen hem tekeer gingen. Het woud was een en al leven. Toch kreeg de aap-mens een gevoel van grote eenzaamheid, zoals hij in zijn geliefde jungle nooit had gekend. Alles om hem heen had iets onwerkelijks vooral de vallei zelf, die daar verborgen lag temidden van wat naar hij verondersteld had een dorre woestenij was. De vogels en de apen, die qua type overeen kwamen met de exemplaren die hij kende, waren toch heel anders. Hetzelfde gold voor de begroeiing. Het was alsof hij plotseling was overgeplaatst naar een andere wereld, en hij voelde een vreemde rusteloosheid, die misschien een waarschuwing voor naderend onheil kon zijn geweest. Aan de bomen groeiden vruchten, waarvan sommige, naar hij 140
zag, gegeten werden daar Manu, de aap. Daar hij honger had slingerde hij zich naar de lagere takken en begon, temidden van de kwetterende apen, van dezelfde vruchten te eten, waarvan hij de apen zag knabbelen. Toen hij zijn honger gedeeltelijk gestild had - want alleen vlees kon dat helemaal - keek hij om zich heen naar Numa van de leeuwekuil. Het beest was echter nergens meer te ontdekken. 17. Nadat Tarzan zich op de grond had laten zakken vond hij opnieuw het spoor van het meisje en haar overweldigers. Hij volgde het gemakkelijk over een vaak betreden pad. Het duurde niet lang of hij kwam bij een stroompje, waar hij zijn dorst leste. Daarna zag hij dat het pad in de algemene richting van de stroom liep, in dit geval naar het zuidwesten. Hier en daar waren dwarspaden en andere die op het hoofdpad uitkwamen; op allemaal ontdekte hij de geur van de grote katten, van Numa, de leeuw en Sheeta de panter. Met uitzondering van wat kleine knaagdieren scheen er geen ander wildleven aan de oppervlakte van de vallei te bestaan. Er waren geen aanwijzingen dat Bara - het hert -, of Horta - het zwijn -, Gorgo - de buffel -, Buto, Tantor of Duro zich daar ophielden. Histah - de slang - was er wel. Hij zag hem in de bomen en wel in grotere aantallen dan hij ooit had gezien. En op zeker ogenblik ontdekte hij naast een stinkende poel de geur die aan niemand anders kon hebben behoord dan aan Gimla - de krokodil. Maar met geen ervan wilde Tarzan zich voeden. En omdat hij naar vlees snakte, wijdde hij zijn aandacht dus aan de vogels boven hem. Zijn aanvallers van de vorige nacht hadden hem niet ontwapend. Misschien hadden ze hem temidden van de leeuwen niet opgemerkt of gedacht dat hij dood was. Hoe het ook zij, hij bezat zijn wapens n o g . . . zijn speer en zijn lange mes, zijn boog en zijn pijlen plus zijn van touw gemaakte lasso. Nadat hij een pijl op zijn boog had gezet wachtte Tarzan een gelegenheid af om een van de grotere vogels neer te halen. En toen die gelegenheid zich tenslotte voordeed joeg hij de pijl regelrecht naar zijn doel. Toen de schitterend gekleurde vogel omlaagstortte begonnen de andere vogels en de zich in de buurt bevindende aapjes hevig te protesteren. Het hele woud weergalmde van de gillen en kreten. Tarzan zou helemaal niet verbaasd zijn geweest als een of twee zich in de onmiddellijke nabijheid bevindende vogels onder het vluchten angstige geluiden hadden uitgestoten, maar dat de hele jungle zo luidruchtig begon te protesteren, ergerde hem. Met een nijdig gezicht keek hij op naar de apen en de vogels; plotseling bekroop hem de lust van zijn ongenoegen blijk te geven en hun uitdaging te beantwoorden. Ze gebeurde het dat deze jungle 141
voor het eerst werd opgeschrikt door Tarzans afschuwelijke overwinnings- en uitdagingskreet. De uitwerking op de schepsels boven hem was ogenblikkelijk. Waar de lucht getrild had van hun gezamenlijke stemmen heerste nu doodse stilte; een ogenblik later was de aapmens alleen met zijn nietige prooi. De stilte, die zo onmiddellijk op het hevige tumult was gevolgd, had voor de aap-mens iets sinisters en zijn woede werd er alleen maar groter door. Hij raapte de vogel op van de plaats waar hij gevallen was, trok zijn pijl uit het lichaam en stak het projectiel bij de andere in de koker. Toen verwijderde hij met zijn mes de veren en de huid, waarna hij begon te eten. Zo nu en dan liet hij een gegrom horen, alsof hij bedreigd werd door een in de buurt zijnde vijand. Ook bestond de mogelijkheid dat hij gromde omdat het vlees van vogels hem eigenlijk helemaal niet aanstond. Maar iets was in elk geval beter dan niets en naar zijn zintuigen hem vertelden was er geen vlees in de buurt waaraan hij gewend was en waarnaar hij verlangde. Wat zou hij genoten hebben van een sappig boutje van Pacco - de zebra - of een lendenstuk van Gorgo - de buffel! De gedachte alleen al bracht het water in zijn mond en verhoogde zijn afkeer voor dit onnatuurlijke woud, dat hem niet aan zijn geliefkoosde hapjes kon helpen. Hij had zijn prooi nog maar gedeeltelijk verorberd toen hij zich plotseling bewust werd van een beweging in de struiken, iets verderop. Een ogenblik later ontdekte zijn reukorgaan de geur van Numa en toen hoorde hij links en rechts de stappen van beëelte voeten en het schuren van lichamen langs bladerrijke takken. De aap-mens glimlachte. Veronderstelden ze soms dat hij zo stom was om zich door zulke onhandige sluipers te laten overvallen? Geleidelijk vertelden de geluiden en geuren dat hij vanuit alle richtingen beslopen werd door leeuwen. Blijkbaar waren ze zo zeker van hun prooi, dat ze geen enkele voorzichtigheid in acht namen, want hij hoorde twijgjes kraken onder hun poten en het schuren langs de struiken, waardoor ze zich een weg baanden. Hij vroeg zich af waardoor ze waren aangelokt. Hij kon moeilijk geloven dat ze waren opgeroepen door de kreten van de vogels en de apen. Was dat echter niet het geval, dan was het toch wel heel toevallig. Zijn gezonde verstand vertelde hem dat de dood van een enkele vogel in dit woud, dat wemelde van vogels, nauwelijks van voldoende gewicht kon zijn om dit soort toestand te rechtvaardigen. Toch was en bleef het een hoogsteigenaardig geval. Midden op het pad bleef hij de komst van de leeuwen staan afwachten, terwijl hij zich afvroeg hoe hun aanvalsmethode zou zijn en of ze inderdaad wel zouden aanvallen. Even later ontdekte hij iets verderop een van manen voorziene leeuw. Toen het beest hem zag bleef het staan. Deze leeuw was van hetzelfde soort dat hem vroeger op de dag had aangevallen, een tikkeltje groter en donkerder dan de leeuwen van de jungle waarin hij geboren was, 142
maar toch niet zo groot of niet zo zwart als Numa van de leeuwekuil. Even later onderscheidde hij de omtrekken van andere leeuwen tussen de omringende struiken en bomen. Ze bleven stuk voor stuk staan toen ze de aap-mens ontdekten en staarden hem zwijgend aan. Tarzan vroeg zich af hoelang het zou duren voor dat ze hem aanvielen en terwijl hij wachtte zette hij zijn maaltijd voort, ofschoon hij voortdurend op zijn hoede bleef. Een voor een gingen de leeuwen liggen, maar steeds met hun gezicht in zijn richting en hun ogen op hem gericht. Er was geen gegrom en ook geen gebrul geweest... alleen het trekken van die zwijgende kring om hem heen. Het was allemaal zo heel anders dan Tarzan tot nu toe van leeuwen gewend was, dat het hem ergerde. Toen hij klaar was met eten begon hij de leeuwen dan ook scheldwoorden toe te werpen, zoals hij dat in zijn jeugd had geleerd van de apen. „Dango, lelijke lijkevreter," schold hij en hij vergeleek de dieren met de minderwaardige Histah - de slang -, het weerzinwekkendste schepsel van de jungle. Tenslotte wierp hij handenvol aarde en takjes in hun richting. De leeuwen gromden en ontblootten hun tanden, maar geen ervan kwam dichterbij. „Lafaards," tartte Tarzan. „Numa met het hart van Bara, het hert." Hij vertelde hun wie hij was en op de manier van de junglebewoners pochte hij op de afschuwlijke dingen die hij met ze kon doen. Maar de leeuwen bleven alleen maar naar hem liggen kijken. Het zal een half uur na hun komst zijn geweest, dat Tarzan in de verte voetstappen over het pad hoorde naderen. Het waren de voetstappen van een schepsel dat op twee benen liep en ofschoon Tarzan geen enkel reukspoor uit die richting kon ontdekken, wist hij dat er een mens naderde. Hij had nog niet lang gewacht of zijn veronderstelling werd bevestigd door de verschijning van een man, die vlak achter de eerste leeuw, die Tarzan had gezien, bleef staan. Bij het zien van de pas aangekomene besefte de aap-mens dat hij hier te maken had met een van hen die de voorgaande nacht zo'n onvertrouwd reukspoor hadden achtergelaten en hij zag dat de man niet alleen in reuk verschilde met andere menselijke wezens waarmee Tarzan in aanraking was geweest. De kerel was stevig gebouwd, met een huid die er uitzag als leer, als van ouderdom vergeeld perkament. Zijn haar, dat ravezwart was en wel een centimeter of tien lang, stond recht overeind. Zijn ogen waren dicht bij elkaar geplaatst. De iris ervan was zwart en heel klein, waardoor het wit bijzonder opviel. Het gezicht van de man was glad, met uitzondering van wat haartjes op zijn kin en bovenlip. De neus was gebogen en mooi gevormd, maar de lage inplanting van het haar gaf het gezicht iets afstotends. De bovenlip was kort en goed van vorm, maar de onderlip dik en 143
enigszins afhangend. De kin was eveneens zwak. Al met al deed het gezicht denken aan iemand die knap geweest, maar door een slecht leven gedegenereerd was. De armen van de man waren lang, ofschoon niet abnormaal, terwijl zijn benen kort en recht waren. Hij was gekleed in een strakke broek en een los, mouwloos jasje, dat tot even onder zijn heupen reikte. Aan zijn voeten had hij van zachte zolen voorziene sandalen, waarvan de kruisbanden tot halverwege zijn knieën reikten, wat het idee van militaire uitrusting gaf. Hij droeg een korte, zware speer en aan zijn zijde hing een wapen dat de aap-mens zo verbaasde, dat hij zijn ogen nauwelijks kon geloven. Het was een zware sabel in een met leer beklede schede. Het jasje van de man scheen vervaardigd te zijn op een spinnewiel... het was zeker niet gemaakt van huiden, terwijl de broek, die hij droeg, uit de huidjes van knaagdieren was samengesteld. Het viel Tarzan op hoe weinig notitie de man van de leeuwen nam en hoe onverschillig die ook voor zijn aanwezigheid waren. De man drong door de leeuwen heen en bleef op een afstand van ongeveer twintig pas van Tarzan staan, waarna hij begon te spreken in een taal die de Tarmangani absoluut niet verstond. Hij gesticuleerde druk, wees op de leeuwen, raakte met zijn rechterhand tegen het zwaard. Terwijl hij sprak nam Tarzan de kerel scherp op, met als resultaat dat zich in zijn geest een vreemde overtuiging begon te wortelen . . . namelijk dat de man, die hem aansprak, alleen maar met het woord krankzinnig kon worden beschreven. Terwijl de gedachte bij hem opkwam kon de aap-mens alleen maar glimlachen, zo paradoxaal scheen de beschrijving te zijn. Een nadere beschouwing van de trekken, de houding en de contouren van het hoofd van deze wezen vrijwel absoluut op krankzinnigheid, terwijl zijn stem en gebaren die van een intelligent wezen waren. Toen de man uitgesproken was wachtte hij blijkbaar op Tarzans antwoord. De aap-mens sprak hem nu in de taal van de grote apen aan, maar de onbekende verstond hem niet. Daarna probeerde Tarzan het met verscheidene dialecten van de inboorlingen. Met geen van alle scheen de man echter bekend te zijn. Tarzan begon het eindelijk te vervelen. Hij hief zijn speer op en kwam naar de ander toe. Deze taal verstond de krankzinnige maar al te goed. Hij hief zijn wapen eveneens op en stootte op hetzelfde ogenblik een geluid uit, een roep die elke leeuw in de tot nu toe zwijgende kring tot actie aanzette. Een enorm gebrul verscheurde de stilte van het woud en tegelijkertijd sprongen de leeuwen van alle kanten tevoorschijn en kwamen snel op hun prooi toe. De man die ze geroepen had, deed een pas achteruit en ontblootte zijn tanden in een vreugdloze grijnslach. Op dat ogenblik bemerkte Tarzan voor het eerst dat de boventanden van de kerel ongewoon lang en ontzettend scherp waren. Hij ving er maar een glimp van op, terwijl hij lenig van de grond 144
sprong en tot consternatie van zowel leeuwen als hun meester in het gebladerte van de lagere takken verdween. Maar niet nadat hij over zijn schouder had geroepen: „Ik ben Tarzan van de Apen, machtig jager, machtig krijger! Niemand in de jungle is sterker of slimmer dan Tarzan!" Even voorbij het punt waar ze hem hadden omringd kwam Tarzan op het pad terug en opnieuw zocht hij naar het reukspoor van Bertha Kircher en luitenant Smith-Oldwick. Hij vond het snel en zette zijn speurtocht naar de twee voort. Het spoor liep ongeveer een kilometerlang langs hetzelfde pad, dat plotseling uitkwam op een open vlakte. En op die vlakte zagen de verbaasde ogen van Tarzan een ommuurde stad. In de muur, die het dichtst bij hem was, zag de aap-mens een lage poort, waarnaar een vaak betreden pad leidde, dat hij volgde. In de open ruimte tussen het woud en de stadsmuren groeiden verschillende groentesoorten, terwijl aan zijn voeten, in een door mensenhanden gegraven kanaaltje, water stroomde! De planten in de tuin waren symmetrisch geplant en uitstekend verzorgd. Tussen de stroken groenten liepen irrigatiekanalen en op enige afstand rechts van hem kon hij tussen de planten mensen aan het werk zien. De stadsmuur, die een meter of tien hoog was, werd hier en daar onderbroken door uitkijkgaten. Achter de muur rezen koepelvormige daken en talrijke torentjes op. De grootste koepel, die zich in het midden bevond, was verguld, terwijl de andere rood, blauw of geel waren. De bouw van de muur zelf was heel eenvoudig. De stenen waren bepleisterd en met een soort crèmekleurige verf bedekt. Aan de voet van de muur stonden goed onderhouden struiken en op enige afstand van het oostelijke uiteinde was hij bovenop bedekt met wijnranken. Terwijl hij in de schaduw van het pad naar het toneel voor hem stond te kijken, bemerkte hij dat er achter hem iets naderde. Op hetzelfde ogenblik rook hij de geur van de man en de leeuwen waaraan hij tevoren was ontsnapt. Tarzan slingerde zich de bomen in en trok een eindje in westelijke richting. Daar vond hij een geschikt plaatsje om de tuinen en de stadspoort in het oog te houden. Op dat plaatsje bleef hij wachten op de man en de leeuwen. Het duurde niet lang of ze kwamen in zicht... de vreemde man, gevolgd door de troep grote leeuwen. Als honden liepen ze achter hem het pad tussen de tuinen door, naar de stadspoort. Hier aangekomen sloeg de man met het uiteinde van zijn speer op de panelen van de poort. Toen deze op zijn kloppen geopend werd liep hij met zijn leeuwen naar binnen. Achter de open poort kon Tarzan vanaf zijn hoge zitplaats niet meer dan een vluchtige blik in de stad werpen. Ze vertelde hem echter dat er zich daar nog meer menselijke wezens ophielden. Het volgende ogenblik werd de poort gesloten. Door die poort, wist hij, waren het meisje en de man die hij zocht, de stad binnengevoerd. Welk lot hun wachtte of dat het 145
hun al was toebedeeld, kon hij zelfs niet raden. Evenmin kon hij gissen waar ze ergens achter die grimmige muren waren opgesloten. Maar van één ding was hij zeker: dat als hij hij wilde helpen, hij dit niet van buiten de muur kon doen. Hij moest eerst binnen de stad zien te komen. Was hij eenmaal binnen, dan twijfelde hij er niet aan of hij zou de twee, die hij zocht, spoedig vinden. De laag boven de horizon hangende zon wierp lange schaduwen over de tuinen, toen Tarzan de arbeiders uit oostelijke richting zag terugkeren. Eerst kwam er een enkele man, die de kanaaltjes tussen de stroken groenten en planten met klepjes afsloot. Achter hem kwamen de andere tuinlieden, die grote, gevlochten manden met verse groenten op hun schouder droegen. Tarzan had niet opgemerkt dat er zoveel mensen aan het werk waren, maar nu zag hij een lange rij naar de stad terugkeren. En toen, om een nog beter uitzicht te krijgen, klom de aap-mens in de bovenste takken van een grote boom, vanwaar hij over de dichtstbijzijnde muur kon kijken. Vanaf zijn hoge zitplaats zag hij dat de stad lang en smal was en dat, ofschoon de buitenmuren een volmaakte rechthoek vormden, de straten erbinnen bochtig waren. In het midden van de stad stond een laag, wit gebouw, waaromheen de grotere gebouwen van de stad waren opgetrokken. En hier dacht Tarzan dat hij in het snel wegkwijnende licht tussen de twee gebouwen de glinstering van water zag. Absoluut zeker was hij daar echter niet van. Zijn ervaring met de grote steden in de beschaafde wereld deed hem veronderstellen dat hier middenin de stad een soort plein lag, waaromheen de grotere gebouwen waren gegroepeerd en dat dit de meest logische plaats zou zijn om zijn speurtocht naar Bertha Kircher en haar metgezel te beginnen. Toen ging de zon onder en werd de stad snel omhuld door duisternis... een duisternis die voor de aap-mens eerder geaccentueerd dan verminderd werd door de lampen, die onmiddellijk achter vele van de ramen verschenen die hij kon zien. Tarzan had opgemerkt dat de daken van de meeste gebouwen plat waren. De uitzonderingen hierop waren, naar hij veronderstelde, de veel grotere openbare gebouwen. Hoe deze stad in dit vergeten gedeelte van Afrika ontstaan was kon de aap-mens zelfs niet gissen. Beter dan wie ook besefte hij iets van de onopgeloste geheimen van het grote zwarte werelddeel, dat op dat ogenblik nog enorme gebieden bezat, die nog nooit door een beschaafd mens betreden waren. Toch kon hij moeilijk geloven dat een stad van deze omvang en makelij hier generaties lang kon hebben bestaan, zonder contact met de buitenwereld. Zelfs al was ze omgeven door een vrijwel ondoordringbare wildernis kon hij toch moeilijk aannemen dat generatie na generatie hier was geboren en getogen, zonder de lust te krijgen een poging te doen om de geheimen op te lossen van de wereld achter de beslotenheid van hun kleine vallei. 146
En toch lag hier deze stad, omgeven door goedverzorgd land en gevuld met mensen! Met de komst van de nacht werden in de omringende jungle de kreten van de grote katten hoorbaar, de stem van Numa, vermengd met die van Sheeta. En het daverende gebrul van de grote mannetjes weergalmde door het woud, tot. de aarde ervan beefde. Deze roep van de wouddieren werd vanuit de stad beantwoord door het gebrul van andere leeuwen. Tarzan was op een eenvoudig plan gekomen om de stad binnen te dringen - en nu de duisternis gevallen was begon hij dit plan in praktijk te brengen. Het succes ervan hing helemaal af van de sterkte van de wijnranken waarmee de oostelijke muur begroeid was. In die richting ging hij nu op weg, terwijl vanuit het woud om hem heen de kreten van de vleeseters in volume en heftigheid toenamen. Een halve kilometer open terrein lag tussen het woud en de stadsmuur... een halve kilometer gecultiveerde grond, waarop geen enkele boom stond. Tarzan van de apen besefte zijn begrenzingen - en zo wist hij dat het ongetwijfeld de dood voor hem zou betekenen als hij daar op het open terrein verrast werd door een van de grote, zwarte leeuwen. Hij moest daarom enkel en alleen op zijn geslepenheid en snelheid vertrouwen, plus op de hoop dat de wijnranken zijn gewicht zouden dragen. Hij bewoog zich door de middelste takken, waar de voortgang het makkelijkst was, tot hij op een punt tegenover het met wijnranken begroeide gedeelte van de muur kwam. Daar bleef hij wachten, luisteren en ruiken, tot hij er zeker van zou zijn dat er geen enkele Numa in zijn onmiddellijke omgeving was, althans geen die hem zocht. En toen hij ervan overtuigd was dat er zich geen leeuw in zijn onmiddellijke omgeving bevond en ook geen op het open terrein tussen hemzelf en de muur, sprong hij met een soepele beweging op de grond en sloop hij behoedzaam het open terrein op. De opkomende maan, die juist boven de oostelijke rotsen uitkwam, wierp zijn heldere stralen over de tuinen aan de voet van de stadsmuur. Door datzelfde maanlicht zou hij natuurlijk gezien kunnen worden door eventuele nieuwsgierige ogen, die toevallig in zijn richting keken. Het zou natuurlijk volkomen toevallig zijn dat een grote leeuw, die aan de rand van het woud op jacht was, de figuur van de man halverwege het woud en de muur ontdekte. Plotseling drong tot Tarzans oren een dreigend geluid door. Het was niet het brullen van een hongerige leeuw, maar het brullen van een woedende leeuw en toen hij achterom keek in de richting, waaruit het geluid gekomen was, zag hij vanuit de schaduw van het woud een reusachtig exemplaar op hem toekomen. Zelfs in het maanlicht en op deze afstand zat Tarzan dat de leeuw reusachtig groot was, dat het een van de zwartmanige monsters was die op Numa uit de leeuwekuil leek. Een ogenblik dacht hij erover zich om te draaien en te vechten, maar op hetzelfde ogen147
blik deed de gedachte aan het binnen de stadsmuren gevangen hulpeloze meisje hem aarzelen. Tarzan van de Apen draaide zich met een ruk om en holde naar de muur; op dat ogenblik viel Numa aan. Numa, de leeuw, kan over een korte afstand hard lopen, maar hij beschikt niet over uithoudingsvermogen. Over korte afstand kan hij een grotere snelheid ontwikkelen dan welk schepsel ter wereld ook. Aan de andere kant kon Tarzan over grote afstanden snel lopen, ofschoon nooit zo snel als Numa wanneer deze aanviel. Zijn lot hing op dit ogenblik af van de vraag of hij voldoende voorsprong zou kunnen krijgen om de leeuw enkele seconden te ontwijken. Vervolgens of de leeuw dan nog voldoende energie over zou hebben om hem, met geringere snelheid, de rest van de afstand naar de muur te volgen. Nog nooit eerder had er misschien zo'n spannende wedloop plaatsgevonden. Toch waren de enige toeschouwers de maan en de sterren. Alleen en in stilte snelden de twee beesten over de door de maan beschenen open plek. Numa won ontzettend snel terrein, maar met iedere sprong kwam Tarzan dichter bij de met wijnranken begroeide muur. Eenmaal keek de aap-mens over zijn schouder. Numa was zo dicht bij hem, dat hij hem de volgende sprong bijna te pakken zou moeten krijgen. Hij was zo dichtbij, dat de aap-mens onder het lopen zijn mes trok, om zijn leven althans zo duur mogelijk te verkopen. Maar Numa had de grens van zijn snelheid en uithoudingsvermogen bereikt. Geleidelijk raakte hij achter, maar hij gaf de achtervolging niet op. En nu besefte Tarzan hoeveel er afhing van de sterkte van de onbeproefde wijnranken. Als bij het begin van de wedloop alleen Goro en de sterren hadden toegekeken, dan was dit aan het eind het geval niet meer, want vanaf een kijkgat boven in de muur staarden twee dicht bij elkaar staande zwarte ogen op het tweetal neer. Tarzan had een voorsprong van een meter of twaalf op Numa, toen hij de muur bereikte. Er was geen tijd om te blijven staan en naar een stevig houvast te zoeken. Zijn lot lag in de handen van het toeval en dit beseffend vloog hij als een kat tegen de wijnranken op, terwijl zijn handen voor zich naar een steunpunt zochten. Onder hem sprong Numa eveneens. 18 Toen de leeuwen haar beschermers aanvielen trok Bertha Kircher zich, bijna verlamd van angst, nog verder terug in de grot. Vermengd met het gebrul van de leeuwen hoorde ze het geluid van mannenstemmen en even later was ze zich bewust van de aanwezigheid van een menselijk wezen, toen ze werd vastgegrepen. Het was donker en ze kon weinig zien. Van de Engelse officier 148
of de aap-mens was geen spoor te ontdekken. De man die haar gegrepen had, hield de leeuwen uit haar buurt met iets wat op een stevige speer leek en met het uiteinde, waarvan hij op de leeuwen insloeg. De kerel sleepte haar de grot uit en uitte ondertussen allerlei klanken, die blijkbaar bedoeld waren als waarschuwingen en bevelen voor de leeuwen. Toen ze zich eenmaal op het lichte zand bevond, waarmee de bodem van het ravijn bedekt was, kon ze de dingen om haar heen beter onderscheiden. Ze zag toen dat er nog meer mannen waren en dat twee van hen een derde figuur voorthielpen, die ze voor Smith-Oldwick aanzag. Een poos lang stelden de leeuwen wanhopige pogingen in het werk om de twee gevangenen te bereiken. Steeds slaagden de mannen er echter in deze pogingen te verijdelen. Ze schenen helemaal niet bang te zijn voor de grote dieren, die grommend en grauwend om hen heen sprongen. Langs de bedding van de rivier, die vroeger door het ravijn had gelopen, dreven ze de leeuwen voor zich uit. Toen een zwak schijnsel aan de oostelijke horizon de nieuwe dag voorspelde, hielden ze een ogenblik stil aan de rand van een ravijn, dat in het onwezenlijke licht van de scheidende nacht het meisje een grote, bodemloze afgrond toescheen. Maar toen ze verder trokken en het licht van de nieuwe dag sterker werd, zag ze dat ze afdaalden naar een dicht woud. Eenmaal onder de takken van de reusachtige bomen was ze opnieuw nauwelijks in staat iets om zich heen te onderscheiden voordat de zon eindelijk vanachter de rotsen opkwam. Toen zag ze dat ze zich op een breed, veelbetreden wildpad bevonden. De grond onder haar voeten was buitengewoon droog voor een Afrikaans woud en het kreupelhout was ofschoon dicht bebladerd, ook niet zo ondoordringbaar als ze het in dergelijke wouden al vaker had aangetroffen. Het was alsof de bomen en struiken op een heel droge bodem groeiden; ook hing er niet die muffe lucht van rottende bladeren en trof ze er niet de duizenden kleine insekten aan, die in vochtige streken zo algemeen zijn. Naarmate ze verder trokken en de zon hoger steeg, begonnen de woudbewoners om hen heen wakker te worden. Ontelbare kleine apen schetterden in de takken boven hun hoofden, terwijl schitterend gekleurde vogels krijsend rondvlogen. Ze bemerkte dat hun bewakers angstige blikken naar de vogels wierpen en telkens iets tegen deze gevleugelde bewoners van het woud schenen te zeggen. Vooral één voorval maakte grote indruk op haar. De man die vlak voor haar uit liep had een heldhaftige gestalte. Toch viel hij, steeds wanneer er een bontgekleurde papegaai op hem afschoot, op zijn knieën, terwijl hij het gelaat met de handen bedekte en zich zo ver voorover boog dat zijn hoofd de grond raakte. Na enkele minuten waagde de man dan op te kijken en zodra hij zag dat de vogel verdwenen was stond hij op en vervolgde hij zijn weg. Tijdens zo'n kort oponthoud werd Smith-Oldwick door de man149
nen, die hem ondersteund hadden, bij haar gebracht. Hij was in het ravijn tamelijk gewond door een van de leeuwen, maar nu kon hij toch weer alleen lopen, ofschoon hij door bloedverlies sterk verzwakt was. „Niet al te best, hè?" merkte hij met een wrang glimlachje op, terwijl hij naar zijn wonden wees. „Het is vreselijk," zei het meisje. „Ik hoop dat het niet al te veel pijn doet." „Niet zo erg als het er uitziet," antwoordde hij. „Maar ik voel me hopeloos zwak. Wat zijn dit eigenlijk voor soort schepsels?" „Ik weet het niet," antwoordde ze. „Er is iets vreselijks griezeligs aan hun verschijning!" De man nam een van hun bewakers een ogenblik scherp op. Toen vroeg hij het meisje: „Bent u ooit in een gekkenhuis geweest?" Ze keek met een begrijpende en tegelijkertijd onstelde uitdrukking in haar ogen naar hem op. „Dat is het!" riep ze uit. „Ze hebben er al de tekenen van," zei hij. „Het vele wit rond de irissen, het recht uit de hoofdhuid groeiende haar en het lage voorhoofd... zelfs hun manieren en houding zijn die van krankzinnigen." Het meisje huiverde. „Nog iets aan die knapen," vervolgde de Engelsman, „wat niet normaal is, is het feit dat ze doodsbenauwd zijn van papegaaien en helemaal niet van leeuwen." „Ja," zei het meisje, „en hebt u ook opgemerkt dat de vogels helemaal niet bang van ze zijn... dat ze zelfs een zekere minachting voor ze koesteren? Hebt u er enig idee van welke taal ze spreken?" „Nee," zei de man. „Ik heb geprobeerd daarachter te komen. Het is een heel ander taaltje dan de weinige inlandse dialecten die ik ken!" „Het lijkt me helemaal geen inboorlingentaal," zei het meisje. „Toch is er iets bekends aan. Weet u, zo nu en dan heb ik het gevoel dat ik bijna begrijp wat ze zeggen. Althans dat ik dat taaltje al eens eerder heb gehoord. Maar steeds ontgaat het me." „Ik betwijfel of u hun taaltje al eens hebt gehoord," zei de man. „Deze mensen moeten hier in deze afgezonderde vallei eeuwenlang hebben gewoond. En zelfs al hadden ze de oorspronkelijke taal van hun voorouders zonder enige verandering behouden, dan zou het nog heel twijfelachtig zijn of die taal ergens in de beschaafde wereld gesproken werd." Op een punt waar het pad door een stroom werd gekruist hield het gezelschap halt. De mannen en de leeuwen lesten hun dorst. Ze beduidden hun gevangenen dat ze eveneens konden gaan drinken, maar toen Bertha Kircher en Smith-Oldwick plat op de grond lagen om hun brandende dorst te verjagen, werden ze plotseling opgeschrikt door het hevige gebrul van een leeuw. Onmiddellijk beantwoordden de andere leeuwen deze roep en begonnen on150
rustig heen en weer te lopen, terwijl ze nu eens in de richting keken vanwaar het gebrul gekomen was en dan weer naar hun meesters, tegen wie ze zich in hun angst aandrukten. De mannen trokken hun sabels half uit de schede en grepen toen hun speren. Terwijl ze absoluut niet bang waren voor de leeuwen waardoor ze werden vergezeld, had het geluid van deze pas aangekomene blijkbaar een heel andere uitwerking op hen, ofschoon de mannen toch nog minder angst toonden dan de leeuwen zelf. Geen van allen scheen echter van plan te zijn op de vlucht te slaan. Het hele gezelschap trok namelijk langs het wildspoor in de richting van het dreigende gebrul. Het duurde niet lang of een reusachtige zwarte leeuw stond plotseling midden op het pad. Smith-Oldwick en het meisje dachten dat het dezelfde leeuw was waarvan Tarzan hen had bevrijd. Hij was echter helemaal niet Numa uit de kuil, ofschoon hij er wel erg veel op leek. Het zwarte dier stond midden op het wildspoor met zijn staart te slaan en nijdig tegen het naderende gezelschap te grommen. De mannen probeerden hun eigen leeuwen voor zich uit te drijven, maar deze gromden en jankten en durfden niet tot de aanval over te gaan. Hun tegenstander werd blijkbaar ongeduldig. Plotseling schoot hij althans met opgeheven staart op hen af. De leeuwen deden een poging hem de pas af te snijden, maar ze hadden net zo goed kunnen proberen een sneltrein tegen te houden, want het grote dier wierp ze van zich af en sprong naar een van de mannen. Twaalf speren werden op hem gericht en evenveel sabels uit de schede getrokken. Het waren glanzende, vlijmscherpe wapens, die nu door de ontzettende snelheid van het aanvallende beest echter hun doel misten. Maar twee van de speren drongen in zijn lichaam. Hij werd hierdoor zo woedend, dat hij zich met een afgrijselijk gebrul op de ongelukkige man stortte, die hij tot zijn prooi had gekozen. Hij sloeg zijn tanden in de schouder van de krankzinnige, keerde zich vervolgens bliksemsnel om en verdween in een oogwenk met zijn slachtoffer in het dichte struikgewas langs het wildspoor: Zo snel was alles in zijn werk gegaan, dat niemand van het gezelschap zou hebben kunnen vluchten. En nu de leeuw zich met zijn prooi uit de voeten had gemaakt, scheen geen van de mannen van plan te zijn hem te achtervolgen. Ze riepen een paar leeuwen terug die zich verscholen hadden en zetten daarna hun tocht voort. „Ze schijnen zich niet erg druk om het geval te maken," merkte Smith-Oldwick tegen het meisje op. „Nee," zei ze, „ze schijnen er totaal niet van onder de indruk te zijn. En blijkbaar zijn ze ervan overtuigd dat de leeuw, nu hij eenmaal gekregen heeft wat hij hebben wilde, hen niet langer zal lastig vallen." „Ik had gedacht," zei de Engelsman, „dat de leeuwen uit het gebied van de Wamabo's tot de verschrikkelijkste van hun soort 151
behoorden, maar hierbij vergeleken zijn het maar tamme jongens. Hebt u ooit iets vreselijkers gezien dan die aanval?" Een poos lang liepen ze zwijgend naast elkaar voort, hun gedachten en gesprek om die laatste ervaring draaiend, tot het pad uitkwam op open terrein en ze een ommuurde stad en een strook bebouwd land voor zich zagen. Geen van hen beiden kon een uitroep van verbazing onderdrukken. „Allemachtig, hier is een juweeltje van bouwkunst!" riep SmithOldwick uit. „En kijk eens naar die koepels en die torentjes erachter," riep het meisje uit, „achter die muur moet een beschaafd volk leven. Misschien boffen we nog dat we in hun handen zijn gevallen." Smith-Oldwick haalde zijn schouders op. „Ik hoop het," zei hij, „ofschoon ik weinig vertrouwen heb in mensen die rondtrekken met leeuwen en bang zijn voor vogels. Hier of daar moet er wel een steekje aan los zijn." Het gezelschap vervolgde zijn weg door een veld, tot het aan een boogvormige poort kwam, die, toen een van de bewakers met zijn speer op de zwaren houten panelen sloeg, geopend werd. Via de poort kwamen ze in een smalle straat, die alleen maar een voortzetting van het wildspoor bleek te zijn. Aan weerskanten werd de straat begrensd door gebouwen en hij was zo bochtig dat ze niet ver voor zich uit konden zien. De huizen hadden eigenlijk maar twee verdiepingen. De benedenverdieping sprong een meter of drie terug, terwijl de bovenverdieping ondersteund werd door zuilen en bogen, die aan weerskanten van de smalle straat een gaanderij vormden. Het midden van de straat was ongeplaveid, maar het plaveisel van de gaanderij bestond uit gehouwen stenen van allerlei vorm en grootte, die echter zonder metselkalk zorgvuldig aan elkaar waren gepast. Dit plaveisel was blijkbaar al heel oud, want in het midden was het verzakt onder de tred van talloze met sandalen beklede voeten, die er waarschijnlijk eeuwenlang overheen waren gegaan. Op dit vroege uur waren er maar weinig mensen te zien, en deze weinigen waren van hetzelfde type als de bewakers. Eerst merkten de twee jonge mensen alleen maar volwassen mannen op, maar toen ze verder de stad inkwamen, ontdekten ze een paar kinderen, die naakt aan de straatkant in het stof speelden. Verscheidenen van de bewoners keken de gevangenen met de grootste verbazing en nieuwsgierigheid aan en blijkbaar vroegen ze hun bewakers hoe ze aan die wezens gekomen waren. „Ik wou dat ik hun brabbeltaaltje kon verstaan," riep Smith-Oldwick uit. „Ja," zei het meisje, „ik zou ze graag willen vragen wat ze met ons van plan zijn." „Dat zou interessant zijn," zei de man. „De manier waarop hun snijtanden zijn gevijld, staat me helemaal niet aan," zei het meisje. „Ze doen me denken aan sommige kannibalen die ik heb gezien." 152
„U gelooft toch zeker niet echt dat het kannibalen zijn, wel?" vroeg de man. „U gelooft toch niet dat zoiets onder blanken voorkomt?" „Zijn deze mensen dan blanken?" vroeg het meisje. „Het zijn in elk geval geen negers," verklaarde de man. „Hun huid is geel, maar toch lijken ze niet op Chinezen. Ook hebben ze niet de trekken van Chinezen." Op dit ogenblik vingen ze de eerste glimp van een inlandse vrouw op. In vrijwel alle opzichten leek ze op de mannen, ofschoon haar figuur smaller en symmetrischer was. Haar gezicht was weerzinwekkender dan dat van de mannen, mogelijk door haar lelijke ogen, de hanglip, de scherpgevijlde tanden en het rechte, lage voorhoofd, die, omdat zij vrouw was, bij haar nog meer opvielen. Haar haar was echter langer dan dat van de mannen en veel dikker. Het hing om haar schouders en werd bijeengehouden door een stukje gekleurd weefsel. Haar enige kledingstuk was een doorschijnend gewaad van eigenaardige makelij, dat bij elkaar werd gehouden door gouden gespjes. De vrouw droeg verder totaal geen sieraden; haar blote armen waren evenals haar handen en voeten mooi van vorm. De gevangenen hadden alle gelegenheid haar goed te bekijken, omdat ze een eindje meeliep met hun bewakers, die echter helemaal geen acht op haar sloegen. „Ze heeft een mooi figuur," merkte Smith-Oldwick op, „maar haar gezicht is afschuwelijk." De straat waar ze doorliepen werd telkens gekruist door zijstraatjes, die al even bochtig waren als de hoofdstraat. De huizen leken allemaal veel op elkaar. Door de meestal openstaande ramen en deuren, die heel klein waren, konden ze zien dat de muren van de huizen heel dik waren. Dit was natuurlijk met het oog op de hitte, die in deze diep in een Afrikaanse woestijn gelegen vallei bijzonder groot moest zijn. In de verte zagen ze grotere gebouwen, die blijkbaar tot het voornaamste deel van de stad behoorden. Dichterbij gekomen zagen ze tussen de grotere gebouwen verscheidene kleine winkels en bazars, met boven de meeste deuren een uithangbord waarop de letters prijkten die wel iets weg hadden van Grieks - ofschoon ze geen Grieks waren - zoals de Engelsman en het meisje wisten. Smith-Oldwick begon nu meer last te krijgen van zijn wonden en hij had sterk te kampen met de door het bloedverlies veroorzaakte zwakte. Telkens wankelde hij, zodat het meisje hem na verloop van tijd haar arm aanbood om hem te ondersteunen. „Nee," zei hij, „u hebt zelf veel te veel meegemaakt, zodat ik u niet nog meer last kan berokkenen." Ofschoon hij echter een dappere poging deed zijn bewakers bij te houden raakte hij steeds meer achter. Tenslotte begon hun dit blijkbaar te vervelen. Een grote kerel, die links van SmithOldwick liep, had de Engelsman al een paar keer bij de arm geno153
men en hem vrij onzacht voortgeduwd. Toen de gevangene echter steeds langzamer begon te lopen, werd de kerel plotseling woedend. Hij sprong op de gewonde af en sloeg hem tegen de grond. Hij greep vervolgens met zijn linkerhand de keel van zijn slachtoffer vast en trok met zijn rechterhand zijn lange, scherpe zwaard. Onder vreselijk geschreeuw zwaaide hij het wapen boven zijn hoofd. De anderen bleven staan en keken zonder veel belangstelling om. Het was alsof één van de groep alleen maar was blijven staan om een sandaal vast te maken en de anderen wachtten tot hij klaar was om verder te gaan. Maar als hun bewakers onverschillig waren, dan was Bertha Kircher dat zeker niet. Ofschoon ze wel bang was van de vurige ogen, het woeste gezicht en het afschuwlijke geschreeuw van de man riep de verwoede aanval op de gewonde het moederlijke gevoel, dat elke vrouw aangeboren is, bij haar wakker. Alles vergetend, behalve het feit dat deze uitgeputte man, die zich niet kon verdedigen, voor haar ogen meedogenloos zou worden vermoord, greep ze de opgeheven arm van het schreeuwende wezen en rukte hem uit alle macht naar achteren, zodat de man achterover op het plaveisel terecht kwam. In zijn poging zich tegen haar te verweren, had hij zijn zwaard losgelaten. Nauwelijks was dit op de grond gevallen of Bertha Kircher raapte het op. Met het vlijmscherpe zwaard in haar hand stond ze naast de gevallen Engelse officier en tegenover hun vijanden. Ondanks haar gevlekte en gescheurde kleren en haar verwarde haren zag ze er toch nog aantrekkelijk uit. De man die ze op de grond had getrokken, sprong snel op en nam onmiddellijk een heel andere houding aan. Zijn duivelse woede ging plotseling over in een hysterisch gelach en het meisje had niet kunnen zeggen wat ze angstiger vond. Zijn metgezellen stonden grijnzend toe te kijken toen de kerel, die nu zonder wapens was, luid lachend op en neer begon te springen. Als Bertha Kircher er al niet van overtuigd was geweest dat zij en Smith-Oldwick in handen van krankzinnigen waren terechtgekomen, dan zou de eigenaardige handelwijze van de man op dat ogenblik haar daar voldoende bewijs voor hebben geleverd. Plotseling smeet ze het wapen voor de voeten van de lachende krankzinnige op de grond en knielde naast de Engelsman neer. „Het was fantastisch van u," zei hij, „maar u had het niet moeten doen. U moet ze niet uitdagen! Ik geloof dat ze allemaal gek zijn en u kent waarschijnlijk het spreekwoord dat je een gek altijd zijn zin moet geven." Ze schudde haar hoofd. „Ik kon niet zien dat u werd gedood," zei ze. De ogen van de man lichtten plotseling op. Hij stak zijn hand uit en greep die van het meisje. „Geeft u dan iets om me?" vroeg hij. „Kunt u me niet vertellen dat het zo is, al is het maar een heel klein beetje?" 154
Ze trok haar hand niet terug, maar wel schudde ze triest haar hoofd. „Doet u dit alstublieft niet," zei ze. „Het spijt me, maar ik vind u alleen maar heel sympathiek." De schittering verdween uit zijn ogen en zijn vingers verslapten. „Vergeef me alstublieft," mompelde hij. „Ik was van plan te wachten tot we uit deze ellende waren en ons veilig onder ons eigen volk bevonden. Het kwam waarschijnlijk door de schok van de onverwachte aanval en door de manier waarop u mij te hulp kwam. Ik kon er echt niets aan doen. Bovendien maakt het nu niet zoveel verschil meer wat ik nog tegen u zeg." „Hoe bedoelt u dat?" vroeg ze snel. Hij haalde zijn schouders op en glimlachte triest. „Ik zal deze stad nooit meer levend verlaten," zei hij. „Ik zou er niet over praten als ik niet begreep dat u dit even goed moet beseffen als ik. De leeuw had me al hevig toegetakeld en nu heeft die knaap het door het dier begonnen werk bijna voltooid. Ik zou de hoop niet helemaal hebben opgegeven als we ons onder beschaafde mensen hadden bevonden, maar zelfs al waren deze afschuwlijke wezens ons goed gezind, wat zou ik dan voor een verzorging van ze hebben kunnen verwachten?" Bertha Kircher wist dat hij de waarheid sprak. Toch wilde ze tegenover zichzelf niet toegeven dat Smith-Oldwick waarschijnlijk zou sterven. Ze mocht hem heel graag, ofschoon ze het betreurde dat ze hem niet haar hele hart kon schenken. Het kwam haar voor dat het voor ieder ander meisje heel makkelijk kon zijn om van luitenant Harold Percy Smith-Oldwick te gaan houden. Deze telg uit een oud geslacht, die jong, knap, sympathiek en bovendien rijk was - wat kon ze nog meer begeren dan dat zo'n man van haar hield. En dat Smith-Oldwick van haar hield, daarvan was ze overtuigd. Ze zuchtte, drukte haar hand tegen zijn voorhoofd en fluisterde: „Geef nu nog niet alle moed op! Probeer terwille van mij in leven te blijven, dan zal ik mijn best doen van u te gaan houden." Het was alsof de man plotseling nieuw leven door zich heen voelde gaan. Zijn gezicht klaarde op en tot zijn eigen grote verbazing wist hij langzaam overeind te komen. Het meisje ondersteunde hem bij zijn eerste wankele stappen. Een ogenblik waren ze hun omgeving totaal vergeten. Toen Bertha eindelijk een blik op hun bewakers sloeg zag ze dat deze knapen waren teruggevallen tot hun gewone onverschilligheid. Op een teken van een van hen werd de tocht voortgezet, alsof er helemaal niets was gebeurd. Bertha Kircher begon nu bang te worden dat zij in de vervoering van het ogenblik de Engelsman meer had beloofd dan ze misschien zou kunnen nakomen. Ze besefte namelijk dat het onwaarschijnlijk was dat zij ooit echt van hem zou kunnen gaan houden. Maar wat had ze eigenlijk beloofd? Alleen maar dat ze zou proberen van hem te gaan houden. 155
Ze begreep dat er weinig hoop bestond dat ze nog in de beschaafde wereld zouden terugkeren. Zelfs als deze wezens hen tenslotte lieten gaan, zouden ze nooit de weg naar de kust kunnen vinden nu ze Tarzan, naar ze veronderstelde, levenloos aan de ingang van de grot had zien liggen en ze het dus zonder zijn hulp zouden moeten doen. Het tweetal had sinds hun gevangenneming de naam van de aap-mens nauwelijks genoemd, want elk van hen besefte ten volle wat zijn verlies voor hen betekende. Ze hadden alleen gesproken over de enkele ogenblikken die onmiddellijk aan de aanval waren voorafgegaan en ze waren tot de conclusie gekomen dat ze ongeveer hetzelfde hadden waargenomen. Smith-Oldwick had, toen hij door het gebrul van de leeuwen werd gewekt, het ondier op Tarzan zien afspringen. En ofschoon het een donkere nacht was geweest had hij toch gezien dat de aapmens zich daarna niet meer bewogen had. Had Bertha Kircher tijdens de afgelopen weken haar toestand als vrijwel hopeloos beschouwd, nu moest ze toegeven dat ze absoluut alle hoop kon laten varen. In de straten van de stad werd het langzamer drukker. Overal zagen ze nu die vreemdsoortige mannelijke en vrouwelijke bewoners. Sommigen van hen schenen veel belangstelling te koesteren voor Bertha en Oldwick. Anderen liepen echter onnozel voorbij zonder ook maar een ogenblik op hen te letten. Op zeker ogenblik hoorden ze in een zijstraat een vreselijk gegil en zagen ze een man, die minstens even woedend was als de aanvaller van Smith-Oldwick was geweest. Deze kerel was bezig zijn onbeheerste woede te koelen op een kind, dat hij herhaaldelijk sloeg en beet. Alleen zo nu en dan hield hij een ogenblik op om een afschuwlijk gegil uit te stoten. Tenslotte zagen ze hoe hij, juist voordat ze de zijstraat voorbij waren, het slappe lichaam van het kind hoog boven zijn hoofd tilde en het daarna uit alle macht op de keien smeet, waarop hij luid gillend door de bochtige straat wegvloog. Twee vrouwen en verscheidene mannen hadden naar het wrede schouwspel staan kijken. Ze bevonden zich op zo'n grote afstand van de Europeanen, dat zij niet konden zien of er medelijden of woede op hun gezicht te lezen stond. Enkele meters verderop lag een afschuwlijke oude vrouw uit het raam van een tweede verdieping geleund en maakte lachend allerlei grimassen tegen de voorbijgangers. Sommigen van de bewoners gingen echter even rustig als normale mensen hun gang. „Allemachtig," mompelde Smith-Oldwick, „wat een afschuwlijke plaats!" Het meisje draaide plotseling haar hoofd naar hem toe. „Hebt u uw pistool nog?" vroeg ze hem. „Ja," antwoordde hij. „Ik heb het tussen mijn hemd gestopt. Ze hebben me niet gevisiteerd en het was zo donker dat ze niet konden zien of ik een wapen bij me had. Ik verborg het dus, in de hoop dat ik het mee zou kunnen smokkelen." 156
Ze ging wat dichter naast hem lopen en greep zijn hand. „Wilt u één kogel voor mij bewaren?" smeekte ze. Smith-Oldwick keek op haar neer en knipperde snel een paar maal met zijn ogen. Er waren tranen in verschenen. Hij had natuurlijk wel begrepen dat ze zich in een alles behalve benijdenswaardige positie bevonden, maar het was toch nog niet helemaal tot hem doorgedrongen dat iemand dit knappe meisje misschien kwaad zou willen doen. En dan te bedenken dat ze vernietigd zou moeten worden... vernietigd door zijn hand! Het was te afschuwlijk, het was ongelooflijk, ondenkbaar! „Ik geloof niet dat ik daartoe in staat zou kunnen zijn, Bertha," zei hij, voor het eerst haar voornaam gebruikend. „Ook niet om mij van iets ergers te redden?" vroeg ze. Hij schudde heftig zijn hoofd. „Dat zou ik nooit kunnen," antwoordde hij. De straat waarin zij liepen kwam plotseling uit in een brede laan en voor hen strekte zich een kleine, prachtige lagune uit, waarvan het oppervlak het heldere blauw van de hemel weerspiegelde. Op dit punt werd ook de rest van de omgeving anders. De gebouwen waren hoger en sierlijker. Het plaveisel was uitgevoerd in een eigenaardig, maar heel mooi mozaïek. In de versiering van de huizen was meer kleur aangebracht en iets verwerkt dat aan bladgoud deed denken. Bovendien was veelvuldig het motief van de papegaai toegepast en minder vaak dat van de leeuw en de aap. Hun bewakers voerden hen een korte afstand over de bestrating langs de lagune en toen door een poort van een van de gebouwen in die in de laan stonden. Hier, vlak binnen de ingang, bevond zich een groot vertrek, gemeubileerd met zware banken en tafels, waarvan verscheidene versierd waren met het papegaaimotief en sommige ook wel met dat van de leeuw en de aap. Dat van de papegaai overheerste echter steeds. Achter een van de tafels zat een man die, voor zover de gevangenen zagen, in geen enkel opzicht verschilde van de kerels die hen daar hadden gebracht. Het gezelschap bleef voor de tafel staan en een van de mannen bracht blijkbaar verslag uit. Of ze zich voor een rechter, een militair of burgerlijk ambtenaar bevonden konden ze niet uitmaken. Wel begrepen ze dat de man een zekere autoriteit bezat, want nadat hij rustig had geluisterd en de twee gevangenen intussen nauwlettend had gadegeslagen, deed hij een vergeefse poging om een gesprek met hen aan te knopen. Daarop gaf hij enkele korte bevelen aan de man die verslag had uitgebracht. Bijna onmiddellijk stapten twee van de mannen op Bertha Kircher toe en beduidden haar dat ze hen moest volgen. Smith-Oldwick wilde met haar meegaan, maar werd door een van de bewakers tegengehouden. Toen ze dit bemerkte draaide het meisje zich om en liep terug. 157
Ze keek de man achter de tafel aan en probeerde hem door middel van handgebaren te beduiden dat Smith-Oldwick haar moest vergezellen. De man schudde echter zijn hoofd en gaf een teken dat ze haar moesten wegvoeren. De Engelsman probeerde opnieuw haar te volgen, maar werd opnieuw tegengehouden hij was te veel verzwakt om te proberen zijn zinnen door te zetten. Hij dacht aan het pistool dat hij bij zich had, maar hij begreep dat hij met de paar patronen die hij nog bezat weinig zou kunnen uitrichten. Met uitzondering van die ene op hem ondernomen aanval hadden ze geen reden om te geloven dat ze geen behoorlijke behandeling van hun bewakers zouden krijgen. Hij oordeelde het dan ook wijzer ze niet uit te dagen voordat hij er volkomen van overtuigd was dat hun bedoelingen vijandig waren. Hij zag hoe het meisje het gebouw werd uitgeleid en vlak voordat ze uit zijn gezichtsveld verdween, draaide ze zich om en wuifde ze naar hem. „Het allerbeste!" riep ze; toen was ze verdwenen. De leeuwen, die ook mee naar binnen waren gegaan, waren tijdens het onderhoud met de man aan de tafel door een deur achter hem uit het vertrek gedreven. Naar dezelfde deur leidden nu twee mannen Smith-Oldwick. Hij bevond zich in een lange gang, waarop verscheidene deuren uitkwamen, die waarschijnlijk toegang gaven tot andere vertrekken van het gebouw. Aan het eind van de gang zag hij een zwaar traliehek, met daarachter een open binnenplaats. Hij werd hierheen gebracht. De plaats had veel weg van een tuin, want er stonden bomen en bloeiende struiken in. Onder verscheidene van de bomen stonden banken. Ook stond er een lange bank langs de hele zuidelijke muur. Wat echter zijn onmiddellijke aandacht trok was het feit dat de leeuwen, die bij hun gevangenneming hadden geassisteerd en hen hadden vergezeld op de terugtocht naar de stad, hier en daar op de grond lagen of rusteloos heen en weer liepen. Even binnen het hek bleven zijn bewakers staan. De twee mannen wisselden enkele woorden met elkaar, draaiden zich om en liepen de gang weer in. De Engelsman besefte vol ontzetting het afschuwlijke lot dat hem wachtte. Hij probeerde het inmiddels gesloten hek open te maken en toen dit niet lukte riep hij luidkeels tegen de twee verdwijnende figuren. Het enige antwoord dat hij kreeg was een akelig hoog, vreugdeloos gelach. Toen verdwenen de twee door de deur aan het andere eind van de gang en was hij alleen met de leeuwen. 19. Intussen was Bertha Kircher over de plaza naar het grootste en prachtigst versierde van de gebouwen geleid, die eromheen stonden. Dit pand besloeg de hele breedte van één kant van de plaza. Het was verscheidene verdiepingen hoog. Voor de hoofdingang bevond zich een brede stenen trap, die aan de onderkant bewaakt 158
werd door enorme stenen leeuwen, terwijl naast de deur twee zuilen stonden, allebei even hoog als de ingang, met een grote papegaai erop. Toen het meisje deze laatste versierselen naderde zag ze dat de bovenkant van elke zuil gehouwen was in de vorm van een menselijk hoofd, dat de papegaaien droeg. Boven de poortvormige ingang en op de muren van het gebouw waren de afbeeldingen van meerdere papegaaien, leeuwen en apen aangebracht. Sommige hiervan waren uitgehouwen in basreliëf; andere waren in mozaïek of gewoon geschilderd. De kleuren van de laatste waren blijkbaar vervaagd door ouderdom, met ais resultaat dat het algemene effect zacht en mooi was. Het beeldhouw- en het mozaïekwerk waren kunstig uitgevoerd, wat blijk gaf van een hoge graad van artistieke bekwaamheid. In tegenstelling tot het eerste gebouw waar ze binnen was gebracht en waarvan de ingang deurloos was geweest, was de ingang, die zij nu naderden, afgesloten door massieve deuren. In de door de zuilen met de papegaaien gevormde nissen en rondom de voet van de zuilen zaten, evenals op verscheidene treden van de brede trap, hier en daar gewapende mannen. De tuniek die ze droegen, was felgeel en op de borst en rug waren ze allemaal voorzien van een geborduurde papegaai. Toen ze de trap werd opgeleid kwam een van deze geelgejaste krijgers naar voren en bleef bovenaan de trap staan. Hier wisselde hij enkele woorden met haar bewakers en terwijl ze stonden te praten zag het meisje, dat de naar voren gekomen man evenals de andere krijgers die ze zag zitten - zo mogelijk nog op een lagere ontwikkelingstrap stond dan haar oorspronkelijke bewakers. Hun steile haar was vlak boven de wenkbrauwen ingeplant, terwijl de iris van hun ogen nog kleiner was dan die van de anderen en nog veel meer wit liet zien. Nadat ze een ogenblik met elkaar hadden staan praten, sloeg de poortwachter met de bovenkant van zijn speer tegen het paneel, terwijl hij tegelijkertijd iets tegen verscheidenen van zijn makkers riep, die opstonden en naar hem toekwamen. Even later begonnen de zware deuren piepend open te zwaaien en zag het meisje door welke kracht ze gedreven werden... elke deur door een stuk of zes naakte negers. Bij de deuropening werden haar twee bewakers teruggestuurd en hun plaatsen ingenomen door zes van de geelgejaste krijgers. Deze leidden haar door de deuropening, die de zwarten onmiddellijk achter haar sloten. En terwijl het meisje hen gadesloeg ontdekte ze tot haar afgrijzen dat de arme schepsels met hun nek aan de deuren waren geketend. Voor haar lag een brede gang met in het midden een vijvertje met helder water. Ook hier waren zowel in de vloer als in de muren met steeds afwisselende combinaties en motieven papegaaien, apen en leeuwen aangebracht. Maar een groot gedeelte van deze figuren moesten ook hier - daarvan was het meisje over159
tuigd van goud zijn. De muren van de gang bestonden uit een serie open bogen, waardoor links en rechts andere ruime vertrekken te zien waren. De gang was volkomen kaal, maar de zich aan weerskanten bevindende vertrekken waren voorzien van banken en tafels. De glimp die ze hier en daar van de muren opving, vertelde haar dat ze bedekt waren met enkele gekleurde draperieën, terwijl op de vloer vachten van leeuwen en luipaarden lagen, plus dikke tapijten met barbaarse motieven. Het vertrek, direct rechts van de ingang, was vol mannen die de gele uitrusting van haar nieuwe bewakers droegen, terwijl de muren behangen waren met ontelbare speren en zwaarden. Aan het eind van de gang leidde een lage trap naar een andere gesloten deur. Hier hielden haar bewakers stil. De deur werd geopend door een wachter, die een korte vraag stelde en de deur weer sloot. Het duurde bijna een kwartier voordat hij terugkwam en het meisje binnenliet. Ze moest nog door drie vertrekken en drie bewaakte deuren, voordat ze in een betrekkelijk kleine kamer kwam waarin een man heen en weer liep. Hij had een rood jasje aan, met op borst en rug eveneens een papegaai geborduurd. Hij droeg een eigenaardig hoofddeksel met een opgezette papegaai erop. De muren van dit vertrek gingen volkomen schuil achter draperieën, waarop honderden, misschien zelfs duizenden, papegaaien waren geborduurd. De vloer was ingelegd met gouden papegaaien, terwijl het plafond dik beschilderd was met schitterend gekleurde papegaaien, die alle hun vleugels hadden uitgespreid. De man zelf was groter dan de schepsels die ze in de stad had gezien. Zijn perkamentachtige huid was gerimpeld van ouderdom en hij was veel dikker dan zijn soortgenoten, die ze tot nu toe had opgemerkt. Zijn blote armen wezen echter op een grote kracht en zijn gang was niet die van een oude man. Zijn gelaatsuitdrukking was die van een vrijwel volslagen idioot en hij was het -weerzinwekkendste schepsel dat Bertha Kircher ooit onder ogen had gekregen. Verscheidene minuten nadat ze bij hem was binnengelaten, scheen hij zich totaal niet van haar aanwezigheid bewust te zijn, want hij bleef rusteloos heen en weer lopen. Plotseling, zonder de geringste waarschuwing en terwijl hij zich met zijn rug naar haar toegekeerd aan het andere eind van het vertrek bevond, draaidè hij zich met een ruk om en stormde als een krankzinnige op haar af. Onwillekeurig deinsde het meisje achteruit en stak ze haar open handpalmen naar het afschrikwekkende schepsel uit, alsof ze hem op een afstandje wilde houden. Maar de twee die haar hadden binnengebracht, grepen haar vast. Ofschoon hij met een grote vaart op haar afkwam, bleef de man zonder haar aan te raken voor haar staan, een ogenblik staarden zijn afschuwlijk witgerande ogen haar onderzoekend aan. Toen barstte hij uit in een krankzinnig gelach. Wel een minuut of drie duurde dit; toen hield hij plotseling op en begon hij de 160
gevangene te onderzoeken. Hij betastte haar haar, haar huid en haar kleren en door middel van tekens maakte hij haar duidelijk dat ze haar mond moest open doen. Vooral voor het laatste scheen hij veel belangstelling te hebben, want hij vestigde de aandacht van een van haar bewakers op haar snijtanden. Vervolgens ontblootte hij zijn eigen scherpe tanden, zodat de gevangene ze kon zien. Even later begon hij weer rusteloos heen en weer te lopen en het duurde wel een kwartier voordat hij opnieuw aandacht aan de gevangene schonk. Toen echter alleen maar om haar bewakers een kort bevel te geven, waarna ze onmiddellijk uit het vertrek werd geleid. De bewakers brachten het meisje nu door een aantal gangen en vertrekken naar een smalle stenen trap, die naar een hogere verdieping leidde. Tenslotte hielden ze halt voor een kleine deur, waarvoor een met een speer gewapende naakte neger op wacht stond. Op een woord van een van haar bewakers deed de neger de deur open en stapte het groepje een laag vertrek binnen, waarvan de ramen onmiddellijk de aandacht van het meisje trokken door het feit dat ze zwaar getralied waren. Het vertrek was precies zo gemeubileerd als de kamers die ze in andere gedeelten van het gebouw had gezien. Dezelfde gebeeldhouwde tafels en banken, de tapijten op de grond, de versierselen aan de muren, ofschoon hier alles eenvoudiger was dan op de benedenverdieping. In één hoek stond een lage bank, bedekt met eenzelfde kleed als waarmee de vloer bedekt was. Alleen was het van lichter materiaal. Op die bank zat een vrouw. Toen Bertha Kirchers ogen haar waarnamen, slaakte het meisje een onderdrukte kreet van verbazing, want ze zag onmiddellijk dat dit een schepsel was dat meer op haar eigen soort leek dan ze tot nu toe binnen de muren van de stad had aangetroffen. Het was een oude vrouw, die haar met fletsblauwe ogen aankeek, ogen die diep waren weggezonken in een gerimpeld, tandeloos gezicht. Maar de ogen waren die van een normaal, verstandig schepsel en het gerimpelde gezicht was het gezicht van een blanke vrouw. Bij het zien van het meisje stond de vrouw op en kwam naar voren, echter met zulke zwakke, onvaste bewegingen, dat ze zich moest ondersteunen met een lange stok, die ze met beide handen omklemd hield. Eén van de bewakers sprak een paar woorden tegen haar, waarop de mannen zich omdraaiden en het vertrek verlieten. Het meisje bleef vlak binnen de deur zwijgend staan wachten wat er vervolgens met haar zou gebeuren. De oude vrouw kwam op haar toe, bleef voor haar staan en keek haar toen met haar zwakke, waterige ogen aan. Haar blikken gleden langs haar lichaam en bleven opnieuw op haar gezicht rusten. Bertha Kircher was niet minder openhartig bij het bekijken van het oude vrouwtje. Het was de laatste die het eerst de stilte verbrak. Met een hoge, krakende stem begon ze te spreken, 161
aarzelend, hakkelend, alsof ze onvertrouwde woorden gebruikte en in een vreemde taal sprak. „Kom je uit de buitenwereld?" vroeg ze in het Engels. „De hemel geve dat je deze taal spreekt en begrijpt." „Engels?" riep het meisje uit. „Ja natuurlijk spreek ik Engels." „Goddank!" riep het vrouwtje uit. „Ik wist niet of ik het zelf nog zo zou kunnen spreken dat iemand anders het kon begrijpen. Zestig jaar lang spreek ik nu al hun vervloekte brabbeltaaltje. Zestig jaar lang heb ik geen woord in mijn eigen taal kunnen uiten. Arm schepsel! Arm schepsel!" mompelde ze. „Door welk ellendig lot ben je in hun handen gevallen?" „Bent u Engelse?" vroeg Bertha Kircher. „Heb ik goed gehoord dat u Engelse bent en hier al zestig jaar vertoeft?" De oude vrouw knikte bevestigend. „Zestig jaar lang ben ik nooit uit dit paleis geweest. Kom," zei ze, een benige hand uitstekend, „ik ben heel oud en kan niet lang staan. Kom bij me op de bank zitten." Het meisje nam de uitgestoken hand aan en hielp de oude dame terug naar de andere kant van het vertrek, waar ze naast haar op de bank ging zitten. „Arm Kind! Arm kind!" kreunde de oude vrouw. „Je had veel beter kunnen sterven dan je hier te laten brengen. In het begin heb ik vaak rondgelopen met plannen om mezelf te vernietigen, maar steeds hoopte ik toch weer dat er iemand zou komen om me te bevrijden. Maar hier komt nooit iemand! Vertel me nu eens gauw hoe ze je te pakken hebben gekregen." In het kort vertelde het meisje hoe ze in handen van de krankzinnige bewoners van de stad was terechtgekomen. „Er bevindt zich dus ook een man in de stad?" vroeg de oude vrouw. „Ja," zei het meisje, „maar ik weet niet waar hij is. Evenmin weet ik wat ze met hem van plan zijn. Dat laatste geldt trouwens ook voor mezelf." „Niemand kan dat ooit raden," zei de oude vrouw. „Het ene ogenblik weten ze zelf niet wat ze het andere ogenblik van plan zijn, maar ik geloof wel dat je veilig kunt aannemen, arm kind, dat je je vriend nooit meer zult zien." „Maar ze hebben u niet gedood," herinnerde het meisje haar, „en u zegt dat u al zestig jaar hun gevangene bent." „Nee," antwoordde de vrouw, „zij hebben mij niet gedood. En jou zullen ze evenmin doden. De hemel weet echter dat je, voordat je lang in deze verschrikkelijke plaats woont, ze zult smeken of ze je willen doden." „Wie zijn ze...?" vroeg Bertha Kircher. „Wat voor soort volk is dit? Ze zijn heel anders dan de mensen die ik tot nu toe heb gezien. En vertel me ook eens hoe u hier bent gekomen?" „Dat is lang geleden," zei de oude vrouw, terwijl ze heen en weer wiegde op de bank. „Dat is lang geleden. O, wat lang is dat al geleden! Ik was toen nog maar twintig. Denk je eens in, kind! 162
Kijk eens naar me. Ik heb geen andere spiegel dan mijn bad, zodat ik niet kan zien hoe ik er uitzie, want mijn ogen zijn oud. Met mijn vingers kan ik echter mijn gerimpelde gezicht, mijn weggezonken ogen en slappe lippen voelen. Ik ben oud, tandeloos, gebogen, afschuwlijk lelijk. Maar toen ik jong was zeiden ze dat ik knap was. Nee, ik ben geen opschepster. Ik was toen werkelijk knap. Mijn spiegel vertelde me dat. Mijn vader was missionaris in het binnenland en op een dag verscheen er een bende Arabische slavenjagers. Ze verzamelden de mannen en vrouwen van het inlandse dorpje waar mijn vader werkte en namen ook mij mee. Ze wisten niet veel van ons deel van het land af, dus waren ze gedwongen zich te laten leiden door de gevangen mannen van ons dorp. Ze vertelden me dat ze nog nooit eerder zo ver naar het zuiden waren geweest en dat ze hadden gehoord dat ten westen van ons een land moest liggen dat rijk was aan ivoor en slaven. Ze wilden daar heengaan en vandaar waren ze van plan ons naar het noorden te brengen, waar ik zou worden verkocht voor de harem van een zwarte sultan. Vaak spraken ze over de prijs die ik zou opbrengen. En opdat die prijs niet minder zou worden, beschermden ze me heel jaloers tegen elkaar en maakten ze het me onderweg zo makkelijk mogelijk. Ik kreeg op hun bevel het beste voedsel en werd door niemand aangeraakt. Maar na een poosje, toen we de grens hadden bereikt van het gebied waarin de mannen van ons dorp bekend waren - en in een troosteloze woestijn waren aangeland, beseften de Arabieren eindelijk dat we verdwaald waren. Ze bleven echter steeds verder naar het westen trekken, waarbij we langs afschuwlijke afgronden kwamen en geteisterd werden door de meedogenloze zon. De arme slaven, die gevangen waren, moesten natuurlijk alle uitrustingsstukken en buit dragen. Zo zwaar beladen en zonder water in die brandende zon duurde het dan ook niet lang of ze begonnen bij bosjes te bezwijken. We waren nog lang niet in die woestenij of de Arabieren waren gedwongen hun paarden af te maken om iets te eten te hebben en toen we de eerste bergkloof bereikten, die we onmogelijk met de paarden zouden hebben kunnen oversteken, was het grootste gedeelte ervan al afgeslacht en het vlees op de ruggen van de nog levende stakkers geladen. Op die manier sleepten we ons nog twee dagen voort. Op een handjevol na waren nu alle zwarten dood en ook de Arabieren begonnen te bezwijken aan honger, dorst en de intense hitte van de woestijn. Zo ver het oog reikte werd de streek achter ons gemarkeerd door rondcirkelende aasgieren en de lijken van hen, die voor het laatst waren neergevallen in de ongebaande woestenij. Het ivoor was slagtand voor slagtand achtergelaten naarmate de zwarten het begaven en langs het pad des doods lagen de uitrustingsstukken van wel honderd man. Om de een of andere reden bleef de Arabische aanvoerder mij 163
tot het laatste toe sparen, mogelijk met het idee dat ik van al zijn andere schatten het makkelijkst kon worden vervoerd, want ik was jong en sterk. En nadat de paarden waren afgemaakt had ik, wat lopen betreft, niet ondergedaan voor de mannen. Wij Engelsen zijn namelijk tippelaars, weet je, terwijl deze Arabieren nooit gelopen hebben sinds ze oud genoeg waren om paard te rijden. Ik kan je niet vertellen hoe lang we het nog uithielden, maar eindelijk, toen ons laatste restje kracht bijna verdwenen was, bereikten we met een handjevol een diep ravijn. Van de andere kant ervan te beklimmen was absoluut geen sprake, dus trokken we verder over de zanderige bodem, die eens de bedding van een oude rivier moest zijn geweest, tot we uiteindelijk bij een punt kwamen, vanwaar we uitkeken op wat een mooie vallei scheen te zijn, waarin we naar onze overtuiging meer dan voldoende wild zouden vinden. We waren toen nog maar met ons tweeën o v e r . . . de aanvoerder en ikzelf. Ik hoef je niet te vertellen wat die vallei was, want je hebt hem precies zo aangetroffen als ik. We werden zo snel overrompeld, dat we het idee hadden dat ze op ons hadden zitten wachten. Later hoorde ik dat dit inderdaad het geval was geweest. Precies zoals ze op jullie hebben gewacht. Aangezien je door het woud 'kwam moet je de apen en papegaaien hebben gezien en ook hoe vaak je hier in het paleis deze dieren, plus leeuwen, terugvindt in de decoraties. Thuis kennen we allemaal pratende papegaaien, die de dingen herhalen die hun worden geleerd. Deze papegaaien zijn echter in zoverre anders, dat ze allemaal dezelfde taal spreiken die de mensen van de stad gebruiken. Verder zeggen ze dat de apen tegen de papegaaien praten en de papegaaien naar de stad vliegen en de mensen vertellen wat de apen zeggen. Ofschoon het moeilijk te geloven is heb ik ondervonden dat dit inderdaad zo is, want ik leef zestig jaar lang tussen ze in het paleis van hun koning. Evenals jou brachten ze ook mij regelrecht naar het paleis. De Arabische aanvoerder werd ergens anders heengebracht. Sindsdien heb ik nooit meer iets van hem gehoord. Ago XXV was toen koning. Sinds die dag heb ik heel wat koningen zien komen en gaan. Het was een vreselijk man, maar dat zijn ze per slot van rekening allemaal." „Wat zijn het eigenlijk voor wezens?" vroeg het meisje. „Het is een ras van krankzinnigen," antwoordde de oude vrouw. „Had je dat nog niet verondersteld? Er bevinden zich onder hen uitstekende handwerkslieden en goede boeren. Verder is er ook een zekere hoeveelheid orde en recht. Ze vereren alle vogels, maar de papegaai is hun voornaamste godheid. Hier in het paleis heeft hij een heel mooi vertrek. Het is hun oppergod! Het is een heel oude vogel. Als het waar is wat Ago me vertelde, toen ik hier kwam, dan moet hij nu bijna drie honderd jaar oud zijn. Hun religieuze riten zijn uiterst weerzin164
wekkend en ik geloof dat het ras juist door de eeuwenlange beoefening ervan tot deze staat van krankzinnigheid is gekomen. En toch hebben ze, zoals ik al had gezegd, enkele uitstekende kwaliteiten. Als we geloof mochten hechten aan de legende, dan vonden hun voorouders... een handjevol mannen en vrouwen ergens uit het noorden, die hier in de wildernis van Centraal Afrika verdwaalden . . . hier een dorre, onvruchtbare vallei. Voor zover ik weet regent het hier zelden of nooit en toch heb je een groot woud gezien plus een weelderige plantengroei rondom de stad. Dit wonder is tot stand gekomen door het benutten van natuurlijke bronnen, die hun voorouders ontwikkelden en die ze nadien zo hebben verbeterd, dat de hele vallei er steeds voldoende vocht van ontvangt. Ago vertelde me dat lange generaties voor zijn tijd het land geïrrigeerd werd door de loop van de stroom te veranderen die het bronwater naar de stad voerde, maar dat, toen de bomen hun wortels naar dat natuurlijke vocht van de grond hadden geleid en geen verdere irrigatie nodig waren, de loop van de stroom werd omgelegd en andere bomen werden geplant. En zo groeide het woud tot het bijna de hele bodem van de vallei bedekte, met uitzondering van de open ruimte waarop de stad ligt. Ik weet niet of dit waar is. Het is heel goed mogelijk dat het woud hier altijd is geweest. Maar het is een van hun legenden en hij is voortgekomen uit het feit dat er niet voldoende regen valt om de planten en bomen in leven te houden. In veel opzichten is het een merkwaardig volk. Niet alleen in de vorm waarop ze hun godheid vereren, maar ook in de manier waarop ze leeuwen fokken zoals andere mensen vee fokken. Je hebt gezien hoe ze sommige van deze leeuwen gebruiken, maar het grootste gedeelte ervan mesten ze vet om op te eten. Eerst, veronderstel ik, aten ze leeuwevlees als onderdeel van hun religieuze ceremonie. Maar na een heleboel generaties begonnen ze er zo de smaak van te pakken te krijgen, dat het nu vrijwel het enige vlees is dat ze eten. Ze zouden natuurlijk liever sterven dan het vlees van een vogel te eten. Evenmin eten ze apevlees, terwijl de plantenetende dieren, die ze fokken, alleen maar gebruikt worden voor melk, huiden en voedsel voor de leeuwen. Aan de zuidkant van de stad bevinden zich de omheiningen en weilanden, waarbinnen de plantenetende dieren worden gefokt. Zwijnen, herten en antilopen worden voornamelijk gebruikt voor de leeuwen, terwijl geiten worden gehouden om de menselijke bewoners van de stad van melk te voorzien." „En hebt u hier al die jaren geleefd?" riep het meisje uit. „Zonder ooit iemand van uw eigen soort te zien?" De oude vrouw knikte. „Zestig jaar leeft u hier al," vervolgde Bertha Kircher, „zonder dat ze u iets hebben gedaan?" „Ik heb niet gezegd dat ze me niets hebben gedaan," zei de oude vrouw. „Ze hebben me niet gedood, dat is alles." 165
„Wat" - het meisje aarzelde - „wat," vervolgde ze tenslotte, „was uw positie onder hen? Neemt u me niet kwalijk," voegde ze er snel aan toe, „ik geloof wel dat ik het weet, maar ik zou het liever van uw eigen lippen horen, want mijn positie zal ongetwijfeld dezelfde worden." De oude vrouw knikte. „Ja," zei ze. „Ongetwijfeld! Als ze je tenminste uit de buurt van de vrouwen kunnen houden." „Wat bedoelt u?" vroeg het meisje. „Zestig jaar lang heb ik nooit in de buurt van een vrouw mogen komen. Ze zouden me doden, zelfs nu nog, als ze me te pakken konden krijgen. De mannen zijn verschrikkelijk. God weet hoe verschrikkelijk ze zijn! Maar de hemel behoede je tegen de vrouwen!" „Bedoelt u," vroeg het meisje, „dat de mannen me niets zullen doen?" „Argo XXV heeft me tot zijn koningin gemaakt," zei de oude vrouw. „Maar hij had een heleboel andere koninginnen, die niet allemaal menselijk waren. Tien jaar nadat ik hier gekomen was, werd hij vermoord. Toen nam de volgende koning me en sindsdien is het steeds zo gegaan. Ik ben nu de oudste koningin. Maar geen enkele van hun vrouwen wordt oud. Niet alleen lopen ze steeds de kans vermoord te worden, maar tengevolge van hun abnormale geestesgesteldheid krijgen ze soms een inzinking of plegen ze zelfmoord." Ze draaide zich plotseling om en wees naar de getraliede vensters. „Heb je gezien," zei ze, „dat er buiten dit vertrek een zwarte eunuch staat? Óveral waar je deze eunuchen ziet, weet je dat er vrouwen zijn. want met heel enkele uitzonderingen worden ze nooit vrijgelaten. Ze worden als nog veel verschrikkelijker dan de mannen beschouwd... en dat zijn ze ook." Verscheidene minuten lang bleven de twee zwijgend naast elkaar zitten; toen wendde de jongste vrouw zich tot de oudste. „Is er geen manier om te ontsnappen?" vroeg ze. De oudere vrouw wees opnieuw naar de getraliede vensters en vervolgens naar de deur. „En verder is er de gewapende eunuch nog," zei ze. „En als je die mocht passeren, hoe zou je dan de straat kunnen bereiken? En als je de straat bereikt had, hoe zou je dan door de stadsmuur kunnen komen? En zelfs al zou je door het een of andere wonder de stadsmuur weten te bereiken en door nog een wonder door de poort weten te komen, hoe zou je dan ooit kunnen hopen door het woud te komen, dat wemelt van de grote zwarte leeuwen die mensen eten? Nee!" riep ze uit, alsof ze haar eigen vraag beantwoordde. „Er is geen ontsnappen aan, want nadat je uit het paleis, de stad en het woud ontsnapt was, zou je van ellende omkomen in de vreselijke woestijn daarachter. In zestig jaar tijd ben jij de eerste die deze in de wildernis begraven stad ontdekt hebt. In duizend jaar heeft geen sterveling hier hem ooit verlaten en sinds mensenheugenis - of zelfs in 166
hun legenden - is hij vóór mij nooit door iemand gevonden, met uitzondering van een enkele reusachtige krijger, waarvan het verhaal is overgegaan van vader op zoon. Te oordelen naar de beschrijving veronderstel ik dat het een Spanjaard moet zijn geweest, een reus van een man, gestoken in harnas en helm, die zich door het vreselijke woud een weg baande tot aan de stadspoort en met zijn machtige zwaard de wezens versloeg die er op uit waren gestuurd om hem gevangen te nemen. En toen hij van de hier groeiende vruchten en groenten had gegeten en zijn dorst had gelest met het water van de stroom, baande hij zich een terugweg door het woud naar het begin van het ravijn. Maar ofschoon hij aan het woud en de stad ontsnapte, ontsnapte hij niet aan de woestijn. Er is namelijk een legende, die vertelt dat de koning, bang dat hij anderen zou terugbrengen om hen aan te vallen, een groepje van zijn onderdanen achter hem aanstuurde om hem te doden. Drie weken lang vonden ze hem niet, want ze zochten in de verkeerde richting. Tenslotte ontdekten ze echter zijn benen, die volkomen waren schoon gevreten door de aasgieren en op een dagmars hier vandaan in dezelfde kloof lagen waardoor jij en ik de vallei binnenkwamen. Ik weet niet," vervolgde de oude vrouw, „of dit waar is. Het is alleen maar een van hun vele legenden." „Ja," zei het meisje, „het is inderdaad waar. Ik ben daarvan overtuigd, omdat ik het skelet en de verroeste wapenuitrusting van die grote reus heb gezien." Op dit punt werd de deur heel onceremonieel open geworpen en kwam er een neger binnen met twee ondiepe schalen, waarin verscheidene kleinere stonden. Deze zette hij op een van de tafels bij de vrouw neer en zonder een woord te zeggen draaide hij zich om en vertrok. Bij de binnenkomst van de man met de schalen herinnerde een heerlijke geur van klaargemaakt voedsel haar aan haar eigen honger - en op een woord van de oude vrouw liep ze naar de tafel om de spijzen te bekijken. De grotere schalen, die de kleinere bevatten, waren van aardewerk, terwijl de binnenste blijkbaar van geslagen goud waren. Tot haar grote verbazing trof ze tussen de kleinere schalen een lepel en een vork aan, die - ofschoon van eigenaardig model - toch minstens even nuttig waren als de exemplaren die ze in beschaafdere streken had aangetroffen. De tanden van de vork waren van ijzer of staal, welk van de twee wist het meisje niet precies, terwijl het handvat en de lepel van hetzelfde materiaal waren als de kleinere schalen. Er waren een sterk gekruide ragout van vlees en groenten, een schaaltje verse vruchten, een kom melk en een schaaltje met iets wat op marmelade leek. Zo groot was haar honger, dat ze zelfs niet kon wachten tot de andere vrouw de tafel had bereikt en onder het eten had ze kunnen zweren dat ze nog nooit zulk heerlijk voedsel had geproefd. De oude vrouw kwam langzaam na167
derbij en ging op een van de banken tegenover haar zitten. Terwijl ze de kleinere schalen uit de grotere haalde en ze uitstalde op de tafel, verscheen er een glimlachje op haar lippen toen ze de jongere vrouw zag eten. „Honger maakt alles goed," zei ze lachend. „Wat bedoelt u daarmee?" vroeg het meisje. „Ik wil alleen maar zeggen dat u er enkele weken geleden niet aan zou hebben gedacht om kattevlees te eten." „Kattevlees?" riep het meisje uit. „Ja," zei de oude vrouw. „Wat maakt het u i t . . . een leeuw is per slot van rekening een kat." „Wilt u daarmee zeggen dat ik nu leeuwevlees eet?" „Ja," zei de oude vrouw, „en zoals zij het klaarmaken is het heel smakelijk. Je zult er verzot op worden, let maar eens op mijn woorden." Bertha Kircher glimlachte twijfelachtig. „Ik zou echt niet kunnen zeggen dat het anders smaakte dan lamsvlees of kalfsvlees," zei ze. „Nee," antwoordde de vrouw. „Ik vind het lekker. Deze leeuwen worden heel zorgvuldig behandeld en gevoederd en hun vlees is zo gekruid en klaargemaakt dat het, wat smaakt betreft, van alles zou kunnen zijn." En zo stilde Bertha Kircher dus haar honger met leeuwevlees, vruchten en geitemelk. Nauwelijks was ze klaar toen de deur weer openging en een geelgejaste soldaat binnenkwam. Hij zei iets tegen de oude vrouw. „De koning," zei ze, „heeft bevolen dat je klaargemaakt en voor hem gebracht moet worden. Je moet deze vertrekken met mij delen. De koning weet dat ik niet zoals zijn andere vrouwen ben. Hij zou jou nooit bij hen durven laten. Herog XVI heeft zo nu en dan zijn heldere ogenblikken. Dat schijnt nu het geval te zijn. Evenals de rest van hen gelooft hij dat hij de enige normale mens in de hele stad is. Maar meer dan eens heb ik gedacht dat de verschillende mannen, met wie ik hier in aanraking ben gekomen, met inbegrip van de koningen zelf, mij althans als minder gek dan de anderen beschouwden. Toch begrijp ik nog steeds niet hoe ik in al die jaren mijn gezonde verstand heb weten te bewaren." „Wat bedoelt u met klaarmaken?" vroeg Bertha Kircher. „U zei dat de koning bevolen had dat ik klaargemaakt en voor hem gebracht moest worden." „Je zult gebaad worden en hetzelfde soort kleren krijgen als ik draag." ,,Is er geen manier om te ontsnappen?" vroeg het meisje. „Is er zelfs geen manier waarop ik mezelf van het leven kan beroven?" De vrouw gaf haar de vork. „Dit is de enige manier," zei ze, „en je zult bemerken dat de tanden heel kort en stomp zijn." Het meisje huiverde en de oude vrouw legde zacht een hand op haar schouder. „Het zou best kunnen dat hij alleen maar even naar je kijkt en je 168
dan wegstuurt," zei ze. „Ago XXV liet me eens bij zich komen, probeerde met me te praten, ontdekte dat ik hem niet begreep en dat hij me niet kon begrijpen en beval toen dat ze mij de taal van zijn volk moesten leren. Daarna vergat hij me blijkbaar een jaar lang. Soms zie ik de koning een hele poos niet. Er heeft hier eens vijf jaar lang een koning geregeerd die ik nooit heb gezien. Er is altijd hoop. Zelfs ik, die buiten deze paleismuren ongetwijfeld vergeten ben, koester nog steeds hoop." De oude vrouw leidde Bertha Kircher naar een aangrenzend vertrek met een in de vloer verzonken bad. Hier waste het meisje zich en daarna bracht haar metgezel haar een van de glanzende kledingstukken van de inlandse vrouwen, dat ze haar hielp aantrekken. Het materiaal accentueerde elke geronde vorm van haar mooie figuurtje. „Alsjeblieft," zei de oude vrouw, nadat ze de laatste plooi had recht getrokken. „Nu ben je echt een koningin!" Het meisje keek vol afschuw naar haar naakte borsten en haar halfverborgen ledematen. „Laten ze me zo voor mannen verschijnen?" riep ze ontsteld uit. De oude vrouw glimlachte. „Het is niets," zei ze. „Je zult er even goed aan gewend raken als ik, die ben grootgebracht in het huis van een geestelijke, waar het half en half als een misdaad werd beschouwd wanneer een vrouw haar met kousen beklede enkels liet zien. Dit is niets vergeleken bij wat je ongetwijfeld zult zien en bij de dingen die je zult moeten ondergaan." Een hele poos liep het in angstige spanning verkerende meisje heen en weer door het vertrek, wachtend op het ogenblik waarop ze voor de krankzinnige koning zou worden geleid. De duisternis was al gevallen en de olielampen binnen het paleis al lang ontstoken, toen twee boodschappers verschenen met de mededeling dat Herog haar onmiddellijk voor zich wilde zien verschijnen, evenals de oude vrouw, die ze Xanila noemden. Het meisje voelde zich een beetje opgelucht toen ze ontdekte dat ze althans een vriendin bij zich zou hebben, hoe machteloos de oude vrouw ook zou zijn. De boodschappers brachten de twee naar een klein vertrek op de benedenverdieping. Xanila verklaarde dat dit een van de wachtkamers van de grote troonzaal was waarin de koning gewend was met zijn hele gevolg zitting te houden. Een aantal geelgejaste krijgers zat op banken dn het vertrek. De meesten hadden hun ogen neergeslagen en hun houding was volkomen onverschillig. Toen de twee vrouwen binnenkwamen, keken verscheidenen van hen zonder belangstelling op, maar het grootste gedeelte schonk geen aandacht aan hen. Terwijl ze in de wachtkamer wachtten kwam er vanuit een ander vertrek een jongeman binnen, gestoken in hetzelfde uniform als de anderen, behalve dat hij een gouden hoofdtooi droeg, met aan de voorkant een rechtopstaande papegaaieveer. Toen hij binnenkwam stonden de andere soldaten op. 169
„Dat is Metak, een van de zonen van de koning," fluisterde Xanila het meisje in het oor. De prins liep het vertrek door in de richting van de troonzaal, toen zijn blik toevallig op Bertha Kircher viel. Hij bleef meeen ruk staan en staarde haar een volle minuut zonder iets te zeggen aan. Het meisje, dat verward was door zijn onomwonden blik en haar schaarse kleding, kreeg een kleur, sloeg haar ogen neer en wendde haar hoofd af. Metak begon plotseling van top tot teen te trillen. Toen, met geen andere waarschuwing dan een luide, hese kreet, sprong hij naar voren en nam hij het meisje in zijn armen. Ogenblikkelijk brak er een hels kabaal los. De twee boodschappers, die opdracht hadden gekregen het meisje voor de koning te brengen, sprongen schreeuwend om de prins heen, terwijl ze wild gesticuleerden, alsof ze hem wilden dwingen haar los te laten, ofschoon ze het niet waagden hun handen aan het vorstelijk personage te slaan. De andere krijgers lieten zich evenmin onbetuigd, want ze sprongen op en begonnen eveneens wild te schreeuwen en met hun zwaarden te zwaaien. Het meisje probeerde zich los te rukken uit de afschuwlijke omarming van de krankzinnige, maar met zijn linkerarm om haar middel geslagen hield hij haar even makkelijk vast alsóf ze een baby was, terwijl hij met zijn vrije hand zijn zwaard trok en er kwaadaardig mee in het rond sloeg. Een van de boodschappers was de eerste die in aanraking kwam met de scherpe kant van Metaks wapen. Met een enenkele houw sloeg de prins zijn zwaard dwars door het sleutelbeen van de kerel. De klap was zo hevig, dat het zwaard pas midden in zijn borst bleef steken. Met een ijselijke gil, die boven het geschreeuw van de andere bewakers uitklonk, viel de man op de grond; terwijl het bloed uit de vreselijke wonde gutste, probeerde hij overeind te komen. Toen viel hij terug en stierf hij in een grote bloedplas. Intussen was Metak, die het wanhopige meisje nog steeds omklemd hield, teruggelopen naar de tegenoverliggende deur. Bij het zien van het bloed lieten twee van de bewakers, alsof ze plotsling niet meer wisten wat ze deden, hun zwaard vallen. Vervolgens vielen ze elkaar aan met nagels en tanden, terwijl anderen pogingen in het werk stelden de prins te grijpen en weer anderen hem wilden verdedigen. In een hoek van het vertrek zat een van de bewakers brullend te lachen en juist toen Metak de deur had bereikt en het meisje erdoor trok, dacht ze dat ze een van de mannen op het lijk van de gevelde boodschapper zag springen en zijn tanden in het vlees ervan boren. Tijdens deze hele krankzinnige orgie was Xanila vlakbij het meisje gebleven, maar bij de deur had Metak haar gezien. Hij draaide zich plotseling om en haalde met zijn zwaard naar haar uit. Gelukkig voor Xanila was ze op dat ogenblik al half door de deur, zodat Metaks zwaard alleen maar de stenen boog raakte. Xanila, 170
ongetwijfeld geleid door de wijsheid van zestig jaar van der= gelijke ervaringen, vloog hierop zo snel haar oude benen haar konden dragen, de gang door. Toen Metak eenmaal door de deur was stak hij zijn zwaard in zijn schede, tilde het meisje van de grond en liep met haar in tegenovergestelde richting van die waarin Xanila was verdwe= nen. 20. Diezelfde avond, even voor het donker, stapte een bijna uitgeputte vlieger het hoofdkwartier van kolonel Capells Tweede Rhodesiërs binnen en salueerde. „En Thompson," vroeg de overste, „hoe is het gegaan? De anderen zijn al terug. Ze hebben niets van Oldwick of zijn toestel gezien. Ik veronderstel dat we het zullen moeten opgeven, tenzij jij meer geluk hebt gehad." „Dat heb ik," antwoordde de jonge officier. „Ik heb het vliegtuig gevonden." „Nee!" riep kolonel Capell uit. „Waar was het? Enig spoor van Oldwick?" „Het staat op het slechtste plekje dat ik ooit heb gezien, een flink eind het binnenland in. Een smal ravijn! Ik kon de machine duidelijk zien, maar hem niet bereiken. Er zwierf een kwaadaardig uitziende leeuw omheen. Ik landde dicht bij de rand van het ravijn en wilde erin afdalen om het toestel eens te bekijken. Maar die knaap bleef steeds in de buurt rondzwerven, tot ik het tenslotte maar opgaf." „Denk je dat de leeuwen Oldwick te pakken hebben genomen?" vroeg de kolonel. „Dat betwijfel ik," antwoordde luitenant Thompson, „want in de buurt van het toestel heb ik geen sporen gezien, die erop wezen dat de leeuw gegeten had. Nadat het nutteloos was gebleken het toestel te bereiken steeg ik op en vloog een paar maal over de volle lengte van het ravijn. Verscheidene kilometers naar het zuiden vond ik een kleine beboste vallei, met in het midden daarvan... . denk alstublieft niet dat ik gek ben, overste.... een s t a d . . . straten, een plein, huizen, grote gebouwen met koepeldaken en torentjes, enfin, noem haar op." De oudere officier keek de ander medelijdend aan. „Je bent volkomen overspannen, Thompson," zei hij. „Ga wat slapen. Je doet dit werk nu al zolang, dat het op je zenuwen schijnt te werken." De jongeman schudde wat geërgerd zijn hoofd. „Neemt u me niet kwalijk, overste," zei hij, „maar ik vertel u de waarheid. Ik heb me niet vergist. Een poos lang heb ik daar rondgevlogen. Het kan zijn dat Oldwick daar is heengegaan... of dat de bewoners hem gevangen hebben genomen." 171
„Waren er mensen in de stad?" vroeg de kolonel. „Ja, ik heb verscheidene mensen in de straten gezien." „Denk je dat de vallei te bereiken zou zijn door cavalerie?" vroeg de kolonel. „Nee," antwoordde Thompson, „Het terrein is doorsneden met diepe ravijnen. Zelfs voor infanterie zou het een verdraaid moeilijke opgave zijn en in een kring van minstens twee dagreizen kon ik absoluut geen water ontdekken." Op dit punt van het gesprek stopte een grote Vauxhall voor het hoofdkwartier van het Tweede Rhodesiërs. Een ogenblik later stapte generaal Smuts uit en liep het gebouw binnen. Kolonel Capell stond van zijn stoel op en salueerde. De jonge luitenant sprong in de houding en salueerde eveneens. „Ik kwam hier langs," zei de generaal, „en ik dacht bij mezelf, kom, ik ga een babbeltje maken. Tussen twee haakjes, hoe vordert het speuren naar luitenant Smith-Oldwick? Ik zie Thompson hier en ik geloof dat hij ook werd ingeschakeld bij het zoeken." „Ja," zei Capell, „inderdaad. Hij is als laatste binnengekomen. Hij heeft het toestel van de luitenant gevonden," en hij herhaalde wat luitenant Thompson hem had verteld. De generaal ging bij kolonel Capell aan tafel zitten en samen begonnen de twee officieren. geholpen door de piloot, de positie van de door Thompson gevonden stad op de kaart aan te brengen. „Het is een allemachtig ruw gebied," merkte Smuts op, „maar we kunnen niets onbeproefd laten om die jongen op te sporen. We zullen er een kleine strijdmacht op uitsturen. Een kleine zal waarschijnlijk eerder slagen dan een grote. Ongeveer één compagnie, overste. Of zeg twee, maar met voldoende vrachtwagens voor het transport van eten en drinken. Zet een goeie knaap aan het hoofd ervan en laat hen een basis inrichten zó ver naar het westen als de vrachtwagens kunnen komen. Ik heb zo het idee dat u uw basis binnen een dagmars van de stad kunt inrichten. En als dat het geval is, moet het voor de groep, die u erop uitstuurt, niet moeilijk zijn om zonder watergebrek het doel te bereiken, aangezien er in de vallei, waarin de stad ligt, vast en zeker water te vinden zal zijn. Laat ook een paar vliegtuigen verkennings- en verbindingswerkzaamheden verrichten, zodat de basis steeds met de erop uittrekkende groep in contact kan blijven. Wanneer kunnen uw manschappen vertrekken?" „We kunnen vanavond de vrachtwagens laden," antwoordde Capell, „en morgen om één uur vertrekken." „Mooi," zei de generaal. „Hou me op de hoogte." Hij groette hierna de anderen en vertrok. Toen Tarzan tegen de wijnranken opsprong, bemerkte hij leeuw vlakbij hem was en dat zijn leven afhing van de van de klimplanten. Tot zijn grote geruststelling zag hij stammen hadden die zo dik waren als een arm, en ook dat 172
dat de sterkte dat ze de ran-
ken zich zo stevig hadden vastgehecht, dat zijn gewicht op de stam vrijwel geen uitwerking kon hebben. Hij hoorde Numa's teleurgesteld gebrul toen deze nadat hij zich met zijn klauwen een eindje had opgetrokken - naar beneden gleed. Met de behendigheid van een aap bereikte Tarzan in een ogenblik de bovenkant van de muur. Misschien een meter onder hem bevond zich het platte dak van een aangrenzend gebouw. Toen hij zich daarop liet zakken had hij achter zich een nis met een opening, die uitzicht bood op de tuinen en het daarachter liggende woud. In deze donkere nis zat een gedaante, die door Tarzan echter niet was opgemerkt. Nauwelijks waren ae voeten van de aap-mens dan ook in aanraking met het dak gekomen of een zwaar lichaam wierp zich van achteren op hem, terwijl gespierde armen zich om zijn middel sloten. De op deze onverhoedse manier aangevallen aap-mens was een ogenblik weerloos. Wat voor wezen het ook was dat hem had aangevallen, het handelde blijkbaar volgens een weloverwogen plan, want het droeg hem naar de rand van het dak. Tarzan begreep hieruit dat hij hem naar beneden wilde smijten . . . een afdoende manier om zich van een indringer te ontdoen. Als zijn aanvaller hierin slaagde zou Tarzan te pletter vallen op het plaveisel of ernstig gewond worden. Hij besloot een uiterste poging te doen dit te verijdelen. Zijn armen en benen waren vrij, maar doordat hij gedragen werd, kon hij er niet voldoende over beschikken. Zijn enige hoop was dat hij de man misschien zijn evenwicht zou kunnen laten verliezen. Met dit doel leunde Tarzan zo ver mogelijk achterover, waarna hij zich plotseling voorover boog. Het resultaat was verrassend. Door het grote gewicht van de aap-mens, dat plotseling verplaatst werd, sloeg de aanvaller voorover. Om zichzelf op de been te houden liet hij Tarzan onwillekeurig los. De aap-mens wierp zich nu op zijn tegenstander. Deze was bijna even groot als hijzelf en bovendien gewapend met een zwaard, dat hij nu uit de schede trok. Tarzan was echter helemaal niet van plan hem dit geduchte wapen te laten gebruiken. Hij dook dus naar de benen van de ander en toen deze hem met zijn zwaard te lijf wilde gaan, wist hij hem verscheidene meters achteruit te slepen, waarna hij hem met een harde klap op het dak smeet. Nauwelijks lag de man daar op zijn rug of de aap-mens zat op zijn borst, greep met zijn ene hand de sabel en kneep met de andere de keel van de geelgejaste wachter dicht. Tot op dat ogenblik had de kerel zwijgend gevochten, maar toen Tarzans vingers zijn keel raakten, uitte hij een enkele doordringende kreet, die ogenblikkelijk door bruine vingers werd gesmoord. De kerel worstelde om te ontkomen aan de greep van het naakte schepsel op zijn borst, maar hij had net zo goed kunnen proberen aan de klauwen van Numa, de leeuw, te ontsnappen. Geleidelijk namen zijn krachten af. Zijn ogen puilden uit zijn hoofd en zijn gezwollen tong hing uit zijn met schuim bedekte 173
mond. Toen hij zich eindelijk niet meer verroerde, stond Tarzan op, zette zijn ene voet op het lijk en wilde juist zijn overwinnigskreet slaken toen hij zich bedacht, want bij het werk dat voor hem lag zou hij de grootste omzichtigheid moeten betrachten. Hij liep naar de rand van het dak en keek naar beneden in de straat. Op de hoek van iedere dwarsstraat brandde een olielampje, dat op iets meer dan manshoogte aan de muur was bevestigd. Het grootste gedeelte van ieder straatje lag dus in het donker. En zelfs in de onmiddellijke nabijheid van de olielampjes was de verlichting maar heel matig. Vanaf het punt waar hij stond kon Tarzan flauw enkele gedaanten onderscheiden, die zich voortbewogen door de smalle straten. Om zijn nasporingen naar de jonge officier en het meisje te kunnen voortzetten, moest hij zich vrij door de stad kunnen bewegen. Daar hij echter op zijn lendendoek na volkomen naakt was en zijn uiterlijk bovendien sterk verschilde van dat van de bewoners van de stad, begreep hij dat hij zich daar niet kon vertonen zonder het risico dat hij werd ontdekt. Terwijl deze gedachten door zijn brein flitsten en hij nadacht over een uitvoerbaar plan, viel zijn blik op het lijk, dat dicht bij hem op het dak lag. Ogenblikkelijk kwam het idee bij hem op zich in de kleren van zijn overwonnen tegenstander te steken. Na enkele ogenblikken had de aap-mens de broek, de sandalen en de van een papegaai voorziene gele tuniek van de dode soldaat aangetrokken. Om zijn middel gespte hij de gordel waaraan de schede van het zwaard bevestigd was. Het jachtmes van zijn vader verborg hij echter onder de tuniek. Omdat hij van zijn andere wapens eveneens graag afstand wilde doen, liet hij deze tussen het gebladerte aan de voet van de muur vallen. Op het laatste ogenblik kon hij toch geen afstand doen van het touw dat hem, evenals zijn mes, al zo vaak uitstekend van pas was gekomen. Hij deed de gordel nog even af en bond het touw onder de tuniek om zijn middel. Daarna gespte hij de gordel weer vast. Toen hij zich tenslotte volkomen naar zijn zin vermomd had, probeerde hij een middel te vinden om de straat te bereiken. Hij durfde niet uit de dakgoot naar beneden te springen, want hij was bang dat hij daardoor de aandacht van eventuele voorbijgangers zou trekken. Het was dus beter zijn tocht voort te zetten over de daken. De omringende gebouwen waren weliswaar niet allemaal even hoog, maar toch kon hij makkelijk van het ene op het andere dak komen. Plotseling zag hij vlak voor zich verscheidene personen boven op een van de daken liggen. In elk dak had hij openingen ontdekt, die blijkbaar toegang tot de zich eronder bevindende vertrekken gaven. Hij besloot het erop te wagen en te proberen de straat door een van de gebouwen te bereiken. Nadat hij zich over een van de geopende luiken van het dak had heengebogen, stak hij zijn hoofd naar binnen en luisterde of hij soms een teken van leven in het vertrek kon opvangen. Met zijn 174
gehoor noch met zijn reukvermogen bespeurde hij echter enig levend wezen, zodat hij zonder verder nog te aarzelen door de opening kroop. Juist wilde hij naar beneden springen, toen zijn voet de sport van een ladder raakte. Onmiddellijk bediende hij zich van dit hulpmiddel om de vloer van de kamer te bereiken. Daarbinnen heerste bijna volslagen duisternis en pas toen zijn ogen er wat aan gewend waren, kon hij zich ervan overtuigen dat er niemand in het vertrek aanwezig was. Hij besloot nu naar een trap te zoeken om op de benedenverdieping te komen. In de donkere gang, waarop het vertrek uitkwam, vond hij tot zijn voldoening een smalle stenen trap, die onmiddellijk naar de straat leidde. Het geluk was met hem, want hij bereikte de gaanderij zonder een van de bewoners van het huis tegen te komen. Eenmaal op straat hoefde hij niet te verzinnen welke richting hij uit wilde, want hij had het spoor van de twee Europeanen duidelijk tot aan de stadspoort kunnen nagaan en nu wist hij betrekkelijk zeker het punt in de stad te bepalen waar hij het spoor weer zou kunnen vinden. Eerst moest hij echter een straat zoeken die parallel aan de noordelijke muur liep, zodat hij zich in de richting van de poort kon begeven, die hij vanuit het woud had gezien. Begrijpend dat hij de meeste kans op succes zou hebben als hij niet al te aarzelend handelde, vervolgde hij zijn weg door de gaanderij, waar hij ook andere voetgangers zag lopen. De enkele personen die hij tegenkwam, letten niet op hem en hij had bijna de eerstvolgende zijstraat bereikt toen hij verscheidene mannen aan zag komen die allemaal evenals hijzelf een gele tuniek droegen. Ze kwamen recht op hem af en de aap-mens begreep dat, als hij bleef doorlopen, hij ze precies in het schijnsel van de olielamp op de hoek van de zijstraat zou tegenkomen. Eerst was hij van plan dit toch te doen, want persoonlijk zag hij niet tegen een vechtpartij met de mannen op. De gedachte aan het meisje, dat misschien een hulpeloze gevangene in handen van deze schepsels was, deed hem van plan veranderen. Hij was bijna uit de schaduw van de gaanderij in het licht van de olielamp gekomen en de mannen waren nog maar een paar meter van hem verwijderd toen hij plotseling bukte alsof hij zijn sandalen wat beter wilde bevestigen. Hij stond nog gebukt, toen de soldaten vlak bij hem waren. Evenals de kerels die hij tevoren was tegengekomen, schonken ook zij totaal geen aandacht aan hem. Zodra ze dan ook voorbij waren, vervolgde hij zijn weg en sloeg hij de eerste zijstraat rechts in. Deze zijstraat was zo bochtig, dat hij voor het grootste gedeelte niet werd verlicht door de olielampen, die aan weerskanten op de hoek waren aangebracht. Tarzan moest zijn weg dus feitelijk op de tast verder vinden. Voordat hij de volgende olielamp had bereikt werd de straat juist wat rechter en toen hij er vlakbij was, 175
zag hij in het schijnsel het silhouet van een leeuw. Het dier kwam langzaam in zijn richting. Vlak voor de leeuw stak een vrouw de straat over, maar het beest lette niet op haar en zij niet op de leeuw. Een ogenblik later holde een kind achter de vrouw aan. Het liep zo dicht voor de leeuw heen, dat het dier een stap opzij moest doen om niet in botsing met de kleine te komen. De aap-mens grinnikte en stak eveneens snel de straat over, want zijn scherpe zintuigen vertelden hem dat hij, als hij niet door het dier bespeurd wilde worden, moest zorgen bovenwinds te komen. Tarzan was wijs genoeg om te weten dat, ofschoon hij het gezichtsvermogen van mens en dier zou kunnen bedriegen, Numa dadelijk zou ruiken dat er zich een wezen van een ander mensenras in de buurt bevond dan dat waartoe de bewoners van de stad behoorden. De leeuw zou beseffen dat hij een vreemde en dus een vijand was en Tarzan wilde niet door een gevecht met een wilde leeuw worden opgehouden. Zijn list slaagde volkomen; de leeuw wierp hem in het voorbijgaan alleen maar een zijdelingse blik toe. Een eindje verderop had Tarzan ongeveer het punt bereikt waar hij de straat dacht te vinden die naar de stadspoort leidde, toen hij plotseling het spoor van het meisje en van Smith-Oldwick terugvond. Terwijl hij door de straat liep waardoor het tweetal vroeger op de dag gevoerd was, merkte ook hij op dat de huizen hier van een heel ander type waren. Ofschoon hij tot nu toe alleen maar woonhuizen had aangetroffen zag hij nu niets anders dan winkels en bazars om zich heen. Het aantal olielampen was eveneens groter dan daarjuist en hij kwam meer mensen tegen. Winkels waren open en verlicht. Het aantal leeuwen dat vrij op straat rondzwierf, nam hier eveneens toe. Voor het eerst merkte Tarzan nu.de eigenaardigheden van de bevolking op. Eenmaal werd hij bijna omver gelopen door een naakte man, die luid gillend door de straat draafde. Een ogenblik later viel hij haast over een vrouw, die zich op handen en voeten voortbewoog door de gaanderij. Eerst veronderstelde de aap-mens dat ze naar iets aan het zoeken was, maar toen hij haar scherper gadesloeg zag hij dat dit niet het geval was en dat ze dit blijkbaar de prettigste manier vond om zich voort te bewegen. Bij een ander blok huizen aangekomen zag hij hoe twee schepsels op het dak van een gebouw aan het vechten waren, tot een van hen zich van de ander wist los te rukken en zijn tegenstander zo'n enorme duw gaf, dat deze op het plaveisel beneden terecht kwam en daar roerloos bleef liggen. De wilde overwinningskreet van de ander werd in de smalle straten ettelijke malen weerkaatst en een ogenblik later wierp de kerel zich met het hoofd naar beneden naast het lichaam van zijn slachtoffer op straat. Uit de diepe schaduw van een portiek kwam daarop een leeuw te voorschijn, 176
die op de twee bloedige en levenloze lichamen toestapte. Tarzan vroeg zich af welke uitwerking de geur van het bloed op het dier zou hebben. Tot zijn verbazing zag hij dat het alleen even aan de lijken en het warme, rode bloed rook en toen naast de twee doden ging liggen. Hij was nog maar een eindje voorbij de leeuw toen zijn aandacht getrokken werd door de figuur van een man, die zich aan de oostkant van de straat behoedzaam van het dak van een gebouw liet zakken. Tarzans nieuwsgierigheid was onmiddellijk gewekt. 21. Toen Smith-Oldwick besefte dat hij zich alleen en vrijwel weerloos in een afgesloten ruimte met grote leeuwen bevond, terwijl zijn lichaam bovendien in een heel verzwakte toestand verkeerde, kreeg hij het bijna op zijn zenuwen van angst. Om niet in elkaar te zakken klemde hij zich aan de ijzeren tralies vast, maar hij durfde zijn hoofd niet om te draaien naar de beesten achter hem. Hij voelde hoe zijn knieën knikten onder zijn lichaam. Iets in zijn hoofd draaide ontzaglijk snel rond. Hij werd duizelig en misselijk tegelijk. Toen werd plotseling alles zwart voor zijn ogen en zakte hij aan de voet van het hek slap in elkaar. Hoe lang hij daar bewusteloos gelegen had wist hij niet, maar toen hij weer iets bij kennis kwam bemerkte hij dat hij in een koel bed lag, tussen helderwitte lakens en in een gezellige kamer. Bovendien ontdekte hij dat er vlakbij hem een open raam was, waarvan de fleurige gordijnen zacht werden bewogen door een zomerbriesje, dat binnendrong uit een door de zon overgoten boomgaard met rijpend f r u i t . . . een oude boomgaard, waarin zacht, groen gras tussen de met vruchten beladen bomen groeide, waar de zon tussen de bladeren doorfilterde en een kind bescheen, dat met een jonge hond aan het spelen was. Allemachtig, dacht de man, wat een griezelige nachtmerrie heb ik gehad! Toen voelde hij hoe een hand zijn voorhoofd en wangen streelde... een koele, zachte hand, die zijn nare herinneringen verdreef. Wel een minuut bleef Smith-Oldwick volkomen vredig liggen tot langzamerhand het feit tot hem doordrong dat de hand ruw was geworden en dat hij niet langer koel, maar warm en vochtig was. Hij sloeg plotseling zijn ogen op en keek in het gezicht van een leeuw. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick was niet alleen in naam een heer en een officier, maar tevens dat wat deze twee titels inhielden... een dapper man. Toen hij echter besefte dat het zoete beeld van zojuist niets anders dan het onderdeel van een droom was geweest en dat hij in werkelijkheid nog steeds lag waar hij gevallen was, aan de voet van het hek en dat de leeuw zijn gezicht stond te likken, sprongen de tranen in zijn ogen. 177
Nooit, dacht hij, had het lot zo'n wrede grap uitgehaald met een menselijk wezen. Een poosje deed hij alsof hij dood was, terwijl de leeuw, die hem nu niet meer likte, zijn lichaam besnuffelde. Er zijn gevallen waarin de dood verkieslijker is dan het leven en op zeker ogenblik besefte de Engelsman dat een snelle dood beter zou zijn dan onder die leeuw te blijven liggen wachten tot hij volslagen gek zou worden. Zonder haast begon hij zich dus overeind te hijsen, waarbij hij zich steunde aan het hek. Bij zijn eerste beweging gromde de leeuw maar daarna schonk hij verder geen aandacht aan de man. Toen Smith-Oldwick eindelijk rechtop stond liep de leeuw onverschillig weg; pas nu bekeek hij zijn omgeving. In de schaduw van de bomen lagen, op een lange bank aan de voet van de zuidelijke muur, de grote beesten te rusten, met uitzondering van twee of drie, die rusteloos heen en weer liepen. Van deze was de man het bangst. Toen er echter nog twee zonder enige aandacht aan hem te schenken langs hem heen waren gelopen, begon hij zich wat rustiger te voelen. Hij bedacht dat deze dieren aan de aanwezigheid van mensen gewend waren. Toch durfde hij zich niet van het traliehek te verwijderen. Terwijl hij zijn omgeving wat nauwkeurig opnam zag hij de takken van een van de bomen bij de verst van hem verwijderde muur vlak onder een open raam hangen. Als hij die boom kon bereiken en daartoe de kracht bezat, zou hij makkelijk op de tak kunnen klimmen en ontsnappen. Althans uit de omgeving van de leeuwen, maar om de boom te bereiken moest hij het hele terrein oversteken. Bovendien lagen juist onder die boom twee leeuwen te doezelen. Een half uur lang stond de man verlangend naar de weg te kijken waarlangs hij misschien zou kunnen ontsnappen. Toen richtte hij zich met een onderdrukte vloek op, trok met een onverschillig gebaar zijn schouders naar achteren en begon langzaam naar het midden van het terrein te lopen. Een van de heen en weer lopende leeuwen kwam in zijn richting, maar Smith-Oldwick wilde deze enige kans om zich althans tijdelijk in veiligheid te stellen niet onbenut laten. Hij liep dus kalmpjes verder, zonder op het beest te letten. De leeuw kwam naast hem lopen, besnuffelde hem, gromde even en ontblootte toen zijn tanden. SmithOldwick haalde zijn pistool te voorschijn. Als hij van plan is me af te maken, dacht hij, dan zie ik niet in dat het enig verschil maakt of ik hem woedend maak of niet. Het ondier kan me niet doder maken dan dood - of hij nu in de ene of in de andere stemming verkeert. Maar op hetzelfde ogenblik dat de man zijn wapen trok, veranderde de houding van de leeuw plotseling en ofschoon hij nog steeds gromde, draaide hij zich om en liep hij weg. Eindelijk stond de Engelsman bijna aan de voet van de boom die zijn doel was; tussen hem en de veiligheid lag alleen nog maar een slapende leeuw. 178
Boven hem hing een tak die hij onder normale omstandigheden wel had kunnen bereiken, maar verzwakt door zijn wonden en bloedverlies als hij was betwijfelde hij of het hem nu zou lukken. Het was trouwens de vraag of hij zelfs maar in staat was naar boven te klimmen. Er was maar één kans: de laagste tak was voor een man, die vlak bij de stam stond, makkelijk te bereiken. Om bij de plaats te komen waar de tak het makkelijkst kon worden gegrepen, moest hij echter over het lichaam van de leeuw stappen. Hij haalde diep adem, zette één voet tussen de poten van het beest en tilde de tweede behoedzaam op, met de bedoeling hem aan de andere kant van het geelbruine lichaam te planten. Wat, dacht hij, als het ondier nu plotseling wakker wordt? De gedachte alleen al bezorgde hem kippevel, maar hij aarzelde niet om de manoeuvre te voltooien. Behoedzaam plantte hij zijn tweede voet achter de leeuw, bracht zijn gewicht erop over en plaatste zijn andere voet voorzichtig naast de eerste. Hij was over de leeuw heen gekomen zonder dat het dier wakker was geworden. Smith-Oldwick was zwak van bloedverlies en de ontberingen die hij had ondergaan, maar het besef van zijn situatie dwong hem tot een vertoon van levendigheid en energie, dat hij onder normale omstandigheden nauwelijks zou hebben geëvenaard. Met inspanning van al zijn krachten hees hij zich snel op de laagste tak van de boom, waarna hij buiten bereik van de leeuwen onder hem klauterde. De dieren hieven hun kop op en keken een ogenblik vragend omhoog. Toen lieten ze hun belangstelling varen en hervatten ze hun onderbroken sluimering. Zo makkelijk was het tot dusver voor de Engelsman gegaan, dat hij zich plotseling begon af te vragen of er wel een ogenblik was geweest waarop hij zich in werkelijk gevaar had bevonden. De leeuwen waren, naar hij wist, gewend aan de aanwezigheid van mensen. Toch waren het nog steeds leeuwen en hij moest toegeven dat hij zich heel wat prettiger voelde toen hij buiten bereik van hun klauwen was. Vóór hem lag het open raam dat hij vanaf de grond had gezien. Hij bevond zich nu op gelijke hoogte ervan en erachter kon hij een vertrek zien waarin zich blijkbaar niemand bevond. Via een stevige tak, die tot onder de opening reikte, kroop hij erheen. Het was niet moeilijk het raam te bereiken en een ogenblik later hees hij zich over het kozijn en liet hij zich in de kamer zakken. Hij bevond zich in een vrij grote ruimte, waarvan de vloer bedekt was met tapijten van een barbaars ontwerp, terwijl de weinige meubelstukken van hetzelfde soort waren als hij gezien had in het vertrek op de benedenverdieping, waar hij en Bertha Kircher aan het einde van hun tocht waren binnengebracht. Aan één kant van de kamer bevond zich iets wat op een door gordijnen afgesloten alkoof leek. De zware gordijnen verborgen 179
echter het inwendige volkomen aan het gezicht. In de muur tegenover het raam en bij de alkoof was een gesloten deur, blijkbaar de enige toegang tot de kamer. Aan het kwijnende licht kon hij zien dat de dag snel ten einde liep en hij 'aarzelde, terwijl hij overwoog of het wenselijker was te wachten tot de duisternis gevallen was of onmiddellijk op zoek te gaan naar een middel om uit het gebouw en de stad te komen. Uiteindelijk besloot hij dat het geen kwaad zou kunnen om het vertrek wat nader te bekijken, zodat hij daardoor misschien een inzicht zou krijgen hoe hij bij het intreden van de duisternis 't best kon ontsnappen. Met deze bedoeling liep hij in de richting van de deur, maar hij had nog maar een paar stappen gedaan toen de gordijnen voor de alkoof opzij werden geschoven en de figuur van een vrouw in de opening verscheen. Ze was jong en had een prachtig figuurtje. Het kleed dat onder haar borsten om haar lichaam was gewikkeld, liet geen enkele van haar symetrische proporties verborgen, maar haar gezicht was als dat van een imbeciel. Toen Smith-Oldwick haar zag bleef hij staan, een ogenblik niets anders verwachtend dan dat ze om hulp zou gaan roepen. Inplaats daarvan kwam ze echter glimlachend naar hem toe, en toen ze vlakbij hem was, raakten haar welgevormde vingers de mouw van zijn gehavende veldblouse aan, zoals een nieuwsgierig kind een nieuw stukje speelgoed zou hebben betast. En nog steeds met diezelfde glimlach bekeek ze hem van top tot teen, terwijl ze met kinderlijke verbazing elk detail van zijn uiterlijk in zich opnam. Een ogenblik later begon ze tegen hem te spreken, met een zachte, goed gemoduleerde stem, die een scherp contrast vormde met haar gelaatsuitdrukking. De stem en het meisjesachtige figuur waren volkomen met elkaar in harmonie, schenen volkomen bij elkaar te horen, terwijl het hoofd en het gezicht die van een ander schepsel waren. SmithOldwick kon geen woord begrijpen van wat ze zei, maar niettemin sprak hij tegen haar op zijn eigen, beschaafde toon. Zijn stem scheen haar te bevallen, want voordat hij begreep wat ze van plan was en ook voordat hij het kon verhinderen, had ze allebei haar armen om zijn hals geslagen en kuste ze hem vol overgave. De man probeerde zich van haar nogal verrassende attenties te bevrijden. Het resultaat was echter dat ze zich nog steviger aan hem vastklemde. Toen herinnerde hij zich dat hij altijd had gehoord dat gekken zoveel mogelijk moest worden toegegeven. Dit was misschien het middel om snel een einde aan deze vertoning te maken; hij sloot zijn ogen en beantwoordde haar kus. Juist op dit ogenblik ging de deur open en kwam er een man binnen. Bij het geluid van de eerste beweging van de deurknop deed Smith-Oldwick zijn ogen open, maar ofschoon hij er in slaagde zich uit de greep van het meisje te bevrijden, besefte hij dat de juist aangekomene al genoeg had gezien. Het meisje, dat haar 180
rug naar de deur had gekeerd, scheen eerst niet te beseffen dat er iemand was binnengekomen. Toen ze zich echter snel omdraaide en haar ogen op de man vielen, wiens vreselijke gezicht nu vertrokken was van woede, draaide ze zich gillend om en vluchtte ze in de richting van het alkoof. De Engelsman bleef met een rood hoofd staan waar ze hem had achtergelaten. Een uitleg kon hij niet geven aan de man, in wie hij nu de persoon herkende die hem in de benedenkamer ontvangen had. Het gezicht van de kerel was zo vertrokken van woede, dat het afschuwlijk was om aan te zien. Een ogenblik scheen hij verlamd te zijn door razernij, toen slaakte hij een afgrijslijke kreet, trok zijn gebogen zwaard en sprong op de Engelsman toe. Het kwam Smith-Oldwick voor dat er geen enkele hoop bestond om te ontsnappen aan het scherpe wapen in de handen van de razende man. En ofschoon hij ervan overtuigd was dat het hem een even plotselinge en mogelijk nog vreselijker dood zou bezorgen, deed hij het enige wat hem restte . . . hij trok zijn pistool en vuurde zonder aarzelen op het hart van de op hem afstormende man. Zonder een kik te geven sloeg de man voor de voeten van Smith-Oldwick tegen de grond... op slag dood. Verscheidene seconden lang heerste er in het vertrek doodse stilte. Terwijl de Engelsman over de roerloze figuur van de dode heengebogen stond hield hij met getrokken wapen de deur in het oog, ieder ogenblik verwachtend de aanstormende voetstappen te horen van hen, die - daarvan was hij overtuigd - onmiddellijk een onderzoek zouden instellen naar de knal van het pistool. Maar geen enkel geluid van beneden wees erop dat iemand daar de knal had gehoord en even later werd de aandacht van de man van de deur afgeleid en op de alkoof gevestigd, waar tussen de gordijnen het gezicht van het meisje verscheen. Ze had haar ogen opengesperd en haar mond was opengevallen van verbazing en ontsteltenis. Het meisje staarde strak naar de figuur op de grond; even later sloop ze steels het vertrek in en naderde ze op haar tenen het lijk. Ze scheen voortdurend voorbereid te zijn om op de vlucht te slaan, toen ze op enkele passen van het lijk was gekomen bleef ze staan en keek ze op naar Smith-Oldwick, terwijl ze een soort vraag uitte, die hij natuurlijk niet kon verstaan. Toen naderde ze tot vlakbij de dode. Ze knielde op de grond en betastte behoedzaam het lijk. Even later schudde ze het lijk bij de schouders heen en weer. Toen draaide ze, met een vertoon van kracht, volkomen in tegenspraak met haar tengere figuurtje, het lijk op zijn rug. Had ze eerst al getwijfeld, dan moest één blik op het afschuwlijke dodenmasker haar hebben overtuigd dat het leven was uitgeblust en bij dat besef begon het wezen op een onbedaarlijke, hoge, krankzinnige manier te lachen, terwijl ze met haar kleine handen op het gezicht en de borst van de dode roffelde. Het was een gruwelijk gezicht en onwillekeurig deed de Engelsman een pas achteruit... een gruwelijk, weerzinwekkend 181
gezicht, besefte hij, zoals waarschijnlijk nergens te zien zou zijn buiten een gekkenhuis of deze angstaanjagende stad. Midden in haar krankzinnige vrolijkheid om de dode - en SmithOldwick kon haar handelingen nergens anders aan toeschrijven staakte ze plotseling haar nutteloze aanvallen op het levenloze vlees. Ze stond op, holde naar de deur, en schoof er een houten grendel voor, zodat er niemand naar binnen kon. Ze keerde daarop naar het midden van de kamer terug en sprak snel tegen de Engelsman, terwijl ze zo nu en dan gebaren maakte naar het lijk. Toen hij haar niet kon begrijpen, stormde ze plotseling hysterisch naar voren, alsof ze de Engelsman wilde slaan. SmithOldwick deed een paar stappen achteruit en richtte zijn pistool op haar. Krankzinnig als ze moest zijn geweest, was ze blijkbaar toch niet zo krankzinnig dat ze de luide knal, het kleine wapen en de plotselinge dood van de man, in wiens huis ze vertoefde, niet met elkaar in verband kon brengen, want ogenblikkelijk verdween haar moorddadige stemming. Opnieuw verscheen die lege, imbeciele lach op haar gezicht, en haar stem, waaruit alle ruwheid verdwenen was, kreeg weer die zachte, goed gemoduleerde toon, waarmee ze hem aanvankelijk had aangesproken. Nu probeerde ze haar wensen door middel van gebaren kenbaar te maken. Ze beduidde Smith-Oldwick dat hij haar moest volgen, waarna ze naar de gordijnen voor de alkoof liep en deze openschoof. In werkelijkheid was het meer dan een alkoof. Het was een vertrek van vrij royale omvang, dat goed voorzien was van tapijten, draperieën en zachte, van kussens voorziene rustbanken. Nadat ze zich had omgedraaid, wees ze naar het in het andere vertrek liggende lijk. Vervolgens liep ze de alkoof door en tilde ze een van de grote divankleden op waardoor onder het meubelstuk een opening zichtbaar werd. Ze wees naar de opening en toen weer naar het lijk, alsof ze de Engelsman duidelijk wilde maken dat ze daar het lijk verborgen wilde hebben. Mocht hij nog enige twijfel hebben gehad, dan werd deze onmiddellijk verdreven toen ze zijn mouw greep en hem in de richting van het lijk trok, dat ze met hun tweeën optilden en half dragend, half slepend de alkoof inbrachten. Eerst ondervonden ze enige moeilijkheden toen ze probeerden het lijk van de man in de uitgekozen kleine ruimte te schuiven; tenslotte lukte het toch. Smith-Oldwick kwam opnieuw onder de indruk van de wrede onverschilligheid van het meisje. Ze raapte een met bloed bevlekt kleedje op en drapeerde het zo over de stoel dat de vlekken niet te zien waren Ze haalde vervolgens een ander kleedje uit de alkoof om het eerste te vervangen. Even later was er niets meer te zien van de tragedie die zich had afgespeeld. Toen dit gebeurd was en het divankleed weer was neergeslagen om het afschuwlijke ding eronder te verbergen, sloeg het meisje opnieuw haar armen om de nek van de Engelsman en trok hem neer op de zachte, weelderige kussens boven de dode. Ofschoon 182
hij zich scherp bewust was van het afschuwlijke van zijn toestand en vervuld was van walging voor deze hoogst ontaarde houding, was Smith-Oldwick zich eveneens scherp bewust van zijn drang tot zelfbehoud. Hij voelde dat hij zijn leven tegen elke prijs zou moeten kopen, toch was er een punt waarop zijn edeler aard in opstand kwam. Opeens werd er luid op de deur van het andere vertrek geklopt. Het meisje sprong op van de bank, greep de man bij een arm en trok hem achter zich aan naar de muur vlak bij het hoofdeinde van de divan. Hier trok ze een van de draperieën weg, waarachter zich een kleine nis bleek te bevinden. Ze duwde de Engelsman hierin en schoof de draperie weer op zijn plaats. Hij hoorde haar door de alkoof naar de deur in het andere vertrek lopen. Vervolgens hoorde hij het geluid van de grendel die ze wegschoof, toen de stem van een man, vermengd met die van het meisje. De toon van allebei scheen heel normaal te zijn, zodat hij had kunnen luisteren naar een gewoon gesprek in de een of andere vreemde taal. Toch kon hij, door de gruwelijke ervaringen van die dag, alleen maar verwachten dat er weer iets krankzinnigs zou gebeuren. Hij hoorde hoe de twee het alkoof binnenkwamen en omdat hij niets anders verwachtte dan dat hij zich spoedig zou moeten verdedigen en hij de man wilde zien die zijn tegenstander zou zijn, gluurde hij door de kier tussen de draperie en de muur. Hij zag hoe de man en het meisje op de divan waren gaan zitten, met de armen om elkaar heengeslagen. Het meisje had dezelfde uitdrukkingloze glimlach op haar gezicht die hij al eerder van haar had gezien. Hij zag hoe het meisje de zo juist binnen gekomene - een veel jongere man dan de knaap die Smith-Oldwick van het leven had beroofd - met kussen overlaadde. Even later maakt het meisje zich uit de omarming van haar geliefde los, alsof ze zich plotseling iets herinnerde. Er verscheen een rimpel op haar voorhoofd, toen wierp ze met een verschrikte uitdrukking op haar gezicht een blik over haar schouder in de richting van de nis waarin de Engelsman stond. Hierna fluisterde ze snel tegen haar metgezel, terwijl ze zo nu en dan een hoofdbeweging in de richting van de nis maakte en verscheidene malen een beweging met één hand en wijsvinger maakte, waaruit Smith-Oldwick dadelijk begreep dat ze een poging deed zijn pistool en het gebruik ervan te beschrijven. Het was hem toen duidelijk dat ze hem zat te verraden en zonder tijd te verliezen keerde hij de draperie zijn rug toe en begon hij zijn schuilplaats snel te onderzoeken. In de alkoof zaten de man en het meisje nog een ogenblik met elkaar te fluisteren. Toen stond de man heel behoedzaam op en trok zijn gebogen zwaard uit de schede. Op zijn tenen liep hij op de draperie toe, terwijl het meisje naast hem meesloop. Geen van beiden sprak nu. Evenmin was er enig geluid in het ver183
trek toen het meisje naar voren sprong en met uitgestrekte arm en wijzende vinger een punt op de draperie aanwees ter hoogte van de borst van een mens. Toen stapte ze opzij. Haar metgezel bracht zijn zwaard in horizontale positie en stootte het plotseling met volle kracht naar voren, zodat het zich dwars door de draperie boorde. Bertha Kircher, die bemerkte dat haar worsteling zinloos was en besefte dat ze haar krachten moest bewaren voor de een of andere gelegenheid om te ontsnappen, staakte haar pogingen om zich uit de greep van prins Metak te bevrijden, terwijl de kerel met haar voortsnelde door de vaag verlichte gangen van het paleis. Zijn buit met zich meevoerend was de prins al door heel wat kamers gevlucht. Het was het meisje duidelijk dat, ofschoon haar ontvoerder de zoon van de koning was, hij dergelijke daden niet straffeloos kon verrichten, daar hij anders niet zo'n duidelijke drang tot ontsnappen zou hebben getoond. Uit het feit dat hij voortdurend angstige blikken achter zich wierp en ook argwanend in de richting van elke nis keek die ze passeerden, maakte ze op dat de straf van de prins zowel snel als vreselijk zou zijn als hij gepakt werd. Uit de route die ze volgden, zag ze dat ze verscheidene malen door dezelfde gangen kwamen, ofschoon ze alle gevoel van richting verloren had. Ze wist nu echter dat de prins even verward was als zij en dat hij zo maar in het wilde weg rondliep, hopend dat hij tenslotte ergens een schuilplaats zou ontdekken. Het was trouwens niet te verwonderen dat deze nazaat van kranzinnigen moeite had zich te oriënteren in de doolhof van gangen van een paleis, dat ontworpen was door krankzinnigen voor een krankzinnige koning. De gang waarin ze zich nu bevonden draaide geleidelijk en bijna onmerkbaar in een nieuwe richting. De vloer rees langzaam maar zeker naar het niveau van een andere verdieping. Waar ze zich ergens in het paleis bevonden wist zelfs Metak niet meer tot hij plotseling voor een gesloten deur bleef staan, hem openduwde en een schitterend verlicht vertrek binnenstapte dat gevuld was met krijgers. Aan één eind zat op een grote troon de koning. Naast die troon zag het meisje tot haar verbazing een tweede, waarop een reusachtige leeuwin zat. Op hetzelfde ogenblik schoten haar de woorden van Xanila te binnen, die op hetzelfde ogenblik dat ze werden geuit, helemaal geen indruk op haar hadden gemaakt: 'maar hij had een heleboel koninginnen, die niet allemaal menselijk waren'. Bij het zien van Metak en het meisje stond de koning op van zijn troon en kwam het vertrek door, terwijl al het koninklijke aan hem verloren ging in de onbeheerste razernij van de krankzinnige. Onder het lopen schreeuwde en gilde hij zo hard hij kon orders en bevelen. Nauwelijks had Metak de deur van dit wespennest open gedaan of hij draaide zich om en vluchtte in een nieuwe richting. Maar nu werd hij op de hielen gezeten door een lachende, 184
schreeuwende en misschien ook wel vloekende bende van zo'n slordige honderd man. Verscheidene minuten lang wist hij ze voor te blijven, tot hij, onderaan een steile helling, in een onderaards vertrek kwam, dat verlicht werd door een groot aantal fakkels. Midden in het vertrek bevond zich een vijver van vrij aanzienlijke omvang, met het wateropervlak niet meer dan enkele centimeters onder dat van de vloer. De achtervolgers van de vluchtende prins en zijn gevangene kwamen juist op tijd het vertrek binnen om te zien hoe Metak met het meisje het water insprong en samen met haar onder de oppervlakte verdween. En ofschoon ze opgewonden aan de rand van de vijver bleven wachten kwam geen van tweeën meer boven. Toen Smith-Oldwick zich omdraaide om zijn schuilplaats te onderzoeken kwamen zijn tastende handen onmiddellijk in aanraking met de houten panelen van een deur en een grendel van hetzelfde model als die waarmee de deur van het buitenste vertrek vergrendeld was. Geluidloos schoof hij het houten instrument terug. Hij duwde zacht tegen het paneel dat geluidloos terugweek en een inktzwarte duisternis onthulde. Behoedzaam stapte hij uit de nis, waarna hij de deur achter zich dichtduwde. Zijn tastende handen vertelden hem dat hij zich in een smalle gang bevond. Hij volgde deze behoedzaam enkele meters, tot hij bij een ladder kwam. Hij strekte zijn handen uit en bemerkte dat de gang achter de ladder eindigde. Aangezien hij niet verder kon en de ladder eindigde op de vloer waarop hij stond, bleef er niets anders over dan naar boven te klimmen. Hij deed dit dan ook, terwijl hij zijn pistool voor het grijpen hield in een borstzak van zijn veldblouse. Hij had nog maar twee of drie treden beklommen toen zijn hoofd plotseling in aanraking kwam met een hard oppervlak boven hem. Toen hij tastend een hand uitstak ontdekte hij dat het obstakel een luik in het plafond scheen te zijn, dat hij met enige moeite enkele centimeters wist op te tillen. Door de onstane kier zag hij de sterren van een heldere Afrikaanse nacht. Met een zucht van verlichting, maar met onverminderde behoedzaamheid, schoof hij het luik zover opzij dat hij erdoor kon klimmen. Een snelle blik verzekerde hem dat er niemand was die zijn bewegingen gadesloeg. Nadat hij zich snel omhoog had getrokken legde hij het luik op zijn plaats en begon hij zich te oriënteren. Aan de zuidkant van het dak, waarop hij stond, bevond zich een veel hoger gedeelte van het gebouw, dat verscheidene verdiepingen boven zijn hoofd uitrees. Enkele meters naar het westen kon hij het flakkerende licht van de olielampen van een bochtige straat zien. In deze richting begaf hij zich op weg. Vanaf de rand van het dak keek hij neer op het nachtleven van de krankzinnige stad. Hij zag mannen en vrouwen, kinderen en leeuwen en uit alles wat hij zag was het hem duidelijk dat alleen 185
de leeuwen hun gezonde verstand bezaten. Met behulp van de sterren wist hij zich makkelijk te oriënteren en toen hij in gedachten de weg naging die hen naar de stad en de plaats had geleid waar hij nu stond, wist hij dat het plein waarop hij neerkeek, hetzelfde was waarover hij en Bertha Kircher eerder die dag hadden gelopen als gevangenen. Als hij dit kon bereiken zou hij misschien onopgemerkt bij de stadspoort kunnen komen. De gedachte om het meisje op te zoeken en haar te redden, had hij al opgegeven, want hij wist dat hij in zijn eentje en met de weinige patronen waarover hij nog beschikte, niets zou kunnen uitrichten tegen deze stad vol bewapende mannen. Of hij het van leeuwen wemelende woud buiten de stad zou kunnen doorkomen, viel te betwijfelen; als hij door het een of andere wonder de daarachter liggende woestijn wist te bereiken, zou zijn lot zeker bezegeld zijn. Maar hij werd verteerd door slechts één wens: deze stad van krankzinnigen zo ver mogelijk achter zich laten. Hij zag dat het gebouw waarop hij stond, aan de achterkant aan een lange rij huizen met platte daken grensde. Vlak bij hem bevond zich een olielamp. Om veilig het plaveisel te bereiken was het noodzakelijk dat hij afdaalde op een zo donker mogelijk plekje. Langs de rand van de daken ging hij dus op zoek naar een geschikte plaats. Hij was een eindje voorbij een punt waar de straat abrupt afboog naar het oosten, tóen hij een plekje ontdekte dat hem voor zijn doel wel geschikt leek. Maar zelfs hier werd hij gedwongen nog een hele poos te wachten voordat de kust veilig was. Steeds wanneer hij van plan was zich over de rand van het dak te laten zakken, naderden er voetstappen uit de een of andere richting. Tenslotte besloot hij dat het beter zou zijn te wachten tot de hele stad sliep. Maar eindelijk kwam dan toch het ogenblik waarop hij het waagde. Uiterlijk kalm, maar innerlijk gespannen als een vioolsnaar, begon hij af te dalen naar de onder hem liggende straat. Toen hij na enkele ogenblikken beneden stond, feliciteerde hij zichzelf met zijn succes. Op dat ogenblik hoorde hij echter een zacht geluid achter zich en toen hij zich met een ruk omdraaide, zag hij een lange gedaante in de gele tuniek van een krijger voor hem staan. 22. Numa - de leeuw - gromde van teleurstelling en woede toen hij na een vergeefse poging om de vluchtende aap-mens naar beneden te trekken, teruggleed naar de grond aan de voet van de muur. Juist wilde hij een tweede poging wagen toen hij iets bekends rook, dat tot op dat ogenblik aan zijn aandacht ontgaan was. Nadat hij de grond had besnuffeld die door Tarzans voeten was aangeraakt, veranderde Numa's gegrom in een zacht gejank, want hij had het reukspoor herkend van het menselijk wezen dat hem gered had uit de leeuwekuil van de Wamabo's. 186
Welke gedachten gingen er door de grote kop? Wie kan het zeggen? Zijn woede scheen bedaard te zijn toen hij zich omdraaide en met majestueuze stappen in oostelijke richting langs de muur liep. Aan het oosteinde van de stad gekomen zette hij zijn weg voort langs de zuidelijke muur, de kant waarin de weiden lagen, waarin het vee graasde waarmee de getemde leeuwen in de stad werden gevoerd. De grote, zwarte leeuwen van het woud voedden zich vrijwel even graag met het vlees van de grasetende dieren als met dat van de mensen. Evenals Numa van de leeuwekuil trokken ze soms dwars door de woestijn naar de vruchtbare vallei van de Wamabo's. Voor het grootste deel deden ze zich echter tegoed aan het vlees van de kudden van de ommuurde stad van Herog, de krankzinnige koning, en zo nu en dan ook aan dat van zijn ongelukkige onderdanen. Numa van de leeuwekuil vormde in zoverre een uitzondering op de regel waardoor zijn soortgenoten van het woud werden geleid, dat hij als jong gevangen en naar de stad was gebracht, waar hij gehouden werd voor fokdoeleinden. In zijn tweede jaar had hij echter weten te ontsnappen. In de stad van de krankzinnigen hadden ze hem geleerd dat hij geen mensenvlees moest eten. Het resultaat van hun scholing was dat hij alleen in gevallen van uiterste woede of honger een menselijk wezen aanviel. Rondom de omheinde terreinen, waarin het vee van de krankzinnigen was opgesloten, bevond zich een stevige palissade, met op regelmatige afstanden een hek erin, waardoor de kudden overdag naar de weiden ten zuiden van de stad werden gevoerd. Toen Numa uit de kuil de geur van zijn weldoener herkend had, sloop hij, omdat hij hem wilde volgen, steels langs de buitenkant van de palissade, terwijl hij ieder hek even met zijn klauw betastte, tot hij er eindelijk een vond dat minder goed gesloten was. Zijn grote kop naar beneden gericht wierp hij zich met zijn volle gewicht tegen het hek, met het gevolg dat dit openvloog en Numa zich binnen de omheining bevond. De door het onverwachte bezoek van het roofdier opgeschrikte kudde geiten vluchtte in dolle vaart naar de andere kant, die door de zuidelijke stadsmuur begrensd werd. Numa was al eerder op zo'n omheind terrein geweest, zodat hij wist dat er zich ergens in de muur een poortje bevond, waaruit de geitenhoeder vanuit de stad bij zijn kudde kon komen. Of het met opzet of per toeval gebeurde dat Numa naar dit poortje liep valt moeilijk te zeggen, ofschoon men uit wat daarna plaats vond zou kunnen opmaken dat het dier volgens een weloverwogen plan handelde. Om het poortje te bereiken moest het dier zich een weg banen door de kudde, die er angstig opeengedrongen voor stond en bij zijn nadering verschrikt uiteen stoof. Als Numa volgens een bepaald plan tewerk ging, dan had hij geen beter kunnen bedenken, want nauwelijks had hij het poortje bereikt of het ging open. Op hetzelfde ogenblik keek de herder om de hoek, blijkbaar met de bedoeling om eens te kijken waarom zijn kudde zoveel lawaai
maakte. Voordat hij er op verdacht was, gaf de leeuw de man zo'n harde klap dat zijn hoofd bijna van zijn romp gescheiden werd. De man was dan ook op slag dood en Numa vervolgde zijn weg door de slecht verlichte straten van de er achter liggende stad. Toen hij door de in gele tuniek gestoken gedaante werd aangehouden, was Smith-Oldwicks eerste impuls de man neer te knallen en zich daarna uit de voeten te maken. Hij begreep dat hij anders opnieuw zou worden opgesloten. Het zou makkelijk genoeg zijn de man neer te schieten zonder het pistool uit zijn zak te halen. Met deze bedoeling stak de Engelsman zijn hand in de zak van zijn veldblouse, maar op hetzelfde ogenblik werd zijn pols in een machtige greep geklemd en fluisterde een zachte stem in het Engels: „Luitenant, ik ben het, Tarzan van de Apen." Nu de zenuwachtige spanning, waarin Smith-Oldwick zolang verkeerd had, op deze manier gebroken werd, voelde hij zich plotseling zo zwak als een kind, zodat hij gedwongen was zich aan de arm van de aap-mens vast te grijpen om niet te vallen. Toen hij zijn stem weer meester was kon hij alleen maar fluisteren: „U? U? Ik dacht dat u dood was!" „Nee, niet dood," antwoordde Tarzan, „en ik zie dat u evenmin dood bent. Maar hoe is het met het meisje?" „Ik heb haar niet gezien," antwoordde de Engelsman, „sinds we hier werden gebracht. We werden een gebouw op de plaza hier vlakbij binnengebracht en toen van elkaar gescheiden. Zij werd weggeleid door wachters en ik werd opgesloten in een soort leeuwekuil; sindsdien heb ik haar niet meer gezien." „Hoe bent u ontsnapt?" vroeg de aap-mens. „De leeuwen schenen weinig aandacht aan me te schenken en ik slaagde erin de lage takken van een boom te bereiken en vandaar door een openstaand raam in een vertrek op de tweede verdieping te komen. Ik had een klein gevecht met een van de krankzinnigen en werd vervolgens door een vrouw verborgen in een nis. Ze verraadde me vervolgens aan een andere krankzinnige, die toevallig binnenkwam. Ik slaagde er echter toch in naar het dak te ontkomen, waar ik een hele poos op het geschikte ogenblik bleef wachten om op straat te komen. Dat is alles. Ik heb er echter niet het flauwste idee van waar ik juffrouw Kircher zou moeten zoeken." „Waar gaat u nu naar toe?" vroeg Tarzan. Smith-Oldwick aarzelde. „ I k . . . eh, ik kon hier niets alleen uitrichten en wilde daarom proberen buiten de stad te komen en de Britse strijdkrachten te bereiken om hulp te halen." „Dat zou u nooit lukken," zei Tarzan. „Zelfs al kwam u levend door het woud, dan zou u zonder voedsel of water toch nooit de woestijn kunnen doorkruisen." „Wat moeten we dan doen?" vroeg de Engelsman. „We zullen zien of we het meisje kunnen vinden," antwoordde 188
de aap-mens. En toen, alsof hij de aanwezigheid van de Engelsman vergeten had en met zichzelf overlegde: „Ze mag dan een Duitse en een spionne zijn, maar ze is en blijft een vrouw... een blanke vrouw... ik kan haar niet in de steek laten." „Maar hoe moeten we haar vinden?" vroeg de Engelsman. „Ik heb haar tot hier gevolgd," antwoordde Tarzan. „En tenzij ik me al heel sterk vergis, kan ik haar nog verder volgen." „Maar ik kan u niet in deze kleren vergezellen zonder gevaar te lopen dat we allebei ontdekt en gearresteerd worden," protesteerde Smith-Oldwick. „Dan zullen we andere kleren voor u op de kop zien te tikken," zei Tarzan. „Maar hoe?" wilde de Engelsman weten. „Ga terug naar het dak naast de stadsmuur, waar ik ben binnen0 gekomen," antwoordde de aap-mens met een grimmig glimlachje, „en vraag de naakte dode daar hoe ik aan mijn vermomming ben gekomen." Smith-Oldwick keek zijn metgezel snel aan. „Ik heb het!" riep hij uit. „Ik weet waar ik iemand kan vinden die zijn kleren niet meer nodig heeft. En als we weer op dit dak kunnen komen, geloof ik dat we hem kunnen vinden en zonder veel moeite zijn kleren kunnen bemachtigen. De enige tegenstanders zouden een jongeman en een meisje kunnen zijn." „Wat bedoelt u?" vroeg Tarzan. „Hoe weet u dat de man zijn kleren niet meer nodig heeft?" „Dat weet ik," antwoordde de Engelsman, „omdat ik hem zelf heb gedood." „O!" riep de aap-mens uit, „ik begrijp het. Op die manier zou het waarschijnlijk inderdaad wel makkelijker zijn dan een van die knapen op straat aan te vallen, want dan is de kans groot dat we worden lastig gevallen." „Maar hoe komen we weer op het dak?" informeerde SmithOldwick. „Precies zoals u eraf bent gekomen," antwoordde Tarzan. „Dit dak is laag en bovendien loopt er een randje langs. Ik heb dat gezien toen u naar beneden kwam." Smith-Oldwick keek naar boven. „Het is inderdaad niet erg hoog," zei hij, „maar ik ben bang dat ik het niet kan halen. Ik zal het proberen . . . Ik ben behoorlijk verzwakt sinds ik ben aangevallen door een leeuw en bovendien een pak rammel van een van de bewakers heb gekregen. Verder heb ik sinds gisteren geen hap eten gehad." Tarzan dacht een ogenblik na. „Goed, dan moet u met mij meegaan," zei hij tenslotte. „Ik kan u nu niet hier achterlaten. Uw enige kans op ontsnapping ligt bij mij en ik kan niet zonder het meisje vertrekken." „Ik wil graag met u mee," antwoordde Smith-Oldwick. „Ik ben momenteel niet al te best in vorm en met ons tweeën zullen we misschien toch meer kunnen uitrichten dan alleen." 189
„Goed," zei Tarzan, „kom mee." En voor dat de Engelsman besefte wat de ander van plan was, had de ander hem opgetild en over zijn schouder gehesen. „Hou vast," fluisterde de aap-mens, en met een aanloopje klom hij tegen de muur op. Dit gebeurde zo vlug en makkelijk, dat de Engelsman nauwelijks de tijd had om te beseffen wat er gebeurde voordat hij veilig en wel op het dak werd neergezet. „Zo," merkte Tarzan op. „En breng me nu maar naar de plek waarover u gesproken hebt." Smith-Oldwick slaagde er zonder moeite in het luik terug te vinden waardoor hij ontsnapt was. Nadat hij het opzij had geschoven, boog de aap-mens zich over de opening heen en luisterde scherp. „Kom maar mee," zei hij na enkele ogenblikken, terwijl hij zich door de opening liet zakken. Smith-Oldwick volgde hem en samen kropen ze nu door het donker naar de deur in de achterwand van de nis waarin het meisje de Engelsman verborgen had. Toen ze de deur hadden bereikt, ontdekten ze dat deze op een kier stond. Nadat hij hem wat verder had opengeduwd zag Tarzan een streep licht tussen de draperieën doorvallen, die de nis van de alkoof scheidden. Nadat hij zijn oog vlak voor de opening had gehouden zag hij het meisje en de jongeman over wie de Engelsman gesproken had, tegenover elkaar aan een lange tafel zitten, waarop enkele schotels met gerechten stonden. Ze werden bediend door een reusachtige neger en vooral op deze neger lette de aap-mens het scherpst. Vertrouwd als hij was met de kenmerken van een groot aantal Afrikaanse stammen in een aanzienlijk gebied van het Zwarte Werelddeel, was de Tarmangani er tenslotte vrij sterk van overtuigd dat hij wist uit welk deel van Afrika deze slaaf afkomstig was en welk dialect hij sprak. De mogelijkheid was echter niet uitgesloten dat ze hem als kind al gevangen hadden genomen en dat hij dus zijn moedertaal misschien niet meer kon spreken. Tarzan wachtte geduldig tot de zwarte bij het vervullen van zijn plichten een tafeltje naderde, dat dicht bij de nis stond waarin Tarzan en de Engelsman zich verborgen hielden. Toen de slaaf zich over een schotel boog die op het tafeltje stond, bevond zijn oor zich dicht bij de opening waardoor Tarzan hem begluurde. Plotseling hoorde de neger, naar hij veronderstelde uit de muur zelf, want hij wist niets van het bestaan van de nis af, in de taal van zijn stamgenoten de volgende gefluisterde woorden: „Als je naar het land van de Wamabo's terug wilt keren, zeg dan niets, maar doe wat ik je vraag." De ogen van de zwarte rolden verschrikt naar de draperieën aan zijn kant. De aap-mens kon 'hem zien beven en een ogenblik was hij bang dat hij hen in zijn angst zou verraden. „Wees niet bang," fluisterde hij, „want we zijn vrienden." Tenslotte begon de neger te spreken in een zacht gefluister, dat zelfs voor de scherpe oren van de aap-mens nauwelijks te verstaan was. 190
„Wat," vroeg hij, „kan de arme Otobu doen voor de god die tegen hem spreekt uit de dikke muur?" „Dit," antwoordde Tarzan, „twee van ons komen dit vertrek binnen. Help ons door te voorkomen dat deze man en vrouw ontsnappen of met hun geschreeuw anderen te hulp roepen." „Ik zal u helpen," antwoordde de neger, „om ze binnen dit vertrek te houden. U hoeft echter niet bang te zijn dat hun kreten door anderen zullen worden gehoord. Deze muren zijn namelijk zo gebouwd dat er geen geluid kan doordringen. En zelfs al zou dat het geval zijn, wat voor verschil zou het dan maken in deze stad, die voortdurend weergalmt van de kreten van zijn krankzinnige bevolking? Wees maar niet bang voor hun kreten. Niemand zal er aandacht aan schenken. Ik zal doen wat u verzoekt." Tarzan zag hem nu naar de tafel lopen, waarop hij nog een gerecht neerzette. Toen plaatste hij zich achter de jongeman en staarde naar het punt in de muur vanwaar hij de stem van de aap-mens had gehoord, met een blik die wilde zeggen: 'Meester ik ben gereed'. Zonder verder nog te talmen schoof Tarzan de draperieën uiteen en stapte het vertrek in. De jongeman sprong geschrokken op, maar onmiddellijk werd hij vastgegrepen door de zwarte slaaf. Het meisje, dat met haar rug naar hem toe zat, was zich eerst niet van hun tegenwoordigheid bewust. Toen de slaaf haar minnaar aanviel, vloog ze echter overeind en snelde hem met een luide gil te hulp. Voordat ze iets had kunnen uitrichten, legde Tarzan een zware hand op haar arm. Eerst keek ze de aap-mens woedend aan, maar een ogenblik later glimlachte ze tegen hem, precies zoals ze tegen Smith-Oldwick had gedaan en begonnen haar slanke vingers hem te strelen. Toen ze vrijwel dadelijk daarop Smith-Oldwick ontdekte was er verbazing noch woede op haar gezicht te zien. „Let een ogenblik op haar," zei Tarzan tegen de Engelsman, „terwijl ik die knaap ontwapen." Hij liep daarop snel naar de jongeman toe, die Otobu moeilijk in bedwang kon houden en nam hem zijn zwaard af. „Zeg tegen ze," beval hij de neger, „dat we ze geen kwaad zullen doen als ze zich kalm houden en ons ongehinderd laten vertrekken." De neger had met grote, verbaasde ogen. naar Tarzan gekeken. Blijkbaar snapte hij niet hoe een godheid in een menselijke gedaante kon verschijnen. En dat nog wel met de stem van een blanke en in het uniform van de bewakers van de stad. Niettemin was zijn vertrouwen in de stem, die hem zijn vrijheid had beloofd, niet geschokt en deed hij wat Tarzan hem opdroeg. „Ze willen weten wat u nog meer van ze wenst," zei Otobu, nadat hij een ogenblik met de man en het meisje gesproken had. „Zeg dat we om te beginnen voedsel willen hebben," zei Tarzan, „en bovendien nog iets dat zich in deze kamer bevindt. Neem de speer, Otobu, die daar in de hoek staat. En neemt u dit zwaard, 191
luitenant." Toen zich weer tot Otobu wendend, vervolgde hij: „Ik zal de jongeman in het oog houden, terwijl jij onder die divan daar dat vandaan haalt wat je eronder zult aantreffen." Otobu, die gewend was om te gehoorzamen, deed wat hem werd opgedragen. De ogen van de jongeman en het meisje volgden hem en toen hij het overhangende kleed van de divan opsloeg en het lijk van de door Smith-Oldwick gevelde man te voorschijn haalde, slaakte de minnaar van het meisje een luide kreet en wilde hij naar het lijk stormen. Tarzan greep hem echter nog juist bijtijds beet en toen begon de man zich met handen en tanden te verweren. Het kostte Tarzan enige moeite hem eindelijk meester te worden en terwijl Otobu het lijk van de bovenkleren ontdeed, verzocht Tarzan de neger de jongeman te vragen waarom hij bij het zien van het lijk zo opgewonden was geraakt. „Dat kan ik u wel zeggen, meester," antwoordde Otobu. „Die man was zijn vader." „Wat zegt hij nu tegen het meisje?" vroeg Tarzan. „Hij vraagt of ze wist dat het lijk van zijn vader onder de divan lag. En zij zegt dat ze het niet wist." Tarzan bracht deze woorden aan Smith-Oldwick over. De luitenant kon een glimlach niet onderdrukken. „Hij moest eens weten hoe ze alle sporen van het gebeurde probeerde uit te wissen en het divankleed zo schikte dat het lijk niet kon worden gezien! Ik heb het idee dat ze in sommige opzichten heus zo gek niet zijn," zei hij. De neger had de dode intussen van zijn bovenkleren ontdaan en Smith-Oldwick trok deze snel aan. „Zo," zei Tarzan, „nu zullen we eerst wat gaan eten. Met een lege maag kun je weinig uitrichten." Onder het eten probeerde de aap-mens met Otobu als tolk een gesprek aan te knopen met de twee jonge mensen. Hij vernam dat ze zich in het paleis bevonden, dat het eigendom van de dode was geweest, die naast hem op de grond lag. Hij had een of andere officiële functie bekleed en hij en zijn gezin behoorden tot de heersende klasse, ofschoon ze geen leden van het hof waren. Toen Tarzan hun naar Bertha Kircher vroeg zei de jongeman dat ze naar het paleis van de koning was gebracht. Toen hij hem vroeg waarom, antwoordde hij: „Voor de koning, natuurlijk." In de loop van het gesprek gedroegen zowel de jongeman als het meisje zich heel normaal. Ze stelden zelfs enige vragen over het land waaruit hun ongenode gasten gekomen waren. Bovendien waren ze heel verbaasd toen ze hoorden dat er buiten hun vallei nog iets anders was dan een waterloze woestenij. Toen Otobu op Tarzans voorstel de man vroeg of hij bekend was met het inwendige van het paleis van de koning, antwoordde hij bevestigend. Hij vertelde verder dat hij een vriend was van prins Metak, een van de zonen van de koning, en dat hij vaak een bezoek aan het paleis bracht en dat Metak ook dikwijls bij hem op 192
bezoek kwam. Al etende dacht Tarzan na over een plan om met behulp van de jongeman toegang tot het paleis te krijgen. Hij had er echter nog geen kunnen bedenken dat hem geschikt voorkwam, toen er op de deur van het buitenste vertrek werd geklopt. Een ogenblik zei geen van allen een woord, toen verhief de jongeman zijn stem en riep luid tegen diegene die buiten stond. Onmiddelijk sprong Otobu naar de knaap toe en probeerde zijn woorden te smoren door zijn hand over zijn mond te slaan. „Wat zegt hij?" vroeg Tarzan. „Hij zegt dat ze de deur moeten intrappen en hem en het meisje moeten redden van twee onbekenden, die hier binnendrongen en hen overmeesterden. Als ze binnenkomen zullen ze ons allemaal doden." „Zeg tegen hem," zei Tarzan, „dat hij zich kalm houdt, want dat ik hem anders vernietig." Otobu deed wat hem bevolen werd en de jonge krankzinnige verviel daarop in een nors stilzwijgen. Tarzan liep de alkoof door, naar de deur van het buitenste vertrek, om te zien of deze tegen het geweld van de aanvallers bestand zou zijn. Smith-Oldwick volgde hem een eindje, zodat Otobu alleen met de twee gevangenen achterbleef. De aap-mens zag dat de deur niet zo stevig geconstrueerd was dat de panelen het niet lang zouden kunnen uithouden tegen de zware klappen die er aan de andere kant op gegeven werden. „Ik wilde die kerel in het andere vertrek benutten," zei hij tegen Smith-Oldwick, „maar ik vrees dat we hier zullen moeten vertrekken zoals we gekomen zijn. We kunnen niets bereiken door hier rustig op die kerels te blijven wachten. Te oordelen naar het lawaai moeten het er wel een stuk of tien zijn. Kom," zei hij, „gaat u eerst, dan volg ik." Toen het tweetal terugkeerde in de alkoof zagen ze een heel ander toneeltje dan dat van enkele ogenblikken tevoren. Languit op de grond - en blijkbaar levenloos - iag het lichaam van de zwarte slaaf, en de twee gevangenen waren spoorloos verdwenen. 23. Toen Metak Bertha Kircher naar de rand van de vijver droeg begreep het meisje eerst niet wat hij van plan was. Toen ze de vijver echter naderden en hij zijn vaart nog niet verminderde, begreep ze de angstwekkende waarheid. Toen hij samen met haar voorover in het water sprong sloot ze haar ogen en zei ze een zwijgend gebed op, want ze was ervan overtuigd dat de krankzinnige haar en zichzelf alleen maar wilde verdrinken. De zucht naar zelfbehoud is echter zo sterk in een mens vertegenwoordigd dat Bertha zelfs nu, ofschoon ze wist dat het geen zin had, alles deed wat ze kon om zich uit de greep van de krankzinnige te bevrijden. Ze hield haar adem in om zolang mogelijk te voor193
komen dat het verstikkende water in haar longen zou dringen. Tijdens al die verschrikkelijke ogenblikken hield ze haar zinnen volkomen bij elkaar, zodat ze, na de eerste duik, zich ervan bewust was dat de man onder de oppervlakte met haar doorzwom. Hij deed misschien niet meer dan een twaalf slagen direct naar de andere wand van de vijver. Toen kwam hij naar omhoog en onmiddellijk wist ze dat haar hoofd zich boven de oppervlakte bevond. Ze deed haar ogen open en zag dat ze zich in een gang bevonden, die vaag werd verlicht door roosters in het plafond... een bochtige gang, die van wand tot wand met water was gevuld. De man zwom met forse slagen verder, terwijl hij er voor zorgde dat haar hoofd boven water bleef. Een minuut of tien lang vervolgde hij op deze manier zijn weg. Toen hoorde Bertha hem iets zeggen, maar ze verstond niet wat. Hij scheen dit te begrijpen, want terwijl hij zich even liet drijven, raakte hij met de vingers van zijn ene hand haar neus en mond aan. Ze begreep nu wat hij bedoelde en ze haalde zo diep mogelijk adem. Daarop trok hij haar weer onder water en zwom hij zo een eind met haar voort. Toen ze opnieuw bovenkwamen zag Bertha Kircher dat ze zich in een kleine lagune bevonden, met erboven een door sterren verlichte hemel. Aan weerskanten op de oever tekenden tegen het uitspansel zich gebouwen af met koepeldaken en minaretten. Metak zwom snel naar de noordkant van de lagune, waar het tweetal door middel van een ladder tegen de kant opklom. Er bevonden zich verscheidene mensen op het plein maar die schonken totaal geen aandacht aan de twee druipende figuren. Terwijl Metak snel met Bertha Kircher voortliep kon het meisje alleen maar naar de bedoelingen van de man raden. Daar ze geen kans zag om te ontsnappen liep ze gedwee met hem mee, zonder echcer de hoop op te geven dat ze haar vrijheid nog eens zou weten te herkrijgen. Metak leidde haar naar een gebouw, dat Bertha - toen ze er binnenstapte - herkende als dat waarin luitenant Smith-Oldwick en zij bij hun aankomst in de stad waren gebracht. Er zat nu niemand achter het gebeeldhouwde bureau, maar in het vertrek bevond zich een twaalftal mannen, gestoken in het uniform van het huis waartoe ze behoorden, in dit geval wit, met een kleine leeuw in de vorm van een soort embleem op borst en rug. Toen Metak binnenkwam en de mannen hem herkenden, stonden ze op. In antwoord op een vraag die hij hen stelde, wezen ze naar een boogvormige deur aan het einde van het vertrek. Hierheen leidde Metak het meisje. Toen, alsof hij de zaak echter plotseling niet helemaal vertrouwde, verscheen er een sluwe uitdrukking in zijn ogen en gaf hij de soldaten een bevel, waarop deze hem voorgingen door een smalle deur en daarna een hoge trap op. De trap en de bovengang waren verlicht door olielampen, waardoor in de gang verscheidene deuren te zien waren. Naar een hiervan gingen de soldaten de prins voor. Bertha Kircher hoorde ze aankloppen, waarna een stem antwoord gaf. Onmid194
dellijk daarop ontstond er een hevig tumult in de gang. Op bevel van de prins begonnen de soldaten hevig op de deur te bonzen, en probeerden met hun zwaarden de panelen in te hakken. Het meisje begreep niet wat er aan de hand kon zijn. Ze zag dat de deur het niet lang meer zou houden. Wat ze echter niet zag was dat de twee mannen, die alleen in staat waren haar te redden, het vertrek uitslopen en - nadat ze een aangrenzend alkoof waren doorgegaan - in een duistere gang verdwenen. Toen de deur tenslotte openvloog en de soldaten, gevolgd door de prins, die Bertha nog steeds vasthield, naar binnen stormden, vonden ze het vertrek leeg. In de alkoof ontdekten ze de lijken van de eigenaar van het paleis, met ernaast dat van de zwarte slaaf Otobu. De prins vloog naar het raam en keek naar buiten, maar omdat de kamer op het verblijf van de leeuwen uitzag en er langs die weg dus niemand ontsnapt kon zijn, begreep hij er totaal niets van. Geen van allen ontdekte de nis in de alkoof. De prins staakte spoedig het zoeken. Hij gaf de soldaten bevel er eveneens mee op te houden en hen alleen te laten. Zodra de manschappen vertrokken waren kwam hij grinnikend op Bertha Kircher af. Deze, die bij de ingang van de alkoof stond, stapte vol afschuw achteruit, steeds gevolgd door de krankzinnige, die zijn vingers al tot klauwen kromde, klaar om zich op haar te storten. Plotseling stootte haar voet tegen de speer, waarmee Otobu gewapend was geweest. Ze bukte zich en raapte het wapen bliksemsnel op, waarna ze het met de punt op de krankzinnige richtte. De uitwerking was afschuwlijk. Metak barstte in een luide schaterlach uit en terwijl hij zijn sabel greep, begon hij heen en weer te dansen voor het meisje. Maar waarheen hij ook ging, steeds bleef de punt van de speer dreigend op hem gericht. Na verloop van tijd bemerkte het meisje een verandering in de toon van de kreten die het wezen slaakte, een verandering die eveneens te zien was op zijn afschuwlijk gezicht. Zijn hysterische gelach veranderde langzaam in woedende kreten, terwijl de dwaze grijns op zijn gezicht plaats maakte voor een wrede uitdrukking. Zijn lippen weken terug, zodat de scherpe snijtanden erachter te zien waren. Hij stortte zich nu bijna in de punt van de speer, die hij op het laatste nippertje ontweek. Toen deed hij een paar stappen opzij, waarna hij zijn aanval hernieuwde. Hij sloeg steeds zo hevig op de speer in, dat het meisje de grootste moeite had hem van zich af te houden en steeds gedwongen werd stap voor stap terrein prijs te geven. Ze had het punt bereikt waar ze tegen de divan aan de zijwand van het vertrek stond, toen Metak zich met een ongelooflijk snelle beweging bukte, een krukje greep en dat uit alle macht naar haar hoofd slingerde. Ze hief de speer op om het zware projectiel af te weren. Ze slaagde hierin echter niet helemaal en door het geweld van de klap kwam ze achteruit op de divan terecht. Ogenblikkelijk werd ze door Metak besprongen. 195
Tarzan en Smith-Oldwick pijnigden hun hersens niet met de vraag waar de twee anderen gebleven waren, die zich enkele ogenblikken tevoren nog in het vertrek hadden bevonden. Ze waren verdwenen en wat hun betrof mochten ze weg blijven. Tarzans enige wens was de straat weer te bereiken, waar, nu ze allebei vermomd waren, ze betrekkelijk veilig het paleis zouden kunnen bereiken en hun speurtocht naar het meisje voortzetten. SmithOldwick ging Tarzan voor door de gang en toen ze de ladder hadden bereikt, klom hij er tegenop om het luik te verwijderen. Hij zwoegde een ogenblik en wendde zich toen tot Tarzan. „Hebben wij het luik teruggelegd op de opening, toen we naar beneden gingen? Ik herinner me niet dat we dat hebben gedaan." „Nee," zei Tarzan, „we hebben het open gelaten." „Dat dacht ik ook," zei Smith-Oldwick, „maar nu is het gesloten en vergrendeld. Ik kan er geen beweging in krijgen. Misschien lukt het u," en hij stapte van de ladder af. Zelfs Tarzans ontzaglijke kracht kon niets anders dan een sport van de ladder breken, zodat hij bijna op de grond tuimelde. Nadat de sport gebroken was rustte hij een ogenblik uit voordat hij zijn pogingen hervatte en terwijl hij met zijn hoofd vlak bij het luik stond, hoorde hij duidelijke stemmen op het dak boven hem. Nadat hij zich naast Oldwick had laten zakken, vertelde hij hem wat hij had gehoord. „We kunnen beter een andere uitweg zien te vinden," zei hij, waarop de twee terugliepen in de richting van de alkoof. Tarzan liep voorop. Toen hij de deur van de achterwand van de nis open deed, schrok hij toen hij een angstige vrouwenstem van achter de draperieën hoorde roepen: „O God, wees me genadig!" De aap-mens schoof de draperie opzij en sprong de alkoof in. Zodra Metak hoorde dat er iemand binnenkwam keek hij op. Toen hij zag dat de man de uniform van de lijfwacht van zijn vader droeg werd hij woedend. Op het ogenblik dat hij Tarzans gezicht in het oog kreeg vloog hij, zonder aan het naast hem liggende zwaard te denken, als een razende op de aap-mens af. Metak was goed gespierd en in zijn drift nog sterker dan normaal. Bovendien had hij onmiddellijk iets op Tarzan voor. De aap-mens was namelijk, toen de krankzinnige op hem afstormde, teruggestapt, over het op de grond liggende lijk gestruikeld en achterover gevallen. Metak stortte zich nu op hem en probeerde met zijn scherpe tanden de keel van de aap-mens te bereiken. Het lukte hem echter alleen maar zijn tanden in Tarzans schouder te zetten, terwijl hij met zijn vingers naar diens hals greep. Tarzan, die bang was dat hij het onderspit zou moeten delven, riep Smith-Oldwick en het meisje toe dat ze moesten vluchten. Bertha Kircher riep echter op hartstochtelijke toon: „Nee, als u sterft, wil ik ook sterven. Laat de luitenant maar alleen vluchten. Ik blijf." 196
Tarzan was intussen overeind gekrabbeld, maar de krankzinnige hield hem nog steeds stevig vast. Plotseling riep het meisje uit: „Waar is uw pistool? Waarom schiet u niet, meneer Oldwick?" De man haalde zijn pistool te voorschijn en liep op de twee vechtenden af, maar ze bewogen zich nu zo snel dat hij geen gelegenheid kreeg om te schieten zonder de ander te raken. Op hetzelfde ogenblik liep Bertha Kircher om hen heen met het zwaard van de prins. Ook zij kon echter geen opening vinden. Keer op keer rolden de twee mannen over de grond tot Tarzan de ander uiteindelijk bij de keel wist te grijpen. Tarzans vingers bogen zich langzamer dieper en dieper. De krankzinige ogen van de ander puilden uit zijn grauwe gezicht. Zijn mond viel open en zijn tanden lieten Tarzans schouder los. Toen, met een gebaar van uiterste walging, tilde de aap-mens het lichaam van de prins hoog boven zijn hoofd en met alle kracht waarover hij beschikte, smeet hij het door de kamer en door het open raam, waar het met een misselijk makende plof in de eronder liggende leeuwekuil terecht kwam. Toen Tarzan zich tot zijn metgezellen wendde stond het meisje nog met het zwaard in haar hand en op haar gezicht een uitdrukking, die hij er nog nooit eerder op had gezien. Haar ogen waren groot en vochtig, terwijl haar gevoelige lippen trilden alsof ze op het punt stond haar zelfbeheersing te verliezen. „Als we hier weg willen komen," zei de aap-mens, „dan mogen we geen tijd verliezen. We zijn eindelijk nu samen en met uitstel valt er niets te bereiken. De vraag is echter welke de veiligste manier is. De man en het meisje zijn waarschijnlijk naar het dak gevlucht en hebben het luik achter zich gesloten, zodat wij langs die weg niet meer kunnen ontsnappen. En of we het kunnen wagen naar beneden te gaan zou ik werkelijk niet kunnen zeggen." „Onder aan de trap is een kamer vol soldaten," zei het meisje. Op dat ogenblik ging Otobu overeind zitten. „Je bent dus toch niet dood," riep de aap-mens uit. „In hoeverre ben je gewond?" De oude neger stond voorzichtig op, bewoog zijn armen en benen en betastte zijn hoofd. „Otobu is helemaal niet gewond, meester," antwoordde hij. „Alleen heeft hij een ontzettende hoofdpijn." „Gelukkig dat het niet erger is," zei Tarzan. „Maar zeg me eens, Otobu, zou je graag naar je dorp terugkeren?" „Ja, meester." „Wijs ons dan de veiligste weg om buiten de stad te komen." „Er is geen veilige weg," antwoordde de neger, „want al lukt het ons de poort te bereiken, dan zullen we toch moeten vechten. Ik kan u, zonder dat we iemand tegenkomen, naar een zijstraat brengen. Verder moeten we het er maar op wagen. Gelukkig bent u allebei gekleed als de bewoners van de stad." 197
„Goed, breng jij ons maar naar de poort," zei Tarzan, „dan zorgen wij wel voor de rest." Otobu leidde hen door verscheidene vertrekken en gangen en tenslotte via een trap naar een deur, die in een zijstraat uitkwam. Twee mannen, een vrouw en een neger, trokken geen bijzondere aandacht. Bovendien zorgden ze ervoor dat ze zoveel mogelijk in de schaduw van de gaanderij bleven. De vluchtelingen waren al vrij dicht bij de poort toen ze opeens een groot kabaal in de stad hoorden. „Wat kan dat te betekenen hebben?" vroeg Tarzan aan Otobu, die op zijn benen stond te trillen. „Meester," antwoordde deze, „ze hebben vast en zeker gemerkt wat er in het paleis van Veza, de burgemeester van de stad, is gebeurd. Zijn zoon en het meisje hebben, veronderstel ik, de soldaten gewaarschuwd." „Ik vraag me af of ze de man hebben gevonden die ik uit het raam heb gesmeten," zei Tarzan. Bertha Kircher, die genoeg van het negerdialect verstond om hun gesprek gedeeltelijk te kunnen volgen, vroeg nu aan Tarzan of hij wel wist dat het de zoon van de koning was die hij tussen de leeuwen had geworpen. De aap-mens lachte. „Nee," zei hij, „dat wist ik niet. Dat maakt de zaak wel wat ingewikkelder... althans als ze hem hebben gevonden." Plotseling klonken er boven het lawaai achter hen de heldere tonen van een hoorn uit. Otobu versnelde zijn pas. „Vlug, meester," riep hij uit, „het is nog erger dan ik had gedacht." „Wat bedoel je?" vroeg Tarzan. „Om de een of andere reden zijn de lijfwacht van de koning en ook de leeuwen van de koning opgeroepen. Ik vrees, meester, dat we niet aan ze kunnen ontkomen. Maar waarom ze voor ons moeten worden opgeroepen begrijp ik niet." Maar al begreep Otobu het niet, dan giste Tarzan althans dat ze het lijk van de koningszoon gevonden hadden. Opnieuw weerklonk het geluid van de hoorn hoog en helder door de avondlucht. „Roepen ze nog meer leeuwen op?" vroeg Tarzan. „Nee, meester," zei Otobu. „Nu roepen ze de papegaaien op." Énkele minuten lang liepen ze zwijgend voort. Toen werd hun aandacht getrokken door het klapwieken van een vogel. Ze keken op en zagen een papegaai boven hun hoofd cirkelen. „Hier zijn de papegaaien, Otobu," zei Tarzan grinnikend. „Verwachten ze ons met papegaaien te doden?" De neger kreunde toen de vogel plotseling voor hen uit vloog naar de stadsmuur. „Nu zijn we inderdaad verloren, meester," riep de zwarte uit. „De vogel die ons gevonden heeft, vliegt naar de poort om de wacht te waarschuwen." „Kom, kom, Otobu, wat probeer je me nu wijs te maken?" riep Tarzan geërgerd uit. „Heb je al zo lang tussen die krankzinnigen geleefd dat je zelf gek bent geworden?" 198
„Nee, meester," antwoordde Otobu. „Ik ben niet gek. U kent ze niet. Die vreselijke vogels zijn als menselijke wezens zonder hart of ziel. Ze spreken de taal van de mensen van deze stad van Xuja. Het zijn duivels, meester, en wanneer er maar genoeg bij elkaar zijn, dan zouden ze ons zelfs aanvallen en doden." „Hoe ver zijn we nog van de poort?" vroeg Tarzan. „Niet zo ver meer," antwoordde de neger. „Voorbij de volgende bocht zullen we hem een paar passen voor ons uitzien. Maar de vogel heeft hem eerder dan wij bereikt en is nu bezig de wacht te waarschuwen." De waarheid van deze verklaring werd bijna onmiddellijk duidelijk toen er een eindje voor hen stemmen klonken die scherpe bevelen gaven, terwijl achter hen de geluiden van de achtervolging duidelijker werden... luide kreten en het gebrul van leeuwen. Een paar stappen verder kwam vanuit het oosten een smalle steeg in de straat uit die ze volgden. Toen ze hem naderden maakte zich uit de donkere schaduwen ervan een reusachtige leeuw los. Otobu bleef met een ruk staan en deinsde achteruit. „Kijk, meester," fluisterde hij, „een grote zwarte woudleeuw!" Tarzan trok het nog aan zijn zij hangende zwaard. „We kunnen niet terug," zei hij. „Leeuwen, papegaaien of mensen, dat maakt geen verschil." En hij liep behoedzaam verder in de richting van de poort. Het vleugje wind dat door de stad woei, blies van Tarzan af naar de leeuw en toen de aap-mens tot op enkele passen was gekomen van het beest dat hem tot op dit ogenblik zwijgend had staan aanstaren inplaats van te brullen, begon het zacht te janken. De aap-mens voelde zich plotseling heel opgelucht. „Het is Numa van de leeuwekuil," riep hij over zijn schouder naar zijn metgezellen, en tegen Otobu: „Wees maar niet bang, deze leeuw zal ons niets doen." Numa kwam naar de aap-mens toe en kwam naast hem lopen in de smalle straat. Na de volgende bocht kwam de poort in zicht en nu zagen de vluchtelingen bij het licht van verscheidene fakkels een groep van minstens twintig gewapende mannen, die hen blijkbaar al stonden op te wachten, terwijl uit de tegenovergestelde richting het gebrul van leeuwen klonk, vermengd met de kreten van ontelbare papegaaien, die nu boven hun hoofd cirkelden. Tarzan bleef staan en wendde zich tot de jonge piloot. „Hoeveel patronen hebt u nog over?" vroeg hij. „Nog zeven in het pistool," antwoordde Smith-Oldwick, „en misschien nog een stuk of twaalf in de zak van mijn veldblouse." „Ik ga ze bestormen," zei Tarzan. „Otobu, blijf jij bij de vrouw. Oldwick, jij en ik gaan naar voren, jij links van mij. Ik geloof niet dat we Numa hoeven te vertellen wat hij moet doen," want zelfs op dat ogenblik ontblootte de grote leeuw zijn tanden en gromde hij kwaadaardig tegen de wachters, die zich slecht op hun gemak schenen te voelen bij het zien van dit schepsel, waarvan ze banger waren dan van alle anderen. 199
„Als we naar voren gaan, Oldwick," zei de aap-mens, „geef dan één schot af. Misschien jaagt ze dat angst aan. Daarna vuurt u alleen wanneer het nodig is. Klaar? Laten we dan gaan!" Meteen liep hij in de richting van de poort. Op hetzelfde ogenblik schoot Smith-Oldwick zijn wapen af en een geelgejaste krijger slaakte een gil en sloeg voorover tegen de grond. Een ogenblik vertoonden de anderen symptomen van paniek, maar hun commandant moedigde hen aan. ,Nu," zei Tarzan, „allemaal tegelijk!" en hij liep op een drafje naar de poort toe. Tegelijkertijd sprong de leeuw, die blijkbaar rook wat de Tarmangani van plan waren, op de bewakers af. Geschrokken door de knal van hef. onbekende wapen weken de gelederen van de bewakers uiteen voordat de woedende aanval van het grote beest plaatsvond. De officier, die dol van woede was, schreeuwde zijn manschappen allerlei bevelen toe. Hun angst voor de leeuw was echter groter dan die voor de officier, zodat ze naar links en rechts wegstoven om aan het monster te ontkomen. Kwaadaardig grommend hield Numa met zijn maaiende klauwen danig huis onder de krijgers, van wie er nog maar enkele over waren toen Tarzan en Smith-Oldwick de poort bereikten. Een ogenblik was hun grootste tegenstander de officier, die het bevel voerde. Hij hanteerde zijn gebogen zwaard zoals alleen een geoefend iemand dat kan, terwijl Tarzan, die eveneens over een zwaard beschikte, niet aan zo'n wapen gewend was. Smith-Oldwick kon niet vuren uit angst de aap-mens te raken, toen hij plotseling tot zijn ontsteltenis zag hoe Tarzans wapen uit zijn hand vloog. De Xujaanse officier had zijn tegenstander keurig ontwapend. Met een luide kreet hief de waanzinnige nu zijn zwaard opnieuw op en het had er veel van weg dat het spoedig met Tarzan gedaan zou zijn. Opeens bleef de officier echter stokstijf staan. Hij liet zijn wapen vallen. Zijn ogen rolden in hun kassen en het schuim kwam op zijn lippen. Snakkend naar adem, alsof hij op het punt stond te stikken, sloeg de kerel aan Tarzans voeten tegen de grond. Tarzan bukte zich en raapte het wapen van de dode op. Er speelde een glimlachje om zijn lippen toen hij zich omdraaide en naar de jonge Engelsman keek. „De knaap lijdt aan toevallen," zei Smith-Oldwick. „Ik veronderstel dat dit met allen het geval is. Hun zenuwgestel heeft ook zijn goede kanten. .. een normale man zou u te pakken hebben gekregen." De andere krijgers schenen bij het verlies van hun leider volkomen de kluts te zijn kwijtgeraakt. Ze verdrongen zich aan de andere kant van de straat, links van de poort en keken onder het slaken van schrille noodkreten in de richting waaruit geluiden van versterkingen klonken, alsof ze de mannen en leeuwen, die hun te hulp snelden, tot nog meer snelheid wilden aanzetten. Zes krijgers stonden nog met hun rug tegen de poort, hun gezicht vertrokken van woede en angst. 200
Numa had twee vluchtende krijgers achtervolgd door de straat die op dit punt een eindje parallel liep aan de muur. De aap-mens wendde zich tot Smith-Oldwick. ,,U zult nu uw pistool moeten gebruiken," zei hij, „want we moeten nu onmiddellijk door de rest heenbreken." En terwijl de jonge Engelsman vuurde, stormde Tarzan naar voren, alsof hij nog niet ontdekt had dat hij met het zwaard geen partij was voor die geoefende zwaardvechters. Twee van de krijgers vielen door Smith-Oldwicks twee eerste schoten. Toen miste hij, terwijl de vier overgeblevenen zich verdeelden. Twee van hen besprongen de piloot en de andere twee kwamen op Tarzan af. De aap-mens stormde op een van zijn tegenstanders af en raakte met hen slaags. Smith-Oldwick joeg een van zijn aanvallers een kogel door de borst en haalde de trekker over voor het tweede schot. De hamer viel echter nutteloos op een lege kamer. De patronen in zijn wapen waren verschoten en de krijger met zijn messcherpe, glanzende zwaard was nu vlakbij hem. Tarzan hief zijn eigen wapen maar één keer op, alleen om een op zijn hoofd gerichte slag te pareren. Voordat de kerel een nieuwe beweging kon maken had de aap-mens hem bij de keel gegrepen. Tarzans andere tegenstander liep om hem heen, om een gunstige positie voor zijn aanval te kiezen en toen hij zijn zwaard ophief om het in de nek van de Tarmangani te laten neerkomen, zwaaide de laatste het lichaam van zijn kameraad omhoog, zodat 't het volle geweld van de klap ontving. Het vlijmscherpe staal zonk diep in het lichaam van de krijger, die een enkele afgrijselijke kreet slaakte. Toen slingerde Tarzan de stervende in het gezicht van zijn laatste tegenstander. Smith-Oldwick, in het nauw gedreven en nu volkomen weerloos, had alle hoop opgegeven toen hij besefte dat zijn wapen leeg was. Juist op dat ogenblik schoot er echter een levende bliksemstraal van zwartmanig geweld langs hem heen naar de borst van zijn tegenstander. De Xujaan ging neer, zijn gezicht weggebeten door één hap van de machtige kaken van Numa uit de kuil. In de enkele seconden waarin deze snel op elkaar volgende gebeurtenissen plaatsvonden, had Otobu Bertha Kircher naar de poort gedragen, die hij ontgrendeld en opengerukt had, zodat, na de overwinning op de laatste poortwachter, het hele gezelschap Xuja, de stad van de krankzinnigen, kon ontvluchten. Op hetzelfde ogenblik kwam een zestal leeuwen de laatste bocht in de straat door en toen Numa ze gewaar werd, keerde hij zich om en stormde hij op ze af. De stadsleeuwen bleven een ogenblik staan, maar voordat het reusachtige dier zich op hen kon storten, namen ze ijlings de benen, terwijl Tarzan en zijn groepje snel naar de duisternis van het woud achter de tuinen liepen. „Zouden ze ons ook buiten de stad achtervolgen?" vroeg Tarzan. „Niet in het donker," antwoordde de zwarte. „Ik ben hier al vijf jaar lang slaaf, maar nog nooit heb ik meegemaakt dat deze mensen in het donker de stad verlaten. Als ze overdag naar het woud 201
trekken, wachten ze gewoonlijk het aanbreken van de volgende dag af, voordat ze terugkeren naar de stad, omdat ze in het donker niet door de streek durven te trekken waarin de zwarte leeuwen rondzwerven. Nee, ik geloof niet dat ze ons vanavond zullen volgen, meester, maar morgen zullen ze zeker komen. En o, meester, dan zullen ze ons te pakken krijgen, althans zij die nog van ons over zijn, want minstens één van ons moet de tol van de zwarte leeuwen betalen als we door het woud trekken!" Onder het lopen herlaadde Smith-Oldwick zijn pistool. Het meisje liep zwijgend links naast Tarzan, tussen hem en de piloot. Plotseling bleef de aap-mens staan en draaide zich om naar de stad. Ze zagen hoe hij zijn hoofd ophief en hoorden uit zijn keel het klaaglijke geluid van een leeuw komen, die zijn soortgenoten roept. Smith-Oldwick voelde een huivering langs zijn ruggegraat gaan, terwijl Otobu wild met zijn ogen rolde en trillend op zijn knieën zonk. Het hart van het meisje begon echter van verrukking sneller te kloppen en ze ging zo dicht bij de aap-mens staan, dat zijn schouder haar arm raakte. Het was een onwillekeurige handeling en een ogenblik besefte ze nauwelijks wat ze had gedaan. Toen ging ze iets opzij staan, dankbaar dat het licht van de sterren niet sterk genoeg was om de anderen de kleur te tonen die ze kreeg. Toch schaamde ze zich niet over het gevoel dat haar gedreven had. Wel over de uiting ervan die Tarzan, als hij hem had opgemerkt, onprettig zou hebben gevonden. Uit de open poort van de stad der krankzinnigen klonk als antwoord de roep van de leeuw. Het groepje bleef wachten waar het stond, tot het enkele ogenblikken later de majestueuze proporties van de zwarte leeuw zag, die over het pad in hun richting kwam. Toen hij zich bij hen had gevoegd, greep Tarzan met de vingers van zijn ene hand de zwarte manen, waarop hij zijn tocht naar het woud vervolgde. Achter hen, in de stad, klonk een enorm lawaai, het geschreeuw van papegaaien en de schrille kreten van de krankzinnigen. Toen ze het aardedonker van het woud binnenstapten, drong het meisje zich opnieuw volkomen onwillekeurig tegen de aap-mens aan en nu was Tarzan zich van het contact bewust. Ofschoon hij zelf niet wist wat angst was begreep hij toch instinctief hoe bang het meisje moest zijn. Geleid door een plotselinge sympathieke impuls nam hij haar hand in de zijne. Op die manier liepen ze verder door de inktzwarte duisternis. Verscheidene malen waren ze gedwongen te rusten, want Smith-Oldwick verkeerde voortdurend aan de rand van de uitputting en tegen de ochtend was Tarzan gedwongen hem vanaf de bodem van de vallei de steile helling op te dragen. 24. Even nadat ze in het ravijn waren aangekomen, brak de dag aan. Ofschoon ze allemaal dodelijk vermoeid waren, met uitzondering van Tarzan, gingen ze moeizaam verder. Tarzan en Otobu ver202
trouwden er allebei op dat de Xujanen hen niet voorbij de vallei zouden volgen, maar ofschoon ze elke centimeter van de grimmige rotsen aftastten, zagen ze nergens een mogelijkheid om naar boven te komen. Een halve dag lang had de aap-mens Smith-Oldwick al beurtelings ondersteund en gedragen. Nu zag hij tot zijn grote bezorgheid dat ook het meisje het niet lang meer zou kunnen volhouden. Hij zag hoe dapper ze haar best deed, maar ook hoe vaak ze struikelde en wankelde, terwijl ze moeizaam voortzwoegde door het zand en het grind van het ravijn. Toch kon hij alleen maar bewondering koesteren voor de manier waarop ze doorzette. De Engelsman moest haar toestand eveneens hebben opgemerkt, want even na de middag bleef hij plotseling staan en ging hij in het zand zitten. „Het heeft geen zin," zei hij tegen Tarzan. „Ik kan niet verder. Juffrouw Kircher kan ook al bijna niet meer. Jullie zullen zonder mij verder moeten gaan." „Nee," zei het meisje, „dat kunnen we niet doen. We hebben samen nu al zoveel doorgemaakt en de kansen op ontsnapping zijn nog steeds zo vaag, dat we 't beste bij elkaar kunnen blijven. Tenzij," en ze keek op naar Tarzan, „u, die al zoveel voor ons hebt gedaan, zonder ons wilt verder gaan. Persoonlijk zou ik willen dat u het deed. Het moet u even duidelijk zijn als ons dat u ons niet kunt redden, want ofschoon u erin bent geslaagd ons uit de handen van onze achtervolgers te redden, kan zelfs uw grote kracht en uithoudingsvermogen niet in staat zijn ons door de woestijn te brengen die tussen hier en het dichtstbijzijnde vruchtbare gebied ligt." De aap-mens beantwoordde haar ernstige blik met een glimlach. „U bent niet dood," zei hij tegen haar, „evenmin de luitenant, Otobu of ikzelf. Men is dood of levend en zolang we niet dood zijn moeten we alleen maar proberen verder te leven. Het feit dat we hier blijven rusten, is geen aanwijzing dat we hier zullen sterven. Ik kan jullie niet allebei naar het land van de Wamabo's brengen, dat de dichtstbijzijnde plek is waar we eten en drinken mogen verwachten. Maar toch zullen we het daarom niet opgeven. Tot nu toe hebben we steeds een manier gevonden. Laten we de dingen nemen zoals ze komen. Laten we nu wat uitrusten omdat u en de luitenant Smith-Oldwick rust nodig hebben. Zodra u zich wat beter voelt, zullen we verder gaan." „Maar de Xujanen...?" vroeg ze. „Zullen die ons niet volgen?" „Ja," zei hij, „waarschijnlijk wel. Maar we hoeven ons om hen niet druk te maken voordat ze hier zijn." „Ik wou," zei het meisje, „dat ik uw filosofie bezat, maar ik vrees dat dit voor mij te ver gaat." „U bent niet in de jungle onder wilde beesten geboren, anders zou u, evenals ik, over het fatalisme van de jungle beschikken." En zo gingen ze in de schaduw van een overhangend rotsblok in het warme zand liggen rusten. Numa zwierf rusteloos heen en weer. Nadat hij een ogenblikje naast de aap-mens was gaan lig203
gen stond hij op en liep hij verder het ravijn in. Een ogenblik later was hij verdwenen. Ongeveer een uur bleef het groepje rusten. Toen stond Tarzan plotseling op en nadat hij de anderen een teken had gegeven dat ze zich stil moesten houden, bleef hij scherp staan luisteren. Een minuut lang bleef hij bewegingloos staan, luisterend naar geluiden die geen van de anderen kon ontdekken in de doodse stilte van het ravijn. Eindelijk ontspande de aap-mens zich en keek hij hen aan. „Wat is er?" vroeg het meisje. „Ze komen," antwoordde hij. „Ze zijn nog op enige afstand, ofschoon niet ver, want de van sandalen voorziene voeten van de mannen en de eeltkussens van de leeuwen maken op het zachte zand maar heel weinig geluid." „Wat moeten we doen... proberen verder te gaan?" vroeg SmithOldwick. „Ik geloof wel dat ik weer een eindje voort kan. Ik ben tamelijk uitgerust. Hoe staat het met u, juffrouw Kïrcher?" „O ja," zei ze, „ik ben veel sterker. Ik kan wel weer verder gaan." Tarzan wist dat geen van beiden de waarheid sprak, dat mensen niet zo snel van volkomen uitputting herstellen. Maar hij zag geen andere manier en altijd bestond er nog de hoop dat er om de volgende bocht een uitweg uit het ravijn zou zijn. „Help jij de luitenant, Otobu," zei hij, zich tot de zwarte wendend. „Ik zal juffrouw Kircher dragen." En ofschoon het meisje bezwaren maakte tilde hij haar als een veertje op en liep hij verder het ravijn in, gevolgd door Otobu en de Engelsman. Ze hadden nog niet ver gelopen toen de anderen van het groepje eveneens tekenen van de. achtervolging hoorden, want nu jankten de leeuwen, alsof het verse reukspoor van hun prooi tot hun neusgaten was doorgedrongen. „Ik wou dat Numa terugkwam," zei het meisje. „Ja," zei Tarzan, „maar we zullen het nu zo goed mogelijk zonder hem moeten doen. Ik zou graag een plaatsje willen vinden waar we ons kunnen barricaderen tegen een aanval van alle kanten. Misschien zouden we ze dan kunnen afweren. Smith-Oldwick is een goed schutter en als hun aantal niet te groot is zouden we ze misschien buiten gevecht kunnen stellen. Vooropgesteld natuurlijk dat ze een voor een komen. Om de leeuwen maak ik me niet zo heel erg druk. Soms zijn het heel domme dieren en ik weet zeker dat deze exemplaren zo afhankelijk zijn van de meesters, die ze hebben afgericht, dat ze makkelijk te hanteren zullen zijn nadat we de krijgers hebben uitgeschakeld." „Gelooft u dan nog dat er hoop is?" vroeg ze. „We leven nog," was zijn enige antwoord. „Alsjeblieft," zei hij even later. „Ik dacht al dat ik me dit plekje herinnerde." Hij wees naar een rotsblok dat blijkbaar naar beneden was geploft en zich vlak bij de voet van de ravijnwand in het zand had geboord. Het stak er ongeveer drie meter bovenuit, met een kleine ruimte tussen de achterkant ervan en de rotswand. 204
Hier liepen ze nu heen en toen ze tenslotte hun doel bereikten, troffen ze tussen het rotsblok en de rotswand een ruimte aan van ongeveer een halve meter breed en een meter of drie lang. Aan beide kanten was hij open, maar in elk geval zouden ze bij een aanval zowel aan de voor- als aan de achterkant gedekt zijn. Ze hadden zich nauwelijks verborgen toen Tarzans scherpe oren een geluid ergens boven hem opvingen. Toen hij opkeek, zag hij een kleine aap zitten... een afschuwlijk lelijke aap, die naar hen bleef zitten kijken en toen wessnelde naar het zuiden, de richting waaruit hun achtervolgers naderden. Otobu had de aap eveneens gezien. „Hij gaat het de papegaaien vertellen," zei de zwarte, „en de papegaaien zullen het doorgeven aan de krankzinnigen." „Het maakt geen enkel verschil," antwoordde Tarzan, „want de leeuwen zouden ons hier toch hebben gevonden." Hij zette Smith-Oldwick met zijn pistool op de noordelijke uitgang van hun schuilplaats op post en gaf Otobu opdracht met zijn speer vlak naast de Engelsman te gaan staan, terwijl hij zichzelf gereedmaakte om bij de zuidelijke ingang post te vatten. Het meisje kreeg opdracht plat in het zand te gaan liggen. „Voor het geval dat ze van hun speren gebruik mochten maken, ligt u daar het veiligst," zei hij. De minuten die nu verstreken schenen Bertha Kircher een eeuwigheid te duren en ze slaakte bijna een zucht van verlichting toen ze eindelijk het woedende gebrul van de leeuwen en de kreten van de kranzinnigen vlakbij hoorde. De mannen schenen een onderzoek in te stellen naar de aard van de barricade. Plotseling zag ze een leeuw op de aap-mens afspringen. Deze liet het kromme zwaard bliksemsnel neerdalen op de kop van de leeuw, die hij finaal in tweeën spleet. Vervolgens hoorde Bertha voetstappen in de richting van SmithOldwick. Toen zijn pistool afging klonk er een gil en viel er met een zware plof een lichaam. Blijkbaar ontmoedigd door de mislukking van zijn eerste aanval trok de vijand terug. Echter niet voor lang. Hij lanceerde een tweede aanval. Deze keer kreeg Tarzan een man tegenover zich en probeerde een leeuw Smith-Oldwick onschadelijk te maken. Tarzan had de jonge Engelsman de raad gegeven geen patronen aan de leeuwen te verspillen, zodat Otobu met de speer het dier afwachtte. De leeuw gaf de strijd echter niet op voordat zowel hij als Smith-Oldwick waren toegetakeld en de laatste erin was geslaagd de punt van het zwaard, dat het meisje had gedragen, in het hart van het dier te boren. De man die Tarzan te lijf wilde, werd door hem met omgedraaide hals op het lichaam van de leeuw gesmeten. Opnieuw trok de vijand zich terug, maar ook deze keer niet voor lange tijd. Nu kwamen ze met hun allen tegelijk opzetten, de leeuwen en de mannen, misschien wel een half dozijn van elk, de mannen met opgeheven speren en de leeuwen in afwachting achter hen. 205
„Is dit het einde?" vroeg het meisje. „Nee," riep de aap-mens uit. „Want we leven nog!" De woorden waren nauwelijks over zijn lippen gekomen of de rest van de krijgers kwam aanstormen en bestookte hen nu van twee kanten tegelijk. In zijn poging het meisje te beschermen werd Tarzan door een speer in zijn schouder getroffen. De klap was zo hevig dat hij achterover tuimelde. Smith-Oldwick had tweemaal zijn pistool afgevuurd toen ook hij neerviel, met een speer halverwege zijn heup en zijn knie in zijn rechterbeen gedrongen. De Engelsman, die door het geleden bloedverlies al danig verzwakt was, was bij de val buiten kennis geraakt, zodat alleen Otobu overbleef om de vijand af te weren. Toen der piloot viel vloog zijn pistool uit zijn vingers. Het meisje dat het zag, raapte het wapen op. Toen Tarzan probeerde overeind te komen, sprong een van de krijgers op zijn borst en duwde hem onder het slaken van woeste kreten achterover. Hij hief zijn zwaard op, om de punt ervan in het hart van de ander te boren. Voordat hij hiertoe echter kans kreeg richtte het meisje het pistool van Smith-Oldwick op het gezicht van de man en vuurde. Op hetzelfde ogenblik hoorden zowel de aanvallers als de aangevallenen tot hun verbazing een salvo schoten uit het ravijn komen. Even later hoorde de Europeanen de op scherpe toon gegeven bevelen van een Engelse sergeant; deze klonken hun als hemelse muziek in de oren. Nadat hij het lijk van de krijger van zich had afgerold krabbelde Tarzan overeind, de speer nog in zijn schouder. Het meisje stond eveneens op en toen Tarzan het wapen uit zijn vlees trok en van achter de barricade vandaan kwam, volgde ze hem op de voet. Het gevecht tussen de Engelse soldaten en hun aanvallers was spoedig beslecht. Het grootste gedeelte van de leeuwen had de benen genomen, maar alle krijgers waren verslagen. Toen Tarzan en het meisje uit hun schuilplaats tevoorschijn kwamen, richtte een Britse soldaat zijn geweer op de aap-mens. Het meisje, dat begreep dat Tarzan door zijn gele tuniek voor een vijand werd aangezien, sprong snel tussen hem en de soldaat. „Niet schieten," riep ze tegen de laatste, „we zijn allebei vrienden." „Handen omhoog dan," beval hij Tarzan. „Ik neem geen enkel risico tegenover welke geeljas dan ook." Op dat ogenblik naderde de Britse sergeant, die het bevel over de troep voerde. Toen Tarzan en het meisje hen in het Engels aanspraken en hem uitlegden waarom hij en Smith-Oldwick op die manier vermomd waren, nam hij met hun verklaring genoegen, aangezien het duidelijk te zien was dat ze niet van het ras waren als de schepsels die dood om hen heen lagen. Tien minuten later kwam de rest van de expeditie in zicht. Smith-Oldwicks wonden werden verbonden, evenals die van de aap-mens en een half uur later waren ze op weg naar het kamp van hun redders. Die avond werd afgesproken dat Smith-Oldwick en Bertha Kir206
cher de volgende dag per vliegtuig naar het dichtst bij de kust gelegen hoofdkwartier zouden worden vervoerd. Tarzan en Otobu sloegen het aanbod van de Britse kapitein af om de troep op zijn terugtocht te vergezellen. Tarzan verklaarde dat hij evenals Otobu naar het westen wilde trekken en dat ze de militairen tot aan het gebied van de Wamabo's zouden vergezellen. „Gaat u niet met ons terug?" vroeg het meisje. „Nee," antwoordde de aap-mens. „Ik hoor thuis aan de westkust. In die richting zet ik mijn reis dus voort." Ze wierp hem een ontstelde blik toe. „Gaat u weer die vreselijke jungle in?" vroeg ze. „Zullen we u dan nooit terug zien?" Hij keek haar een ogenblik zwijgend aan. „Nooit," zei hij - en zonder een woord te zeggen liep hij weg. De volgende morgen arriveerde kolonel Capell uit het hoofdkwartier met een van de toestellen die Smith-Oldwick en het meisje naar het oosten zouden brengen. Tarzan stond op een afstandje toe te kijken, toen de machine landde en de officier er uit sprong. Hij zag de kolonel de kapitein van het vooruitgeschoven detachement groeten en toen op Bertha Kircher toelopen. Tarzan vroeg zich af hoe de Duitse spionne zich op dat ogenblik zou voelen, vooral omdat er niemand aanwezig was die wist welke diensten ze had verricht. Hij zag hoe kolonel Capell haar vriendelijk glimlachend allebei zijn handen toestak en ofschoon hij niet kon horen wat de man tegen haar zei, zag hij dat de begroeting heel hartelijk was. Tarzan draaide zich met een geërgerde uitdrukking op zijn gezicht om. Hij wist dat zijn land met Duitsland in oorlog was en dat hij het meisje hoorde aan te klagen. Toch aarzelde hij; terwijl hij aarzelde liet hij een gegrom horen... niet tegen de spionne, maar tegen zichzelf om zijn zwakheid. Hij zag haar niet meer voor ze in een van de vliegtuigen stapte en in oostelijke richting vertrok. Hij nam afscheid van Smith-Oldwick en incasseerde opnieuw de vaak herhaalde dankbetuigingen van de jonge Engelsman. Toen zag hij hem met het andere vliegtuig opstijgen en keek hij hem na tot hij als een stipje boven de oostelijke horizon verdween. De Britse militairen wachtten op het bevel voor de terugtocht. Kolonel Capell, die de streek graag wat van dichterbij wilde bekijken, besloot terug te marcheren met de troep. Toen alles gereed was voor het vertrek wendde hij zich tot Tarzan. „Ik wou dat u met ons terug ging, Greystoke," zei hij, „en als mijn verzoek u daar niet toe kan bewegen, misschien dat dan dat van Smith-Oldwick en de jonge dame, die ons zo juist verlaten heeft meer gewicht in de schaal leggen. Ze verzochten me namelijk er bij u op aan te dringen naar de beschaafde wereld terug te keren." „Nee," zei Tarzan, „ik wil mijn eigen weg gaan. Juffrouw Kircher en luitenant Smith-Oldwick werden alleen gedreven door een gevoel van dankbaarheid, toen ze aan mijn welzijn dachten." 207
„Juffrouw Kircher?" riep Capell uit en toen schoot hij in de lach. „U kent haar dus als Bertha Kircher, de Duitse spionne?" Tarzan keek de ander een ogenblik zwijgend aan. Hij begreep absoluut niet hoe het mogelijk was dat een Brits officier zo laconiek over een vijandelijke spionne kon spreken, die hij in zijn macht had gehad en had laten ontsnappen. „ja," antwoordde hij, „ik wist dat ze Bertha Kircher heette en een Duitse spionne was." „Is dat alles wat u wist?" vroeg Capell. „Alles," zei de aap-mens. „Het is Lady Patricia Canby," zei Capell, „een van de waardevolste leden van de Britse Inlichtingendienst, verbonden aan de Oost-Afrikaanse strijdmacht. Haar vader en ik hebben samen in Brits-Indie gediend en ik ken haar al van haar geboorte af. Kijk, hier is een stapeltje papieren dat ze heeft weten te ontfutselen aan een Duits officier en dat ze, ondanks alles wat ze heeft meegemaakt, steeds bij zich heeft weten te houden. Kijk! Ik heb ze nog niet bekeken, maar zoals u ziet zijn hier een militaire kaart, een bundeltje rapporten en het dagboek van een zekere Fritz Schneider." „Het dagboek van kapitein Fritz Schneider!" herhaalde Tarzan op gespannen toon. „Mag ik dat eens zien, overste? Dat is de man die Lady Greystoke heeft vermoord." De Engelsman gaf hem zonder iets te zeggen het boekje. Tarzan bladerde het snel door om een zekere datum op te zoeken... En toen hij hem gevonden had, begon hij snel te lezen. Plotseling slaakte hij een kreet. Capell keek hem vragend aan. „Hemel!" riep de aap-mens uit. „Zou dit waar kunnen zijn? Luister!" En hij las een uittreksel van het dichtbeschreven blaadje: „Heb een aardigheidje uitgehaald met het Engelse zwijn. Wanneer hij thuiskomt, zal hij het verbrande lichaam van zijn vrouw in haar boudoir vinden... Althans zal hij denken dat het zijn vrouw is. Liet Von Goss het lijk van een negerin gedeeltelijk verkolen, nadat de ringen van Lady Greystoke aan de vingers waren geschoven. Lady G. zal voor het hoofdkwartier levend meer waarde hebben dan dood." „Ze leeft!" riep Tarzan uit. „Goddank!" riep Capell. „En nu?" „Nu keer ik natuurlijk met u terug. Hoe hopeloos verkeerd heb ik juffrouw Canby beoordeeld. Maar hoe kon ik het weten! Ik heb Smith-Oldwick, die van haar houdt, zelfs verteld dat het een Duitse spionne is. Niet alleen moet ik teruggaan om mijn vrouw te zoeken, maar ik moet dit onrecht uit de wereld helpen." „Maakt u zich daar maar geen zorgen over," zei Capell. „Ze zal hem er inmiddels wel van hebben overtuigd dat ze geen vijandelijke spionne is, want vlak voordat ze vanmorgen vertrokken, vertelde ze me dat hij beloofd had met haar te zullen trouwen." 208
De bekendste schepping v a n deze b u i t e n g e w o n e schrijver is onget w i j f e l d 'Tarzan' - T a r z a n v a n de a p e n - een f i g u u r d i e d o o r b o e k en film de harten van j o n g en o u d in alle werelddelen heeft veroverd. De volledige 'Tarzan'-serie zal exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen verschijnen in de WITTE RAVEN-pockets.
Tot dusverre verschenen:
T A R Z A N V A N DE A P E N D E TERUGKEER V A N T A R Z A N T A R Z A N EN Z I J N DIEREN DE Z O O N V A N TARZAN T A R Z A N EN DE J U W E L E N V A N OPAR T A R Z A N I N HET O E R W O U D TARZAN DE ONTEMBARE T A R Z A N D E VERSCHRIKKELIJKE T A R Z A N EN DE G O U D E N LEEUW T A R Z A N E N HET M I E R E N V O L K T A R Z A N E N HET V E R L O R E N RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN DE GEWELDIGE TARZAN EN DE LEEUW-MAN T A R Z A N E N HET L U I P A A R D V O L K TARZANS WAAGSTUK
T a r z a n , n a a r het u i t e r l i j k e e n b e s c h a a f d m a n , w o r d t p l o t s e l i n g w e e r t o t het w o e s t e e n o n v e r s a a g d e d i e r u i t het o e r w o u d , a l s hij w r a a k w i l nemen op de verraders die zijn v r o u w Jane ontvoerden en zijn h u i s v e r w o e s t t e n d a t h i j h a d g e b o u w d i n Brits O o s t - A f r i k a .