Vluchtelingen en Immigratie
MICHAEL DUMMETT
Vertaald door Gertjan Cobelens
Vluchtelingen en Immigratie
London and ...
51 downloads
356 Views
519KB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Vluchtelingen en Immigratie
MICHAEL DUMMETT
Vertaald door Gertjan Cobelens
Vluchtelingen en Immigratie
London and New York
First published 2001 in English as On Immigration and Refugees (series: Thinking in Action) by Routledge 11 New Fetter Lane, London EC4P 4EE Dutch translation first published 2002 Translated by Gertjan Cobelens
Routledge is an imprint of the Taylor & Francis Group This edition published in the Taylor & Francis e-Library, 2003. © 2001 Michael Dummett Dutch translation © 2002 Routledge All rights reserved. No part of this book may be reprinted or reproduced or utilized in any form or by any electronic, mechanical, or other means, now known or hereafter invented, including photocopying and recording, or in any information storage or retrieval system, without permission in writing from the publishers.
Oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd in 2001 onder de titel On Immigration and
Refugees (reeks: Thinking in Action) bij uitgeverij Routledge 11 New Fetter Lane, London EC4P 4EE Nederlandse vertaling gepubliceerd in 2002 Vertaald door Gertjan Cobelens © 2001 Michael Dummett Nederlandse vertaling © 2002 Uitgeverij Routledge Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 0-203-21687-3 Master e-book ISBN
ISBN 0-203-27290-0 (Adobe eReader Format) ISBN 0–415–28219–5 (Print Edition)
Aan Ian Martin
Voorwoord
ix
Deel Een
1
Een Enkele algemene uitgangspunten
3
Twee De plichten van een staat jegens vluchtelingen
26
Uitgangspunten
Drie
De plichten van een staat jegens immigranten Vier
Gronden voor weigering
71
Vijf
Staatsburgerschap
95
Deel Twee
105
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd in het Verenigd Koninkrijk
107
Geschiedenis Zes
56
Zeven
Van immigranten naar vluchtelingen
Acht
Racisme en immigratie in andere Europese landen
131
164
ix
Op uitnodiging van Routledge en de redacteuren van deze reeks heb ik in dit boek geprobeerd twee zaken samen te brengen die mij interesseren: filosofie en rassenpolitiek – een combinatie waar ik mij nog niet eerder aan gewaagd had. Van 1950 tot 1992 heb ik mij beroepsmatig aan de filosofie gewijd, door er les in te geven en erover te schrijven. Vanaf mijn pensionering in 1992 ben ik hierover blijven schrijven en lezingen blijven geven. Maar mijn hele volwassen leven heb ik een bijzondere afkeer van raciale vooroordelen en zijn sociale uitingsvormen gehad. Na hier tijdens bezoeken aan de Verenigde Staten – ik was in 1956 in Montgomery, Alabama tijdens de busboycot toen Dr. Martin Luther King voor het eerst landelijke bekendheid kreeg, en was een onbetekenend lid van het Congress on Racial Equality tijdens bezoeken aan Californië – enige ervaring mee te hebben gehad, raakte ik in 1964 samen met mijn vrouw Ann betrokken bij de strijd tegen racisme in het Verenigd Koninkrijk. Vier jaar lang besteedde ik elke vrij minuut aan deze strijd; ik voldeed aan mijn onderwijsverplichtingen, maar zag af van elke poging creatieve bijdragen aan de filosofie te leveren. Dankzij de connectie met de landelijke Campaign Against Racial Discrimination (CARD) van de lokale groepering waarvan ik medeoprichter was – de Oxford Committee for Racial Integration (OCRI), waarvan mijn
Vluchtelingen en Immigratie
Voorwoord
Voorwoord x
vrouw later de eerste betaalde directeur zou worden – raakte ik bij CARD betrokken en zou al snel in het dagelijks bestuur terechtkomen. Het was min of meer toevallig dat ik in het bijzonder bij immigratie betrokken raakte. Toentertijd bestond het systeem van inreisvergunningen nog niet: mensen die vanuit het Caribisch gebied of het Indiase subcontinent op Heathrow aankwamen, werden op staande voet op het eerste vliegtuig terug naar huis gezet, als de immigratieambtenaar hun de toegang weigerde. Het was echter mogelijk tussen beiden te komen en namens een ieder die de toegang geweigerd werd ‘protest aan te tekenen’, zolang dat gebeurde voordat de betreffende persoon op het vliegtuig gezet was. Het was soms ook mogelijk dat een beslissing herroepen werd, nadat een geweigerde persoon opnieuw in zijn thuisland aanbeland was: mijn vrouw slaagde hier namens OCRI na vele maanden in toen zij een jongen, die alleen aangekomen was en op basis van onjuiste informatie van de Oxfordiaanse politie weer in zijn eentje teruggestuurd was, bijstond. Lokale buurtgroepen vanuit heel het land slaagden er soms in te interveniëren, wanneer hun leden bezoek van familieleden verwachtten; maar er zat weinig systeem in, en veel mensen werden naar hun thuisland teruggestuurd zonder dat iemand protest aantekende. Onder de vlag van CARD zette ik een onofficieel netwerk van informanten in Heathrow op, die mij op elk uur van de dag of nacht telefoneerden, zodra zij vernamen dat iemand geweigerd was. Dan belde ik het hoofd van de immigratiedienst om hem te vertellen dat ik, wanneer ik hem uiteindelijk aan de telefoon kreeg, protest wilde aantekenen: vervolgens haastte ik mij naar het vliegveld, stelde me van de essentiële feiten op de hoogte en diende mijn protest bij de immigratiefunctionaris in. Opmerkelijk genoeg hadden wij
Voorwoord xi
daar vaak succes mee. Het systeem bleef echter gebaseerd op gelukstreffers en had een zeer ontwrichtende uitwerking op mijn onderwijswerkzaamheden. In de herfst van 1967, na maanden van voorbereidende werkzaamheden waarbij wij plaatselijke organisaties in het hele land bezochten – activiteiten waarin ik een belangrijke rol vervulde – hielden wij de oprichtingsbijeenkomst van de Joint Council for the Welfare of Immigrants (JCWI). Het doel was lokale en landelijke organisaties voor een tweeledig doel samen te brengen: ongeveer 200 groeperingen sloten zich hier tijdens de oprichtingsvergadering bij aan. Eén van de doelstellingen bestond uit juridische hulpverlening aan aspirant-immigranten die naar alle waarschijnlijkheid geweigerd zouden gaan worden en het bijstaan van hen die zich reeds gevestigd hadden, bij problemen rondom gezinshereniging, en aldus de gaten te dichten die in onze lukrake werkwijze tot dusver bestaan hadden. De tweede doelstelling bestond uit het voeren van een campagne tegen de onrechtvaardigheid van de immigratiewetgeving. CARD was eind 1967 op sterven na dood; JCWI leidt nog steeds een bloeiend bestaan. Ik werd haar eerste vice-voorzitter en zou later enige tijd voorzitter zijn. Ik ben er nog steeds als beheerder bij betrokken en heb jarenlang in het dagelijks bestuur gezeten. Het berustte in eerste instantie op toeval dat mijn aandeel in de gezamenlijke poging het racisme te bestrijden, zich met de oorsprong van het Britse racisme zou bezighouden. Een steeds verder toenemende verscherping van maatregelen tegen de toelating van immigranten – altijd opgevat als nietblanke immigranten – was het credo van de racisten en het nauwelijks gecodeerde signaal van politici dat zij met hen sympathiseerden: het kon gemakkelijk verstaan worden als: ‘Wij willen die mensen hier niet’. Het werd al snel in een
Voorwoord xii
landelijke afkeer van vluchtelingen vertaald en in harde beleidsmaatregelen tegen hen. In Deel Twee van dit boek volgt een gedetailleerd verslag van dit proces. Afgezien van twee essays over nucleaire afschrikking, bleef mijn filosofische arbeid veelal ver van haar sociale, politieke en morele deelgebieden verwijderd en richtte zich voornamelijk op de logica, de wiskundige filosofie, taalfilosofie en bepaalde gebieden van de metafysica. Mij is wel eens gevraagd of mijn filosofische inzichten mij tot de deelname aan de strijd tegen het racisme geïnspireerd hebben. Dat is absoluut niet het geval. In het algemeen geloof ik dat het de plicht van elke intellectueel is zich in die maatschappelijk relevante aangelegenheden te mengen waar hij meent iets aan bij te kunnen dragen. Filosofie heeft mij in dit opzicht niet sterker voortgedreven dan mijn vrouw, die haar gehele carrière tot aan haar recente pensionering in uiteenlopende functies aan hetzelfde doel gewijd heeft, maar niet de minste belangstelling voor filosofie heeft. Maar toen Routledge mij vroeg een boek over immigratie en asiel vanuit een filosofisch oogpunt te schrijven, stond het idee mij aan. In Deel Een van dit boek heb ik gepoogd enkele algemene uitgangspunten aangaande deze vraagstukken te formuleren en te legitimeren. Het overgrote deel van de filosofische bijdragen die ik totnogtoe geschreven heb, was voornamelijk voor andere filosofen bestemd. Dat geldt niet voor dit boek. Dit heb ik voor de gewone lezer geschreven; het bevat geen technische discussies met vakterminologie die alleen door filosofen begrepen wordt. Voor iedereen die bereid is na te denken, is het goed te bevatten. Niettemin hoop ik dat mijn argumentatie zorgvuldig is. Veel mensen – vooral zij die veel jonger zijn dan ik – begrijpen niet hoe wij in het Verenigd Koninkrijk op het
xiii Voorwoord
punt zijn aanbeland waar wij ons nu bevinden; in het bijzonder realiseren zij zich niet hoe diep de huidige opvattingen over asielzoekers in de geschiedenis van het Britse racisme geworteld zijn. Ik vind het belangrijk dat deze zaken begrepen worden en heb daarom de eerste twee hoofdstukken van Deel Twee aan het uitleggen van deze opvattingen gewijd. Het laatste hoofdstuk biedt een impressionistisch overzicht van de situatie in andere landen van de Europese Unie. De lezer is bij deze gewaarschuwd dat het immigratie- en asielbeleid in elk land van Europa en in de Unie zelf, en de wetten en bepalingen die hierop van toepassing zijn, zo snel veranderen, dat elk boek over dit onderwerp onvermijdelijk verouderd is voordat het in druk verschijnt. Het verschaffen van up to date feitelijke informatie behoort natuurlijk niet tot de belangrijkste doelstellingen van dit boek; de lezer moet zich er wel van bewust zijn dat er in de periode tussen het schrijven van dit voorwoord en de publicatie van dit boek hoogst waarschijnlijk belangrijke ontwikkelingen plaats hebben gevonden. Oxford, juli 2000
Deel Een Uitgangspunten
Enkele algemene uitgangspunten
3
Welke uitgangspunten hebben het beleid van de opeenvolgende Britse conservatieve en sociaal-democratische regeringen vanaf de Tweede Wereldoorlog ten opzichte van immigranten en vluchtelingen bepaald? En welke uitgangspunten lagen ten grondslag aan het beleid met betrekking tot immigranten en vluchtelingen, zoals dat in deze periode door de Britse media verdedigd werd? De dagbladen hebben, met uitzondering van een enkele oprisping van fatsoen, steeds vanuit een zeer simpel principe gehandeld: lokaliseer een tamelijk breed gekoesterd vooroordeel, speel hier op in, wakker het aan, en lieg of misleid de lezer zoveel als men er maar mee weg kan komen. Het doel dat met dit principe gediend werd, bestond natuurlijk uit het verhogen van de oplage van kranten en het vergroten van de luister- en kijkdichtheid. Dit is natuurlijk een onvriendelijke omschrijving, maar geen enkele liefhebber of dienaar van de Britse media kan zich sterk maken dat ik de feiten verdraaid heb. Het principe dat het beleid van de conservatieve en sociaaldemocratische regeringen bepaald heeft en sterker nog, enkele eerzame uitzonderingen daargelaten, het principe dat alle conservatieve en sociaal-democratische politici leidt, is precies hetzelfde. In dit geval is het doel het maximaliseren van de electorale steun: het winnen van stemmen. Dat is
Vluchtelingen en Immigratie
Een
Deel Een: Uitgangspunten 4
immers altijd het uitgangspunt geweest van waaruit Britse regeringen met betrekking tot aspirant immigranten en vluchtelingen gehandeld hebben. Dit kwam tot uiting in de Aliens Act van 1905, die op de eerste plaats ontworpen was om Europese joden buiten de grenzen te houden; en de Aliens Restriction Act van 1914, geamendeerd in 1919, die tot doel had Duitsers buiten de deur te houden. Zich bezinnend op deze en andere vormen van overgave aan en bevordering van wezenlijke of veronderstelde breed gekoesterde gevoelens van onverdraagzaamheid, kan leiden tot bezinning op hoe tot een democratisch systeem te komen waarin de afgevaardigden niet – of op zijn minst in minder sterke mate – geleid worden door het verlangen stemmen te winnen tijdens de volgende verkiezingen, maar dit probleem zal hier niet besproken worden. Zolang het huidige politieke systeem blijft voortbestaan, bestaat er een groot gevaar dat het Britse beleid ten opzichte van immigranten en vluchtelingen uitsluitend door dit onwaardige principe geleid zal worden. Het is een principe dat bij geen enkele politicoloog in de smaak zal vallen. Het is dringend nodig, en op zijn minst van theoretisch belang, om na te gaan door welke principes het beleid een land ten opzichte van aspirant immigranten en vluchtelingen bezield zou moeten worden, zolang het onbeperkte zeggenschap over hun toelating behoudt. Mocht de Britse bevolking overgehaald worden hieraan mee te werken, dan kan bezinning op deze vraag wellicht al voldoende zijn om de publieke opinie te veranderen en daarmee invloed uit te oefenen op de strategieën van politici om de veronderstelde publieke afkeer van de toelating van een ieder die ook weggestuurd kan worden, tot bedaren te brengen. De eerste vraag is waarop de identiteit van een staat
Enkele algemene uitgangspunten 5
gebaseerd moet zijn. Dit is van belang, omdat de staat vrijelijk kan besluiten een potentiële immigrant die de identiteit deelt die de staat zichzelf toeschrijft, toegang te verlenen. Israël ziet zichzelf bijvoorbeeld als een joodse staat en kent op grond hiervan een wet op de terugkeer die bepaalt dat iedereen die als joods gekwalificeerd kan worden, recht op toegang en vestiging heeft. Een ander voorbeeld is Duitsland, dat zichzelf nog steeds gedeeltelijk met haar etnische afkomst identificeert: iedereen van aantoonbaar Duitse afkomst, hoeveel generaties terug dan ook, zoals bijvoorbeeld degenen die lang geleden naar Rusland emigreerden, is verzekerd van toegang tot het vaderland, op voorwaarde echter dat hij geacht wordt deel te nemen aan de Duitse cultuur. Tegelijkertijd kan een staat er voor kiezen diegenen buiten te sluiten die niet in de identiteit delen die de staat zichzelf toeschrijft: het beleid voor een blank Australië, dat enkele tientallen jaren geleden werd afgeschaft, liet uitsluitend mensen van blanke, Europese afkomst toe. Tegenovergesteld hieraan weigert de grondwet van Malawi het staatsburgerschap te verlenen aan een ieder die geen afstammeling van het zwarte, sub-Saharaanse ras is. Nationaliteit of ras kan dus als onderdeel van de identiteit van een staat beschouwd worden, met als gevolg dat zij die niet tot het juiste ras behoren of de juiste afkomst hebben, toegang, verblijf of – de ultieme bevestiging ergens thuis te zijn – het staatsburgerschap ontzegd kunnen worden. Opnieuw, de identiteit van een staat kan op een bepaalde religie gebaseerd zijn, zoals het geval is bij al die landen die zichzelf als ‘islamitische republieken’ omschrijven. Dit gold tijdens de middeleeuwen en nog enkele eeuwen daarna voor bijna alle Europese landen: zij riepen zichzelf tot christelijke koninkrijken uit; na het schisma tot katholieke of orthodoxe koninkrijken; na de reformatie tot katholieke, orthodoxe of
Deel Een: Uitgangspunten 6
protestantse koninkrijken of republieken. Als christelijke staten behielden zij zich vanzelfsprekend het recht voor om, wanneer dat zo uitkwam, islamieten of joden het land uit te zetten. Israël is een gecompliceerd geval. Om als jood aangemerkt te worden, en dus aanspraak op toegang onder de wet op de terugkeer te kunnen maken, moet men kunnen bewijzen uit een joodse moeder geboren te zijn. Het criterium is raciaal. De aanspraak komt niet te vervallen wanneer men het joodse geloof niet praktiseert of zelfs afwijst. Het criterium is voor een deel echter wel degelijk religieus, want het aanhangen van een ander geloof leidt ertoe dat de aanspraak nietig verklaard wordt. Taal kan beschouwd worden als een essentieel onderdeel van de identiteit van een staat; Mussolini heeft zich ingespannen om het gebruik van Frans en Duits door de inwoners van Italië te onderdrukken, hoewel talloze mensen in dit land deze talen spreken. En heden ten dage verbiedt de Turkse overheid het gebruik van het Koerdisch. In beide gevallen verboden zij zelfs schoolkinderen hun moedertalen te spreken – niet alleen in het klaslokaal, maar ook op de speelplaats. Wij koesteren wellicht bewondering voor middeleeuwse staten als Sicilië onder de Noormannen of, in de vroegere perioden, Spanje onder de Abbasijnen, waar religieuze tolerantie in praktijk gebracht werd. Maar wij kunnen niet met zekerheid die staten veroordelen die religie tot een integraal onderdeel van hun identiteit gemaakt hebben. De wereld aan het eind van de twintigste eeuw is er een, waarin het al heel lang nauwelijks nog mogelijk is meer dan een zeer klein aantal grenzen ongehinderd te passeren, maar waarin het reizen zelf sneller en makkelijker gaat dan ooit tevoren, en waar zich calamiteiten van uiteenlopende aard – vervolging, geweld, oorlog, honger – voordoen die mensen ertoe dwingen het
Enkele algemene uitgangspunten 7
land waarin ze leven te ontvluchten. Wij kunnen daarom met zekerheid stellen dat geen enkele staat in de huidige toestand van de wereld – die ongetwijfeld nog eeuwen voort zal duren – ras, religie of taal tot essentieel onderdeel van haar identiteit zou mogen maken. Doet hij dat wel, dan zal onvermijdelijk blijken dat er binnen de grenzen minderheden verblijven die niet tot het uitverkoren ras behoren, andere religies aanhangen dan die voorgeschreven zijn en andere talen spreken dan die van de meerderheid. Deze minderheden zullen, ofwel als gevolg van de wetten die de staat uitvaardigt, dan wel door handelingen van mensen die tot de dominante groep – die meestal, maar niet altijd de meerderheid vormt – behoren, aan vervolging of discriminatie blootgesteld worden. Of deze discriminatie nu wel of geen ernstige vormen aanneemt, leden van deze minderheden zullen zich, als ze al over burgerrechten beschikken, in ieder geval ‘tweederangs burgers’ voelen. Hoezeer zij dat misschien ook zouden willen, zij zullen er nooit helemaal in slagen zich van ganser harte met het land waarin zij wonen te vereenzelvigen: christenen zullen er steeds aan herinnerd worden dat het een islamitische staat is waaraan zij trouw verschuldigd zijn, en islamieten zullen steeds op ‘onze christelijke tradities’ gewezen worden. In de huidige wereld is er geen land dat geen etnische, religieuze of linguïstische minderheden heeft; als dergelijke minderheden er nog niet zijn, dan zullen ze spoedig komen. Een autonome natie heeft immers een identiteit nodig, en deze identiteit zal altijd voor een deel door haar geschiedenis geïnspireerd worden. Maar wat is ‘haar’ geschiedenis? De manier waarop de Engelse geschiedenis in het Verenigd Koninkrijk lange tijd onderwezen is, geeft hier een antwoord op dat de voorkeur geniet boven vele andere. De geschiedenis van Engeland werd traditiegetrouw op een imperialistische
Deel Een: Uitgangspunten 8
en triomfalistische wijze onderwezen. Toch is deze onderwijstraditie in één opzicht lovenswaardig: deze geschiedenis werd onderwezen als de geschiedenis van een land, niet van een volk. Zoals het op school onderwezen werd, begon het met de Romeinen; nadat de Romeinen wegtrokken, verdwenen zij uit beeld om plaats te maken voor de achtergebleven Britten. De Angelen, Jutten en Saksen verschenen op het toneel, uit het niets als het ware, op het moment dat zij het land binnenvielen. Het maakte niemand wat uit wat ze daarvoor gedaan hadden. Hetzelfde geldt voor de Denen en later de Noormannen; weinig Engelse schoolkinderen hebben enig idee van de afmetingen van het rijk van Knut of zijn ooit op de hoogte gebracht dat de Noormannen ook Sicilië veroverd hebben. Dit vormt een scherp contrast met de manier waarop geschiedenis in Turkije onderwezen wordt. Turkse kinderen leren uiteraard de geschiedenis van Anatolië, maar de grootste nadruk ligt op de geschiedenis van het Turkse volk, vanaf zijn oorsprong in Centraal Azië lang voor de verovering van Klein Azië. Maar de identiteit van een staat kan niet uitsluitend gegrond zijn op het territorium waarover zijn heerschappij strekt. Als deze niet op een gedeelde etniciteit, religie of taal gebaseerd kan worden, dan moet de identiteit gegrondvest zijn op gedeelde idealen, op een gedeelde visie van de samenleving die men tracht te creëren. Als deze idealen niet heilzaam zijn, dan zullen zij vroeger of later overboord gezet worden. Noch de visie van de Italiaanse fascisten, noch die van de Duitse nazi’s bood een gevoel van identiteit dat lang standhield. De fascistische visie werd nooit door het gehele Italiaanse volk gedeeld en zelfs al zou Duitsland de Tweede Wereldoorlog gewonnen hebben, de visie van de nazi’s zou nooit hebben voortbestaan, omdat deze door en door
Enkele algemene uitgangspunten 9
racistisch is en door de onderworpen Europese volkeren niet gedeeld kon worden. Het is niet noodzakelijk dat we het zo voorstellen dat die idealen ons uit een ver verleden aangereikt worden. Na een revolutie neemt een staat nieuwe idealen als bindende factoren aan, zoals tijdens de eerste Franse republiek gebeurde; als de geschiedenis van een natie een evolutionair proces heeft doorlopen, dan is er geen reden waarom die visie waar de geschiedenis naartoe geëvolueerd is, niet slechts geleidelijk aan vorm heeft gekregen. Natuurlijk zal geschiedenis altijd een rol spelen bij het bepalen van de identiteit van een natie; het heden moet opgevat worden als een resultante van het verleden, maar dat betekent geenszins dat het altijd al in embryonale staat aanwezig geweest is. Traditionele gebruiken zullen, zolang zij geen uitdrukkingsvorm zijn van de verwerping van een minderheid – de uitstoting bijvoorbeeld van katholieken in een overwegend protestants land – altijd een bindende werking hebben. Maar hoe kan dit ideale recept in onze moderne wereld door elk land nagevolgd worden? Sommige naties, waarvan enkele nog maar heel recent, zijn ontstaan in reactie op een verlangen naar zelfbeschikking, of om een thuishaven te zijn voor een volk dat vervolgd wordt of voor een religieuze minderheid die beducht is vervolgd te worden. Israël en Pakistan zijn daar duidelijke voorbeelden van. Hoe kunnen dergelijke staten zichzelf niet met hun ras of religie vereenzelvigen? Moet het principe van zelfbeschikking – van wat aanvankelijk nationale zelfbeschikking genoemd werd – in alle gevallen als geheel en al onjuist beschouwd worden? Wij hebben zeer recentelijk kunnen zien hoe dit principe tot grootschalige verwoestingen, oorlog, massaslachtingen, verkrachtingen en de vernietiging van steden en gebedshuizen in voormalig Joegoslavië geleid heeft. Wij hebben ook
Deel Een: Uitgangspunten 10
in Oost-Timor dezelfde gevolgen, voortgekomen uit een onwrikbaar verzet tegen zelfbeschikking, waar kunnen nemen. Wat moeten we met dit principe aan dat eens onder brede lagen gewaardeerd werd? Stel dat men wereldwijd overeen zou komen dat alle onafhankelijkheidseisen onder arbitrage van een of andere internationale instelling zouden vallen en dat alle betrokkenen bereid zouden zijn zich bij haar uitspraken neer te leggen. Dit zou vele burgeroorlogen die sinds 1945 gewoed hebben, kunnen hebben voorkomen; maar van welke principes zouden de internationale arbiters bij hun beslissingen uit moeten gaan? Was het terecht dat Bangladesh zich van Pakistan afscheidde? Was het verkeerd van Biafra om te proberen zich van de rest van Nigeria af te scheiden? Had de scheiding tussen Slowakije en Tsjechië wel plaats mogen vinden? Zou Tsjetsjenië onafhankelijkheid verleend moeten worden? Het principe dat door de vredestichters in Versailles na de Eerste Wereldoorlog merendeels nagevolgd werd, was dat van nationale zelfbeschikking: elk natie verdient het een staat te bewonen die uitsluitend voor haar bestemd is. Dit was van meet af aan een absurditeit, omdat er geen manier is om eenduidig vast te stellen waaruit een natie precies bestaat. Vormen de Welsh een natie? Of de Zwitsers? Of de Basken? Vormen de Australische aborigines of de Indiaanse Amerikanen een natie? Zelfs nu de staat Israël bestaat, zijn we eerder geneigd de joden een volk te noemen dan een natie. Maar waarin onderscheidt een natie zich van een volk? Onze bereidheid om van een groep van mensen te zeggen dat zij een natie vormt, wordt sterk beïnvloedt door de vraag of zij wel of niet over een eigen territorium beschikt. Wij rekenen de zigeuners (de Roma) niet tot een natie, omdat zij niet over eigen land beschikken, maar over verschillende
Enkele algemene uitgangspunten 11
landen verspreid zijn. Tot aan het uiteenvallen van Joegoslavië zouden we de Joegoslaven als een natie hebben moeten classificeren; nu zijn wij eerder geneigd van Servische, Kroatische en Sloveense naties te spreken en, enigszins twijfelend, van Bosniërs en – met luidere twijfel – van Kosovaren. Maar deze neiging maakt het principe van zelfbeschikking tot een cirkelredenering: als wij een groep van mensen als natie erkennen op grond van het gegeven dat zij over een eigen territorium beschikken, dan is het principe dat een groep het recht heeft tot een afgescheiden staat te behoren als het een natie vormt, absoluut geen geschikte leidraad. Maar er moet toch iets goed zijn aan het principe van zelfbeschikking? Is het geen onrechtvaardigheid dat de Koerden nooit een eigen staat hebben gekregen? Hebben de Koerden, in Turkije ingedeeld als ‘Bergturken’ en gebombardeerd, door Irak met gasaanvallen bestookt en overal vervolgd, nog steeds niet het recht op een eigen land en een eigen staat? Moet Tibet niet van de Chinese overheersing, die op de vernietiging van de Tibetaanse cultuur gericht is, bevrijd worden, en moeten wij haar onafhankelijkheid niet erkennen? Juichen wij de Griekse onafhankelijkheidsstrijd, die Byron tot zulke bezielende poëzie geïnspireerd heeft, niet terecht toe? De gerechtigheid beantwoordt al deze vragen met ‘Ja’. Wat is het principe dat de gerechtigheid hier volgt? De waarheid binnen het principe van nationale zelfbeschikking is dat iedereen het recht heeft in een land te leven waarin hij en anderen van een groep waartoe hij behoort, niet vervolgd, onderdrukt of gediscrimineerd worden, waarin zijn religie, taal, ras en cultuur niet beschimpt of geminacht wordt, en waarin hij zich volledig met de staat kan identificeren onder wiens soevereiniteit dat land valt. In hoeverre dat voor de plek opgaat waar hij leeft is deels afhankelijk van het
Deel Een: Uitgangspunten 12
gedrag van de staat en deels van het gedrag van het volk: uiteindelijk is de beslissende factor of deze persoon zich daadwerkelijk thuisvoelt. Dit kan omschreven worden als het recht op eersteklas burgerschap. Het is de noodzaak van de implementatie van het recht op eersteklas burgerschap voor iedereen, waar iedere herschikking van grenzen en elke reactie op de roep om onafhankelijkheid door geleid zou moeten worden. Het is deze noodzaak die soms vereist dat het ontstaan van nieuwe landen prioriteit moet genieten boven een loutere herschikking van regionale naar nationale grenzen. Natuurlijk leiden jaren van een vergeefse roep om onafhankelijkheid, die heel wel gerechtvaardigd kan zijn op grond van het recht op eersteklas burgerschap, gewoonlijk tot het losmaken van een gevaarlijk soort van nationalistische sentimenten bij hen die dergelijke eisen stellen. Nationalisme is gevaarlijk wanneer het minachting met zich mee brengt voor, of vijandigheid tegen andere groepen die als vijanden van de staat beschouwd worden, en wanneer het om de vorming of uitbreiding van een nationale staat vraagt wiens gehele identiteit overeenkomt met die van de natie, gekenmerkt door taal, ras, religie of een combinatie daarvan. Een staat die van een dergelijk nationalisme doordrenkt is, zal uiteraard voorkomen dat de minderheden die zich binnen de grenzen ophouden zich er geborgen zullen voelen; ook al worden zij niet actief vervolgd of gediscrimineerd, wat waarschijnlijk wel het geval zal zijn, er zal hen duidelijk te kennen gegeven worden dat zij, daar zij geen leden van de natie zijn, niet meer dan getolereerd en maar net geduld worden. Er moet een duidelijk onderscheid aangebracht worden tussen nationalisme en een gerechtvaardigd verlangen vrij te zijn van onderdrukking en minachting; het nationalisme zelf kweekt
Enkele algemene uitgangspunten 13
onderdrukking van, en minachting voor anderen en het lokt op zijn beurt nieuw nationalisme uit. Het recht op eersteklas burgerschap heeft noodzakelijkerwijs het recht op wat wel ‘zelfbestuur’ genoemd wordt tot gevolg: het sluit imperialisme uit. Een weinig populaire visie, die niettemin toch nu en dan opgeld doet, is dat mensen recht op goed bestuur hebben, maar dat zij, op voorwaarde dat zij goed geregeerd worden, geen rechtmatig bezwaar kunnen aantekenen tegen wie het ook is die hen regeert. Uit dit standpunt spreekt weinig verbeeldingskracht. Het loutere feit dat de autoriteit bij een klasse van buitenlanders berust, is voldoende om al diegenen die aan die autoriteit onderworpen zijn te vernederen, omdat zij daardoor het gevoel krijgen tweederangs burgers in eigen land te zijn. Neem een regime met een basale democratische structuur, dat wil zeggen een structuur waarbinnen het volk met vaste tussenpozen het recht heeft te stemmen over de samenstelling van de wetgevende en uitvoerende macht, dan vereist het recht op eersteklas burgerschap dat het stemrecht niet voorbehouden is aan een uitverkoren segment van de samenleving: aan hen die tot een bepaald ras behoren, zoals in Zuid Afrika onder de apartheid of in de zuidelijke staten van de Verenigde Staten tijdens de periode van segregatie het geval was, of aan hen met eigendom, zoals in het Verenigd Koninkrijk van voor de invoering van het mannenkiesrecht, of uitsluitend aan mannen zoals in het Verenigd Koninkrijk – en in het Zwitserland – van voor de invoering van het algemeen kiesrecht. (Het onthouden van stemrecht aan kinderen maakt duidelijk geen inbreuk op het recht op eersteklas burgerschap.) Brengt zelfbestuur daadwerkelijk democratie met zich mee? Zoals wij heel goed weten, kan een democratisch stelsel met vele vormen van onrechtvaardigheid samengaan:
Deel Een: Uitgangspunten 14
met barbaarse ongelijkheid in bezit en kansen, met onderdrukking van minderheden en met grootschalige, endemische corruptie. Dit is voor een deel, maar beslist niet in zijn geheel, toe te schrijven aan een wijdverbreid misverstand over wat democratie zou moeten zijn. Autoriteit moet inderdaad gebaseerd zijn op de instemming van hen die geregeerd worden, maar hoe kan de wil van het volk bepaald worden? Daartoe dient de vraag aan de orde te komen welk kiesstelsel de voorkeur geniet (en evenzeer hoe referenda gehouden dienen te worden). In veruit de meeste gevallen concentreert het debat over kiesstelsels zich op de consequenties van de verschillende stelsels; bevordert het stelsel een veelvormigheid aan politieke partijen, begunstigt het coalitieregeringen? Consequenties zijn ongetwijfeld belangrijk, maar voordat deze overwogen worden, moeten de vragen naar het uitgangspunt beantwoord worden: wat maakt een kandidaat waarlijk tot een representant van het electoraat? Wanneer komt een besluit waarlijk tegemoet aan de opvattingen en wensen van de kiezers? Het probleem is van algemene aard en beperkt zich niet tot de methode waarop parlementariërs gekozen worden of hoe landelijke referenda te organiseren. Zelfs als je een kleine groep mensen neemt – bijvoorbeeld de leden van een commissie – die tussen meer dan twee opties moet kiezen, hoe moet het resultaat van hun uiteenlopende meningen en wensen dan tot stand komen? Een gebruikelijk antwoord is dat de meerderheid het laatste woord heeft. Dit principe wordt zelfs vaak met democratie vereenzelvigd. Opmerkingen als, ‘We moeten doen wat de meerderheid wil – dat is democratie, toch? ‘, worden vaak gehoord. Een variant hierop is het pluraliteitsprincipe – als meer mensen het één in plaats van iets anders willen, is dat hetgeen gedaan moet worden.
Enkele algemene uitgangspunten 15
Als het democratisch systeem op gerechtigheid gebaseerd wil zijn, dan zou het met geen van beide principes gedefinieerd mogen worden. Of de wil van de meerderheid daadwerkelijk voorrang moet krijgen, hangt af van de mate waarin zij die dat niet willen daardoor onderdrukt worden en hoe onderdrukkend het minderheidsstandpunt is ten opzichte van de meerderheid. Een rechtvaardig democratisch systeem is een systeem waarin voldoende waarde gehecht wordt aan de wensen en opvattingen van iedereen, en waarin minderheden dus bescherming genieten en naar behoren vertegenwoordigd worden. Van de bestaande constituties die als democratisch gelden, schieten vele in het licht van dit ideaal schromelijk tekort; zelfs de beste zijn hier slechts ruwe benaderingen van. Weinig kiesstelsels zijn ontworpen om deze principes te realiseren, deels omdat de principes zelf niet ondubbelzinnig erkend worden, maar ook omdat niet algemeen begrepen wordt hoe kiesstelsels ons idee weerspiegelen van wat afgevaardigden zijn, en hoe kiessystemen voor het beslissen van verschillende zaken, zoals referenda, onze ideeën weerspiegelen van hoe een rechtvaardige beslissing in elkaar steekt. Ondanks dat alles, biedt hetgeen dat normaal gesproken als een democratische structuur beschouwd wordt in zekere mate een erkenning van het principe dat de autoriteit op de instemming berust van hen die geregeerd worden, en geeft hen – afgezien van degenen die zich het meest verdrukt weten en wier stemmen nooit door de machthebbers gehoord zullen worden – het gevoel dat zij, hoe klein hun rol ook is, deelnemen aan het bepalen van de totstandkoming van het regeringsbeleid. Maar wat gebeurt er als zij die bestuurd worden met een ondemocratisch systeem instemmen? Er kan, onder de juiste omstandigheden, geen bezwaar zijn tegen een
Deel Een: Uitgangspunten 16
tijdelijke instemming met een dergelijk systeem. De voorwaarden zijn dat de instemming rechtmatig vastgesteld is en dat er een effectief mechanisme is dat garandeert dat het ondemocratische systeem daadwerkelijk van tijdelijke aard zal zijn, zoals de aanstelling van een tijdelijke dictator bij de Romeinen, of anders een effectieve manier om de instemming te herroepen. Maar instemming met een ondemocratisch systeem kan nooit voor onbeperkte duur bindend zijn: gerechtigheid vereist een onderliggend democratisch systeem. Er is een recht dat tegenstanders van immigratie met heugenis verkondigd zullen zien. Laten ze niet al te luid juichen, want zijn bereik is buitengewoon beperkt. Niettemin is het het waard om het hier aan het begin te vermelden, voor het geval het tussen overwegingen van meer algemene aard over het hoofd gezien wordt. Dit recht behoort toe aan groepen die op basis van ras, religie, taal of cultuur verenigd zijn; dergelijke groepen hebben het recht niet ‘ondergedompeld’ te worden. De formulering van dit principe vereist de grootst mogelijke nauwkeurigheid, omdat de standaardklacht van racisten en xenofoben die tegen elk niveau van immigratie, hoe bescheiden ook, gekant zijn, luidt dat het land ‘overspoeld’ wordt. Om deze reden heb ik bewust voor het begrip ‘onderdompeling’ gekozen, in plaats van het meer emotioneel geladen ‘overspoelen’. Mevrouw Thatcher deed de volstrekt belachelijke bewering dat het Engelse volk en de Engelse cultuur – of misschien het Britse volk en de Britse cultuur (zij was weinig specifiek) – zich overspoeld zouden voelen door het relatief kleine aantal mensen van Caribische of Indiase afkomst die het land zijn binnengekomen. Geen enkele minderheid van zulk een beperkte omvang zou het Verenigd Koninkrijk of haar cultuur kunnen overspoelen. De
Enkele algemene uitgangspunten 17
West-Indische cultuur lijkt erg veel op de Britse, omdat zij daar in hoge mate van afgeleid is. En noch deze, noch een van de culturen van het Indiase subcontinent is in het minst overheersend van aard. Sommige culturen zijn inderdaad dominant: zij oefenen zelfs op afstand een grote aantrekkingskracht uit. Een duidelijk voorbeeld is de cultuur van de Verenigde Staten die praktisch overal een sterke aantrekkingskracht uitoefent. Een krant schreef onlangs dat de traditionele en tamelijk macabere gebruiken van Allerzielendag in delen van Mexico vervangen worden door het Amerikaanse Hallowe’en, compleet met trick-or-treat: vandaag de dag is er nauwelijks nog een huishouden in het Verenigd Koninkrijk dat op 31 oktober weet te ontsnappen aan de ‘snoepje of ik schiet’-chantage, terwijl ik bij mijn eerste bezoek aan de Verenigde Staten in 1955 geen idee had wat trick or treat zou kunnen betekenen. Het ‘algemeen beschaafd’ Britse dialect van het Engels wordt steeds meer gelijkgeschakeld met het Amerikaanse dialect. Bijna niemand in Groot-Brittannië zegt bijvoorbeeld nog: ‘It looks as if it were . . . ’, iedereen zegt: ‘It looks like it is . . . ’, wat een puur amerikanisme is. Wij zeggen nu ‘corn’ (koren) terwijl wij ‘maize’ (maïs) bedoelen en ‘billion’ (miljard) in plaats van ‘a thousand million’ (duizend miljoen). Mensen praten tegenwoordig regelmatig over ‘ID’ (identiteitskaart), een ander begrip dat ik tijdens mijn eerste bezoek aan Amerika niet begreep. Elke paar maanden schieten enkele nieuwe amerikanismen wortel. Een cultuur kan ten onder gaan zonder dat er een immigrant aanwezig is. Maar de aanwezigheid van immigranten heeft doorgaans slechts een bescheiden en doorgaans gunstige uitwerking, behalve wanneer het aantal immigranten erg groot, of hun cultuur zeer dominant van aard is. De Britse eetgewoonten zijn sterk beïnvloed door de aanwezigheid van immigranten uit Bangladesh
Deel Een: Uitgangspunten 18
en in mindere mate China, en er gaat een bescheiden, doch stimulerende invloed van Caribische en Aziatische minderheden uit op de Britse popmuziek. Voor het overige heeft de Britse cultuur zich min of meer zo ontwikkeld als het zonder de immigratie die door de IJzeren Dame zozeer als een bedreiging werd voorgesteld, gedaan zou hebben. Toch bestaat er de mogelijkheid dat een land als gevolg van immigratie ondergedompeld wordt. Het Verenigd Koninkrijk heeft echter weinig recht van spreken als het om het gevaar van onderdompeling gaat, zelfs als daar al gegronde redenen toe zouden zijn. In twee voormalig Britse koloniën, Malaya en Fiji, moedigden de koloniale autoriteiten immigratie zo nadrukkelijk aan dat zij er om vroegen dat de oorspronkelijke bevolking ondergedompeld – of overspoeld – zou worden. In Malaya had de instroom van Chinezen ter bevordering van de handel en, op minder grote schaal, van Indiërs om op de rubberplantages te werken bijna tot gevolg dat Maleiers een minderheid in eigen land werden. In Fiji had de instroom van grote aantallen Indiërs wel degelijk tot gevolg dat de oorspronkelijke bewoners tot minderheid gereduceerd werden; op een gegeven ogenblik telde Fiji meer inwoners van Indische dan van Fijische afkomst, en dat zou nog steeds het geval zijn als velen niet besloten hadden te emigreren. In Malaya gingen de culturen niet in elkaar op, noch hadden zij, anders dan op het meest elementaire niveau, veel invloed op elkaar. Maar zolang het koloniale bewind bleef voortbestaan, leefden de gemeenschappen zonder veel vijandigheid of frictie naast elkaar. De onafhankelijkheid – of zelfs maar het uitzicht daarop – maakte de demografie van het land echter tot een bron van conflicten. De Maleiers en de Chinezen hadden verschillende sociale en economische behoeftes: de Chinezen wilden natuurlijk een gelijkwaardige deelname aan
Enkele algemene uitgangspunten 19
de politieke en economische macht, zodra de onafhankelijkheid afgekondigd zou worden, terwijl de Maleiers bang waren dat hun belangen terzijde geschoven zouden worden, omdat zij door de Chinezen en andere niet-Maleiers overstemd zouden worden. Dit is de oorzaak van veel moeilijkheden geweest. Het conflict tussen de gemeenschappen is van tijd tot tijd tot ontlading gekomen op een manier die in de koloniale tijd onbekend was. Het lijdt weinig twijfel dat het bestaan van de staat Maleisië zonder Singapore, maar met de voormalig Britse territoria op Borneo (met uitzondering van Brunei) een gevolg is van de verstoorde balans tussen de Maleiers en andere rassen. Totdat de vorming van een onafhankelijk Maleisië aan de orde kwam, werd Singapore als een vanzelfsprekend onderdeel van Malaya gezien. Het kan beweerd worden dat een minder grootschalige instroom van Chinezen, die bij de Maleiers tot minder angst voor onderdompeling geleid zou hebben, nog kwadere gevolgen zou hebben gehad. De Chinese aanwezigheid in Indonesië is veel te kleinschalig om de autochtone bevolking met onderdompeling te bedreigen, maar is op momenten van politieke instabiliteit regelmatig doelwit van gewelddadige en moordzuchtige aanslagen. Dit voorbeeld zou het fundament kunnen vormen van het argument dat immigratie van een ongelijksoortige groep ofwel op heel kleine, dan wel heel grote schaal plaats zou moeten hebben. Het argument zou dan kunnen luiden dat een kleine minderheid die ten onrechte van elke denkbare ramp de schuld krijgt, altijd de kans loopt slachtoffer te worden van racistische of demagogische razernij; alleen een minderheid die groot genoeg is om even hard terug te slaan, zal immuun zijn voor vervolging of geweld. Hier schuilt enige waarheid in wanneer het samenlevingen betreft die niet afkerig zijn van rassenhaat en
Deel Een: Uitgangspunten 20
conflicten en niet bij machte zijn uitzinnige massa’s effectief onder controle te houden; dit argument tot algemene beleidslijn verheffen, komt neer op het accepteren dat regeringen inadequaat zijn. Waarom heeft een natie het recht om niet ondergedompeld te worden? Ieder mens ontleent zijn zelfbesef aan verschillende omstandigheden: zijn beroep, zijn idealen en zijn overtuigingen, maar ook aan de gebruiken en de taal die hij deelt met de mensen om hem heen. Als hij immigrant is in het land waarin hij woont en deel uitmaakt van een groep van immigranten die uit dezelfde regio afkomstig is, maar zich in zijn nieuwe land in voldoende mate welkom weet, dan zal hij zichzelf zien als iemand die zich achter de mensen van zijn nieuwe land schaart, maar hij zal met die andere immigranten tegelijkertijd enkele gebruiken en wellicht een moedertaal delen die anders is dan die van de autochtone meerderheid. Hij zal zich in hoge mate hebben aangepast en enkele van de inheemse gebruiken hebben overgenomen en aan de gebruiken toegevoegd hebben die hij met zich meegebracht heeft. Maar hij zal zich ervan bewust blijven dat hij lid is van een minderheid, en dat hij zich zowel met deze minderheid identificeert als met het land waar hij verkozen heeft te leven. Misschien heeft hij er niet voor gekozen zijn land te verlaten, maar werd hij door hongersnood of vervolging verdreven. Maar als hij niet in staat is naar zijn thuisland terug te keren, dan zal hij toch op zeker moment het besluit genomen moeten hebben om te blijven waar hij is en zal hij zich achter de inwoners van het land scharen dat hem een toevluchtsoord geboden heeft. De kinderen van immigranten zullen er – afhankelijk van de graad van acceptatie door de hen omringende samenleving – anders over denken. Zij zullen aan een aantal gebruiken van
Enkele algemene uitgangspunten 21
hun ouders vasthouden, maar zichzelf ook als volwaardige leden van de nationale gemeenschap beschouwen waarin zij geboren zijn; in hun ogen omhelst deze gemeenschap zowel hun gebruiken en cultuur, als de eigen cultuur van dat land. Met het verstrijken van de tijd kan de assimilatie volledig worden: Britse afstammelingen van gevluchte Hugenoten zijn misschien van hun voorgeslacht op de hoogte, maar zijn in elk ander opzicht niet te onderscheiden van de rest van de bevolking. Het kan ook onvolledig blijven; in dat geval is er simpelweg een deel van de bevolking dat er gebruiken op na houdt die in sommige opzichten afwijken van die van de meerderheid. Immigranten en hun nakomelingen hebben het probleem hoe de verschillende culturele tradities binnen hun eigen leven samen te laten smelten, een probleem dat bij iedere volgende generatie minder intens wordt. Dit is een probleem dat alleen zij op kunnen lossen en dat behalve henzelf niemand anders aangaat: het is aan de anderen om hen dat in vrijheid naar eigen inzicht op te laten lossen en hen niet onder druk te zetten. De meeste mensen voelen een soort van band met de plek waar zij leven; wie dat niet voelt, blijft verstoken van een natuurlijke menselijke emotie en is zich meestal bewust van zijn gemis. De schaal waarop het begrip ‘plek’ geïnterpreteerd moet worden, kan naar gelang de verschillende banden die verschillende personen ervaren sterk uiteenlopen: het kan het land zijn waarin zij leven, een bepaalde regio, of, meer specifiek nog, een stad, gemeente of graafschap. Wij hebben er allemaal behoefte aan om ons ergens thuis te voelen; niet alleen op een bepaalde fysieke plek, maar ook binnen de instituties en de groepen van medemensen waarmee wij door gezamenlijke inspanningen en zorgen verbonden zijn. Maar zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens; je ergens thuis
Deel Een: Uitgangspunten 22
voelen is meer dan vertrouwdheid alleen. Je voelt je in een omgeving pas echt thuis als je er een band mee hebt, als je loyaliteit voelt jegens je omgeving. Pas dan kun je zeggen: ‘Dit is mijn thuis.’ Een dergelijke band leidt er gewoonlijk toe dat iemand zich met de geschiedenis van de buurt of de institutie gaat identificeren. Een extreem voorbeeld hiervan is een voorval dat plaats had in Syracuse, waar mijn vrouw, uitkijkend over zee, aan een vriend – een geboren Syracusaan – die bij ons was, vroeg of hij in de richting keek van waaruit de Atheense vloot was aangekomen. ‘Ja’, zei hij, ‘daarginds. Maar wij hebben ze verslagen.’ Daarmee beweerde hij niet zozeer een afstammeling te zijn van de Oud Griekse inwoners van Syracuse, evenmin als een Engelse katholiek of iemand met Italiaanse voorouders zijn afkomst verloochent wanneer hij met het ‘Geloof Onzer Vaderen’ meezingt: ‘Onze vaderen, geketend in het duister gevang’. Dit is het ‘wij’ dat wel gebruikt wordt door leden van een dispuut of cricketteam wanneer gebeurtenissen opgehaald worden die lang voordat hij en zijn medeleden lid waren, hebben plaatsgevonden: het is het ‘wij’ van ergens thuishoren. Veel mensen, waarschijnlijk de meeste, hebben op zijn minst een tweevoudige identiteit: zowel Catalaans als Spaans, Welsh als Brits, Bengaals als Indisch, Syrisch als Arabisch. Mensen verschillen van elkaar in de mate waarin hun verschillende identiteiten, van de meer beperkte tot de veelomvattende, het meest voor ze betekenen en meer expliciet weergeven wie zij voelen te zijn. Maar in al deze gevallen is er niet slechts sprake van een band met een grote groep mensen met wie zij hun taal en cultuur delen, maar ook met een land, het land waarin deze mensen wonen. Natuurlijk ondervindt niet iedereen deze associatie van land en volk; niet iedereen kan zeggen: ‘De plek waar ik geboren ben en waar ik
Enkele algemene uitgangspunten 23
leef, is de plek waar mijn volk thuishoort’, of zelfs: ‘De plaats waar ik vandaan kom, is de plaats waar mijn volk thuishoort.’ Maar voor hen die dat wel kunnen zeggen, is het een troost. Men hoeft geen extreme nationalist te zijn om er genoegen in te putten uit de gedachte dat de mensen met wie men zich het sterkst identificeert een plek hebben die hen toebehoort, of men daar nu wel of niet zelf woont of geboren is. Bovendien zijn culturen kwetsbaar: zij kunnen onder invloed van andere culturen uiteenvallen. Zij verschillen van elkaar qua veerkracht, wat voor een deel een kwestie van hun prestige is. Maar de cultuur van een volk dat daadwerkelijk gevaar loopt ondergedompeld te worden als gevolg van een instroom van mensen uit verschillende culturen en in het bijzonder van mensen uit dominante culturen, is zelf wellicht weinig veerkrachtig. Dat is waarom het onrechtvaardig is om immigratie tot zulke proporties aan te laten zwellen, dat het de oorspronkelijke bevolking met onderdompeling bedreigt. Het komt echter zelden voor dat dit gevaar daadwerkelijk dreigt. Zoals al opgemerkt werd, kan dit onder een koloniaal regime voorkomen dat onverschillig staat jegens de wensen van de inwoners van een gebied dat door hen bestuurd wordt. Het kan ook voorkomen onder een regering die vastbesloten is een minderheid uit te roeien, en dit niet door middel van massaslachtingen – of niet door massaslachtingen alleen – tracht te bewerkstelligen, maar door systematisch grote aantallen mensen in het betreffende gebied te vestigen die de cultuur van de oorspronkelijke bewoners niet delen. Recente voorbeelden zijn Oost-Timor en Tibet. Het is nuttig om het concept van onderdompeling en het recht niet ‘kopje onder te gaan’ te bespreken omdat propagandisten van een verbod op toelating van kleine aantallen immigranten hier zo vaak een onrechtmatig beroep op doen.
Deel Een: Uitgangspunten 24
Onder normale omstandigheden, dat wil zeggen in een land dat noch onderdeel uitmaakt van een koloniaal rijk, noch zucht onder de heerschappij van een buitenlandse mogendheid, bestaat er geen enkel gevaar dat de instroom van zelfs een relatief groot aantal immigranten de inheemse cultuur of bevolking met onderdompeling zal bedreigen. Een vitale cultuur zal nieuwe kenmerken assimileren en voor eigen voordeel aanwenden of zal ze, wanneer blijkt dat deze niet op productieve wijze in te passen zijn, negeren. Wanneer wij over de invloed van gerechtigheid op kwesties als immigratie spreken, dan moeten wij het recht van elk volk erkennen niet ondergedompeld te worden. Ook moeten wij het leugenachtig gebruik verwerpen – zeker onder omstandigheden waarin dit geheel niet gepast is – van een emotief concept als ‘overspoeld’ worden, om aanstaande immigranten en vluchtelingen hun terechte verlangens te ontzeggen. Zouden landen als Israël en Pakistan, gesticht als een vrijplaats tegen daadwerkelijke of potentiële vervolging van mensen van een bepaald ras of geloof, uitgezonderd mogen worden van het principe dat een moderne staat haar identiteit niet in termen van ras, religie of taal mag uitdrukken? Nee: de redenen die hiertegen pleiten, zijn net zo goed van toepassing op deze landen als op alle andere. Hun middelen om uitdrukking te geven aan hun nationale identiteiten moeten wel zeer tactvol gekozen worden. Zij hebben het recht daar hun rol als vrijplaats voor leden van een bepaald volk of geloof aan toe te voegen; maar het lidmaatschap van dat volk of het belijden van dat geloof mag geen deel uitmaken van de basisvoorwaarden om tot die natie te behoren. Het is de bestemming van een dergelijke natie om een toevluchtsoord te zijn voor diegenen die aan vervolging of potentiële vervolging blootstaan, maar het is ook haar bestemming om een eenheid te
25
Enkele algemene uitgangspunten
smeden uit de zeer diverse leden van de bevolking die het recht hebben in dat land te leven en burgers van dat land te zijn, een eenheid die gebaseerd is op het gemeenschappelijke ideaal van rechtvaardigheid.
De plichten van een staat jegens vluchtelingen
26
Vluchtelingen en Immigratie
Twee
Doorheen de geschiedenis hebben de meeste mensen binnen een bepaalde staatsvorm geleefd: in tribale staten, in stadstaten en, in de moderne tijd, in natiestaten. De staat, in sommige periodes belichaamd door de monarch, in andere perioden door een monarch wiens macht beperkt is door bijvoorbeeld een raad van edelen, vormde het opperste overkoepelende burgerlijk gezag over het individu. Een individu kon wellicht onderworpen zijn aan een of andere ondergeschikte autoriteit zoals een gemeentelijke overheid, of trouw verschuldigd zijn aan een leenheer; maar deze waren op hun beurt weer ondergeschikt aan de centrale staat. De politieke filosofie heeft zich grotendeels naar deze politieke realiteit gemodelleerd; het bespreekt de legitimiteit van de autoriteit van de staat, de grenzen van wat hij gerechtigd is met zijn burgers te doen en van daaruit de rechten van burgers zich hiertegen teweer te stellen, en de grondslagen van de plichten van de burgers jegens de staat en het gehoorzamen van zijn wetten. Filosofen van Plato tot Rawls en verder hebben zich verdiept in de aard en de grondslagen van de gerechtigheid: zowel van hoe een rechtvaardige samenleving eruit moet zien, als de eis dat de handelingen van ieder individu aan de gerechtigheid ondergeschikt zijn. Maar zij hebben zich zelden buiten de grenzen van een samenleving
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 27
begeven die zij, in de autoriteit van de staat en de reikwijdte van zijn wetten, als een gegevenheid beschouwden. Zij hebben zich afgevraagd aan welke afspraken een rechtvaardige samenleving zich zou moeten conformeren en welke wetten een staat op mag leggen; zij hebben zich echter zelden afgevraagd welke plichten een staat heeft jegens diegenen die niet tot zijn burgers behoren, behoudens met betrekking tot hun gedrag wanneer andere staten oorlog tegen hen voeren of over hun recht oorlog tegen andere staten te voeren. Het praktiseren van de deugd van rechtvaardigheid is een individuele kwaliteit, maar rechtvaardigheid is ook een kenmerk van een gehele samenleving en van de autoriteit wier wetten die samenleving regeren. Volgens Plato’s De Republiek zijn de kwaliteiten van het individu en de samenleving nauw aan elkaar verwant. Maar er bestaat een groter onderscheid tussen deze twee dan bij enige andere deugd het geval is. Het volk van Oost-Timor toonde moed door, in het licht van de dreigementen van hun vijanden die vervolgens op beestachtige wijze waargemaakt werden, in zulke grote getale voor de eigen onafhankelijkheid te stemmen. Maar de moed van het volk was de som van de moed van haar leden; het concept verandert niet wanneer het op een volk, in plaats van op een enkel individu wordt toegepast. Een rechtvaardige samenleving is anderzijds niet slechts een samenleving waarvan de leden rechtvaardig handelen, het is een samenleving die als geheel op rechtvaardige wijze functioneert. Het egalitarisme is het geloof dat het een ieder binnen een rechtvaardige samenleving toegestaan wordt op volstrekt gelijke wijze behandeld te worden; dit valt al lastig te omschrijven, laat staan waar te maken. Dit strekt veel verder dan het concept van gelijke kansen. God bedeelt niet iedereen met gelijke kaarten; sommige mensen zijn voortdurend ziek,
Deel Een: Uitgangspunten 28
anderen genieten een goede gezondheid; sommigen hebben tien talenten, anderen vijf, een ander slechts één. Zelfs een situatie van volmaakt gelijke kansen garandeert niet meer dan dat de rijkst getalenteerde meer voor zichzelf zal kunnen verwerven dan een ander; het kan nog steeds in grote ongelijkheid qua rijkdom en macht uitmonden. Rijkdom is macht. Het is niet alleen zo dat de rijken meer kunnen kopen. Zij kunnen de prijzen van sommige goederen opdrijven, zodat zij de enigen zijn die ze zich kunnen veroorloven. Voor de egalist bestaat de taak van de staat uit het zoveel mogelijk corrigeren van deze overerfde ongelijkheden, zoals in een kaartspel, waarin de speler zonder troefkaarten of honneurs een bonus ontvangt of waarin de overwinning naar diegene gaat die geen enkele slag gewonnen heeft. Voor het grootste deel van het verleden was een meer hiërarchische visie op de samenleving gebruikelijk: iemand kwam toe wat bij de stand behoorde, waartoe de Almachtige God het behaagd had hem of haar te roepen. Wie sympathie koestert voor de geschriften van Nozick zal ontkennen dat een rechtvaardige samenleving naar wat voor doel dan ook – of dit nu egalitair of hiërarchisch is – moet streven. Naar hun mening zouden de natuurlijke krachten van het individuele eigenbelang onbelemmerd hun werk moeten kunnen doen: het is de inmenging in deze krachten die onrechtvaardig is. Als iemand met bijvoorbeeld een zeldzame vaardigheid of talent een enorm salaris aangeboden krijgt door iemand die gelooft dat het in zijn commercieel belang is hem dat te betalen, dan is het zijn goed recht op deze manier rijk te worden; hem dit te verhinderen zou onrechtvaardig zijn – Nozick is dan ook van mening dat belastingen onrechtvaardig zijn. Argumenten ten faveure van deze laisser-faire opvatting
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 29
die op dergelijke voorbeelden gebaseerd zijn, berusten op de a priori veronderstelling dat gerechtigheid uitsluitend een individuele deugd is en op het niet stellen van de vraag of de samenleving als geheel rechtvaardig functioneert. Wij worden geacht op deze voorbeelden met een positieve beoordeling van de handelingen van de betrokken personen te reageren: de werkgever heeft het recht een riant salaris aan te bieden, als hij denkt hiervan te kunnen profiteren, en de getalenteerde werknemer heeft het recht dit te accepteren, wanneer de werkgever bereid is het te betalen. Beide beoordelingen zijn dubieus, maar hier in elk geval niet van toepassing: de vraag was of men van een rechtvaardige samenleving mag spreken als dergelijke transacties onbelemmerd doorgang kunnen vinden. Het wordt wel aangenomen dat onbeduidende afwijkingen geleid hebben tot de samenklontering van materie in de kosmos, die de vorming van melkwegstelsels en clusters daarvan tot gevolg heeft gehad. Het kan makkelijk uitgelegd worden hoe een toevallig voordeel mettertijd tot een buitensporige ongelijkheid in rijkdom en macht kan uitgroeien, en tot een verdeling van de samenleving op basis van klassen en status. Bijna alle samenlevingen zijn door deze ongelijkheden misvormd; alleen iemand die volstrekt ongevoelig is of een ideologisch dogma aanhangt, kan blind zijn voor de flagrante ongerechtigheid die hier het gevolg van is. Gelijkheid is de standaardwaarde; iedere afwijking hiervan dient gelegitimeerd te worden. Rawls heeft het beroemde voorstel gedaan dat ongelijkheid binnen een samenleving slechts dan legitiem is, wanneer de minst bedeelde sector het beter doet dan wanneer er geen ongelijkheid is. Wij hoeven hier niet verder uit te wijden over de vraag in hoeverre deze formulering de spijker op de kop slaat. Het is echter duidelijk
Deel Een: Uitgangspunten 30
dat wij gerechtigheid niet langer als iets kunnen beschouwen dat alleen van invloed is op het functioneren van één enkele samenleving, op te vatten als een entiteit die door een enkele soevereine staat omvat wordt. De gruwelijke ongelijkheid die vaak binnen samenlevingen bestaat, wordt overtroffen door de nog gruwelijkere ongelijkheid tussen rijke en arme landen – een ongelijkheid die de meest verstrekkende gevolgen heeft voor de migratie tussen beide. De onderdrukking waar zoveel overheden hun bevolking aan onderwerpen en de burgeroorlogen die in landen als Sri Lanka woeden, zijn verantwoordelijk voor veel van de echte vluchtelingen die hun geboorteland ontvluchten. Maar de armoede die grote delen van de derde wereld teistert, heeft duizenden ertoe gebracht om, geminacht als ‘economische migranten’, een meer menswaardig bestaan in het rijke Westen te zoeken. De steeds verder uitdijende kloof tussen rijke en arme landen levert het ernstigste probleem op waar de wereld aan het begin van de eenentwintigste eeuw mee geconfronteerd wordt. Het dichten van deze kloof is een zeer dringend vereiste, niet alleen omdat het mislukken van deze doelstelling een schrijnend onrecht in stand houdt, maar ook omdat het de stabiliteit van de wereld bedreigt. Totnogtoe zijn de westerse politieke leiders er niet in geslaagd de urgentie van dit probleem te onderkennen. Zij spreken minzaam over ontwikkelingshulp, maar de hogere prijzen die door farmaceutische bedrijven in de derde wereld gerekend worden, zijn concrete voorbeelden van het cynisme waarmee het westerse bedrijfsleven de situatie bejegent. Het rechtzetten van deze onrechtvaardigheid vereist de hoogst mogelijke graad van politieke en economische doelmatigheid en wellicht de bereidheid van de westerse mens offers te brengen voor een doel waarvan de noodzaak hem duidelijk gemaakt
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 31
moet worden – een doel dat bereikt moet worden voordat het probleem van global warming hard toe zal slaan. De parabel van Jezus over de arbeiders in de wijngaard vormt een illustratie van wat gerechtigheid is. De eigenaar van de wijngaard huurde een aantal mannen in om op opeenvolgende momenten van de dag aan het werk te gaan en beloofde aan elk van hen een zilverstuk als hij tot aan de avond zou werken. Aan het eind van de dag ontving ieder wat hem beloofd was. Zij die de hele dag gewerkt hadden, morden dat zij hetzelfde kregen als degenen die op een later moment ingehuurd waren, maar hun werkgever berispte hen. Het verhaal is opmerkelijk egalitair van aard: elke arbeider ontving hetzelfde. Gerechtigheid betekent niet dat iedereen krijgt wat hij verdient – Hamlet zag hier dwars doorheen: het is erop gebaseerd dat een ieder dat gegeven wordt wat hem toekomt. Er zijn zaken die een ieder toekomen. Aan ieder mens komen de basisvoorwaarden toe die het hem mogelijk maken een volledig menswaardig bestaan te leiden, simpelweg krachtens het feit dat hij mens is: dit zijn de basisvoorwaarden die tegenwoordig ‘mensenrechten’ genoemd worden. Een zwakke gezondheid en andere tegenslag kunnen sommige mensen beletten een volledig menswaardig bestaan te leiden, maar zij hebben het recht dat anderen, voor zover dat in hun macht ligt, hen trachten te helpen zoveel mogelijk van deze levensomstandigheden te maken. In het internationaal recht heeft een staat bepaalde verplichtingen ten opzichte van andere staten, bijvoorbeeld hen niet binnen te vallen. De wereldbevolking op te vatten als een gemeenschap van staten, zoals een enkele samenleving een gemeenschap van individuen is, is zonder meer een onjuiste analogie: het zou dan niet uitmaken als een staat schade berokkend werd, op voorwaarde dat, als dat al mogelijk zou
Deel Een: Uitgangspunten 32
zijn, de burgers van die staat niet geschaad zouden worden. Het ligt voor de hand dat de verplichtingen van een staat jegens andere staten, of deze nu in het internationaal recht vastgelegd zijn of niet – dat wil zeggen, of dit simpelweg morele verplichtingen zijn of daadwerkelijke wettelijke verplichtingen – met zich mee brengen dat een staat morele verplichtingen heeft jegens de mensen die buiten haar jurisdictie verblijven. Een staat zou nooit buitenlandse gebiedsdelen mogen binnenvallen, behalve in het geval van grove provocatie. Hij heeft het recht niet om ontbossing toe te staan die tot catastrofale overstromingen in buurlanden zullen leiden; hij heeft de plicht om de uitstoot van giftige gassen te verbieden die zure regen veroorzaakt en het grondgebied van anderen vervuilt. Hij heeft ook de plicht, hoe moeilijk het ook is deze precies te omschrijven, om andere staten te hulp te schieten, wanneer deze door rampen als overstromingen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen of hongersnood getroffen worden. Een groot aantal uitgangspunten bepalen het gedrag van een staat dat op hen die aan gene zijde van de grens leven van invloed kan zijn; en er zijn andere uitgangspunten die hem verplichten anderen tijdens plotselinge en ernstige noodsituaties te hulp te schieten. Deze verplichtingen zijn voor het overgrote deel niet afgedwongen en kunnen in de huidige wereldorde ook niet afgedwongen worden. Hier zijn wij slechts in één aspect geïnteresseerd: welke rechten en plichten heeft een staat jegens personen die het land trachten binnen te gaan waar hij over regeert? Het aanvankelijke antwoord moet luiden dat hij hen rechtvaardig moet behandelen: dat hij hun geeft wat hun toekomt. Het recht van de burger van een land om in dat land te verblijven en het naar eigen goeddunken binnen te gaan, werd in 1948 in de Universele Verklaring van de Rechten van
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 33
de Mens van de Verenigde Naties vastgelegd: geen enkele staat heeft daarom het recht om de eigen burgers te verdrijven of te verbannen. Het is begrijpelijk dat iemands recht in een land te verblijven en het naar goeddunken binnen te gaan, als een kenmerk opgevat wordt dat de burger van de niet-burger onderscheidt. Maar hier bestaan een aantal bekende uitzonderingen op. Elke jood heeft het recht om Israël binnen te gaan en zich er te vestigen. Iedere Ierse staatsburger heeft het recht het Verenigd Koninkrijk binnen te gaan om er te verblijven en vice versa. Een burger van een Spaanssprekend Latijns-Amerikaans land mag Spanje vrijelijk binnengaan. Elke burger uit een lidstaat van de Europese Unie mag elke andere lidstaat binnengaan en er verblijven als hij of zij daar werk heeft gevonden. Voor de aanname van de eerste Commonwealth Immigrants Act in 1962 had een burger van een van de gemenebestlanden of van een Britse kolonie het recht om zonder belemmeringen het Verenigd Koninkrijk binnen te gaan en zich er te vestigen; dit recht kwam niet uit staatsburgerschap voort, maar uit onderworpenheid aan het Brits gezag. Het zou beter zijn te zeggen dat het recht om een gebied van een bepaalde staat binnen te gaan en er te verblijven een onderscheidingskenmerk is van de burgers van die staat en van alle anderen aan wie het de staat behaagt dit recht te verlenen. Soms zal hij dit recht verlenen aan personen die tot een bepaalde categorie behoren, aan de burgers van bepaalde andere landen of de leden van een zekere raciale of religieuze groep. Maar een lidstaat van de Europese Unie is ook gerechtigd bepaalde groepen uit te zonderen en mag prostituees, drugshandelaren en terroristen afkomstig uit andere lidstaten weigeren. Het staat echter buiten kijf dat hij niet het recht heeft grenzen te stellen aan het reis- en verblijfsrecht van de eigen burgers. De Declaratie van de
Deel Een: Uitgangspunten 34
Verenigde Naties erkent dan ook geen beperkingen. Je mag het gebied van de staat waarvan je burger bent binnengaan en er verblijven, zelfs als je er een vijand van bent of er een bedreiging tegen vormt. Tijdens de nadagen van de Sovjetunie spraken westerse landen schande van de praktijk van het verbannen van sommige van de eigen burgers. Zij maakten daarbij nooit duidelijk welk recht iemand die verbannen is, kan doen gelden op een verblijfplaats elders. Het principe dat het elke staat vrijstaat te bepalen wie de landsgrenzen mag passeren en wie wordt toegestaan binnen zijn territorium te verblijven, werd als even onschendbaar beschouwd als het recht van elk individu om in het land te leven waar hij burger van is. Maar als iedereen het recht heeft in het land te leven waarvan hij burger is, dan heeft iedereen a fortiori het recht ergens te leven. Als het onbillijk is van een staat om iemand dit meer particuliere recht te weigeren, dan is het een onbillijkheid van andere staten hem dit meer algemene recht te weigeren: iemand die ten onrechte uit het land wordt uitgewezen waartoe hij krachtens zijn burgerrechten behoort, moet het recht hebben door een ander land opgenomen te worden. Hier is sprake van een legitieme aanspraak op een asielstatus die noch als zodanig door de Geneefse Conventie inzake de Status van Vluchtelingen uit 1952, noch door de meerderheid van natiestaten erkend wordt. Degenen die uit hun geboorteland verbannen zijn, maken deel uit van een buitengewoon ongelukkige categorie: van hen voor wie op de hele aardbol geen plek is waar zij rechtmatig mogen verblijven. De meest beruchte subcategorie wordt gevormd door statelozen, de groep die geen recht heeft op het staatsburgerschap van die staten waar zij normaal gesproken een aanspraak op zouden kunnen maken,
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 35
omdat de wetgeving van die staten hun dat verbiedt. De Conventie inzake de Status van Stateloze Personen uit 1954 verbiedt de aangesloten staten weliswaar om stateloze mensen die zich rechtmatig op hun grondgebied bevinden, uit te wijzen en spoort hen tevens aan het naturalisatieproces te ‘vergemakkelijken’. Het verplicht hen echter niet om stateloze mensen die uit hun verblijfplaats uitgewezen zijn, op te nemen. Een andere sectie van deze categorie bestaat uit diegenen die over een zekere burgerschapsstatus beschikken in een staat die hun een plek weigert te garanderen waar zij het volste recht hebben te verblijven. Zoals in Deel Twee toegelicht zal worden, produceert de nationaliteitenwet die in het Verenigd Koninkrijk momenteel van kracht is, bijzonder veel leden van deze subcategorie. Het moge duidelijk zijn dat het voortbrengen van een dergelijke klasse van staatsburgers de schending van een mensenrecht impliceert – namelijk het recht om ergens een plek te hebben waar iemand het onbetwistbare recht heeft te verblijven; niet een recht dat even fundamenteel is als het recht om niet vermoord, gemarteld, verkracht of van huis en haard verdreven te worden, welke de rechten zijn waar wij als eerste aan denken wanneer wij het over ‘mensenrechten’ hebben en waarvan Milosevic, Pinochet en andere tirannen beschuldigd worden deze te hebben geschonden – niettegenstaande is het een recht. Het creëren van stateloosheid is evenzeer een schending van dit recht. Niet elke staat erkent de ius soli – het principe dat een ieder die binnen de jurisdictie van een staat geboren is bij gevolg burger van die staat is. Groot-Brittannië pleegde dit recht te erkennen, maar ziet daar sinds de invoering van de meest recente nationaliteitenwet vanaf. Elke staat zou, zelfs al erkent hij de ius soli in zijn algemeenheid niet, een bepaling in zijn wetgeving op moeten nemen die regelt dat iedereen die op
Deel Een: Uitgangspunten 36
zijn grondgebied geboren wordt het staatsburgerschap verkrijgt, als het alternatief betekent dat het pasgeboren kind stateloos zal worden. Voor 1983 kende de Britse wetgeving een dergelijke bepaling in de erkenning van de ius soli, nu echter wordt het Britse staatsburgerschap aan kinderen die in het Verenigd Koninkrijk stateloos geboren zijn slechts onder voorwaarden toegekend. Maar wat moeten wij aan met volwassenen die stateloos zijn? Zij hebben zonder meer het recht een nationaliteit te verkrijgen. Om dit principe simpelweg te implementeren, zonder daarbij duidelijk te maken op welke nationaliteit zij aanspraak zouden moeten kunnen maken, zou veel weg hebben van de resolutie die vele jaren geleden door de Senaatsvergadering van de Universiteit van Oxford werd aangenomen, die regelde dat iedereen met een vaste aanstelling als universitair docent recht heeft om Fellow van het bestuur van een College te worden, zonder daarbij vast te leggen van welk College iemand Fellow mocht worden, laat staan een systeem te ontwerpen waarmee een College gedwongen kon worden hem of haar te kiezen. Wij worden hier geconfronteerd met een van de vele problemen die slechts middels internationale overeenkomsten opgelost kunnen worden. De Verenigde Naties zouden een commissie moeten benoemen en zoveel mogelijk naties zouden overgehaald moeten worden om te beloven zich aan haar arbitrage te onderwerpen. Stateloze personen zouden bij deze commissie staatsburgerschap van een land aan kunnen vragen. De commissie zou de voor de hand liggende factoren in overweging nemen: de wensen van de aanvrager, de talen die hij spreekt, de vestigingsplaats van zijn familie en van anderen van zijn etnische, culturele of religieuze groep, de houding van verschillende staten ten opzichte van nieuwkomers en hun behandeling van deze
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 37
mensen enz. Wanneer het staatsburgerschap van een aanvrager door de commissie aan een staat wordt toegewezen die de internationale overeenkomst ondertekend heeft, dan is deze staat verplicht hem tot staatsburger te maken. Het succes van dit soort internationale overeenkomsten is nooit erg groot geweest: de Verenigde Staten in het bijzonder tonen steeds een grote afkeer van het ondertekenen van dergelijke verdragen, en andere landen, die wel bereid blijken ze te ondertekenen, zijn weinig genegen ze ook na te leven. Het feit blijft dat er heden ten dage veel problemen zijn die alleen via internationale samenwerking aangepakt kunnen worden. Als de landen van de wereld meer bereid zouden zijn deze problemen middels internationale samenwerking op te lossen en zij daarbij meer oprechtheid aan de dag leggen, dan zullen de oplossingen haalbaar blijken; zo niet, dan zullen zij niet opgelost worden. Een tegenovergesteld recht dat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties vastgelegd is, is het recht het eigen land te verlaten: het is een staat wettelijk niet toegestaan om barrières zoals de Berlijnse Muur op te werpen om te voorkomen dat zijn burgers het land verlaten. Dit als zodanig afgekondigde recht is meerduidig: is het een absoluut recht, zoals het recht van een universitair docent op een Fellowship, of is het voorwaardelijk, zoals het recht te trouwen? Iedereen heeft het recht te trouwen, maar alleen als iemand het jawoord geeft om zijn echtgenote of haar echtgenoot te worden: niemand heeft een absoluut recht te trouwen. Heeft iemand een absoluut recht om zijn land te verlaten of is het recht aan de voorwaarde verbonden dat een ander land bereid is iemand toe te laten? De meeste politici zullen het als niet meer dan een voorwaardelijk recht beschouwen. Dit recht absoluut te verklaren,
Deel Een: Uitgangspunten 38
grenst aan de ontkenning van de legitimiteit van alle immigratiebeheersende maatregelen, daar het recht het eigen land te verlaten geen waarde heeft als er niet ten minste één ander land is dat verplicht is iemand toe te laten. Een antwoord op deze vraag zal in het volgende hoofdstuk gegeven worden. Politici verkondigen veelal het principe dat elke staat een onbeperkt recht heeft te bepalen wie hij tot de landsgrenzen toelaat. Daarbij vergeten zij vaak expliciet melding te maken van de uitzondering waaraan zij middels het door hen zelf onderschreven internationaal recht gebonden zijn: de plicht van de staat vluchtelingen toe te laten of, anders geformuleerd, hen niet terug te sturen naar het land dat zij ontvlucht zijn. Dit betekent dat een staat verplicht is om een vluchteling die asiel heeft aangevraagd niet naar een plek uit te wijzen waar hij of zij naar het land van herkomst teruggestuurd kan worden, maar uitsluitend naar een land dat hem of haar asiel zal verlenen. Het principe is onbetwistbaar juist. Ieder mens die vervolgd wordt, heeft het recht op een toevluchtsoord: iemand die vervolgd wordt een toevluchtsoord ontzeggen, is hem ontzeggen wat hem toekomt; een onloochenbaar onrecht. De Geneefse Conventie van 1951 (waaraan in 1966 een protocol werd toegevoegd) definieerde een vluchteling als iemand ‘met gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of politieke overtuiging’ die buiten het land van zijn nationaliteit verblijft – of in het geval hij stateloos is, buiten zijn vaste verblijfplaats – en niet in staat is – of, als gevolg van angst, niet bereid is – ernaar terug te keren. De Conventie erkent dus alleen diegenen als vluchteling die aan vervolging trachten te ontkomen. Andere redenen, zoals hongersnood, burgeroorlog of de onmogelijkheid in het eigen onderhoud
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 39
en dat van zijn familie te voorzien, die iemand ervan weerhouden een menswaardig bestaan te leiden zonder echter met een onnatuurlijke dood bedreigd te worden, erkent zij niet. Noch staat de Conventie toe dat iemand vanuit het eigen land asiel aanvraagt – of in het geval van stateloosheid in het land waar hij gewoonlijk verblijft. Zij verbiedt de contracterende staten straffen wegens illegale grensoverschrijding op te leggen aan hen die zonder uitstel asiel aanvragen. Zij verplicht de staten niet asiel te verlenen aan asielzoekers, maar verbiedt ze slechts om vluchtelingen terug te sturen naar een gebied waar hun leven of vrijheid bedreigd wordt om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep; als een staat geen asiel verleent, dan dient hij de vluchteling voldoende tijd te geven om toegang tot een ander land te verkrijgen. Om in overeenstemming met de Conventie te handelen, lijdt het in de praktijk geen twijfel dat een staat de aanspraak op een vluchtelingenstatus, zoals omschreven in de Conventie, van een ieder die op zijn grondgebied verblijft en op grond daarvan asiel aanvraagt, op rechtvaardige wijze moet onderzoeken, alvorens te besluiten welke stappen te ondernemen. Als hij besluit dat de aanvrager in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus, dan is het niet in strijd met het internationaal recht om met een andere staat overeen te komen dat hij hem of haar opneemt, op voorwaarde dat daar noch een gegronde reden bestaat voor angst voor vervolging, noch voor het gevaar dat hij of zij naar het thuisland teruggestuurd zal worden. Maar als er geen andere staat gevonden kan worden, dan heeft de betreffende staat onder de Conventie geen andere optie dan de aanvrager zelf op te nemen. Het kan nauwelijks beweerd worden dat het Verenigd Koninkrijk of andere lidstaten van de Europese Unie
Deel Een: Uitgangspunten 40
gewetensvol geweest zijn in het naleven van het verbod van de Conventie om vluchtelingen terug te sturen, naar waar zij vandaan zijn weggevlucht. De groep die na de zigeuners door de Europese overheden het meest vijandig bejegend wordt, is de Tamils uit Sri Lanka. De Britse Raad voor de Vluchtelingen en het Forum voor Menselijke Waardigheid in Sri Lanka hebben verslag gedaan van de systematische vervolging die uitgeprocedeerde asielzoekers uit Sri Lanka, die door Europese overheden teruggestuurd zijn, in hun thuisland ten deel is gevallen. Volgens de Raad voor de Vluchtelingen bedraagt het aantal door Duitsland, Frankrijk, Noorwegen en Polen uitgewezen Tamils die bij aankomst in Colombo onmiddellijk gearresteerd werden, ongeveer honderd. De raad beschrijft de geschiedenis van het geval Shanker die in februari 1998 uit Nederland gedeporteerd werd. Nadat hij op het vliegveld ondervraagd werd, kreeg hij een vergunning om in Colombo te verblijven, maar werd in maart gearresteerd en opnieuw op 15 juli. Hij werd tot 25 juli op het politiebureau vastgehouden, waar hij uitgekleed, gemarteld en ondervraagd werd over banden met de Tamil Tigers. Tijdens deze periode werd hij slechts één keer vijf minuten door een medewerker van de Nederlandse ambassade bezocht; Europese overheden zijn zeer gebrand op het verwijderen van vluchtelingen, maar leggen weinig belangstelling aan de dag voor het verifiëren van hun beslissingen door zelf te gaan kijken naar wat er gebeurt wanneer zij naar hun thuisland teruggestuurd worden. Shanker werd vervolgens onder de Sri Lankaanse Prevention of Terrorism Act een jaar in hechtenis gehouden en in juli 1999 op borgtocht vrijgelaten. Een behoorlijke behandeling van de zaak laat nog steeds op zich wachten. Volgens het Forum legt de overheid beslag op alle documenten, geld en waardevolle bezittingen van de mensen die ervan verdacht
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 41
worden Sri Lanka illegaal te hebben verlaten. Zij worden vervolgens uren of weken vastgehouden. Omdat zij niet terug mogen naar hun woonplaatsen in het noorden, worden zij na hun vrijlating vaak opnieuw gearresteerd. Ook worden zij vaak tijdens hun gevangenschap gemarteld: het Forum heeft een aantal zaken gedocumenteerd waarin van afschuwelijke martelpraktijken sprake is, waaronder die van een man die samen met anderen in 1998 voor de kust van Senegal opgepikt werd en van een vrouw die in oktober dat jaar uit Frankrijk gedeporteerd werd1. De ervaringen van deze mensen tonen aan dat hun angsten zeer gegrond zijn. Het heeft weinig zin voortdurend te verklaren dat men principes die in internationale verdragen vastgelegd zijn onderschrijft, als men aan hun implementatie geen zorg besteedt. De principes die door de Conventie van 1951 belichaamd worden, zijn zonder meer juist. Dat de mensenrechten, geformuleerd in de Declaratie van de Verenigde Naties – en waarop nu met grote regelmaat een beroep gedaan wordt – daadwerkelijk bestaan, kan slechts door de beter gesitueerden en de hartelozen ontkend worden. Mensen die de minimale voorwaarden voor een leven zonder angst moeten ontberen en aan wie een zekere basale menselijke waardigheid toegestaan wordt, hebben het recht een beroep te doen op anderen om hen dergelijke voorwaarden toe te kennen. Wie dit ontkent, zegt in feite dat wij hooguit negatieve verplichtingen ten opzichte van vreemdelingen hebben: dat wij hen bijvoorbeeld niet mogen vermoorden, maar niet de verplichting hebben om ze ervoor te behoeden vermoord te worden. Deze visie is volstrekt onjuist. Als men weigert anderen te hulp te schieten die slachtoffer van onrecht zijn – of dreigen te worden – collaboreert men in feite met dat onrecht en laadt men een deel van dit onrecht op zichzelf. Vandaar dat zij die
Deel Een: Uitgangspunten 42
voor hun leven moeten vrezen of bang zijn gemarteld, verkracht of wederrechtelijk van hun vrijheid beroofd te worden, en om die reden hun land ontvluchten, een terechte aanspraak kunnen maken op andere mensen om hen een toevluchtsoord te bieden. Normaal gesproken is alleen een staat in de positie om hen een toevluchtsoord te bieden. Het zou verkeerd zijn om aan te nemen dat, waar individuen een dergelijke plicht jegens vreemdelingen hebben, een staat zich slechts om de eigen burgers hoeft te bekommeren. De staat is de vertegenwoordiger van zijn burgers en handelt in hun naam; in een democratische samenleving handelt hij in hun opdracht. Om die reden moet de staat als collectief in overeenstemming handelen met de morele verplichtingen die hij van de burger als individu verlangt. Daaruit volgt dat het recht op asiel voor hen die aan vervolging ontvlucht zijn universeel erkend moet worden. Maar welke staat heeft de plicht het asielverzoek in overweging te nemen? Het Verdrag van Dublin uit 1990 – Overeenkomst betreffende de Vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de Behandeling van een Asielverzoek– trachtte deze vraag voor de lidstaten van de Europese Unie te beantwoorden. Volgens de Conventie moet de asielaanvraag niet noodzakelijkerwijs op de eerste plaats door de staat behandeld worden waar de aanvraag het eerst werd ingediend, maar op grond van een aantal gegradueerde criteria. Het eerste criterium is de aanwezigheid van een familielid die een asielstatus heeft en legaal in die staat verblijft. Het tweede is dat de aanvrager in bezit is van een verblijfsvergunning of visum voor het land. Het derde is dat de aanvrager de staat in kwestie illegaal van buiten de Europese Unie binnengekomen is, behalve als hij langer dan zes maanden in een ander land heeft gewoond. Het vierde is dat een staat de
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 43
aanvrager rechtmatig zonder visum toegelaten heeft, behalve als hij een aanvraag ingediend heeft bij een andere staat die hij zonder visumverplichting betreden kan. In alle andere gevallen moet de staat waar het asielverzoek het eerst ingediend werd de aanvraag in overweging nemen. Deze Conventie is bedoeld om de druk van het aantal asielverzoeken in de landen die bij asielzoekers het meest favoriet zijn te verlichten, maar tegelijkertijd vormt dit in zekere mate een beperking van de vrijheid van vluchtelingen om te kiezen waar zij heen willen gaan. Zodra de situatie het toelaat, willen de meeste vluchtelingen naar hun thuisland terugkeren; althans, dat is veelal hun voornemen totdat zij zolang in het land gewoond hebben dat hen asiel verleend heeft, dat zij het als hun thuis zijn gaan beschouwen. De eerste keuze van waar asiel aan te vragen is echter tamelijk voorspelbaar. Zij gaan veelal daarheen waar zich volksgenoten bevinden, waar zij de taal kunnen spreken of een redelijke kans maken de taal te leren en werk te vinden. In het geval er van een ernstige verstoring sprake is in de verhouding tussen de lidstaten met betrekking tot de aantallen asielaanvragen, wat meestal het geval is, dan zou de oprichting van een tribunaal van de Europese Unie, dat besluit welke vluchteling aan welke lidstaat toegewezen wordt om asiel aan te kunnen vragen, een eerlijker oplossing bieden dan de regels van het Verdrag van Dublin. Dit tribunaal zou dan zowel rekening kunnen houden met factoren die ertoe leiden dat een vluchteling een bepaald land boven een ander verkiest, als met de demografische situatie in de lidstaten en hun vermogen om nieuwkomers op te vangen. Er is sprake van een flagrante ongelijkheid in de stroom van vluchtelingen naar verschillende landen. De landen die vluchtelingen met miljoenen tegelijk binnenlaten, zijn ook de armste: Pakistan, Ethiopië, Soedan. De eerste-wereldlanden
Deel Een: Uitgangspunten 44
klagen al als er duizend het land binnenkomen. Het is een gemeenplaats dat de vluchtelingenstroom in de wereld sterk is toegenomen. Dit is wellicht ook iets dat middels internationale overeenkomsten aangepakt moet worden. Er dient met internationale eensgezindheid een wereldtribunaal geïnstalleerd te worden dat conform het hierboven voorgestelde concept voor de Europese Unie moet functioneren: dit tribunaal zal uiteraard onder de auspiciën van de Hoge Raad voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties moeten vallen. Een dergelijk tribunaal is natuurlijk volstrekt niet in staat over individuele zaken te oordelen, maar zou voor hele categorieën – bijvoorbeeld voor de Tamils uit Sri Lanka – moeten bepalen welke landen het meest geschikt zijn om hun asielaanvragen in overweging te nemen. Zoals voor al dit soort voorstellen geldt, hangt de effectiviteit af van de bereidheid van landen overal ter wereld om zich middels het ondertekenen en naleven van een conventie aan de arbitrage van het tribunaal te onderwerpen. Een dergelijke ontwikkeling is momenteel echter weinig waarschijnlijk. Toch is het probleem van de vluchtelingenstromen, zoals zoveel problemen, een internationale aangelegenheid. Behalve als men tot internationaal samenwerking komt, is er weinig hoop op een rechtvaardige oplossing. Het noemen van vluchtelingen naar Pakistan, Soedan en Ethiopië werpt de vraag op wat iemand het recht verschaft tijdelijk asiel te vragen: het betreft hier immers mensen die voor burgeroorlog en hongerdood gevlucht zijn: categorieën die niet door de Conventie inzake de Status van Vluchtelingen uit 1951 erkend worden. De kwalificaties die in de Conventie vervat zijn voor het aanspraak maken op een asielstatus, zijn te beperkt: alle omstandigheden die het iemand onmogelijk maken ergens een leven te leiden dat aan de minimale
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 45
voorwaarden op een menswaardig bestaan voldoet, vormen grond voor het recht elders asiel te vragen. De Conventie moet nodig herzien worden. Er moet in het bijzonder expliciet gesteld worden dat de vervolging die als de reden geldt voor het vragen van asiel niet uitsluitend op vervolging door het staatsgezag mag duiden: het kan ook duiden op vervolging door anderen tegen wie de staat niet bij machte is bescherming te bieden. Als mensen terecht voor hun leven vrezen, hebben zij, afgezien van de vraag of diegenen die hen dreigen te vermoorden nu Algerijnse politieagenten, Moslimrebellen, het Sri Lankaanse leger of Tamil Tigers zijn, recht op veiligheid. Het dient echter gezegd dat iedere zinspeling op een herziening van de Conventie gevaarlijk is: veel aangesloten staten vinden de condities nu al te ruimhartig. De plicht van een staat om vluchtelingen op te nemen omvat tevens de plicht om de aanvragen op basis van rechtvaardigheidsprincipes te behandelen, in plaats van op een onwillige houding die nu door veel landen ten toon gespreid wordt in hun pogingen om het aantal vluchtelingen dat zij op nemen tot het absolute minimum te beperken. In 1996 honoreerde Canada 82 procent van de asielverzoeken van vluchtelingen uit Sri Lanka, het Verenigd Koninkrijk tweetiende procent. Het is toch wel buitengewoon toevallig dat dezelfde criteria die in het Verenigd Koninkrijk tot 99,8 procent afgewezen asielverzoeken geleid hebben, in Canada slechts achttien procent afwijzingen tot gevolg hebben. In theorie zijn de criteria die in beide landen gehanteerd worden dezelfde, maar de cijfers vormen een haarscherpe illustratie van de verschillende gemoedstoestanden waarmee Britse en Canadese immigratieambtenaren hun subjectieve oordeel vellen. Dit is niet zozeer een weerspiegeling van de uiteenlopende houdingen ten opzichte van het conflict in Sri Lanka,
Deel Een: Uitgangspunten 46
want in 1996 honoreerde het Verenigd Koninkrijk viertiende procent van de asielaanvragen van Somaliërs, tegen 81 procent in Canada en accepteerde zij één procent van de aanvragen van vluchtelingen uit het voormalige Zaïre, waar Canada 76 procent van de aanvragen honoreerde. Hoe buitengewoon mild de Canadese immigratieambtenaren ook verondersteld worden te zijn, het is onontkoombaar dat de beslissingen van hun Britse tegenhangers op het vlak van gerechtigheid wel heel erg te kort moeten schieten. Veel afgewezen vluchtelingen worden door de Europese immigratieautoriteiten zonder meer richting vervolging, gevangenschap en marteling teruggestuurd. De plicht van een staat om vluchtelingen op te nemen omvat de plicht om hen zowel humaan te behandelen op het moment dat hun aanvragen onderzocht worden, als wanneer zij een vluchtelingenstatus ontvangen hebben. Op dit moment hanteert de Britse regering het gebruik om forse aantallen vluchtelingen in ‘detentiecentra’ en daadwerkelijke gevangenissen op te sluiten. Als excuus wordt aangedragen dat deze mensen geneigd zijn om onder te duiken en ongemerkt in de bevolking op te gaan. Er is echter weinig reden om aan te nemen dat de autoriteiten over de deskundigheid beschikken een dergelijke diagnose te stellen, of daar zelfs maar een serieuze poging toe willen doen. Zoals algemeen vermoed wordt, is het waarschijnlijker dat dit gebruik bedoeld is om hen die naar het Verenigd Koninkrijk willen komen om er asiel te vragen te ontmoedigen. Het Schengenverdrag werd in 1985 door Frankrijk, Duitsland en de Beneluxlanden ondertekend: vanaf dat moment wordt het door alle landen van de Europese Unie, met uitzondering van Ierland en het Verenigd Koninkrijk, nagevolgd. Het doel is de bewegingsvrijheid van personen tussen de aangesloten
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 47
landen te garanderen. Andere Europese landen hebben het Britse voorbeeld onder hetzelfde voorwendsel gevolgd: Italië begon in 1998 met het detineren van vluchtelingen in overvolle centra, waar geen faciliteiten zijn en waar zij niet weten wat er met hen zal gebeuren. Het lijdt geen twijfel dat veel van hen die gedetineerd zijn echte vluchtelingen zijn: van sommigen wordt de asielaanvraag zelfs gehonoreerd. In elk geval is dit geen excuus om vluchtelingen van wie de status onzeker is op dergelijke wijze te behandelen. Mensen die toe hebben moeten kijken hoe familieleden vermoord of mishandeld zijn of die zelf slachtoffer van terreur, marteling of onrechtmatige detentie geweest zijn, verdienen het om met medegevoel behandeld te worden. Vastgezet in een gevangenis of een goedgelijkend equivalent in het land waar zij hopen asiel te verkrijgen, worden zij tot wanhoop gedreven: het lijkt wel of de hele wereld zich tegen hen gekeerd heeft. Het antwoord luidt wellicht dat veel van de gedetineerde vluchtelingen ‘onecht’ zijn. Dit woordgebruik is onnadenkend. Asiel vragen en afgewezen worden, betekent niet dat iemand frauduleuze bedoelingen heeft: het mag een uiting van wanhoop of optimisme zijn, maar het is niet aannemelijk dat het vaak om louter oneerlijkheid gaat. Wat beweegt iemand ertoe om zijn land te verlaten en naar elders te vluchten? Doorgaans wordt hij gedreven door de onhoudbare omstandigheden waaronder hij leven moet. Ook al vallen deze niet onder de nauw omschreven criteria van geldige gronden om als asielzoeker erkend te worden, dan nog kunnen deze ondraaglijk zijn: armoede, hongerdood, de angst voor geweld, voortdurend raciale of religieuze discriminatie en pesterijen. Wie zich niet langer bij machte voelt dergelijke omstandigheden te verdragen, mag er op hopen dat het land waar hij naartoe gevlucht is zijn misère in
Deel Een: Uitgangspunten 48
al haar omvang erkent en hem laat blijven: het feit dat dat land zijn lot onverschillig laat en vastbesloten is slechts die vluchtelingen toe te laten die aan zekere nauw omschreven criteria voldoen, maakt hem niet tot een ‘nep’-vluchteling. De barrières die door westerse landen opgeworpen zijn om immigranten en vluchtelingen tegen te houden, hebben een handel in illegale immigranten voortgebracht. Criminele organisaties rekenen enorme bedragen om mensen langs clandestiene en gevaarlijke weg de verschillende landen van West-Europa binnen te smokkelen. De gruwelijke verstikkingsdood van 58 illegale Chinese immigranten bracht een golf van ontzetting en grote weerzin onder de Britse bevolking teweeg; maar dit is slechts één van vele soortgelijke voorvallen die zich afgespeeld hebben bij pogingen om een aantal westerse landen binnen te komen. Zij leiden tot verontwaardigde beschuldigingen tegen deze mensenhandelaren; maar de aanvankelijke oorzaak van deze verfoeilijke handel ligt in de poging van westerse overheden om het iedereen van buiten de Europese Unie onmogelijk te maken hun grondgebied te bereiken. Wie er in slaagt om langs de routes van de organisatoren van illegale immigratie binnen te komen, blijft normaliter een illegale immigrant – met torenhoge schulden als gevolg van de tocht, uitgebuit en misbruikt. Hoezeer zij zich ook over hun perspectieven hebben laten misleiden, alleen iets dat erg na aan wanhoop grenst, kan hen bewogen hebben om een dergelijke dure en hachelijke reis te ondernemen. Het moet toegegeven worden dat meerdere verstandige mensen die onder grote druk staan – hoewel wellicht niet van wanhoop vervuld – om te emigreren of zelfs maar ergens een kort bezoek te brengen, beseffen dat het vragen van asiel vrijwel hun enige mogelijkheid is om toegelaten te worden,
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 49
zelfs als zij zich realiseren dat het uitgesloten is dat hun verzoek gehonoreerd zal worden. Zij verdienen zonder twijfel het etiket van ‘nep’-vluchteling, maar zij zijn niet degenen die gewoonlijk naar gevangenis of detentiecentrum afgevoerd worden. De hysterie over immigratie houdt grote delen van West-Europa nu al vele jaren in haar greep en wordt door politici van populistisch rechts geëxploiteerd. Maar ook politici uit het politieke midden en ter linkerzijde zijn voor deze hysterie gezwicht. Het resultaat is dat drastische restricties het voor bijna iedereen van buiten de eerste wereld onmogelijk gemaakt hebben deze landen, al is het maar voor een bezoek, binnen te komen. Mensen met volstrekt legitieme redenen om naar een van deze landen te emigreren of er zelfs maar een tijdelijk bezoek aan te brengen, worden op deze manier zeer sterk in de verleiding gebracht om daar op wat voor manier dan ook binnen te komen en er asiel te vragen. Ook al wordt de asielaanvraag niet gehonoreerd, zij kunnen niet weggestuurd worden voordat hun aanvraag behandeld is. Draconische immigratiewetten werken het indienen van ongefundeerde asielaanvragen in de hand, waar degenen die voor deze wetten gestemd hebben vervolgens weer over gaan klagen. Zelfs al vormt het aantal daadwerkelijke bedriegers onder hen die asiel vragen een meerderheid – wat onmogelijk het geval kan zijn – toch kan het niet anders dan dat er zich onder hen die gedetineerd zijn een fors aantal moet bevinden dat vervolgd of gemarteld is, en dus een onbetwistbare aanspraak maakt op erkenning als vluchteling. Het getuigt van wreedheid om hen een straf op te leggen die bedriegers, naar men zegt, toekomt. Compassie met hen die van daadwerkelijke terreur slachtoffer geweest zijn, vereist dat men niet het risico loopt hardvochtig te zijn door hen zonder nadere toelichting
Deel Een: Uitgangspunten 50
op te sluiten: hoe kan een dergelijk risico vermeden worden als asielzoekers al voordat hun zaak volledig onderzocht is naar gevangenissen gedeporteerd worden? Bovendien is niet alleen het opsluiten van mensen met een aannemelijke aanspraak op asiel hardvochtig: om dit juist die mensen aan te doen die ondraaglijke omstandigheden ontvlucht zijn, zelfs als deze omstandigheden hun in de ogen van arbitragecommissies geen aanspraak op erkenning verschaffen, is al bijna even immoreel. Elke staat heeft een plicht jegens hen die er een toevluchtsoord tegen ontoelaatbare leefomstandigheden zoeken. Hij heeft ook een plicht om diegenen die hij toelaat te helpen bij het inburgeren in het land dat hun asiel verleent heeft. Hij zou voorzieningen moeten treffen voor echte ontvangstcentra waar vluchtelingen, wanneer zij voor het eerst aankomen en totdat zij een andere plek hebben gevonden om te wonen, kunnen verblijven als zij dat willen – niet achter slot en grendel of prikkeldraad, niet onder toezicht van bewaarders, maar onder aangename omstandigheden. In deze centra zouden zij geïnstrueerd moeten worden in de taal van het land en in allerhande praktische zaken waar vluchtelingen van op de hoogte moeten zijn, willen zij zich aan hun nieuwe thuisland aan kunnen passen. Een rapport van het ministerie van Binnenlandse Zaken uit oktober 1999 legde de vinger op het schromelijk gebrek aan dergelijke hulp in het Verenigd Koninkrijk. Over hen die een asielstatus of een buitengewone verblijfsvergunning verkregen hebben, staat te lezen: Velen worden met werkloosheid geconfronteerd, hebben slechte woningen en een slechte gezondheid en krijgen beperkte toegang tot instellingen voor bijstand en maatschappelijk werk. Verder verkeren velen in een
maatschappelijk isolement en gaan gebukt onder discriminatie en marginalisatie. Vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid en mensenrechten is het van belang dat vluchtelingen de mogelijkheid krijgen een waardig leven te leiden, terwijl zij de plaatsvervangende bescherming ontvangen van, en in een positie gebracht worden om bij te
integratie te investeren, zodat een snelle omslag van afhankelijkheid naar eigenwaarde en zelfvoorziening teweeggebracht wordt.
Velen zijn de Engelse taal nog steeds niet machtig; de centrale overheid zorgt – met uitzondering van de Chileense vluchtelingen die na de coup van Pinochet hierheen gevlucht zijn – slechts zelden voor taallessen, hoewel lokale overheden en vrijwilligersorganisaties op dit gebied wel behulpzaam zijn. Een verleden van mishandeling, soms neigend naar marteling, heeft bij velen tot psychische problemen geleid, waarvoor geen specialistische medische zorg voorhanden is om het lijden te verzachten. De door kranten aangewakkerde vijandelijkheid en de daaruitvolgende discriminatie door werkgevers, in combinatie met hun taalproblemen, dwingt velen ertoe zich op sociale voorzieningen te verlaten, waar zij zich net zo goed nuttig zouden kunnen maken en dat zelf ook veel liever zouden willen. Dat de staat de behoeftes van hen die hij asiel verleent miskent heeft, wijst enerzijds op een ontkenning van een duidelijke plicht en anderzijds op de onzinnige miskenning van de noodzaak het maatschappelijk kwaad dat voortkomt uit het nodeloos toestaan dat een gehele groep tot een gedepriveerde en geminachte onderklasse verwordt, te vermijden.
51
heeft gekregen om te blijven, is het van belang om snel in
De plichten van een staat jegens vluchtelingen
dragen aan het gastland. Zodra een vluchteling toestemming
Deel Een: Uitgangspunten 52
Als een individu de plicht heeft iemand te helpen die in nood verkeert wanneer hij daarom gevraagd wordt, dan heeft hij ook de plicht om hem de mogelijkheid te geven deze hulp te vragen. Voor staten geldt hetzelfde. Zij hebben een internationaal erkende plicht jegens vluchtelingen en dus ook de plicht om vluchtelingen bij het bereiken van hun grenzen niets in de weg te leggen. Deze plicht wordt momenteel door bijna alle ‘ontwikkelde’ staten geweld aangedaan door het opleggen van speciale visumplichten en door wetten die zware boetes opleggen aan expeditiebedrijven die mensen zonder juiste papieren het land binnenbrengen: het druist in tegen het internationaal recht, zoals is vastgelegd in de Conventie van 1951, om van asielaanvragers te eisen dat zij over de juiste documenten beschikken, en toch hebben Britse rechtbanken een aantal van hen bestraft die het land zonder rechtsgeldige paspoorten en visa binnengekomen zijn. Er hebben nauwelijks protesten geklonken tegen deze immorele daden die niet slechts tegen de principes van de rechtvaardigheid indruisen, maar door het internationaal recht ook uitdrukkelijk verboden worden. Als een staat van mening is dat hij meer dan zijn deel aan vluchtelingen ontvangt, dan heeft hij het recht andere staten te vragen een aantal van hen over te nemen. Er werd al opgemerkt dat hier een formeel toewijzingsmechanisme voor in het leven geroepen moet worden. Maar de staat heeft niet het recht om kunstmatige achterdeurtjes in de wet in te bouwen om vluchtelingen buiten de deur te houden: dat komt in moreel opzicht op hetzelfde neer als de veel voorkomende praktijk om vluchtelingen zonder ze te horen weg te sturen, zodra zij aangekomen zijn. De draconische maatregelen om vluchtelingen af te schrikken en te voorkomen dat zij het land bereiken, dwingt
De plichten van een staat jegens vluchtelingen 53
de daadwerkelijk wanhopige vluchteling om zijn doel langs illegale weg te bereiken. Het is geen zaak van de overheid om medewerkers van luchtvaartmaatschappijen in de rol van harteloze immigratieambtenaren te dwingen, al verdienen de minder betrouwbare vervoerders het om afgeschrikt te worden. Zij zijn de gewetenloze individuen, waar eerder al aan gerefereerd werd, die mensen voor veel geld in nietzeewaardige scheepjes of verstopt in vrachtwagens de grenzen over smokkelen. Dergelijke personen gedragen zich inderdaad misdadig wanneer zij hun cliënten aan doodsgevaar blootstellen of exorbitante honoraria verlangen; maar de verontwaardiging over hun gedrag mag zich niet naar de vluchtelingen, die juist door hen uitgebuit worden, uitstrekken. Natuurlijk zou men van hun diensten geen gebruik moeten maken als er een alternatief voorhanden is: maar vaak is er geen alternatief. De combinatie van meedogenloze wetgeving ter beperking van de immigratiestroom en drastische maatregelen ter voorkoming dat vluchtelingen de grens bereiken, resulteert er doorgaans in dat mensen geen alternatief gelaten wordt om verschrikkelijke of onhoudbare omstandigheden te ontvluchten: de schuld voor het bestaan van deze veel beschimpte mensenhandel ligt grotendeels bij de overheden die de barrières opgeworpen hebben, die angstige mensen slechts met hun hulp kunnen omzeilen. Deze handelaren bieden een dienst die onze overheid en die van andere Europese landen zo lichtzinnig noodzakelijk gemaakt hebben. De bereidheid om deze handelaren grote bedragen voor hun diensten te betalen, getuigt van hun wanhoop. Zij verdienen medeleven, geen straf. Het is zonder meer terecht om hen op te sporen. Niet om ze gevangen te zetten of terug te sturen naar waar zij vandaan komen, maar enkel om hun verhaal te horen en hun asielaanvraag in overweging te nemen.
Deel Een: Uitgangspunten 54
Maar de in moreel opzicht meest smerige methode om vluchtelingen te ontmoedigen, is het aanwakkeren van vooroordelen tegen hen. Dit is een wijdverbreid gebruik: het wordt met name de Britse overheid op dit punt erg makkelijk gemaakt, daar zij voort kan bouwen op een irrationeel vooroordeel tegen immigranten dat al tientallen jaren gevoed wordt. Om dit effect te bereiken, spreken overheidsvertegenwoordigers voortdurend over asielzoekers in termen van ‘nep’-vluchtelingen en herhalen zij keer op keer dat de overgrote meerderheid geen aanspraak op asiel kan maken en het systeem dus ‘misbruiken’. Hierdoor raakt de onnadenkende burger doordrongen van de overtuiging dat asielzoekers allemaal oneerlijk zijn en dat zij geen andere reden hebben naar het land te komen dan dat het ze misschien wel leuk lijkt om er te wonen. Een favoriete propagandastrategie is het onophoudelijk herhalen dat de meeste asielzoekers slechts ‘economische migranten’ zijn. Deze zinsnede heeft het voordeel dat hiermee het onderscheid tussen vluchtelingen en immigranten vervaagt: het dient ook om de notie over te brengen dat de motieven van asielzoekers triviaal en ongepast zijn. Stel, je bent een tandarts en je hebt je land voor een ander land verlaten uitsluitend en alleen omdat tandartsen daar beter betaald worden, dan berust het aanvragen van asiel inderdaad op bedrog en verdient je motivatie geen respect – niet meer respect dan, zeg, de overstap van een Britse academicus naar een Amerikaanse universiteit. Dat is het beeld dat de Britse overheid tracht op te roepen wanneer zij de term ‘economische migrant’ bezigt. Maar de motieven van een asielzoeker als economisch afdoen, houdt natuurlijk niet in dat ze daarom ook onbeduidend zijn. In zijn eigen land slaagt hij er misschien niet in zijn gezin te voeden; misschien heeft hij zijn kinderen wel aan ondervoeding zien sterven. Men
De plichten van een staat jegens vluchtelingen
NOTEN 1 Zie: de Independent, 8 juni 2000, pag. 15
55
hoeft hier maar even bij stil te staan om te beseffen dat vluchten om economische redenen net zo terecht is – en ons medeleven net zozeer verdient – als vluchten voor politieke vervolging. Het Britse publiek is door de eentonige officiële propaganda tegen asielzoekers echter zo sterk geconditioneerd, dat zij bij deze vraag nooit een moment stilstaat. De manipulatie van het verstand voor onwaardige doeleinden is wellicht de zonde tegen de Heilige Geest die niet vergeven zal worden. Het opstoken van het grote publiek tegen een groep van mensen die onze hulp vragen en ons medelijden verdienen – of tegen welke gehele groep dan ook – is een groter misdrijf dan ze simpelweg onrechtvaardig te behandelen. Toch hebben de twee grootste Britse politieke partijen jarenlang samengespannen om dit te bewerkstelligen. Toen Christus het gebod uit het Oude Testament herhaalde om je naaste lief te hebben zoals jezelf, vroegen omstanders hem, ‘Wie is mijn naaste’? Hij antwoordde hen met de vergelijking van de barmhartige Samaritaan. Wordt het voor politici en het publiek niet tijd om dezelfde vraag te stellen?
De plichten van een staat jegens immigranten
56
Vluchtelingen en Immigratie
Drie
Als men erkent dat de staat een plicht heeft om asielverzoeken in overweging te nemen, dan verwerpt men daarmee de idee dat de staat geen plichten heeft jegens hen die niet tot zijn burgers behoren. Het idee dat de plichten zich slechts tot de eigen burgers uitstrekken, gaat terug op een onjuiste opvatting omtrent de bestaansreden – of, in modern jargon, de missie – van de staat. De bestaansreden van de staat wordt meestal omschreven in termen van het bevorderen van de welvaart van de burgers en het bieden van bescherming tegen aanvallen van buitenaf. Zij behoren inderdaad tot de bestaanredenen, maar het verdergelegen doel is de burgers naar de buitenwereld toe te vertegenwoordigen. Dit komt stilzwijgend tot uiting in de verpersonalisering van verwijzingen naar landen, zoals die in het gewone spraakgebruik opduiken; wanneer een politiek leider van een land een verklaring aflegt, dan zeggen wij: ‘Griekenland verzet zich tegen . . . ’ of ‘Italië stemt in met . . . ’. De burgers van elk land hebben individuele morele verplichtingen jegens andere mensen die door hun handelingen, of het nalaten daarvan, beïnvloed kunnen worden. Daaruit volgt dat zij, als collectiviteit, gezamenlijke morele verplichtingen hebben jegens burgers uit andere landen. Daar de staat hen naar de buitenwereld toe vertegenwoordigt, heeft de staat in die hoedanigheid ook morele
De plichten van een staat jegens immigranten 57
verplichtingen ten opzichte van andere staten en de mensen die tot die staten behoren. In bijna geen enkel ander geval zijn wij geneigd te geloven dat de verplichtingen van een institutie niet verder strekken dan de eigen leden of klanten. Wij zijn niet van mening dat een gezin, een universiteit of bedrijf uitsluitend met de belangen van zijn leden rekening hoeft te houden. En toch is het voor politici en kiezers de gewoonste zaak van de wereld te denken dat dit voor de handelingen van de staat wel opgaat. Britse politici zijn gewoon om in hun onderhandelingen met de Europese Unie uitspraken te doen als: ‘Wij doen dit omdat dit het Verenigd Koninkrijk ten goede komt’ of: ‘Al naar gelang wij vinden dat het al dan niet in het belang van het Verenigd Koninkrijk is, zullen wij besluiten om dit te steunen of er een veto over uit te spreken’: de vraag die zij zichzelf zouden moeten stellen is of de voorgenomen handelwijze de gehele Europese Unie ten goede komt. Collectief egoïsme is geen bewonderenswaardiger eigenschap dan individueel egoïsme. Het collectief egoïsme motiveert de schrille roep om nationale soevereiniteit die zich gewoonlijk tegen enige vorm van supranationale autoriteit keert. De eis luidt dat de staat de vrijheid moet hebben te doen wat hij wil om de verlangens van de eigen bevolking te bevredigen en de rechten, behoeften en verlangens van hen die tot andere landen behoren buiten beschouwing te laten. Het lijdt geen twijfel dat de daden van een land gevolgen kunnen hebben voor vele andere landen en vaak zelfs de hele wereld: wij hoeven slechts aan de Verenigde Staten te denken om dit feit helder voor ogen te zien. Dergelijke gevolgen kunnen niet slechts aan het buitenlands beleid toegeschreven worden – zoals bijvoorbeeld het besluit van de Amerikaanse regering welk land te bombarderen of te boycotten of aan
Deel Een: Uitgangspunten 58
welke nationale overheden of rebellengroepen militaire steun te geven – maar ook aan het binnenlands beleid – of Amerikaanse bedrijven en burgers al dan niet het recht behouden om fossiele brandstoffen in de huidige hoeveelheden op te stoken, is van invloed op de omvang van de ecologische ramp die onze planeet zal treffen. Er is een duidelijk reden waarom politici zich aan dergelijke overwegingen weinig gelegen laten liggen: zij leveren geen stemmen op. Politici danken hun posities aan hun nationale electoraat: burgers uit andere landen dragen daar niets aan bij. Het systeem van natiestaten waarborgt in feite een wereldwijd streven naar nationaal eigenbelang. De mensheid is nog geen bevredigende oplossing voor dit probleem op het spoor gekomen. Het probleem komt voort uit het concept van de ‘nationale soevereiniteit’, dat voorschrijft dat geen enkel land of internationaal lichaam het recht heeft zich met de ‘interne aangelegenheden’ van een staat te bemoeien, dat wil zeggen, met hoe de staat zijn burgers behandelt. Het concept van nationale soevereiniteit is aan erosie onderhevig. Kosovo is het voor de hand liggende voorbeeld; maar geen staat heeft de moed de bezetting van Tibet door China aan te vechten, en er klonken slechts zwakke protesten tegen de Russische inval in Tsjetsjenië. De ‘internationale gemeenschap’ durft slechts tegen die landen op te treden die eentwintigste deel van haar omvang uitmaken. Er is nog steeds geen systeem geopperd om die handelingen van een staat in te tomen die andere naties, laat staan de rest van de wereld, schade berokkenen. Noch heeft tot dusver iemand voorgesteld dat de buitenwereld een inbreng zou moeten hebben bij de verkiezingen die in een land gehouden worden. De internationale orde vormt een scherp contrast met de huidige structuur van de katholieke kerk, waarbinnen
De plichten van een staat jegens immigranten 59
bisschoppen (bijvoorbeeld Sint Ambrosius) aanvankelijk door de leken of de geestelijkheid binnen een bisdom gekozen werden, maar nu door de paus benoemd worden. Hoe zullen wij er ooit in slagen een middenweg te vinden tussen ongebreidelde lokale democratie en een ongebreideld centralistisch absolutisme? Wij houden ons hier alleen bezig met de plichten van een staat jegens potentiële immigranten en het recht hen te weigeren of op te nemen. Sommigen beweren dat het het recht van elke staat is om volledige zeggenschap te hebben over de eigen grenzen en dus naar eigen goeddunken te besluiten wie geweigerd en wie toegelaten wordt. Anderen zijn van mening dat er nergens ook maar enige vorm van zeggenschap over immigratie zou mogen zijn; dat alle grenzen volledig opengesteld moeten worden. De these dat alle grenzen opengesteld moeten worden, komt voort uit het principe van de vrije markt: om dezelfde redenen dat kapitaal en goederen zich vrijelijk over de wereld moeten kunnen bewegen, moeten mensen dat ook kunnen. Het strekt hem tot eer dat Milton Friedman, de meest geprezen exponent van de vrijemarktideologie, deze conclusie trekt (andere vrijemarktideologen hebben deze zelfde these, of een aangepaste versie ervan, ook bepleit). De vele enthousiaste aanhangers van Friedman onder de pragmatische politici verwerpen deze these echter hartgrondig. Veel van de meest fervente aanhangers van de vrije markt als zuiver economisch principe behoren ook tot de hartstochtelijke verdedigers van strikte immigratiebeheersing. Het openstellen van alle grenzen was ook het ideaal van de eerste naoorlogse Britse minister van Buitenlandse Zaken, Ernest Bevin, die de hoop uitsprak dat het ooit mogelijk zou zijn om paspoorten helemaal af te schaffen. In de meest radicale visie moet dit niet als een ideaal gezien
60
Deel Een: Uitgangspunten
worden dat in eendrachtige samenwerking met vele andere landen bereikt moet worden. In deze visie is het een mensenrecht om te gaan en te staan waar men maar wil, zoals in het negentiende-eeuwse Verenigd Koninkrijk wettelijk geregeld was dat men vrijelijk het land in en uit kon gaan. Als dit echt een mensenrecht is, dan heeft geen enkele staat het recht om wie dan ook het land te weren. Dan is dit geen zaak voor internationale onderhandelingen, maar de plicht van elke staat die de mensenrechten respecteert. In zijn encycliek Pacem in Terris komt paus Johannes XIII heel dicht bij het beamen van het principe van open grenzen. Hij schrijft dat het elk mens wanneer er gegronde redenen voor zijn, . . . toegestaan moet zijn naar andere landen te emigreren en zich er metterwoon te vestigen. Het feit dat hij burger is van een bepaalde staat belet hem niet ook tot de menselijke familie te behoren, of burger te zijn van de universele samenleving, van de gezamenlijke, wereldwijde broederschap van mensen.
Hier ligt het fundament van de plicht van elke staat ten opzichte van hen die niet zijn burgers zijn: het zijn medemensen. Net zo min als een staat kan beweren dat zijn plichten zich alleen tot de eigen burgers uitstrekken, kan een gezinshoofd verkondigen dat hij uitsluitend ten opzichte van de leden van zijn eigen gezin – en niemand anders – verplichtingen heeft. Hij heeft inderdaad bijzondere verplichtingen jegens hen, maar ook ten opzichte van iedereen die door zijn handelen geraakt kan worden, aangezien hij en zij tot dezelfde wereldwijde menselijke familie behoren. Via dezelfde redenering delen de burgers van verschillende landen het burgerschap van de universele menselijke samenleving, en heeft de staat die hen vertegenwoordigt morele
immigranten toe te laten en – voor zover het welbegrepen belang van de eigen gemeenschap dat toestaat – de belangen te behartigen van hen die in een nieuwe samenleving integreren willen.
Het voorbehoud met betrekking tot het belang van de eigen gemeenschap van de ambtenaar duidt niet op een beperking van zijn plicht om immigranten toe te laten, maar enkel op zijn verplichting hen te helpen integreren. Het recht van staten om mensen naar eigen inzicht te weigeren, is niet absoluut. De verantwoordelijkheden van de staat jegens hen die vervolgd worden, vereisen immers dat zij de vluchtelingen toelaten die hun aanspraak op asiel hard gemaakt hebben – tenminste, als zij geen ander land kunnen vinden dat bereid is om hun asiel te verlenen. Bovendien, als het echt een absoluut recht van iedereen is om zijn geboorteland te verlaten, dan moeten sommige staten onderling de plicht hebben om hen die hun land verlaten hebben, toe te laten. Aan de andere kant, als een volk het recht heeft niet ondergedompeld te worden, dan moet elk land over een residueel recht beschikken om het aantal toelatingen te beperken. Het is waar dat het gevaar ondergedompeld te worden erg klein is. De enige volkeren die hier in de moderne tijd
De plichten van een staat jegens immigranten
Het is daarom de plicht van rijksambtenaren om dergelijke
61
verplichtingen jegens andere staten en de burgers van die staten. In het deel dat zich met vluchtelingen bezighoudt, verkondigt Pacem in Terris de rechten van economische migranten, waaronder het persoonlijk recht van ieder individu ‘een land binnen te gaan waar hij meer kans hoopt te maken op passende wijze voor hemzelf en de mensen die van hem afhankelijk zijn te zorgen.’ Er staat voorts te lezen:
Deel Een: Uitgangspunten 62
daadwerkelijk mee bedreigd zijn – de Baltische staten, Tibet, Oost-Timor – werden of worden ofwel door koloniale overheden geregeerd, dan wel door staten die hun grondgebied wederrechtelijk geannexeerd hebben, en van wie de bevolkingen sterk afwijken van de eigen. Afgezien van dergelijke krachten is het hoogst onwaarschijnlijk dat de bevolking van een hedendaagse staat ook maar het geringste risico loopt om door het normale immigratieproces, dat er niet specifiek op gericht is een dergelijk effect te bewerkstelligen, ondergedompeld te worden. Dat is waarom het recht van een staat op immigratiebeheersing, bekrachtigd door het recht van een volk niet ondergedompeld te worden, niet meer dan een residueel recht is: maar het bestaat en is daarom in tegenspraak met de claim dat er geen enkele wettelijke basis bestaat om potentiële nieuwe medebewoners ooit te weren. Maar is dat recht uitsluitend residueel? Het zijn altijd de kleine landen in de buurt van grote naties die het gevaar lopen ondergedompeld te worden. Het is waar dat alleen die naties die door imperialistische of expansionistische machten geregeerd of bezet zijn, gevaar van onderdompeling hebben gelopen. Koloniale overheden, zoals de Britten in Malaya en Fiji, hebben immigratie uit onverschilligheid ten opzichte van de verlangens van de koloniale bevolking omwille van economische redenen bevorderd; de bezettende macht moedigde de eigen bevolking aan zich in de bezette gebieden te vestigen, opdat de bevolkingssamenstelling meer op die van het hele staatsdomein zou gaan lijken, en in veel gevallen – zoals de Sovjetunie in de Baltische staten, Indonesië in Oost-Timor en China in Tibet – juist om de plaatselijke cultuur uit te roeien of te verzwakken. Maar zou in een wereld zonder beperkende immigratiemaatregelen, en waarin het principe van vrij verkeer van mensen algemeen geaccepteerd wordt,
De plichten van een staat jegens immigranten 63
iets dergelijks niet ook zonder koloniale heerschappij en bezetting gebeurd kunnen zijn? Zouden grote aantallen Chinezen in Malaya en Indiërs in Fiji zich daar niet ook zonder officiële aanmoediging om economische redenen gevestigd hebben? Zou de Sovjetunie emigratie naar de Baltische staten – of Indonesië naar Oost-Timor of China naar Tibet – niet aangemoedigd kunnen hebben, omdat de uiteindelijke absorptie van deze gebieden op ‘vrijwillig’ verzoek vanuit de bevolking plaatsvindt? Deze mogelijkheden kunnen niet uitgesloten worden. De conclusie luidt dan ook dat kleine landen meer recht op immigratiebeperking hebben dan grote, zwakke meer dan machtige. Deze conclusie kan gegeneraliseerd worden. Elk land heeft het recht immigratie te beperken als de autochtone bevolking het gevaar loopt snel overstelpt te worden. Het woord ‘snel’ is hier essentieel. Een geleidelijke instroom van mensen van een andere cultuur vormt nauwelijks een bedreiging voor de inheemse cultuur daar de immigranten de gebruiken van hun nieuwe thuis grotendeels zullen assimileren. Zij zullen de autochtone cultuur niet geheel overnemen maar er nieuwe elementen aan toevoegen. Dat heeft echter bijna altijd een stimulerend effect. De nieuwe culturele elementen zullen geleidelijk aan overgenomen worden als zij met de oude verenigbaar blijken te zijn; dat wil zeggen dat zij geassimileerd zullen worden. Als blijkt dat deze niet vatbaar zijn voor assimilatie in de nationale cultuur, dan zullen zij eigen blijven aan een minderheid, wat geen bedreiging zal vormen voor het bestaan van de meerderheid. In geen geval zal de geleidelijke instroom van mensen van een andere cultuur de allochtone cultuur bedreigen, zelfs als het bij deze instroom op zeer lange termijn om grote aantallen gaat. Het gevaar van onderdompeling doet zich slechts voor wanneer de
Deel Een: Uitgangspunten 64
immigranten in een korte periode in zulke grote aantallen arriveren dat zij zich niet genoodzaakt zien te assimileren. Het recht van staten om immigratie te beperken wanneer er een daadwerkelijk gevaar van onderdompeling optreedt, moet vastgesteld worden omdat het niet slechts een theoretische mogelijkheid betreft, maar in bepaalde delen van de wereld een praktisch belang dient. Het is gevaarlijk om dit al te duidelijk uit te spreken omdat het risico bestaat dat fanatici dit ten faveure van een uitsluitingsbeleid voor immigranten aangrijpen, dat in Europa toch al zo hevig om zich heen grijpt. Zij spreken zich immers toch al met grote stelligheid voor de noodzaak uit dat men zich tegen ‘overspoeling’ teweer moet stellen, en stellen het zo voor dat een immigratietotaal van vijf procent of zelfs slechts twee procent in staat is om de 95 of 98 procent van de overgebleven autochtone bevolking te overspoelen. Het is daarom noodzakelijk om, wanneer dit onderwerp ter sprake komt, zowel de absurditeit van deze onjuiste voorstelling van zaken te benadrukken, als de zeldzaamheid van een daadwerkelijk gevaar van onderdompeling. Toch is het imminente gevaar van een verdraaiing van de werkelijkheid geen reden om het vaststellen van dit recht van de hand te wijzen. Vertoont de methodologie van hetgeen wij tot dusver besproken hebben gebreken? Wij hebben een legitieme reden van een staat om immigratiebeheersing toe te passen, besproken. Wellicht zijn er nog andere: maar is dit de juiste manier om de vraag aan de orde te stellen? Het veronderstelt dat de bewijslast op de staat ligt bij een aanspraak op het recht om aspirant-immigranten te weren. Het uiteindelijke resultaat van een discussie die langs deze koers gevoerd wordt, luidt dat elke staat iedereen die tot zijn grondgebied toegelaten wil worden, toegang moet verschaffen, behalve wanneer een van
De plichten van een staat jegens immigranten 65
de uitzonderlijke omstandigheden van toepassing is die een weigering rechtvaardigt. De conclusie zou heel anders klinken, wanneer wij van de vooronderstelling uitgaan dat elke staat het recht heeft een ieder te weigeren, en dan pas een lijst van bijzondere omstandigheden op zouden stellen waarin dat recht niet van toepassing is. Hoe zou de voorafgaande vooronderstelling moeten luiden? Heeft iedereen, mits hij de middelen daartoe heeft, een voorondersteld recht te gaan en staan waar hij wil – een recht dat slechts onder bijzondere omstandigheden aan banden gelegd kan worden? Of heeft niemand het recht om naar een land te gaan en er te verblijven waarvan hij geen burger is? Moet dit slechts als een gunst van dat land opgevat worden? Iemand – of iedereen – een recht verlenen om iets te mogen doen of te hebben is voor meerdere uitleg vatbaar. In de zwakste betekenis van het woord houdt dit in dat een persoon (of de betreffende persoon) niet verkeerd handelt door dat iets te doen of te bezitten en er daardoor slechts op onrechtmatige wijze van weerhouden of bij belemmerd kan worden. In deze betekenis heb ik het recht Quechua te leren, en niemand heeft het recht mij dit te beletten. Maar dit kan men moeilijk een onschendbaar recht noemen. Het valt niet mee zich omstandigheden voor de geest te halen die een Europese overheid ertoe zouden kunnen bewegen om het leren van Quechua te verbieden, laat staan dit te rechtvaardigen; maar zouden dergelijke omstandigheden zich daadwerkelijk voordoen, dan kan deze wet nauwelijks onderdrukkend genoemd worden, behalve voor het handjevol mensen dat deze taal om dringende, persoonlijke redenen wil leren. Dezelfde wet zou in Peru ongetwijfeld van tirannie getuigen. Het recht op het spreken van de moedertaal is namelijk onschendbaar. Het spreken van de eigen taal maakt zulk een
Deel Een: Uitgangspunten 66
integraal onderdeel van ieders individuele persoonlijkheid uit dat elke ongespecificeerde inmenging hierin door onderwijzers, overheidsvertegenwoordigers of andere autoriteiten, als een inbreuk op een onschendbaar recht beschouwd moet worden; dit geldt uiteraard niet voor de regels die bepalen welke talen er tijdens internationale bijeenkomsten en dergelijke gesproken mogen worden. Zelfs bij rechten die in deze zin onschendbaar zijn, kunnen zich gewichtige ethische problemen voordoen. In westerse landen beschouwen de meeste mensen het als een onschendbaar recht van paren – althans van paren met een duurzame relatie – om kinderen te hebben als zij dat beide willen en om er zo veel te hebben als zij willen. Is dit een universeel recht of is het slechts van toepassing op hen die door een of andere autoriteit niet ongeschikt bevonden zijn om kinderen op te voeden? Als het universeel is, dan wordt dit recht geschonden door wetten, zoals die eens in sommige staten van de Verenigde Staten van kracht geweest zijn, waarin gedwongen sterilisatie verordend wordt. Geeft dit paren het recht hun toevlucht te nemen tot de buitengewone technieken die de medische wetenschap momenteel in de aanbieding heeft – kunstmatige inseminatie en in-vitrofertilisatie? Moet een wet die dergelijke methoden verbiedt of paren de ouderlijke macht over aldus verwekte nakomelingen ontzegt, als een schending van rechten beschouwd worden? Nog dwingender is de vraag: is de Chinese wet die ouders slechts één kind toestaat, een schending van de mensenrechten? Hoe dan ook, de staat moet een wel zeer urgente reden hebben om de beteugeling van een recht in deze zin te rechtvaardigen. Zijn de redenen van de Chinese overheid urgent genoeg? De rechten die hierboven besproken werden, waaronder de onschendbare rechten, zijn voorwaardelijke rechten: het recht
De plichten van een staat jegens immigranten 67
om dit of dat te doen als men dat wil en als men het kan. Een Samoaanse inwoner van bijvoorbeeld Denemarken heeft het recht Samoaans te spreken als de gelegenheid zich voordoet: als er zich in zijn onmiddellijke omgeving echter geen Samonaanstaligen ophouden, dan vormt dit geen inbreuk op zijn recht, maar is hij simpelweg niet in staat zijn recht uit te oefenen. Als een buurman een andere Samonaanstalige kent en hem bij zijn buur introduceert, dan handelt hij uit vriendelijkheid, niet uit verplichting. Er kan in een sterkere betekenis van het woord van iemand gezegd worden dat hij een recht heeft: in deze betekenis heeft iedereen die daartoe in staat is, en in het bijzonder de staat of een ondergeschikte autoriteit, de verplichting erop toe te zien dat iemand zijn rechten kan doen gelden. Het is in deze absolute zin dat wij van het recht op leven, op levensonderhoud en op onderdak spreken, waarvan het laatste recht aan veel inwoners van de meeste landen niet gegarandeerd kan worden. Wanneer is een recht daadwerkelijk onschendbaar? Het recht op de minimale levensbehoeften voor een menselijk bestaan – voedsel, onderdak, middelen van bestaan – is zonder meer onschendbaar. Dat geldt ook voor het recht op bepaalde handelingen die een wezenlijk deel uitmaken van het leven van de persoon die hij is, zoals het recht zijn godsdienst te beoefenen, de eigen taal te spreken en het met enige terughoudendheid uiten van de eigen mening. Rechten van de tweede soort hebben alleen betrekking op die kenmerken die voor iedereen persoonlijk zijn. Als een groot liefhebber van hanengevechten naar een land gaat waar dit verboden is, dan wordt er geen inbreuk op zijn rechten gepleegd, hoe luid hij ook zal protesteren dat hanengevechten een integraal onderdeel van zijn identiteitsbesef uitmaken: hij had hier niet voor hoeven kiezen. Voor de staat zijn de rechten van de eerste
Deel Een: Uitgangspunten 68
soort – het recht op minimale menselijke levensbehoeften – absoluut en van de tweede soort enkel voorwaardelijk. Ik mag een heilige mis bijwonen als ik dat wil, maar de staat heeft niet de plicht om te garanderen dat er een priester is om de mis op te dragen; noch kan er van hem geëist worden dat hij ieder individu een podium verschaft waarvan hij zijn meningen kan verkondigen. De staat heeft echter wel de plicht om, middels een systeem van verkiezingen of anderszins, in te staan voor een passende vertegenwoordiging van minderheden, waaronder raciale en religieuze, met uitzondering van de allerkleinste. De lange periode dat het Britse lagerhuis in raciale termen geheel blank gekleurd geweest is, was een schande voor de Britse democratie. Substantiële groepen mensen moeten van middelen verzekerd zijn om uitdrukking te geven aan de behoeftes en inzichten die hen kenmerken; geen enkel individu kan echter op dit recht aanspraak maken. Het onderscheid tussen absolute en voorwaardelijke rechten blijft vaak onderbelicht in discussies omtrent het ‘recht op vrije meningsuiting’; studenten die weigeren om sprekers met racistische opvattingen uit te nodigen, zijn als vijanden van de vrije meningsuiting afgeschilderd, hoewel zij geenszins gepoogd hebben om een dergelijke persoon te beletten zijn opvattingen kenbaar te maken, maar slechts geweigerd hebben zo iemand de middelen te geven om zijn opvattingen te propageren. Het blijft vaak een delicate zaak om uit te maken welke rechten onschendbaar zijn. Iedereen zal het er mee eens zijn dat elk paar het recht heeft om een kind te hebben, als zij dat op een normale manier kunnen, en bijna iedereen buiten China zal vinden dat het een onschendbaar recht is om er meer dan één te hebben als zij dat willen: maar het is aan twijfel onderhevig of paren het recht hebben zoveel kinderen te hebben als zij maar willen.
De plichten van een staat jegens immigranten 69
Als er een recht is om een land binnen te gaan waarvan men geen burger is, dan is dit in zijn algemeenheid slechts een recht in de zwakkere, voorwaardelijke betekenis van het woord. Slechts in bijzondere gevallen, zoals voor mensen die voor vervolging vluchten of uit hun thuisland verbannen zijn, kan dit een recht zijn waarvan iedereen de plicht heeft de uitoefening ervan mogelijk te maken: alleen zij die in staat zijn naar een land te reizen, kunnen, op voorwaarde dat hun dit recht toegekend wordt, hun recht laten gelden het binnen te gaan. In elke overdenking van de zaken waarop wij in deze voorwaardelijke zin recht hebben, moeten de vooronderstellingen altijd in het voordeel van de vrijheid uitvallen. Er zijn veel zaken die wij rechtens niet toegestaan zijn te doen: maar er moet altijd een reden gegeven worden waarom ons het recht ontnomen wordt iets te doen. Er hoeven echter nooit positieve redenen aangedragen te worden om aanspraak te kunnen maken op een voorwaardelijk recht iets te doen, noch om iemand anders het voorwaardelijk recht te verlenen iets te doen: de enige positieve reden die somtijds vereist is, is gelegen in het weerleggen van kennelijke redenen die ons dat recht ontzeggen. Dit geldt niet voor de rechten van staten; wij mogen nooit van de vooronderstelling uitgaan dat de staat het recht heeft te doen wat hij wil. De rechten van staten zijn rechten die op individuen betrekking hebben, op hen die zijn burgers zijn en hen die dat niet zijn. De rechten van staten jegens andere staten zijn bijzondere gevallen van rechten ten opzichte van hen die niet zijn burgers zijn. In het geval van individuen moeten de vooronderstellingen altijd in het voordeel van vrijheid uitvallen: een staat moet over bijzondere redenen beschikken om zich het recht toe te eigenen, als dat al mogelijk is, vrijheden in te perken. Dus moet het recht van de staat om iemand de toegang tot zijn grondgebied te
70
Deel Een: Uitgangspunten
weigeren altijd met specifieke redenen omkleed zijn. De bewijslast ligt altijd bij de aanspraak op het recht om nog niet officieel erkende immigranten te weren. Dat is de verantwoording voor de hier gevolgde methode. Wij vragen niet welke specifieke redenen iemand die geen vluchteling is, het recht geven het grondgebied te betreden, waarvan hij of zij geen burger is: wij vragen welke specifieke redenen een staat het recht geven om iemand toegang tot zijn grondgebied te weigeren. Wij moeten daarom de mogelijke gronden onderzoeken die de staat een aanspraak op het recht geeft iemand de toegang te weigeren.
Gronden voor weigering
71
Raciale vooroordelen – of soms een meer algemeen vooroordeel tegen buitenlanders dat, als dat in iemand verankerd is, altijd sterker gevoeld wordt tegen hen die tot een ander ras behoren, of van wie aangenomen wordt dat zij tot een ander ras behoren – vormen natuurlijk de belangrijkste werkelijke beweegredenen voor een immigratiebeleid dat op uitsluiting gericht is. Dit is zonder twijfel de onderliggende motivatie van de gehele Britse immigratiewetgeving geweest, en in het verleden van de Amerikaanse en Australische immigratiewetten, hoewel beide landen in dit opzicht gelukkig een ontwikkeling doorgemaakt hebben. Beter vermomd weliswaar – behalve in extreem-rechtse kring – is dit de belangrijkste beweegreden voor de algemene overeenstemming binnen de Europese Unie dat de grenzen van de Unie beter tegen immigranten beschermd moeten worden. Het verlangen de raciale zuiverheid van de eigen bevolking te behoeden, is zeer nadrukkelijk geen geldige reden voor het weren van immigranten in het algemeen en bepaalde klassen van immigranten in het bijzonder. Om te beginnen kan dit doel alleen zonder maatschappelijke ontwrichting nagestreefd worden, als de restricties op iedereen van toepassing zijn en ingesteld worden voordat de gevreesde immigratie een aanvang neemt. Anders zal er zich
Vluchtelingen en Immigratie
Vier
Deel Een: Uitgangspunten 72
in het betreffende land al een minderheid van mensen bevinden die tot de gehate en geminachte raciale groep of groepen behoren; als er maatregelen aangenomen worden die er impliciet of expliciet op gericht zijn leden van deze groepen te weren, zal dat het vooroordeel tegen hen die al aanwezig zijn aanwakkeren en discriminatie van hen bevorderen. De minderheid zal, verontwaardigd over de wetten en gekrenkt door discriminatie en raciale vooroordelen, vervreemd raken: de sociale structuur zal barsten gaan vertonen en er zal veel onrecht geschieden. Een heel klein aantal restrictieve immigratiewetten is echter op preventie gericht. De meeste zijn een reactie op racistische of xenofobische hysterie, aangewakkerd door de aankomst van een klein aantal leden van een raciale of nationale groep waar bezwaar tegen gemaakt wordt. Dit geldt zelfs voor het Blank Australië-beleid. In de tweede helft van de negentiende eeuw waren er Chinese mijnwerkers in Australië, maar tussen 1903 en 1956 werd geen enkele Chinees genaturaliseerd. Zelfs als de uitsluitingsmaatregelen al ingesteld waren voordat diegenen die men buiten wil sluiten de grens hebben kunnen bereiken, is het opwerpen van barrières die onverbloemd – en laat staan in het bijzonder – bedoeld zijn om te voorkomen dat leden van een bepaald ras of nationaliteit, of een cluster van rassen en nationaliteiten, zich in het land vestigen, echter een zeer onverstandig beleid. Het zal de natie die deze barrières opwerpt over de hele wereld vijanden opleveren; door ervoor te kiezen zichzelf als onverdraagzaam en vervuld van raciale eigenwaan te kijk te zetten, zal deze natie de achting van andere verspelen. Het kan zelfs een bijtend onrechtvaardigheidsgevoel onder andere naties teweegbrengen die graag zouden zien dat een aanzienlijk deel van de eigen bevolking naar elders emigreert. Het Blank
Gronden voor weigering 73
Australië-beleid lokte dergelijke reacties uit in Japan, een land dat onder een enorme druk van overbevolking gebukt ging – en dat zij dit probleem vervolgens op China afwentelde door een zeer onrechtvaardige oorlog tegen dit land te beginnen en daarmee het echte startsein voor de Tweede Wereldoorlog gaf, pleit het fundamenteel onrechtvaardige Australische beleid op geen enkele manier vrij. Bovendien is een racistisch immigratiebeleid, evenals alle handelingen die uit racistische motieven voortkomen, in zichzelf schandelijk, wat de reden is waarom dit zelden openlijk wordt toegegeven. Door schade en schande hebben wij geleerd om rassen te zien wat zij altijd geweest zijn: een differentiële distributie van een handjevol kleine fysieke kenmerken die, zoals alle fysieke kenmerken, in esthetisch opzicht interessant kunnen zijn, maar die op zichzelf geen invloed hebben op hoe mensen zich ten opzichte van elkaar zouden moeten gedragen. Gelukkig hebben wij een grote ontwikkeling doorgemaakt in onze opvattingen in vergelijking tot de negentiende-eeuwse fysische antropologen die, uit naam van de wetenschap, de Europeanen aan het topje van de evolutionaire ladder plaatsten en de Afrikanen naar een veel lagere trede terugverwezen, dichter in de buurt van de apen. Uiteindelijk zijn wij gaan beseffen dat raciale vooroordelen en het geloof in de eigen raciale superioriteit standpunten zijn waarmee wij onszelf verlagen, die rationele mensen onwaardig zijn en veel leed en onrecht veroorzaken. Het kan niet toegestaan worden dat een staat zich het recht voorbehoudt aspirant-immigranten op grond van hun ras te weigeren, net zomin als een werkgever een sollicitant op deze grond kan weigeren. De instroom van mensen van een ras dat afwijkt van de meerderheid van de autochtone bevolking, bedreigt deze meerderheid niet met onderdompeling: het proces van
Deel Een: Uitgangspunten 74
onderdompeling heeft met cultuur te maken, met gedragsvormen en gevoelens van saamhorigheid: met sociale factoren, niet met fysieke. Aan de ene kant is het onwaarschijnlijk dat dit, behalve wanneer het aantal immigranten werkelijk massaal is, op de lange termijn een waarneembaar verschil uitmaakt: er wordt vaak op gewezen dat het aanzienlijke aantal Afrikanen dat tijdens de achttiende eeuw in Engeland leefde, geen waarneembare gevolgen heeft gehad op het uiterlijk van de hedendaagse Engelse bevolking. Aan de andere kant maakt het niet uit of er dergelijke langetermijngevolgen optreden. Mocht ontdekt worden dat de Engelse bevolking tijdens de twaalfde eeuw een zichtbaar donkerder huidskleur had dan de huidige, dan zouden wij om die reden ook niet kunnen zeggen dat zij daarom minder ‘Engels’ was, of dat wat wij altijd voor ‘Engels’ gehouden hebben aan herziening toe is. Nog minder zouden wij zeggen dat de huidige Engelse bevolking eigenlijk ‘gekleurd’ is. Vele jaren geleden, rond het moment dat het racisme in Groot-Brittannië zich duidelijk begon te manifesteren, draaide er in de bioscopen de Britse film Sapphire. Een meisje dat ogenschijnlijk net zo blank is als haar vriendinnen wordt vermoord. Een politieagent ontdekt echter dat zij het product is van een raciaal gemengd huwelijk en belaagt iedereen in de film met de vraag: ‘Wist u dat ze een kleurling was?’ – een equivalent van de vraag, ‘Wist u dat ze joods was?’ in het geval ontdekt was dat zij een joodse grootmoeder gehad zou hebben. Wij zijn een dergelijke kinderachtige houding ontgroeid: wij weten dat iemands kleur afhankelijk is van het uiterlijk dat iemand heeft. Aan welke uitgangspunten een immigratiebeleid ook onderhevig moet zijn, een eerste vereiste voor een rechtvaardig beleid is dat het niet op rassendiscriminatie berust.
Gronden voor weigering 75
Het is zeker mogelijk om immigratie te beperken zonder de aanvragers op grond van hun ras te discrimineren: Canada en Australië zijn hierin geslaagd. Het is zonder meer oprechter om directe discriminatie – het gebruik van expliciet raciale criteria voor toelating of criteria die ontworpen zijn met de bedoeling om mensen van een bepaald ras ten koste van anderen te begunstigen – te mijden, dan de indirecte variant te vermijden, waarin de toegepaste criteria, hoewel niet specifiek voor dat doel ontworpen, in de praktijk aangewend worden om mensen van een bepaald ras voor te trekken. Dit valt erg moeilijk te vermijden in een systeem waarin het aantal aanvragen significant groter is dan het aantal mensen dat toegelaten wordt. De enige rechtvaardige manier om een dergelijk systeem uit te voeren, is het invoeren van een puntensysteem. Aanvragers krijgen natuurlijk punten toegewezen als zij één van de landstalen kunnen spreken of als er zich reeds familieleden of goede kennissen gevestigd hebben: die punten zullen zwaarder wegen voor mensen die tot hetzelfde ras behoren als de hoofdgroepen die de autochtone bevolking uitmaken of hetzelfde thuisland hebben als de minderheidsgroepen die al aanwezig zijn. De enige manier om deze begunstiging te corrigeren, is door punten toe te kennen aan mensen die uit een buitengewoon behoeftig land afkomstig zijn of een taal spreken die voor de handel of anderszins nuttig is en door zeer weinig autochtone inwoners gesproken wordt. Zelfs als men er zorg voor draagt de onevenwichtigheden te corrigeren, is een zekere mate van indirecte discriminatie onvermijdelijk: de essentie is dat immigratiebeheersing niet vanuit een geest van rassendiscriminatie uitgevoerd wordt. Dit kan bereikt worden als de wil daar is, maar dan moet de hele immigratiedienst door deze wil bezield zijn. Geen enkele
Deel Een: Uitgangspunten 76
Britse minister van Binnenlandse Zaken, hoezeer hij ook gedreven is een immigratiebeleid te implementeren dat geheel non-discriminatoir is – als zo’n Britse minister van Binnenlandse Zaken al denkbaar zou zijn – zou daar met behoud van de huidige leden van de immigratiedienst in slagen. Tientallen jaren hebben zij vanuit een stilzwijgende taakopvatting gewerkt dat het hun opdracht is zo weinig mogelijk aanvragers uit het Indiase subcontinent, het Caribisch gebied en Afrika – om kort te gaan, de niet-blanke landen – toe te laten. De houding die uit deze taakopvatting voortkomt, is natuurlijk diep geworteld: ministeriële missiven zullen hier naar alle waarschijnlijkheid weinig invloed op hebben. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de meeste Europese landen, uitgezonderd Luxemburg. Waarachtige betrokkenheid op raciale rechtvaardigheid in de theorie en de praktijk van de immigratiebeheersing vereist diepgaande veranderingen in de bureaucratische organisatie. Omdat iedereen erkent dat het een schande zou zijn, wordt ras tegenwoordig nooit meer als expliciete reden aangeduid voor het weren van potentiële immigranten, hoewel het vaak het werkelijke motief is. Het resultaat is dat er vele redenen ten beste worden gegeven die niet het echte motief vormen. Daartoe kunnen redenen behoren die legitieme uitgangspunten zouden kunnen zijn voor een uitsluitingsbeleid, als de feiten met de vooronderstellingen overeen zouden stemmen. Meestal is dat niet het geval. Wij bevinden ons in dezelfde positie als bij het gevaar van onderdompeling: als wij erkennen dat de redenen die aangedragen worden geldig zouden kunnen zijn als de feiten met de vooronderstellingen overeenstemmen, dan lopen wij het gevaar de indruk te wekken oneerlijke propaganda te rechtvaardigen. Niettegenstaande moeten wij deze redenen in overweging nemen
Gronden voor weigering 77
overeenkomstig het gewicht dat zij zouden hebben wanneer de feiten met de beweringen in overeenstemming zijn. Een goed voorbeeld is het argument van de bevolkingsdichtheid. Dit werkt in tegenovergestelde richting van het gevaar van onderdompeling. De inwoners van een dichtbevolkt land lopen uiteraard een veel kleiner gevaar ondergedompeld te worden door nieuwkomers met een andere culturele achtergrond dan zij die in een dunbevolkt land wonen; maar het kan heel goed volgehouden worden dat een dichtbevolkt land het recht heeft om potentiële immigranten te weren, simpelweg om overbevolking te voorkomen. Dit pleidooi werd door de tegenstanders van immigratie – dat wil zeggen van immigratie uit het Afro-Caribisch gebied en zuidelijk Azië – tot vervelens toe herhaald tijdens de vele jaren dat dit een van de opvallendste kwesties in de Britse politiek was. Iedereen die hier ooit met dergelijke tegenstanders over in discussie is geweest, moet volkomen afgemat zijn door de voortdurende verwijzing naar ‘dit overvolle kleine eilandje’. Het is waar dat de bevolkingsdichtheid van het Verenigd Koninkrijk (241,55 personen per km²) hoger is dan in Duitsland (227,86 per km²) en veel hoger dan in Frankrijk (106,45 per km²), maar lager dan in België (330,88 per km²) en beduidend lager dan in Nederland (453,31 per km²). Maar dat diegenen die de slogan ‘dit overvolle kleine eilandje’ zo onophoudelijk uitkauwden in werkelijkheid onverschillig stonden tegenover de demografische feiten, blijkt eruit dat zij onkundig waren van het feit dat in de hele periode van 1945 tot 1977 er jaarlijks meer mensen uit het Verenigd Koninkrijk emigreerden dan er bijkwamen. Zij gebruikten het argument van overbevolking enkel om er hun echte, raciale bezorgdheid achter te verbergen, waarvan zij wisten dat het te beschamend is om openlijk uit te spreken.
Deel Een: Uitgangspunten 78
Dat een argument op oneerlijke wijze gebruikt kan worden om een echt motief te verbergen, wil niet zeggen dat het daarmee niet langer geldig is. Integendeel, een geldig argument is juist geschikter om zaken te verhelen, zelfs als dat op onjuiste vooronderstellingen berust, dan een ongeldig argument. Het kan niet ontkend worden dat een hooglijk overbevolkt land het recht heeft om de immigratie beneden het niveau te houden dat het probleem van overbevolking serieus zou verergeren. Bij het toepassen van dit uitgangspunt moeten de gevolgen van immigratie objectief bekeken worden. Duitsland heeft een bevolkingsdichtheid die bijna even hoog is als in het Verenigd Koninkrijk, maar telt veel meer asielzoekers; de massale naoorlogse immigratie naar West Duitsland heeft zeker bijgedragen tot het Duitse Wirtschaftswunder. De economische voordelen van immigratie zijn immers evident; de bevolkingsdichtheid zou veel hoger dan die van het Verenigd Koninkrijk moeten zijn om immigratie op die grond af te wijzen. De demografische gevolgen van immigratie zijn doorgaans gunstig. Westerse landen beginnen zich zorgen te maken over de vergrijzing van hun bevolking: naar mate mensen langer leven en het geboortecijfer daalt, groeit het deel van de bevolking dat de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft. De Verenigde Naties hebben berekend dat Italië 300.000 buitenlandse werknemers – bijna vijf keer zoveel als de regering naar eigen zeggen bereid is van buiten de Europese Unie toe te laten – aan zal moeten trekken om de vergrijsde beroepsbevolking aan te vullen. Analoog hieraan maakte het Labour-bewind onder Harold Wilson in 1965, op hetzelfde moment dat de minister van Economische Zaken verklaarde dat het Britse arbeidspotentieel een ernstige krapte vertoonde, een eind aan de immigratie uit de gemenebestlanden. In de
Gronden voor weigering 79
eerste plaats zijn immigranten veelal mannen en vrouwen van arbeidzame leeftijd: zij helpen de scheefgroei te corrigeren en dragen proportioneel meer bij aan de productiviteit dan autochtone inwoners. Immigratiebeperking gaat die gevolgen tegen. De immigranten die uit de – toenmalige – beide delen van Pakistan naar het Verenigd Koninkrijk emigreerden gingen ervan uit dat hun verblijf van korte duur zou zijn: zodra zij genoeg verdiend hadden om mee terug te nemen naar hun families, zouden zij terugkeren. Zij bedachten zich echter. Op de eerste plaats omdat de bepalingen de terugkeer van een gevestigde immigrant verbood die langer dan twee jaar afwezig geweest was om zijn familie te bezoeken; het gevaar dat de toegang hun door een vijandige immigratiedienst onder een of ander voorwendsel geweigerd werd, zelfs als zij binnen de voorgeschreven tijdsspanne terugkeerden, mag niet verwaarloosd worden. De gevolgen van deze maatregel werden nog eens versterkt door de vigerende, strenge beperkingen tegen bezoekers uit de ‘nieuwe gemenebestlanden’. In 1997 werd 30 procent van de Ghanezen die een kort bezoek wilden brengen geweigerd, tegenover 0,18 procent uit Australië. De combinatie van beide factoren overtuigde de meeste Pakistaanse immigranten ervan dat het veiliger is om te blijven en zij lieten hun vrouwen, kinderen en bejaarde ouders overkomen. De pogingen om mensen buiten te houden, leidt er vaak toe dat men ze binnenhoudt. Of preciezer geformuleerd: door sommigen buiten te sluiten, houdt men anderen binnen. De intensieve pogingen van de immigratiedienst om gezinshereniging zoveel mogelijk te voorkomen door zich niet tevreden te stellen met de bewering dat het daadwerkelijke gezinsleden betreft, maakte geen einde aan dat gevolg, maar leidde wel tot veel ellende en tot gezinnen die voorgoed gebroken zouden blijven.
Deel Een: Uitgangspunten 80
Het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie publiceerde onlangs haar schattingen voor 1999. Het berekende dat de inwonertallen van Duitsland, Italië en Zweden zonder immigratie in 1999 gedaald zou zijn. In hetzelfde jaar publiceerden de Verenigde Naties een rapport onder de titel Replacement Migration: a Solution to Declining and Aging Populations. Het berekende dat de verhouding tussen mensen van werkzame leeftijd en gepensioneerden in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Italië en Frankrijk net boven de vier op één ligt, maar dat zal, gebaseerd op de huidige trends, in 2050 twee op één bedragen. Een van de schrijvers van het rapport, J.A. Grinblat, merkt op dat het systeem van sociale voorzieningen in deze landen gebaseerd is op een verhouding van vijf op één. Het rapport stelt dat deze terugval het in toenemende mate moeilijker en uiteindelijk onmogelijk zal maken om bejaarden de zorg en steun te geven die zij nodig hebben. Het stelt dat een sterke stijging van het aantal immigranten dat toegelaten wordt de enige haalbare oplossing is; de enige andere mogelijkheid is een aanmerkelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Het rapport schat dat de behoefte substantieel is: er zouden de komende dertig jaar gemiddeld 5.300.000 arbeidsmigranten per jaar in de Europese Unie toegelaten moeten worden. Maar de auteurs van het rapport zien ook wat deze oplossing belemmert: het electoraat van de Europese landen is gekant tegen de toelating van immigranten en vluchtelingen, en dus tegen de enige mogelijke oplossing van het probleem. Vijandigheid tegen immigranten en vluchtelingen, waar politici voor gezwicht zijn en die zij stelselmatig medegevoed hebben, bedreigt het welzijn van het groeiend aantal ouden van dagen onder de autochtone bevolking. Hoewel toegegeven moet worden dat extrapolatie van
Gronden voor weigering 81
demografische trends zeker niet altijd betrouwbaar is, kan veilig voorspeld worden dat de vergrijzing in westerse landen een voortschrijdend proces is. Er mag niet vanuit gegaan worden dat immigranten of vluchtelingen voor het merendeel ongeschoolde handarbeiders zijn, hoewel dat vaak het soort werk is waartoe zij, als zij al werk kunnen vinden, veroordeeld zijn. Toen het systeem van B-vouchers – een speciale in 1965 geïntroduceerde verblijfsvergunning voor immigranten met bijzondere en veelgevraagde vaardigheden uit de gemenebestlanden – nog van kracht was, kreeg het een slechte naam, omdat leraren en andere hoogopgeleiden die met een dergelijke verblijfsvergunning toegelaten waren, zo vaak als busconducteur eindigden. Een rapport van het Britse ministerie van Binnenlandse Zaken uit 1995 verklaarde dat een op de drie vluchtelingen die als echte vluchtelingen geaccepteerd zijn een universitaire graad of doctorstitel heeft of anderszins hoog opgeleid was: ‘er waren academici, hoge ambtenaren, artsen, accountants, managers, beroepsmilitairen, kantoorbedienden, leraren, advocaten, ingenieurs, zakenmensen, verplegers, technici, werktuigkundigen, chauffeurs, elektriciens, winkelbedienden, fabrieksarbeiders, bewakingsbeambten en kelners bij.’ Slechts vijf procent was ongeschoold. Tenzij ze door racistische of xenofobische discriminatie weerhouden worden die beroepen uit te oefenen waarvoor zij opgeleid zijn, is de toelating van zowel immigranten als vluchtelingen naar alle waarschijnlijkheid zeer gunstig voor de economie van het land dat hen toelaat. Voorstanders van strenge immigratiecontrole hebben nog vele andere argumenten. Het heeft weinig zin om ze allemaal in detail door te nemen, want het zijn uitsluitend drogredenen: uitdrukkingen van racistische opvattingen en een algehele afkeer van buitenlanders in plaats van weloverwogen
Deel Een: Uitgangspunten 82
oordeelsbepalingen. Van immigranten wordt vaak gezegd dat zij een belasting vormen voor het systeem van sociale zekerheid; daar de eerste nieuwkomers vaak van arbeidzame leeftijd zijn en soms uit culturen komen waarin het vragen om hulp aan buitenstaanders als eerloos gezien wordt, is het geen verrassing dat zij veelal minder vaak een beroep doen op deze diensten dan autochtonen. Het is daarentegen de immigratiebeheersing die een aanslag pleegt op de staatsbegroting; in het Verenigd Koninkrijk kost het tientallen miljoenen per jaar. Het wordt ook beweerd dat immigratie werkloosheid veroorzaakt. Hier bestaat geen enkel bewijs voor. Het is integendeel een wel bekend feit dat immigranten vaak banen accepteren die door de autochtone bevolking afgewezen worden, ook als geen ander werk voorhanden is, omdat deze banen vervelend, vies of gevaarlijk zijn of slecht betaald worden. In tijden van hoge werkloosheid nemen immigranten dergelijk werk aan omdat het de enige beschikbare banen zijn en zij bereid zijn het werk te doen; wanneer immigranten op grote schaal gediscrimineerd worden, dan zijn dit de enige banen die hun niet geweigerd wordt. De beschuldiging is slechts een onderdeel van de gebruikelijke klaagzang tegen buitenlanders die in elk land opklinkt, zodra zich er een plukje niet overduidelijk gefortuneerde mensen van over de grens gevestigd heeft: ze zijn vuil, ze maken lawaai, ze stelen, ze willen niet werken, maar enkel op de bijstand teren, ze vullen de ziekenhuizen, ze nemen de scholen over, ze accepteren onze waarden en normen niet, ze wonen in overvolle huizen, ze verpesten de buurt, de overheid doet meer voor hun dan voor ons. Als zij rijk zijn, lanceert men een andere reeks standaardklachten: ze kopen alles maar op, ze zorgen ervoor dat de prijzen stijgen, ze kijken op ons neer, ze denken dat ze beter zijn dan wij, de
Gronden voor weigering 83
regering luistert teveel naar ze. Dit zijn geen waarnemingen met een hoog realiteitsgehalte, maar uitdrukkingen van gedachteloze rancune. Van alle redenen voor immigratiebeperking heeft de door Britse politici eindeloos herhaalde slogan, ‘strenge doch eerlijke immigratiebeheersing is de sleutel tot goede rassenrelaties’, nog de minste grond. Dit is hetzelfde principe als waarop de Australische overheid teruggreep om vluchtelingen voor het nazi-regime te weigeren, omdat zij een ‘joods probleem’ zouden vormen. Wij zullen nog zien dat de voortdurende verscherping van immigratiebeperking in het Verenigd Koninkrijk niet alleen een vruchteloze poging bleek om het racisme af te kopen, maar ook diende om het te rechtvaardigen en het aan te wakkeren. Onder Europese landen bestaat er een wijdverspreide consensus dat de immigratiedruk het best verminderd kan worden door hulp te geven aan die arme landen waar de vluchtelingen vandaan komen. Het verschil tussen rijke en arme naties heeft zulke schandalige proporties aangenomen dat niet langer toegestaan mag worden dat het aanzien van de wereldorde hierdoor verminkt wordt. Volgens de Financial Times is de verhouding in reëel inkomen in de rijkste landen tot de armste landen gestegen van drie op één aan het begin van de negentiende eeuw naar tien op één in 1900 en 60 op één in 2000. Op dit moment worden er geen serieuze pogingen ondernomen om dit wanstaltige verschil meer in evenwicht te brengen: het is buitengewoon urgent en een noodzakelijke rechtvaardigheidseis dat de rijke westerse landen en hun instellingen zoals het Internationale Monetaire Fonds en de Wereldbank de handen ineen slaan om aan deze groteske ongelijkheid een eind te maken. Totdat het evenwicht hersteld is, zal de migratiestroom van de arme landen
Deel Een: Uitgangspunten 84
naar de rijke voortduren: als de legale wegen geblokkeerd worden, dan op illegale wijze. Zonder twijfel zou een correctie op deze verschrikkelijke wanverhouding de stroom van mensen van arme naar rijke landen sterk verkleinen. Totdat de situatie in de verarmde landen verbeterd is, vereist de gerechtigheid echter dat de rijke landen de deur niet voor de arme in het slot gooien. De paniekerige besluitvorming – waar zelfs Romano Prodi niet vrij van is – om immigratie naar de landen van de Europese Unie te voorkomen, getuigt van hysterie en onpeilbare onrechtvaardigheid. Terwijl zij zich op vrome toon tegen racisme en xenofobie uitspreken, gedragen de Europese landen zich momenteel als de rijke man die de aanblik van Lazarus aan zijn poort met een extra grendel op de deur beantwoordt. Het is onwaarschijnlijk dat de instroom van immigranten uit arme landen een negatief effect zal hebben op de economieën van de rijkere landen. Het zal zeker tot steun zijn voor de families die in de thuislanden zijn achtergebleven en geld overgemaakt krijgen. Maar zelfs al zou dit het land van waaruit de immigranten afkomstig zijn een heel klein beetje rijker maken ten koste van de landen waar zij zich vestigen – en er is geen reden om aan te nemen dat dit werkelijk zo is – dan blijft het een vorm van immorele ongerechtigheid van de westerse landen om tegen hen te blijven zeggen: ‘Weg wezen! Crepeer maar als je zo nodig moet, maar blijf van onze welvaart af.’ De verbetering van de economische omstandigheden in een arm land zal de emigratie op de lange termijn verminderen. Op de korte termijn echter zal dit gevolg wellicht uitblijven: het eerste stadium van armoedebestrijding zal er wellicht toe leiden dat de mensen die het zich aanvankelijk niet konden veroorloven te emigreren, nu genoeg kunnen
Gronden voor weigering 85
sparen om een ticket te kopen. Het is heel wel mogelijk dat het eerste resultaat van een serieuze poging om de armoede in een land te lenigen een stijging in plaats van een daling laat zien van het aantal mensen dat het land verlaat om zich in meer welvarende streken te vestigen. Dit is geen argument om niet datgene te doen wat nodig is om de arme landen van de wereld uit hun huidige staat van ellende omhoog te trekken; enkel een waarschuwing tegen de illusie dat de eerste stappen in een dergelijk proces de oplossing voor het ‘immigratieprobleem’ vormen. Zolang het immense contrast tussen rijke en arme landen voortduurt, dicteert de gerechtigheid niet alleen dat de rijke landen dit zo snel en volledig mogelijk rechttrekken, maar ook dat rijke landen geen barrières opwerpen of verhogen om de instroom van mensen uit arme landen te verhinderen. Met het Verenigd Koninkrijk voorop hebben de landen van de Europese Unie drie tactieken ontwikkeld om de instroom van immigranten en vluchtelingen zo klein mogelijk te houden. De criteria voor toelating van de eerste groep en voor asielverlening aan de tweede zijn zeer restrictief geworden. Het wordt buitengewoon moeilijk gemaakt om zelfs maar de grenzen van deze landen te bereiken om een toelatings- of asielverzoek in te kunnen dienen. Dit wordt bereikt door visumverplichtingen in te stellen voor de landen waar de meeste immigranten of vluchtelingen vandaan komen en zware boetes op te leggen aan vervoerders en zelfs vrachtwagenchauffeurs die mensen zonder ‘geldige papieren’ vervoeren. Dat deze praktijk, die gebruikt wordt om te voorkomen dat vluchtelingen een veilige plek bereiken, onrechtvaardig is, werd al in het vorige hoofdstuk naar voren gebracht. Het is ook verkeerd om mensen de mogelijkheid te ontnemen een immigratieaanvraag in te dienen: in dezelfde mate als het
Deel Een: Uitgangspunten 86
onrechtvaardig is aspirant-immigranten te weren, is het een onrechtvaardigheid barrières op te werpen om te voorkomen dat zij ooit de kans zullen krijgen om een toelatingsverzoek in te kunnen dienen, en is het helemaal ongepast om diegenen als misdadigers te brandmerken die genoodzaakt zijn de enige weg te gaan die nog niet geblokkeerd is. De derde tactiek is het invoeren van ontmoedigingsmaatregelen in de vorm van detentiecentra, gedwongen spreiding en het korten op uitkeringen. Ook deze zaken werden in het vorige hoofdstuk besproken en zijn tot dusver alleen tegen asielzoekers gebruikt. Als gevolg van al deze maatregelen, zal het aantal mensen dat zich illegaal toegang verschaft alleen maar aanzwellen. Een van de grootste sociale misstanden waar de westerse landen – zowel de Noord Amerikaanse als de Europese – onder gebukt gaan, is de aanwezigheid van illegale immigranten. Dit is geen misstand omdat deze mensen daar in die landen zijn: het is een misstand omdat zij er illegaal zijn. Omdat zij illegaal in een land verblijven, wordt hun ontzegd waar iedereen recht op heeft en waarvan de staat onderschrijft dat iedereen er recht op heeft: sociale voorzieningen, medische zorg, werk enzovoort. Ook zijn zij aan uitbuiters overgeleverd die hun bespottelijke lonen betalen of tot prostitutie dwingen door te dreigen hun illegale status bij de overheid bekend te maken. Zij verblijven illegaal in het land omdat de omstandigheden thuis ondraaglijk waren, en de barrières, die in het land waar zij heen vluchtten opgeworpen zijn om hen buiten te houden, te hoog zijn om er op legale wijze overheen te klimmen. Het opwerpen van deze barrières beantwoordt lang niet altijd aan het beoogde doel, maar heeft wel rampzalige, onbedoelde gevolgen. De oplossing ligt niet in het opwerpen van nog hogere
Gronden voor weigering 87
barrières, maar in het verlagen –of beter nog – volledig ontmantelen van deze obstakels. Wij hebben gezien dat het de plicht van elke staat is om vluchtelingen niet alleen op te nemen, maar hen ook te helpen inburgeren in het land dat hun asiel gegeven heeft. Hetzelfde is, hoewel in mindere mate, van toepassing op immigranten die net aangekomen zijn. Vluchtelingen arriveren in een staat van verbijstering: getraumatiseerd, zenuwachtig en verward. Immigranten arriveren daarentegen veelal in goede conditie en hebben daarom veel minder intensieve hulp nodig. Niettegenstaande kunnen zij vaak wel hulp gebruiken. Een staat doet er verstandig aan zich enige moeite te getroosten om hen in hun nieuwe land in te wijden: om ontvangstruimten in te richten waar zij tijdelijk onderdak krijgen totdat zij eigen woonruimte gevonden hebben; om taallessen aan te bieden aan diegenen die dat nodig hebben; om hen op de hoogte te brengen van hun wettelijke rechten en plichten; om aan te geven hoe advies en juridische en medische bijstand verkregen kan worden en zij zichzelf meer in het algemeen in de samenleving staande kunnen houden. Canada en Australië bieden een dergelijke basale eerste bijstand. Dit hoeft niet veel te kosten; het geeft hun niet enkel de indruk welkom te zijn, maar zal later veel nodeloze problemen voorkomen. In de zeldzame gevallen dat voorzien kan worden dat er snel een einde komt aan de omstandigheden waaraan een vluchteling ontsnapt is, is het staten natuurlijk toegestaan om tijdelijk asiel te bieden. Toen de Albaneestalige bevolking in Kosovo op brute wijze uit het thuisland verdreven werd, waren de buurlanden gedwongen om hen op te nemen, maar konden ze niet voor lange tijd onderdak bieden. Westerse overheden boden hun zeer terecht tijdelijk asiel in
Deel Een: Uitgangspunten 88
de verwachting dat de vreemde oorlog tegen Servië een einde aan hun vervolging zou maken. Het Britse ministerie van Binnenlandse Zaken oefent nu de nodige druk op hen uit om terug te keren, omdat er geen vervolging meer plaatsvindt. Deze druk is legalistisch. Kosovo is nog niet in staat om de terugkeer van nog grotere aantallen voormalige inwoners aan te kunnen. Tijdelijk asiel zou niet slechts moeten duren totdat de toestand op grond waarvan asiel verleend werd niet meer bestaat, maar totdat het thuisland klaar is om ze terug op te nemen. Uit onze analyse volgt dat politici maar eens op moeten houden om uit naam van het land in wier belang zij spreken zaken te zeggen als: ‘Wij zijn een soevereine natie die krachtens haar soevereiniteit het recht heeft te beslissen wie wij in ons land binnenlaten en wie niet.’ In plaats daarvan zouden zij moeten zeggen: ‘Wij vertegenwoordigen ons land in de gemeenschap van naties en hebben om die reden niet het recht barrières op te werpen tegen mensen uit andere landen die ons land binnen willen gaan.’ Het idee dat nationale grenzen overal opengesteld zouden moeten worden, moet veel meer zijn dan slechts een vage aspiratie: het zou een uitgangspunt moeten zijn dat door iedereen als norm erkend wordt. Wij hebben de extreme opvatting verworpen dat dit een absoluut principe is, en dus ook de gevolgtrekking dat het tot de mensenrechten van ieder individu behoort dat hij in de wereld kan gaan en staan waar hij wil en waar hij het zich kan veroorloven. Wij hebben dit verworpen door de staat in twee zeldzame gevallen het recht toe te kennen om aspirantimmigranten buiten te houden: in het geval zijn bevolking daadwerkelijk gevaar loopt ondergedompeld te worden; en in het geval het aantal potentiële immigranten zo groot is dat het ernstige overbevolking tot gevolg heeft. Voor westerse naties
Gronden voor weigering 89
is het echter onwaarschijnlijk dat deze bedreigingen zich in de afzienbare toekomst zullen voordoen; en daar wij geen andere redenen gevonden hebben die een staat het recht geven om aanstaande immigranten buiten te sluiten, volgt daaruit dat – zoals de zaken er nu voor staan – het principe van open grenzen als norm geaccepteerd zou moeten worden: een norm waarvan slechts onder zeer bijzondere omstandigheden rechtmatig afgeweken kan worden. Is deze conclusie louter een consequentie van de methodologie die wij gebruikt hebben, waarbij de bewijslast niet bij de immigrant ligt die toegang wil krijgen, maar bij de staat die toegang wil weigeren? Zelfs als aangetoond kan worden dat deze kritiek terecht is, maakt zij weinig indruk omdat onze methodologie, zoals reeds beargumenteerd werd, de juiste is. Deze suggestie is echter een halve waarheid. Als we van de tegenovergestelde methodologie uitgegaan waren, zouden wij nooit bij het principe van open grenzen als ideaal, laat staan als norm, aanbeland zijn. Wij zouden een lijst van omstandigheden op hebben moeten stellen, waaronder een potentiële immigrant normaal gesproken toegelaten zou moeten worden. Boven aan de lijst zou dan de eis van de eenheid van het gezin gestaan hebben. Het verlangen zich te herenigen met wat iemand altijd, middels geboorte of adoptie, als zijn gezin beschouwd heeft, is een dwingende claim die door alle staten eerbiedigd zou moeten worden. Behalve bovengenoemde omstandigheid zou deze lijst vele andere factoren bevatten, zoals het beschikken over een vaardigheid die iemand in zijn thuisland niet aan werk helpt, maar waar in het land waarheen hij emigreren wil veel vraag naar is. Totdat het immigratiebeleid in zijn algemeenheid geliberaliseerd is, is het erg nuttig een dergelijke lijst op te stellen, omdat de beslissingen van immigratieambtenaren
Deel Een: Uitgangspunten 90
veel eerlijker zijn, wanneer zij verplicht zijn mensen toe te laten die aan de objectieve criteria voldoen. Momenteel nemen dergelijke ambtenaren in de meeste landen zeer subjectieve beslissingen en wordt hun krachtens de wet een grote ruimte gelaten naar eigen bevinding te handelen. Maar hoe humaan en genereus deze lijst ook is, er zullen altijd veel mensen overblijven die op geen enkele factor uit de lijst aanspraak kunnen maken, maar die in het betreffende land uitstekend gedijd zouden hebben en er een opvallende bijdrage aan zouden hebben kunnen leveren. En deze lijst zal nooit zoveel factoren omvatten dat zij, afgezien van terroristen en criminelen, nauwelijks uitsluiting van mensen aanbeveelt. De aanvaarding van een methodologie die de bewijslast bij aspirant-immigranten legt, maakt het onmogelijk om het principe van open grenzen als algemene norm te onderschrijven. Daaruit volgt niet dat de juiste methodologie, waarbij de bewijslast voor weigering bij de staat ligt, het principe van open grenzen al in embryonale staat in zich draagt. Anderen zouden met gebruikmaking van dezelfde methode, door rekening te houden met andere omstandigheden waaronder een staat het recht heeft de grenzen voor potentiële immigranten gesloten te houden, een andere conclusie hebben kunnen trekken. Zij zouden mijns inziens een fout begaan, maar niet omdat zij de verkeerde vragen gesteld hebben. De juiste methodologie draagt het principe van open grenzen niet als vanzelf in zich. De aanvaarding van dit principe door de westerse staten vereist een volledige transformatie van de huidige westerse houding ten opzichte van immigratie. Westerse politici prediken de noodzaak van de meest rigide beheersing, en de westerse bevolking wordt al tientallen jaren aan dergelijke preken blootgesteld. De leiders van de westerse naties moeten
Gronden voor weigering 91
zo snel mogelijk een volte face – een draai van 180 graden – maken en beginnen met uit te leggen dat er een noodzaak bestaat voor een geheel nieuwe relatie tussen de welvarendere landen van de wereld en de armere. Er kan tegengeworpen worden dat dit onmogelijk is. De bevolking van geen enkel land is geneigd naar morele terechtwijzingen te luisteren en dat te slikken wat het niet bereid is te doen, enkel om de bevolkingen van andere landen ter wille te zijn, en nog minder om rekening te houden met abstracte vragen van politiek-filosofische aard. Maar het feit blijft dat dit geen kwestie van theorie of morele principes is, maar een dringend praktisch belang heeft. De huidige wereldorde is al gruwelijk inefficiënt en gedwongen om rijke landen op te roepen te betalen voor het lenigen van hongersnoden en andere plotselinge rampen, zoals overstromingen die het resultaat zijn van ontbossing en door aardbevingen vernietigde huizen, die niet schokbestendig gebouwd zijn omdat dat te duur is. Uiteraard is de hulp zelden ook maar net aan voldoende en wordt zij veel te snel weer stopgezet; het is te wijten aan ons slechte beheer van de aarde dat er zo vaak bijgesprongen moet worden als nu gebeurt. De gruwelijke ongelijkheid binnen de wereldorde kan niet oneindig voortduren: vroeger of later komt zij tot een uitbarsting met catastrofale gevolgen voor de landen van de eerste wereld. Nu al bezwijkt het immigratiesysteem in veel landen onder druk van de grote vraag; er treedt een achterstand in het afhandelen van asielverzoeken op; de immigratiediensten maken belachelijke vergissingen die tot terechte verontwaardiging leiden; de brute jacht op illegale immigranten kost onschuldigen als Joy Gardner het leven; er ontstaat een grote onderklasse als rafelrand van de sociale orde. Het is niet alleen onrechtvaardig maar ook dom om op de huidige weg door te gaan: de
Deel Een: Uitgangspunten 92
bevolking van elk westers land moet hier terdege bewust van gemaakt worden. Een volte face is niet onmogelijk. Tijdens de jaren zeventig verruilden Canada en Australië hun tot dan toe onmiskenbaar racistische immigratiepolitiek voor een niet-raciaal beleid. Dit is slechts onder twee omstandigheden mogelijk: als de bevolking zodanig geïnformeerd wordt dat zij haar houding verandert, of als de houding van de bevolking spontaan verandert en zij een bijbehorende wijziging in het overheidsbeleid eist. De Europese overheden hebben zonder meer de mogelijkheid om met de heropvoeding van hun electoraat te beginnen – er zijn weinig tekens die erop wijzen dat er een spontaan bewustwordingsproces op gang komt. Omdat alle overheden zich in theorie inzetten voor het uitroeien van racisme, kunnen zij zonder problemen aankondigen dat zij van plan zijn dit uit de werkwijze van de immigratiedienst te verwijderen: daar kan moeilijk tegen geprotesteerd worden. Een totale volte face van de ene dag op de andere, bekrachtigd door het principe van het ideaal van open grenzen, is zonder twijfel onuitvoerbaar. In plaats van het uit te lokken door in speeches steeds ‘nep’-asielzoekers en ‘criminele elementen’ te hekelen, kunnen de overheden de ziekelijke propaganda tegen vluchtelingen die door de populaire pers over ons uitgespuugd wordt aan de kaak stellen; zij kunnen het als leugenachtig en racistische ophitserij verwerpen. Zij kunnen ook een begin maken met hun taak het publiek duidelijk te maken dat het instandhouden van pensioenen boven de armoedegrens een grootschalige instroom van allochtone werknemers vereist. Zodra het besef van dit feit het gemoed van het grote publiek milder heeft gestemd, zal de houding ten opzichte van immigratie en vluchtelingen automatisch gaan veranderen: en overheden worden in staat gesteld om tegelijktijdig
Gronden voor weigering 93
met het heropvoeden van hun publiek hun beleid tegenover beide groepen te veranderen. In de eerste plaats kunnen zij beginnen met het toepassen van fatsoenlijke criteria voor het beoordelen van asielverzoeken en en passant zelfs een beetje medeleven tonen. Zij kunnen de barrières tegen alledaagse vormen van immigratie verlagen en een systeem aannemen zoals dat in Canada nu al vele jaren functioneert. Onder het Canadese systeem hebben vluchtelingen en afhankelijke gezinsleden de eerste prioriteit: de overigen worden op basis van een puntensysteem beoordeeld. Samen met deze maatregelen kunnen de Europese overheden de instrumentaria ontmantelen die zij ingezet hebben om te voorkomen dat vluchtelingen ooit hun grenzen bereiken – visumverplichtingen en boetes tegen vervoerders; en zij kunnen een eind maken aan de bestraffende behandeling van vluchtelingen – opsluiting, gedwongen verspreiding, de ontzegging van de bijstand, het uitkeren van coupons in plaats van geld. De lakmoestest zal de behandeling van zigeuners zijn. Dat is het altijd al geweest, al eeuwen lang. Vanaf het moment dat zij Europa binnentrokken, zijn de zigeuners de meest harteloos vervolgde minderheid van Europa geweest, erger nog dan de joden. Het land waar zigeuners toevlucht zoeken en het er ook daadwerkelijk vinden, en waar zij door de autoriteiten met vriendelijkheid bejegend worden, is een land waar gerechtigheid floreert. Met het nastreven van dergelijk beleid en met overheden die zowel een beroep doen op eigenbelang, als op gevoelens van compassie en rechtvaardigheid onder hun bevolkingen, zal de hele sfeer gaandeweg veranderen. Een dergelijke verandering zal slechts mogelijk zijn als de verbetering van het immigratie- en asielbeleid gepaard gaat aan een vastbesloten poging om racisme en zijn broertje, xenofobie, uit te roeien. Dit kwaadaardige duo is in al haar
Deel Een: Uitgangspunten 94
manifestaties de bron van waaruit het overgrote deel van het menselijke tekort voortvloeit, waaronder de haat tegen immigranten en vluchtelingen. Deze poging moet niet alleen gericht zijn tegen uitdrukkingen van haat en minachting, maar ook tegen elke vorm van praktische discriminatie. Deze opvattingen en de praktijken die eruit voortkomen zijn zeer gevoelig voor het heersende sociale klimaat, een klimaat dat sterk beïnvloed wordt door het vertoonde gedrag van politici en andere prominenten in de samenleving. Als zij de moed kunnen opbrengen om niet slechts een milde afkeuring van onverdraagzaamheid te laten horen, maar hun minachting hiervoor luid en duidelijk uit te spreken en in hun handelingen te tonen dat zij er niet door besmet zijn, kunnen zij bijdragen aan de verandering van het sociale klimaat. In het Verenigd Koninkrijk is de afgelopen vijftien jaar enige vooruitgang geboekt, al zijn er nog steeds clubjes intens toegewijde racisten en zijn de opvattingen van politici er alleen maar op achteruitgegaan. In sommige Europese landen, waaronder Nederland, werd de nodige vooruitgang geboekt; in andere is in dit opzicht weinig bereikt. Alleen wanneer er een overweldigende minachting voor racisme en xenofobie loskomt, zullen er veranderingen optreden in de uitvoering van het immigratiebeleid. Pas als dat gebeurt, zal het principe van open grenzen uiteindelijk waargemaakt kunnen worden als het ideaal dat bereikt moet worden, onder dien verstande dat staten onder zeer bijzondere omstandigheden het recht hebben de deur gesloten te houden.
Staatsburgerschap
95
In de meeste landen is het staatsburgerschap een status die in de grondwet vastgelegd is: het brengt bepaalde burgerrechten met zich mee, in het bijzonder het stemrecht. In het Verenigd Koninkrijk is die positie heel anders. Historisch gezien handelt het Verenigd Koninkrijk niet vanuit het concept van staatsburgerschap, maar vanuit dat van de onderdaan, vanuit een feodale band tussen de monarch en het individu, waarbij beiden plichten jegens de ander hebben. Omdat het noch de monarchie ooit afgeschaft heeft, noch de beschikking heeft over een moderne, geschreven grondwet, noch ooit een theorie over de staat aanvaard heeft waarin rechten uit het lidmaatschap van die staat voortkomen, heeft het Verenigd Koninkrijk een uniek en ongemakkelijk staatsburgerschapsconcept. Historisch gezien is het de status van Brits onderdaan waaraan de Britten hun burgerrechten – het stemrecht, het recht jurydienst te doen en als rijksambtenaar te werken – ontlenen en niet die van burger van het Verenigd Koninkrijk. De geest van deze opvatting heeft de British Nationality Act uit 1981 overleefd, in de zin dat het burgerschap van een gemenebestland stemrecht en andere rechten met zich meebrengt. Het Britse burgerschapsconcept is neergelegd in het gewone geschreven recht. Het is zodanig verknoopt geraakt met de oude rechtspositie van de onderdaan en de
Vluchtelingen en Immigratie
Vijf
Deel Een: Uitgangspunten 96
immigratiestatus dat deze alleen nog door experts ontward kan worden. Het moderne concept van de burger is eigen aan republieken. Burgers nemen collectief deel aan het politieke proces: zij die regeren doen dit in overeenstemming met de wil van het volk, althans met de wil van het gros van de burgers. Zij zijn verantwoording verschuldigd aan hun burgers en kunnen door hen afgezet worden, als zij de wil van het volk niet uitvoeren. Zij zijn niet aan autoriteiten onderhorig, maar vrije mannen en vrouwen die de bron van de autoriteit vormen. In de historische praktijk, naarmate de absolute monarchie in het Verenigd Koninkrijk plaats begon te maken voor de constitutionele variant en het principe van democratie geleidelijk aan in de politieke constellatie geïncorporeerd werd, werd het concept van de onderdaan natuurlijk goeddeels van haar feodale karakter bevrijd; maar nog altijd betekende dit weinig meer dan een reeks van toegekende rechten die de meeste inwoners van het Britse rijk de hunne mochten noemen. Onderwijl werd in republieken de wil van het volk – een opwindend denkbeeld dat zich lastig en misschien wel helemaal niet in een nauw omschreven definitie laat vangen – vereenzelvigd met de uitkomst van het electoraal systeem dat op een gegeven moment toevallig van kracht is. Maar onze gangbare ideeën omtrent de rechten en plichten van de staat zijn juist uit het burgerschapsconcept afkomstig. Zij die nog steeds de soevereiniteit van de nationale staat proclameren, beschouwen het als een instituut dat het welbevinden van – uitsluitend de eigen – burgers waarborgt. Uit deze opvatting stamt zowel het idee dat de staat een absoluut recht heeft om mensen naar goeddunken de toegang tot de landsgrenzen te weigeren, als de gedachte dat elke burger een absoluut recht heeft een land binnen te gaan en er te verblijven. Onder het
Staatsburgerschap 97
feodale regime lag dit heel anders: de soeverein had het onbetwistbare recht om wie dan ook te weigeren, uit te nodigen, te verbannen of weg te zenden. In de voorafgaande hoofdstukken werd betoogd dat staten het recht zouden moeten behouden toezicht te houden op wie het land binnenkomt en onder uitzonderlijke omstandigheden gerechtigd zijn sturende maatregelen te nemen, maar dat alle staten tevens zouden moeten erkennen dat het principe van open grenzen, waarin het iedereen toegestaan is landen vrijelijk binnen te gaan en zich te vestigen waar men wil, de norm is. Het moreel imperatief dat hieraan ten grondslag ligt, werd door paus Johannes XXIII verwoord in zijn encycliek Pacem in Terris, aangehaald in hoofdstuk 3, waar hij schrijft: ‘wanneer er gegronde redenen voor zijn’, moet het ieder mens ‘toegestaan zijn naar andere landen te emigreren en zich er metterwoon te vestigen.’ De reden die hij hiervoor geeft, is ‘dat het feit dat hij burger is van een bestaande staat hem niet belet ook tot de menselijke familie te behoren, of burger te zijn van de universele samenleving, van de gezamenlijke, wereldwijde broederschap van mensen.’ Zoals wij zagen, ging paus Johannes in zijn encycliek zelfs een eind in de richting van de verkondiging dat economische migratie een basaal mensenrecht is: ‘het behoort tot de persoonlijke rechten van ieder individu een land binnen te gaan waar hij meer kans hoopt te maken op passende wijze voor hemzelf en de mensen die van hem afhankelijk zijn te zorgen.’ In de voorafgaande hoofdstukken werd betoogd dat de staat alleen onder zeer bijzondere omstandigheden een legitiem recht heeft om grootschalige beperkingen aan immigratie op te leggen. De staat moet ook het recht krijgen om individuen te weigeren wier aanwezigheid gevaarlijk is of van wie dat
Deel Een: Uitgangspunten 98
redelijkerwijs gevreesd moet worden, zoals vermoedelijke terroristen, drugshandelaren en criminelen. De erkenning dat dergelijke mensen legitiem buitengesloten moeten kunnen worden, brengt het gevaar met zich mee dat afwijzingen op bevliegingen en vooroordelen gebaseerd kunnen zijn, als deze beslissingen alleen door uitvoerende functionarissen genomen worden. Aspirant-immigranten moet verteld worden om welke redenen zij afgewezen worden en zij moeten de mogelijkheid krijgen om bij een tribunaal in beroep te gaan dat niet aan de immigratiedienst gelieerd is. Dergelijke tribunalen moeten niet verplicht zijn om het besluit van een minister, laat staan dat van een functionaris, dat de aanwezigheid van een bepaald individu ongewenst is, zonder meer te accepteren: hij zou specifieke redenen aan moeten dragen en deze voor het tribunaal met bewijsmateriaal en argumenten staven. Enkel wanneer de reden met de nationale veiligheid verband houdt, zouden zij de details aan het publiek moeten onthouden en zouden deze uitsluitend aan de arbiters gegeven mogen worden. Als het principe van open grenzen als norm aanvaard is, dan zijn toegang en verblijf nauwelijks meer privileges die met het burgerschap samenhangen. Hoe staat het met andere privileges? Het meest voor de hand liggende is het stemrecht. Immigranten die eenmaal in een land verblijven, betalen gemeentelijke en landelijke belastingen; zouden zij, analoog aan het beroemde principe, ‘zonder vertegenwoordiging geen belastingen’, niet het recht mogen hebben aan lokale en landelijke verkiezingen deel te nemen? Alle staten treffen bepaalde naturalisatievoorzieningen voor buitenlanders die een zekere tijd in het land verblijven en dus staatsburgers worden. De voorgeschreven verblijfsperiode loopt nogal uiteen. In de meeste landen wordt de aanvraag
Staatsburgerschap 99
voor naturalisatie aan het oordeel van een minister overgelaten, die niet verplicht is om redenen voor afwijzing te geven en tegen wiens beslissing niet in beroep gegaan kan worden. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden zijn in sommige landen bescheiden, in andere zo zwaar dat het bijna onmogelijk is eraan te voldoen. Sommige landen, waaronder Duitsland, stellen als voorwaarde dat de aanvrager afstand doet van zijn voormalige burgerschap, andere staan een dubbele nationaliteit toe. Maar slechts enkele landen – bijvoorbeeld Zweden en Nederland – verlenen stemrecht aan mensen die geen staatsburger zijn en dan uitsluitend in lokale verkiezingen, niet in landelijke. Op het eerste gezicht is het onrechtvaardig om nietburgers stemrecht te onthouden. Iemand die ervoor gekozen heeft om in een land te leven en door het werk dat hij doet en de belasting die hij betaalt aan de welvaart en de overheid bijdraagt, heeft net zoveel recht als ieder ander om het kleine beetje invloed dat hij heeft, uit te kunnen oefenen op wie het land regeert en hoe de wetten eruit zien. Men kan beweren dat het betalen van belasting iemand niet automatisch een recht op politieke representatie geeft. De immigrant geniet bescherming onder de wetten van het land: dat privilege is een voldoende rechtvaardiging om te verlangen dat iemand belasting betaalt. Als hij zo nodig stemmen wil, kan hij zich laten naturaliseren. Er kunnen echter vele redenen zijn waarom hij nog niet genaturaliseerd is. Hij komt er misschien niet voor in aanmerking, omdat hij nog niet lang genoeg in het land verblijft of niet voldoet aan een van de andere voorwaarden die hem gesteld worden. Hij kan het aangevraagd hebben, maar voor de taaltest, zijn kennis van de grondwet of voor wat voor kwalificatieprocedure dan ook gezakt zijn. Hij kan een
Deel Een: Uitgangspunten 100
aanvraag ingediend hebben en zonder opgaaf van redenen afgewezen zijn (dit kan te wijten zijn aan verwarring over twee personen met dezelfde naam die ergens samen op een lijst staan). Maar bovenal heeft hij het misschien niet aangevraagd omdat de staat geen dubbele nationaliteit toestaat en hij het burgerschap van zijn thuisland wil behouden: hij is bang dat, als hij afstand doet van zijn burgerschap, hij niet meer in zijn thuisland toegelaten wordt, als hij er nog een keer naar terug wil keren of er zijn familie wil bezoeken, of er misschien voorgoed naar terug wil gaan wanneer er een nieuw regime aan de macht komt. Toch kan hij drie, twaalf of achttien jaar in het land verblijven, zich altijd aan de wet houden en op elke manier die hem maar mogelijk is een ‘deugdzaam burger’ zijn, zonder daadwerkelijk staatsburger te zijn. Immigranten zoals hijzelf kunnen specifieke behoeften hebben die over het hoofd gezien worden als zij niet vertegenwoordigd zijn, of opvattingen hebben die nooit een breder gehoor zullen vinden. Zo iemand het stemrecht onthouden, moet zonder meer als onrechtvaardig beschouwd worden. Het is onrechtvaardig. Onder ideale omstandigheden zou het niet gebeuren. Maar wanneer er sprake is van openlijke vijandigheid, of van een gevaar van openlijke vijandigheid, jegens immigranten, is het ondoordacht om inwoners stemrecht te geven zonder er acht op te slaan of zij al dan niet staatsburger zijn. Dit zou de vijandigheden slechts aanwakkeren: het is gemakkelijk paniek te zaaien door te verkondigen dat het verlenen van stemrecht aan een aantal van hen de politiek van het land kan veranderen: ‘Als immigranten stemrecht krijgen, hebben wij geen stem meer in hoe het er in dit land aan toegaat’, zal de populistische pers waarschuwen. Dit is natuurlijk net zulke onzin als al het
Staatsburgerschap 101
andere dat de populistische pers beweert om de haat tegen immigranten te stimuleren; maar hun lezers zullen het geloven, vanwege het plezier dat zij eraan beleven een reden aangereikt te krijgen om deze of gene groep mensen te haten. Dus is het verlenen van stemrecht aan alle inwoners niet haalbaar, hoewel het wellicht voor lokale verkiezingenwel uitvoerbaar is. Wat veel dringender bepleit moet worden, is een liberalisering van de naturalisatiewetten. Er moet algemene internationale overeenstemming bereikt worden over het toestaan van de dubbele nationaliteit. De verblijfsperiode die voor naturalisatie vereist is, mag niet langer zijn dan drie jaar. Als er testen afgelegd moeten worden, dan moeten zij makkelijk te halen zijn, ook door hen die niet zo slim zijn. Redenen van afwijzing moeten altijd vermeld worden, en er moet beroep tegen aangetekend kunnen worden. Als vreemdelingen normaal gesproken toegelaten zouden moeten worden en een verblijfsvergunning moeten krijgen en als hun – in een ideale wereld – stemrecht verleend zou worden, zodra zij zich daar vestigen, of als zij – overeenkomstig bestaande omstandigheden – zo snel mogelijk in staat gesteld worden zonder al teveel problemen staatsburger te worden, wat voor verschil bestaat er dan nog tussen staatsburgers en vreemdelingen met een verblijfsvergunning? De voornaamste plicht van een staat is het uitvoeren van rechtvaardige wetten en het garanderen van rechtvaardige omstandigheden aan hen die binnen zijn landsgrenzen verblijven – of zij nu burgers of vreemdelingen zijn – en hij heeft slechts beperkte rechten aangaande het weigeren van vreemdelingen. Het belangrijkste verschil tussen de aanspraken die de leden van de twee groepen bij de staat neer kunnen leggen, wordt pas duidelijk wanneer zij zich niet binnen zijn grenzen bevinden. Elke staat heeft de plicht zijn burgers te
Deel Een: Uitgangspunten 102
beschermen, wanneer zij in het buitenland bedreigd worden en hen te helpen wanneer zij eenvoudigweg in de problemen geraakt zijn. Ieder individu heeft een overheid nodig die hem die bescherming en hulp kan bieden: daarom zouden er geen stateloze mensen mogen zijn. Geen staat heeft een dergelijke verplichting jegens individuen die niet zijn burgers zijn en buiten zijn jurisdictie verblijven; slechts bij ernstige schendingen van de mensenrechten van hele groepen heeft een staat het recht mensen te beschermen die niet onder zijn jurisdictie vallen. Eenmaal in het land, plaatst iedereen, staatsburger of niet, zich onder de bescherming van de overheid en heeft het recht deze te ontvangen. Zelfs in de meest rigoureuze interpretatie van dit principe, waarin veronderstelt wordt dat niemand volledige bescherming onder de wet kan genieten totdat hij de mogelijkheid krijgt deel te nemen aan het kiezen van de wetgevende macht, wordt het onderscheid tussen staatsburgers en zij die dat niet zijn niet uitgewist. Iedereen heeft het recht een beroep te doen op de bescherming en steun van de staat waarvan hij burger is, waar iemand zich ook bevindt. Dat is wellicht de belangrijkste bestaansreden voor de instelling van het staatsburgerschap: maar hoe staat het met burgers die tegen hun eigen staat beschermd moeten worden? Recentelijk hebben wij, uit naam van deze burgers, het begin van voorzichtige interventies kunnen zien door internationale instituties – normaal gesproken door de Verenigde Naties, maar in het geval van Kosovo door de NAVO: interventies die tot dusver op klungelige, dan wel inefficiënte en ondoelmatige wijze uitgevoerd zijn. Of dit zich tot een daadwerkelijk effectief middel zal ontwikkelen om mensen tegen grove onderdrukking te beschermen, zal de toekomst leren. Totdat die periode aangebroken is, is er normaal gesproken slechts
103
Staatsburgerschap
één vorm van bescherming die aangeboden kan worden: de snelle opvang door andere staten van die onderdrukten die kans zien als vluchteling te ontsnappen. Dat is waarom het Oude Testament zo vaak op naastenliefde voor drie bijzondere groepen – weduwen, wezen en vreemdelingen – hamert. De leden van deze drie categorieën moeten het zonder hun natuurlijke beschermers stellen: om deze reden kunnen zij een dwingende aanspraak maken op de bescherming van anderen. Een aanspraak die door alle overheden ter wereld als dwingend gezien zou moeten worden, maar waartegen de meeste landen zich helaas vastberaden trachten te verzetten.
Deel Twee Geschiedenis
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd in het Verenigd Koninkrijk
107
In 1961 was het Verenigd Koninkrijk een diep racistisch land. Is het dat in 2000 nog steeds? Nou ja, in ieder geval niet zo openlijk racistisch als in 1961. In 1961 was het gebruikelijk dat woonruimte-advertenties, in de pers en in opschriften bij de voordeur, met de mededeling ‘geen kleurlingen’ vergezeld gingen. En dat bleef heel gebruikelijk totdat in 1968 de tweede Race Relations Act aangenomen werd, die rassendiscriminatie bij huisvesting verbood. Slechts degenen die door dergelijke mededelingen buitengesloten werden en een handjevol blanken dat zich uit ideologische motieven tegen racisme gekeerd had en zich voor de gelijke behandeling van mensen van elk ras inzette, voelden zich hierdoor beledigd; voor de meeste blanken waren deze mededelingen even natuurlijk en vanzelfsprekend als opschriften met ‘geen kinderen of honden’. Nu, anno 2000, zou de meerderheid van het Britse volk waarschijnlijk geschokt op een dergelijke mededeling reageren. Zij zouden niet alleen van mening zijn dat een dergelijke uitspraak onwettig is, maar ook verachtelijk en verkeerd. Maar een deel van de bevolking zal zich door een dergelijke mededeling gesterkt voelen en de woningbezitter inwendig toejuichen. Toen in april 1998, rond de herdenking van Enoch Powells beruchte ‘rivieren van bloed’-toespraak,
Vluchtelingen en Immigratie
Zes
Deel Twee: Geschiedenis 108
een televisiedebat uitgezonden werd over de motie dat Powell verantwoordelijk geweest is voor het aanwakkeren van racistische haatgevoelens, werd de motie onder luid gejuich door een ruime meerderheid van het studiopubliek verworpen. Zonder twijfel was dit voor een deel te wijten aan de onbekwaamheid van het team van aanklagers en mogelijk ook aan de slechte formulering van de motie, waarin de beschuldiging opgenomen was dat Powell persoonlijk een racist zou zijn; het zou toch duidelijk moeten zijn dat als Powell op cynische wijze racistische emoties geëxploiteerd heeft zonder deze zelf te delen, zijn gedrag nog afkeurenswaardiger is, dan als hij recht uit zijn hart gesproken had. Hoe dan ook, het feit blijft dat niemand tegen een motie kan stemmen die een man – naar wiens mening het toelaten van mensen met een donkere huidskleur gelijkstaat aan het opwerpen van brandstapels voor de eigen lijkverbranding – veroordeelt voor het aanwakkeren van racistische gevoelens, zonder zelf van dergelijke – zonder twijfel onbewuste – gevoelens vervuld te zijn. Alleen de producenten van het programma kunnen zeggen hoe het studiopubliek werd samengesteld, maar het zal sommigen verbazen, en anderen zwaar ontmoedigen, dat het in 1998 mogelijk was om een substantiële groep Britten bijeen te brengen van wie meer dan de helft bereid was hun latente racisme te demonstreren door voor de rehabilitatie van Powell te stemmen. Er is meer dan voldoende bewijs dat racisme in 2000 nog steeds bestaat. Gewelddadige racistische aanslagen, waaronder moorden, alsmede laag-bij-de-grondse raciale pesterijen tegen kinderen en volwassenen zijn in aantal toegenomen. Na vele tientallen jaren heeft de politie uiteindelijk erkend waar zo ongeveer ieder lid van een etnische minderheid zich al lang goed van bewust is: het bestaan van racistische
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 109
opvattingen en gedragingen binnen de politiemacht. Statistieken tonen aan dat rassendiscriminatie in het arbeidsproces nog altijd velen de kans op een succesvol bestaan ontneemt. Niettegenstaande is het Verenigd Koninkrijk in 2000 minder openlijk racistisch dan in 1961 en zelfs minder dan in veel landen in het Europa van 2000. In 1961 konden de werknemers van een busonderneming nog in staking gaan als het bedrijf een ‘gekleurde’ conducteur in dienst nam; konden bankdirecteuren nog uitleggen dat zij geen ‘gekleurde’ baliemedewerkers in dienst konden nemen, omdat hun klanten dat niet op prijs zouden stellen; werd in elke publieke discussie over ras altijd wel iemand met het doorslaggevende argument bestookt: ‘Hoe zou jij het vinden als je dochter er met eentje zou trouwen?’. Dergelijke zaken zijn nu ondenkbaar, niet alleen omdat de wet discriminatie in het arbeidsproces verbiedt, maar omdat de heersende opvattingen veranderd zijn. Het wordt vaak beweerd dat raciale vooroordelen heel erg diep zitten. Dat is een misverstand: zij zijn in werkelijkheid opmerkelijk oppervlakkig. Men zegt dat ze zo diep zitten omdat ze vaak intens zijn en altijd onverbiddelijk weerstand bieden tegen rationele tegenwerpingen. Geen van beide karakteristieken impliceert echter dat ze erg diep gaan. Waarom zou een bankdirecteur vandaag de dag niet zeggen dat hij geen ‘gekleurde’ baliemedewerkers kan aannemen, omdat zijn klanten dat niet op prijs stellen? Het cliché-antwoord luidt dat hij weet dat hij afgewezen wordt als hij zoiets zou zeggen. Dit antwoord, hoe waar ook, vereist nadere analyse. Het is niet zo dat de bankdirecteur bij zichzelf denkt: ‘dat is wat ik graag zou willen zeggen, maar ik kan het maar beter niet doen, want mensen zouden mij hierom af kunnen wijzen.’ Integendeel: zou hij horen dat een andere bankdirecteur iets
Deel Twee: Geschiedenis 110
dergelijks gezegd had, dan zou hij geschokt reageren. Hoewel hij tijdens de jaren zestig als jonge bankmedewerker ongetwijfeld dezelfde frase gebruikt heeft, zou hij nu zeer luid en oprecht ontkennen ooit iets dergelijks gezegd te hebben of zelfs maar hebben kunnen zeggen. In dit soort gevallen, zoals ongetwijfeld ook in vele andere, conformeren veel mensen zich niet alleen aan de opvattingen die in hun milieu op dat moment voor respectabel doorgaan, zij internaliseren deze ook: zij maken zich deze opvattingen eigen. Omdat zij dit hun leven lang consequent gedaan hebben, zijn zij zich er niet van bewust veranderd te zijn, en in zekere zin zijn zij ook niet veranderd: en dus projecteren zij de opvattingen die zij nu uitdragen terug op hun verleden. Toen de apartheid in Zuid Afrika nog van kracht was, reageerden blanke Zuid Afrikaanse bezoekers van het Verenigd Koninkrijk steevast op de kritiek van progressieve Britten, dat de critici hun opvattingen snel bij zouden stellen als zij naar Zuid Afrika zouden komen om de situatie zelf te ervaren. En in de meeste gevallen hadden zij volstrekt gelijk: een kort verblijf tussen de blanke apologeten van de apartheid in Zuid Afrika zou de meeste Britten in een getrouwe kopie van hun gastheren veranderd hebben. De ervaring zou hun niets bijbrengen dat zij niet al wisten: de onderdompeling in hun nieuwe omgeving zou slechts hun gevoel voor rechtvaardigheid en gelijkheid uitgehold hebben. Het omgekeerde is ook waar. Plaats een gematigd racist in een omgeving waarin de uitdrukking van dergelijke vooroordelen niet getolereerd wordt – bijvoorbeeld in een Afrikaanse staat die net zijn onafhankelijkheid bevochten heeft – en alle zweem van vooroordeel zal uit zijn denkwijze vervliegen. En opnieuw zou hij ronduit en zelfs geringschattend ontkennen dat hij ooit dergelijke opvattingen gehad heeft. Raciale opvattingen,
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 111
onschuldig of niet, zijn vaak oppervlakkige componenten van de menselijke geest: zij worden gemakkelijk afgekrabd door het schurend vermogen van een sociaal milieu dat ergens ongunstig over denkt. Het scheppen van een sociaal klimaat waarin het als onfatsoenlijk geldt racistische sympathieën aan de dag te leggen, is de enige manier om niet alleen de expressie van deze gevoelens te elimineren, maar ook de gevoelens zelf. Racistische opvattingen als oppervlakkig omschrijven, wil niet zeggen dat ze triviaal zijn. Integendeel: rassenhaat en de illusie van raciale superioriteit vormen de onderstroom van de twee meest verschrikkelijke misdaden uit het tweede millennium, de nazi holocaust op joden en zigeuners, en de transatlantische slavenhandel en de slavernij in de Nieuwe Wereld die deze handel in de hand werkte. Waar racisme de kop opsteekt, leidt het tot misdaden en brute gemeenheden, stort het duizenden in de ellende en ontwricht het de samenleving. De Britse heersende klasse gaf al in 1953 blijk van een racistische houding. In december van dat jaar werd de werkgroep ‘Kleurlingen die in het Verenigd Koninkrijk Werk Zoeken’ door het ministerie van Binnenlandse Zaken opgericht ‘om de mogelijkheden te onderzoeken de verdere toename van het aantal kleurlingen dat in het Verenigd Koninkrijk werk zoekt te stoppen.’ In 1961 begon het algemene Britse publiek zich druk te maken om het ‘rassenprobleem’.1 In dat jaar kondigde de conservatieve regering in haar troonrede een wetsvoorstel aan die immigratiebeperkingen zou opleggen aan de burgers uit het Gemenebest. Onder de British Nationality Act uit 1948 hadden alle burgers uit de gemenebestlanden een dubbele status. Je had burgers die tot de landen van de Gemenebest behoorden, zoals Canada, Australië, Pakistan of India en er
Deel Twee: Geschiedenis 112
waren burgers van het Verenigd Koninkrijk of een van haar koloniën die tot ‘burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën’ gerekend werden. Maar zij hadden ook een status die boven het burgerschap uitsteeg en door allen gedeeld werd: zij waren Britse onderdanen. Krachtens deze doorslaggevende status hadden zij, wanneer zij in het Verenigd Koninkrijk verbleven, stemrecht en mochten zij juryplichten vervullen: dat is nog steeds het geval, al is de term ‘Brits onderdaan’ in de wet vervangen door ‘burger van het Gemenebest’. Maar het was ook krachtens deze status als Brits onderdaan dat de burgers uit de onafhankelijke gemenebestlanden het Verenigd Koninkrijk naar believen konden binnengaan zonder aan controle onderworpen te worden. De op dat moment aangekondigde Commonwealth Immigration Bill zou daar een einde aan maken: het zou immigratiebeperkingen opleggen aan burgers van het Gemenebest, zoals deze ook aan vreemdelingen – burgers van landen die niet tot het Gemenebest behoren – opgelegd werden. Omdat deze wetgeving van toepassing was op burgers uit onafhankelijke gemenebestlanden zoals Canada viel hier op enige juridische en wellicht aantoonbare morele gronden iets voor te zeggen, al betekende het een klap voor het hele concept van het Gemenebest. Deze onafhankelijke landen waren gerechtigd hun eigen immigratiewetten op na te houden, en deze garandeerden niet altijd het recht op toegang aan alle Britse onderdanen; in 1946 aanvaardde Canada een wet waarin het eigen staatsburgerschap vastgelegd werd. Maar voor het opleggen van immigratiemaatregelen aan de burgers van de Britse koloniën bestond geen enkele rechtvaardiging. Zij hadden dezelfde status en dezelfde paspoorten als Britse inwoners die in het Verenigd Koninkrijk geboren waren, met dezelfde retoriek over de minister van Buitenlandse Zaken die
Aan de ene kant is het waarschijnlijk politiek onmogelijk een wet uit te vaardigen die kleurlingen weert, en een dergelijke wetgeving zou formeel non-discriminatoir moeten zijn. Aan de andere kant willen wij de immigranten van de goede soort uit de oude domeinen van het Gemenebest niet buitensluiten. Ik begrijp dat functionarissen van de immigratiedienst volgens het ministerie van Binnenlandse Zaken een
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 113
aan bevriende naties verzoekt de ‘houder van dit paspoort . . . vrije en ongehinderde doorgang te verlenen’: beiden waren burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën. Het enige verschil was de stempel die toonde waar het paspoort uitgegeven was. De juridische fictie die aan hen opgedist werd om het opleggen van immigratiemaatregelen te rechtvaardigen, was dat hun paspoorten niet door de Britse, maar door de koloniale overheid uitgegeven werden. Maar dit verzinsel kon gemakkelijk doorgeprikt worden: een koloniale overheid kan per slot geen paspoorten uit naam van zichzelf uitgeven. Zij heeft geen vertegenwoordiging in andere landen en kan haar burgers geen bescherming bieden wanneer zij in het buitenland reizen. Een Britse koloniale overheid geeft paspoorten uit naam van de Britse overheid uit, wier instrument zij is. De doorzichtigheid van dit juridische misbaksel en de hevige en principiële oppositie van de sociaal-democratische, liberale en in sommige gevallen zelfs conservatieve leden, weerhield het Parlement er niet van om het wetsvoorstel in 1962 tot wet te verheffen. De wet was formeel gezien niet discriminerend, omdat zij op alle burgers van het Gemenebest van toepassing was; de intentie van de wet was echter zuiver racistisch. Zoals Sir Alec Douglas-Home het in 1955 als minister van Gemenebestbetrekkingen al formuleerde:
wenselijke mate van onderscheidend vermogen, zonder dat
114
Deel Twee: Geschiedenis
dit tot problemen of publiciteit leidt, kunnen laten gelden.2
Het ministerie van Binnenlandse Zaken houdt tot op de dag van vandaag aan deze opvatting vast. Na 1962 zou nog vaak op het contrast gewezen worden tussen het oude Gemenebest, van waaruit immigranten kwamen die stilzwijgend tot de ‘goede soort’ gerekend werden – en aan hun huidskleur te herkennen waren – en het nieuwe Gemenebest, van waaruit alleen immigranten van de ‘verkeerde soort’ en met de verkeerde huidskleur gestuurd werden. De conservatieve regering werd bij het opstellen van het wetsontwerp deels geleid door de vooroordelen van de eigen leden, maar voor een groter deel door de druk afkomstig van rechtse politici als Cyril Osborne, Lord Elton, Gerald Nabarro, Ronald Bell en Duncan Sandys, van afdelingsverenigingen uit vele delen van het land, en van enkele kleine, zij het goed gefinancierde rechtse pressiegroepen als de Immigration Control Association, de Racial Preservation Society, de British Rights Society en de Society for Individual Freedom. Vanaf dit moment raakten immigratie en ras voor het grote publiek onontwarbaar verstrengeld. Voor velen was dit al lang voor 1962 het geval. In een ingezonden brief in de Hull Daily Mail uit april 1955 stond te lezen: Met uitzondering van echte studenten zou aan alle verdere immigratie van kleurlingen naar dit land een halt toegeroepen moeten worden, voordat er een kleurlingenprobleem ontstaat waar dit tot dusver niet bestond.3
Dit is vergelijkbaar met het besluit van de Australische overheid om geen joden toe te laten die voor het nazi-bewind
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 115
gevlucht waren, omdat zij een joods probleem zouden vormen. In de ogen van de racist is de aanwezigheid van mensen tegen wie hun vooroordeel gericht is het probleem, niet het vooroordeel zelf. Dit was de algemene houding die perfect geïllustreerd wordt door een minister van de Labour-regering die in 1966 aankondigde een stad te bezoeken ‘waar het probleem het grootst is’. Hij bedoelde daarmee niet te zeggen ‘waar het racisme het meest hevig aanwezig is,’ maar ‘waar zich het grootste aantal kleurlingen bevindt.’ En dus klonk uit de steeds luider fulminerende racistische groeperingen in het Verenigd Koninkrijk een onophoudelijke roep om het STOPPEN VAN IMMIGRATIE. Het begrip ‘immigratie’ stond uiteindelijk voor de ‘immigratie van kleurlingen’ – de immigratie van mensen uit het Caribisch gebied en het Indiaanse subcontinent; het was niet van toepassing op de immigratie van blanken uit Australië en elders. Het was een codewoord. Het ging de mensen die voortdurend eisten dat er een einde aan immigratie gemaakt moest worden ook niet om immigratie an sich, hoe graag zij ook over ‘ons overvolle kleine eilandje’ spraken. Was dat wel het geval geweest, dan zouden zij opgelucht gereageerd hebben op het feit dat tijdens de jaren zestig en zeventig het Verenigd Koninkrijk een emigratie-overschot had: er vertrokken meer mensen dan er bij kwamen. Zij zouden zich dan wel zorgen gemaakt hebben over de duizenden Hongaren en Chilenen die respectievelijk in 1956 en na 1972 aankwamen: dit deden zij niet, omdat dit geen ‘immigranten’ in de gecodeerde zin van het woord waren. Het opleggen van immigratiebeheersende maatregelen aan het Gemenebest bleek voor regeringen vanaf 1962 een zeer handig middel om racistische agitatie te sussen. Zoals Sir Alec Douglas-Home al opgemerkt had, waren de maatregelen
Deel Twee: Geschiedenis 116
formeel niet discriminerend: tegen de beschuldiging van rassendiscriminatie kon de overheid altijd tegenwerpen: ‘Deze wet/regel zegt niets over kleur of ras. Zij is op iedereen van toepassing.’ En, zoals Sir Alec al aangaf, was een hint aan de functionarissen van de immigratiedienst voldoende om te verzekeren dat de regelgeving in de praktijk wel discriminerend was. Zoals het woord ‘immigratie’ een code was, zo was ook de term ‘immigratiebeheersing’ een codewoord. Het betekende: ‘Wij willen die mensen hier niet, en we doen er alles aan om ze buiten te houden.’ Het was de bedoeling dat het dat betekende: iedereen begreep dat het dat betekende. Het was niet nodig om precies te omschrijven waarom het belangrijk was om ‘immigratie’ te beperken. Iedereen wist waarom het belangrijk was: men moest daar maar beter niet te diep op ingaan. In 1964 won de Labour-partij de verkiezingen en had een kleine meerderheid in het Lagerhuis. Een aantal van de Labour-stemmers die geschokt op de Commonwealth Immigrants Act van 1962 gereageerd hadden, geloofden dat de nieuwe regering, op basis van haar oppositie tegen het wetsvoorstel en enkele vage opmerkingen tijdens de verkiezingscampagne, de wet zou herroepen. Zij werden op een onaangename verrassing getrakteerd. Peter Griffiths, de conservatieve kandidaat voor Smethwick, had een openlijk racistische verkiezingscampagne gevoerd: hij won tegen de landelijke trend in en versloeg de zittende parlementslid, Patrick Gordon Walker. Gordon Walker werd staatssecretaris van Buitenlandse Zaken in de nieuwe regering en kreeg namens de Labour-partij een herkansing in Leyton toegewezen – een kiesdistrict dat, naar men dacht, niet verloren kon worden – waar een tussentijdse verkiezing plaats moest vinden, omdat het zittende parlementslid, Reg Sorensen, tot lid van het Hogerhuis verheven
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 117
was. In januari 1965 slaagde Gordon Walker er opnieuw in te verliezen. De kranten trachtten deze mislukking als een uitvloeisel van de racistische oppositie tegen de Labour-partij af te schilderen. Dat was waarschijnlijk helemaal niet aan deze reden te wijten, maar de regering raakte in paniek. Zij stelde onomwonden vast dat het tegemoetkomen aan racistische eisen voor immigratiebeperking de enige manier was om stemmen te behouden; bijna onmiddellijk kondigde de minister van Binnenlandse Zaken nieuwe maatregelen aan voor het repatriëren van ‘illegale immigranten’ – de eerste vermelding van een categorie waar men sindsdien tot misselijkmakends toe mee bestookt wordt – en de regelgeving voor toegang te verscherpen. In augustus 1965 publiceerde de regering een witboek over immigratie uit het Gemenebest, waarin de voorgenomen verscherpingen in detail beschreven werden. Het witboek was in zoverre een opmerkelijk document, dat het enerzijds een krachtig pleidooi was voor de verscherping van immigratiebeheersing, maar anderzijds met een sectie eindigde waarin één voor één alle denkbare redenen voor de veronderstelling dat een verscherping noodzakelijk is, ontkracht werden. Het maakte niet uit. Degenen die aandrongen op een verscherping van ‘immigratie’beheersing kon het niet schelen om welke reden de regering deze maatregelen oplegde of dat hun enige beweegreden bestond uit sussen van de individuen en groepen die deze druk uitoefenden: het enige wat hen interesseerde was dat zij, met de hulp van de pers, door hadden hoe zij hun zin konden krijgen. Om die aanhangers te verzoenen die verbijsterd waren door de volte face, introduceerde de regering de eerste Race Relations Act om een aantal zeer beperkte vormen van rassendiscriminatie te verbieden. De boodschap was nu
Deel Twee: Geschiedenis 118
duidelijk en werd soms zelfs expliciet omschreven: als ‘zij’ eenmaal hier zijn, moeten ze fatsoenlijk behandeld worden, maar alles zal in het werk gesteld worden om te garanderen dat er in de toekomst niet meer toegelaten worden dan mogelijkerwijs verhinderd kan worden. Zij vormden tenslotte een probleem. Het valt nauwelijks te geloven hoe zeer de gevoelens van politici, de pers en het publiek verruwden als gevolg van de hysterie over ‘immigratie’. Ik herinner mij een incident dat net voor kerstmis plaats had, over een gezin van Indiase kinderen dat door de oudste zus, een tiener nog, verzorgd werd. Hun ouders waren het land uitgezet (of misschien mochten ze het land niet opnieuw binnen, de precieze toedracht ben ik vergeten); de kinderen waren hier achtergebleven en gestrand. Een minister verscheen op de televisie om het bezorgde publiek gerust te stellen: ‘Ik beloof u dat wij ze het land uit zullen zetten.’ Niet één krant maakte een voor de hand liggende kanttekening over een plekje in de herberg. Voor veel mensen was de aanwezigheid van een niet-blank persoon die buitengehouden of uitgewezen kon worden een grotere ramp dan de dood van duizenden. De zoon van een Ghanese minister studeerde op kosten van zijn vader aan een universiteit. In Ghana vond weer eens een coup plaats, en de vader van de jongen werd gevangengezet. De jongen raakte in paniek; hij volgde geen colleges meer en vond een baan om in zijn onderhoud te voorzien, hoewel hij daartoe niet gerechtigd was. De universiteit maakte melding van zijn afwezigheid, en hij werd door de politie gearresteerd. Toen zijn zaak voorkwam, toonde de magistraat geen enkel begrip voor de benarde situatie van de jongen of zijn angst om het lot van zijn vader en zijn eigen. Hij ging daarentegen woedend tegen de jongeman tekeer over de verschrikkelijke
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 119
misdaad die hij begaan had. De jongen kreeg een gevangenisstraf opgelegd met een aanbeveling voor deportatie nadat hij zijn straf uitgezeten had. Dit zijn slechts twee uit talloze voorbeelden van gedragingen waarvan je zou denken dat alleen een natie van sadisten daartoe in staat is. Dit gedrag was echter niet zozeer sadistisch als wel neurotisch, het resultaat van een eindeloze herhaling door pers en politici van hysterische haatpropaganda. Het zou allemaal nog veel erger worden. In 1968 ontstond er een zogenaamde crisis over Aziaten uit Oost-Afrika. Toen de Afrikaanse gebiedsdelen onafhankelijke landen geworden waren, sloot de Britse regering een overeenkomst waarin Aziatische inwoners twee jaar de tijd kregen om te besluiten of zij burger van het nieuwe land wilden worden of burger van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën wilden blijven. Hun beslissing zou daarna onherroepbaar zijn. De overeenkomst was minder gunstig dan degene die aan voormalige blanke Britse burgers werd voorgelegd; zelfs als zij ervoor zouden kiezen om burger van de nieuwe staat te worden, zouden zij het staatsburgerschap van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën terugkrijgen, zodra zij spijt van hun beslissing zouden krijgen. De overeenkomst met de Aziaten werd gesloten in het volle besef dat zij, als zij ervoor opteerden burger van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën te blijven, niet langer onderhevig zouden zijn aan de beperkingen van de Commonwealth Immigrants Act uit 1962, omdat hun paspoorten niet door de koloniale bestuurders uitgegeven waren, maar door directe vertegenwoordigers van de Britse overheid. Een aantal koos ervoor burger te worden van de Afrikaanse landen, met uitzondering van Malawi dat hen op grond van hun nationaliteitenwetgeving, die op het Afrikaanse ras gebaseerd is, weigerde het staatsburgerschap te verlenen.
Deel Twee: Geschiedenis 120
Maar een aantal verkoos, uit angst voor discriminatie onder het afrikaniserende beleid van de overheden van de landen waarin zij woonden, burger te blijven van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën, in het vertrouwen dat zij, als dat nodig was, een thuis zouden vinden in het land dat hun het staatsburgerschap aangeboden had. Zij die voor het Britse burgerschap geopteerd hadden, begonnen die discriminatie, vooral in Kenia, al snel aan den lijve te voelen. Zij werden uit de ambtenarij ontslagen, konden geen werkvergunning krijgen en mochten hun kinderen niet naar de staatsscholen sturen. Zij wendden daarop hun recht aan om vrijelijk naar het Verenigd Koninkrijk te trekken. De Britse pers sloeg alarm. Zij werden als ‘immigranten’ omschreven, wat strikt genomen onjuist is: blanke mensen van Britse afkomst die hetzelfde recht aanwendden om vrijelijk een land binnen te gaan waarvan zij burger waren maar dat zij nooit gezien hadden, werden nooit ‘immigranten’ genoemd. Wat onze medeburgers uit Oost-Afrika tot ‘immigranten’ maakte, was hun huidskleur. De Labour-regering reageerde op de paniek die door de pers werd aangewakkerd, door een zelfde mate van paniek aan de dag te leggen; zij beging daarbij de meest schaamteloze daad van alle Britse regeringen sinds de oorlog. Ongelukkigerwijs had Roy Jenkins, de enige humane minister van Binnenlandse Zaken die het Verenigd Koninkrijk deze eeuw gehad heeft, zijn post voor die van Financiën verruild en was hij door Jim Callaghan opgevolgd. De regering bereidde een nieuwe Commonwealth Immigrants Bill voor, waarin Britse burgers uit Oost-Afrika de toegang tot het enige land ter wereld ontzegd werd waarin zij een onbetwistbaar recht hadden te verblijven. Het wetsvoorstel werd in één week door de beide huizen gejaagd. Talrijke groepen dienden petities bij de koningin in om het wetsvoorstel niet te ondertekenen en
om eens iets te noemen, naar Huddersfield of Bradford te gaan en te zeggen, ‘Jullie zorgen voor scholen, leiden de leerkrachten op, nemen ze aan en betalen ze om onze kinderen te onderwijzen; jullie bouwen de ziekenhuizen en zorgen voor artsen en verplegers; wij hebben het recht hierheen te komen en jullie moeten de huizen vinden.’4
Er werd een systeem van quota vouchers, van quotagerelateerde verblijfsvergunningen in gebruik genomen. Aziatische burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën die in Oost-Afrika woonachtig waren, konden dergelijke vouchers aanvragen – aanvankelijk gebonden aan een maximum van
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd
En al deze mensen hebben het recht om hier te arriveren en,
121
het niet tot wet te verheffen; de rechten van een aantal van haar onderdanen stonden tenslotte op het spel. Het maakte niets uit. Zij ondertekende het klakkeloos. Bij de introductie van het wetsvoorstel had Callaghan over ‘zware verplichtingen’ gesproken jegens hen die buitengehouden moesten worden. Hij bedoelde niet dat wij, omwille van onze zware verplichtingen jegens hen, de plannen uit het wetsvoorstel maar beter niet ten uitvoer konden brengen. Hij bedoelde te zeggen dat het zo belangrijk was om ze buiten te houden, dat wij daar zelfs zware verplichtingen voor moesten verkwanselen. Maar hij gaf nog steeds niet precies aan wat het zo belangrijk maakte. Iedereen werd geacht dat te begrijpen zonder dat het met zo veel woorden gezegd werd. En dat deden ze. Ter ondersteuning van het wetsvoorstel lieten ministers zich zelfs met de meest onbehouwen racistische propaganda in. In het Hogerhuis had kamervoorzitter Lord Gardiner het over een volstrekt overdreven aantal van twee miljoen burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën in Oost-Africa, over wie hij te melden had:
Deel Twee: Geschiedenis 122
1500 per jaar en in 1971 verhoogd naar 3000 – en naar het Verenigd Koninkrijk verhuizen als hun aanvragen gehonoreerd werden. Zij die zonder quota voucher arriveerden werden aan een wrede straf onderworpen: zij verwerden tot ‘pluimbal’. Het kwam erop neer dat zij op hetzelfde vliegtuig dat hen gebracht had, gezet werden om teruggestuurd te worden naar waar zij ingestapt waren. Dit werd gedaan in het volle besef dat zij in het land waaruit zij gevlucht waren, geweigerd zouden worden. Vaak moesten zij in hetzelfde vliegtuig blijven zitten totdat het de volgende bestemming, Australië of een ander land, bereikt had, om vervolgens weer terug te moeten vliegen naar het Verenigd Koninkrijk. In dit stadium aanbeland, werden zij opnieuw op het vliegtuig gezet, zodat het hele proces weer van voren af aan kon beginnen: soms gebeurde dit drie of meer keren. Uiteindelijk werden zij, wanneer zij voor de zoveelste keer in het Verenigd Koninkrijk aankwamen, in hechtenis genomen. Callaghan was een verwoed ‘pluimballer’ en aarzelde niet om deze straf aan vrouwen met kinderen op te leggen: vrouwen die over het Britse staatsburgerschap beschikten dat wij hun zo grootmoedig aangeboden hadden toen de onafhankelijkheid aanbrak. Uiteraard handhaafde de daaropvolgende conservatieve regering deze praktijk. Ondanks het onloochenbare racisme dat tot de razendsnelle afhandeling in beide huizen van de wet van 1968 geleid had, poogden de leden van de regering die deze verschrikkelijke daad op hun geweten hadden, zichzelf en anderen voor de gek te houden. David Ennals, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, reageerde verontwaardigd op kritiek van tegenstanders van racisme: konden zij niet inzien dat het aannemen van de Commonwealth Immigrants Act dé essentiële stap was op weg naar het garanderen van ‘goede rassenbetrekkingen’? Een
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 123
hoge medewerker van Binnenlandse Zaken werd op tournee gestuurd langs alle raden voor rassenbetrekkingen, die verbijsterd waren over wat er gebeurd was, om hun uit te leggen wat een geweldige dienst de regering met de invoering van de wet van 1968 aan de betrekkingen tussen de rassen bewezen had. Zij hadden weerstand geboden aan racistische gevoelens door eraan tegemoet te komen. Niemand kon nu nog aan de oprechte bedoeling van de regering twijfelen om in de sterkst denkbare mate een halt aan ‘immigratie’ toe te roepen: van nu af aan zouden de racistische eisen voor het stoppen van ‘immigratie’ wegsterven. Woede en haatgevoelens zouden vervliegen. Natuurlijk hoorde iedereen die hij toe had gesproken hem met niets dan minachting aan. Zelfs voor degenen die van mening waren dat uit kwade handelingen soms iets goeds kan voortkomen, was het argument onmiskenbaar misleidend: het was het laffe excuus van de boosdoener die op absolutie uit is. Het duurde niet lang voordat de drogreden door de gebeurtenissen ontmaskerd werd. Zwichten voor kwaadwilligheid leidt uitsluitend tot het aanwakkeren van meer kwaadwilligheid, tot het aanwakkeren van de begeerten van de kwaadwilligen. En toch werd de doctrine die door de apologeten van de wet van 1968 gepredikt werd een standaardmotto van de politici. Een motto dat al in 1966 gehoord kon worden. Toentertijd ging het vergezeld van de duidelijk onjuiste verklaring dat ‘integratie en immigratie twee gescheiden kwesties zijn’. Het zou later door de conservatieven ingekapseld worden in een herkenningsslogan die immigratie direct aan ras verbond: ‘Strenge doch rechtvaardige immigratiebeheersing is de sleutel tot goede rassenbetrekkingen.’ Het motto werd door de Labour-partij overgenomen. In hun laatste manifest van voor de verkiezingen van 1997 kondigden zij
Deel Twee: Geschiedenis 124
hun voorgenomen immigratiebeleid aan onder het kopje ‘Strenger maar Rechtvaardiger’, en in hun witboek had hun aangekondigde wetsvoorstel over asiel en immigratie de benaming ‘Sneller, Rechtvaardiger en Strenger’ meekregen. Alleen een idioot kon daadwerkelijk geloven dat het voortdurend tegen elkaar opbieden op de immigratieveiling tot goede ‘rassenverhoudingen’ kon leiden. Integendeel juist. Elke nieuwe politieke campagne voor een strenger immigratiebeleid, elke nieuwe verzameling van zogenaamd scandaleuze onthullingen in de pers over onlangs gearriveerde immigranten deed het racistische kwik weer een paar graden stijgen. Het spektakel van tegen elkaar opbiedende politici hield het racisme voortdurend aan de kook. Dankzij het stilzwijgen van politici over de beweegredenen voor het verhinderen dat ‘kleurlingen’ – ofwel echte immigranten, dan wel in feite eigen medeburgers – het land binnenkwamen, kreeg Enoch Powell in 1968 zijn kans. Als hij de redenen zou articuleren die door politici verzwegen werden, maar waarvan zij meenden dat deze stilzwijgend begrepen werden, zou hij de held van miljoenen worden die ontsteld waren over de aanwezigheid van al die ‘kleurlingen’ in hun midden; de politieke leiders zouden niets tegen hetgeen hij te zeggen had in kunnen brengen, want dan zou hun politieke strategie schipbreuk lijden en hun voorafgaande handelswijze absurd blijken. Zijn toespraak, gelardeerd met beledigende termen als ‘nikkertjes’ en met schandelijke en belachelijke leugens, was schaamteloos racistisch: Powell beaamde de voorspelling van een van zijn kiezers ‘dat in vijftien of twintig jaar tijd zwarten de macht over blanken zullen hebben.’ Callaghan reageerde met de schamele uitvlucht dat de regering in ieder geval probeerde om het Verenigd Koninkrijk blank te houden; Powell wees er in zijn volgende
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 125
toespraak over het rassenvraagstuk op dat Heath hem in zijn berisping nergens inhoudelijk had tegengesproken, maar hem slechts voor zijn taalgebruik gelaakt had. Powell slaagde er uiteraard in om heftige openbare en particuliere manifestaties van rassenhaat op te wekken. Maar de grootste boosdoeners waren de leiders van de Labour-partij en de conservatieve partij die hem de gelegenheid gegeven hadden politieke munt te slaan uit de onsmakelijke emoties die door zovelen gekoesterd werden en zichzelf in een zodanige positie gemanoeuvreerd hadden dat zij niet bij machte waren zijn uitspraken te ontkrachten. Met Powells toespraak waarin hij dreigde dat de Tiber met bloed zal schuimen, met de demonstratie van dokwerkers en een aanmoedigende brief van veertig immigratiefunctionarissen op Heathrow, met de daaropvolgende toespraken van Powell over hetzelfde thema en met de massale manifestaties van rassenhaat die hierdoor veroorzaakt waren, werden twee zaken duidelijk: dat het Britse publiek hopeloos tegen immigratie gekant was en dat onder ‘immigratie’ alleen de binnenkomst van mensen met een bruine of zwarte huidskleur verstaan werd. Zeven jaar van propaganda door politici – niet alleen door schurkachtige politici als Powell, maar ook door de mainstream politici uit beide grote partijen – journalisten en krantenredacteuren, had deze principes stevig in het denken van wellicht niet alle blanke Britten verankerd, maar wel in dat van de grote meerderheid. Het is niet ondenkbaar dat sommige politici geloof hechtten aan het gezwets over strenge doch rechtvaardige immigratiebeheersing als de sleutel tot goede rassenbetrekkingen, als tenminste beweerd mag worden dat een politicus überhaupt ergens anders geloof aan hecht dan aan die zaken die hem het meeste politieke voordeel opleveren. Waar zij
Deel Twee: Geschiedenis 126
echt geloof aan hechtten, was dat die strenge doch rechtvaardige immigratiebepalingen de sleutel tot electoraal succes vormden. Tegen 1968 hadden de politici van de twee grote partijen zichzelf ervan overtuigd dat een inschikkelijk immigratiebeleid tot een massaal stemmenverlies zou leiden; als je de verkiezingen wilde winnen, dan moest men zich onverzettelijker tegen immigratie opstellen dan het andere kamp. De twee partijen begonnen daarom langdurig tegen elkaar op te bieden over welke partij de strengste immigratiebeperkingen voorstond. De beide partijen beschuldigden elkaar, wanneer zij in de oppositie zaten, van het toelaten van buitensporige aantallen immigranten en van het publiceren van foutieve statistieken om dit feit te verdoezelen. En wanneer zij weer aan de macht gekomen waren, voerden zij nieuwe en steeds maar strengere beperkingen in. Om succes te hebben, vereiste dit spel met mensenlevens dat het publiek misleid werd. In 1971 werd onder het kabinet Heath een nieuwe Immigration Act aangenomen, waar Heath persoonlijk de conservatieve partij in 1967 toe gecommitteerd had, met de openlijke bedoeling om een einde te maken aan de primaire immigratie: ironisch genoeg viel het moment van aanname van deze wet samen met de intrede van het Verenigd Koninkrijk in de Europese Gemeenschap, waarmee de staatsburgers van alle lidstaten dus vrije toegang tot het Verenigd Koninkrijk kregen. Onder ‘primaire immigratie’ werd de komst van gezinshoofden verstaan die later gerechtigd zouden zijn hun vrouwen en kinderen over te laten komen. Feit is dat de immigratiebeperking die door de voorafgaande Labour-regering aan het Gemenebest opgelegd was, deze primaire immigratie al bijna tot nul gereduceerd had. De wet van 1971 introduceerde in de immigratiewetgeving het overduidelijk racistische concept van ‘patrialiteit’, een specifieke
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 127
burgerschapstatus voor hen die in het Verenigd Koninkrijk geboren, geregistreerd of genaturaliseerd zijn of een ouder hebben die in het Verenigd Koninkrijk geboren, geregistreerd of genaturaliseerd is.5 Nadat de wet op nieuwjaarsdag 1973 van kracht werd, hadden alleen die burgers van het Gemenebest die via bloedbanden aan het vaderland verbonden waren ‘recht op verblijf in het Verenigd Koninkrijk’. Voor niet-‘patrialen’, zoals voor vreemdelingen, was het nog steeds mogelijk zich in het land te vestigen, maar het staatsburgerschap werd hun, evenals bij vreemdelingen, uitsluitend naar goeddunken verleend, en zij konden zonder aanbeveling van een rechtbank het land uitgezet worden. In essentie betekende dit dat niet-‘patriale’ burgers van het Gemenebest in onze immigratiewetgeving vanaf dat moment gelijkgesteld waren aan vreemdelingen van buiten de Europese Gemeenschap. Aanvankelijk had het wetsvoorstel patrialiteit toegekend aan diegenen die een grootouder hebben die in het Verenigd Koninkrijk geboren of genaturaliseerd is, maar deze bepaling werd door het parlement geschrapt; dit gevolg werd echter door de immigratiebepalingen die op hetzelfde moment van kracht werden teruggedraaid. Deze bepalingen schreven ook een inkomensonderzoek voor aan niet-‘patrialen’ die mensen die van hen afhankelijk zijn over wilden laten komen. Maar de poging van de regering om, door middel van de Immigration Act van 1971, voor eens en altijd aan de racistische roep om het ‘stopzetten van immigratie’ een einde te maken, werd verijdeld door een beslissing van een Afrikaanse tiran, Idi Amin, uit Oeganda. Op 4 augustus 1972 kondigde Amin aan dat de Aziatische inwoners drie maanden de tijd hadden om het land te verlaten. Onder hen waren veel burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën, een aantal burgers van Oeganda en een aantal statelozen, omdat zij het
Deel Twee: Geschiedenis 128
staatsburgerschap van Oeganda pas na 25 januari 1971 aangevraagd hadden. Dit resulteerde in het Verenigd Koninkrijk onmiddellijk in een uitbraak aan eisen om de uitgezette Aziaten de toegang te weigeren; Powell hield toespraken waarin hij de leugen verspreidde dat het Verenigd Koninkrijk geen toelatingsverplichting jegens Aziaten met een Brits staatsburgerschap had. Een groot deel van de Britse bevolking steunde de eis om ‘ze buiten de deur te houden’. Zelfs al was Powells leugenachtig bewering correct geweest, de vraag wat onze medeburgers, uitgewezen uit het land waar zij hun hele leven geleefd hadden, te wachten stond, kwam niet bij de aanhangers van de uitsluitingspolitiek op. Wat hen betreft hadden onze Aziatische medeburgers net zo goed in zee gedumpt kunnen worden, want er was hoe dan ook geen enkel ander land dat een verplichting had om ze op te nemen. Het strekte de regering Heath tot eer dat zij de eisen weerstond en uitgewezen burgers toegang verleende tot het Verenigd Koninkrijk. Dit werd correct, maar met de geringst mogelijke elegantie uitgevoerd. De regering smeekte andere landen ‘een deel van de last’ op zich te nemen: India nam op tijdelijke basis drie duizend mensen op, terwijl Canada het potentieel aan hoogopgeleiden afroomde. Het gewicht van deze last kan afgemeten worden aan het feit dat wij uiteindelijk 27 duizend mensen toegang zouden verlenen: genoeg, zoals iemand opmerkte, om een voetbalstadium mee te vullen. Zij die naar het Verenigd Koninkrijk wilden afreizen, moesten nog steeds speciale verblijfsvergunningen – vouchers – bemachtigen, voordat zij aan boord van het vliegtuig toegelaten werden: gedurende de eerste helft van de periode van drie maanden tijdens welke zij verplicht waren te vertrekken, werden geen vouchers uitgereikt. Toen de Britse autoriteiten uiteindelijk aanstalten maakten, deelden zij eerst nog pamfletten aan de
NOTEN 1 Guild, Elspeth. ‘Immigration and Race – Breaking the Link’. Connections, zomer 2000, CRE, pag. 16. 2 Overgenomen uit: Dummett, Ann en Nicol, Andrew. Subjects, Citizens, Aliens and Others. [Law in Context Series] Weidenfeld and Nicholson, 1990, pag. 180.
Hoe immigratie tot een bedreiging gemaakt werd 129
Aziaten rond waarin vermeld werd dat zij zogenaamde ‘rode gebieden’ moesten vermijden – gebieden als Leicester waar zich al een grote Aziatische gemeenschap bevond die hen tot steun had kunnen zijn en waar zich soms al familieleden van de uitgewezenen bevonden. Toen de vouchers ten langen leste verstrekt werden, bleek dat ze alleen uitgereikt werden aan hen die een Brits paspoort bezaten. In eerste instantie werden ze ook geweigerd aan vrouwelijke Britse burgers getrouwd met stateloze mannen, in tweede instantie echter werden ze wel aan de vouwen maar niet aan hun mannen verstrekt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken merkte daar zonder een spoor van emotie over op dat het voor vrouwen gebruikelijk is hun mannen te volgen, waar zij ook heen gaan. Hoewel immigratie uit het ‘nieuwe Gemenebest’ tegen 1973, en in feite al lang daarvoor, tot een armzalig stroompje opgedroogd was van die echtgenotes en kinderen die erin geslaagd waren immigratiefunctionarissen, die als regel niets geloofden van wat tegen hen gezegd werd, van hun verwantschap te overtuigen, raakte de Britse bevolking er door de Oeganda-crisis van overtuigd dat het land door een vloedgolf aan nieuwkomers overspoeld werd: waar het mensen met bruine of zwarte huidskleur betrof, konden maar weinig leden van dat publiek een onderscheid aanbrengen tussen Britse burgers en burgers van andere gemenebestlanden, of tussen immigranten en vluchtelingen.
130
Deel Twee: Geschiedenis
3 Overgenomen uit: Dummett, Ann. A Portrait of English Racism, tweede druk. CARAF, 1984, pag. 235–237 [eerste druk 1973]. 4 The Times, 1 maart 1968. 5 De volledige definitie was enigszins complexer, maar de hier genoemde bepaling was de belangrijkste.
Van immigranten naar vluchtelingen
131
In de zomer van 1976 beleefde het Verenigd Koninkrijk een uitbarsting van racistische hysterie waar wij ons in 2000 nauwelijks een voorstelling van kunnen maken. De lont werd door de media ontstoken en doorheen de hele heikele geschiedenis vlijtig aangeblazen. Het begon met de aankomst van twee ongelukkige Goaanse families uit Malawi. Wat er gebeurd was, was dat de Malawische radio weer eens een van die oneindige toespraken van de president, Dr. Hastings Banda, uitzond. In een Goaanse club, waar de radio aanstond, zei een lid tegen een Afrikaanse bediende: ‘Uit met dat verrekte ding.’ De bediende was toevallig lid van Dr. Banda’s partij en rapporteerde het incident. Het kwam de president ter oren die woedend reageerde en beval dat een ieder van Goaanse afkomst het land verlaten moest. De gezinnen die aangekomen waren, behoorden tot de eerste slachtoffers van de uitzetting. Zij waren natuurlijk burgers van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën en behoorden precies tot die groep die door toedoen van de Commonwealth Immigrants Act van 1968 geen toegang meer had tot het enige land waarvan zij staatsburger waren. Zij konden niet voor het burgerschap van Malawi opteren, omdat het land het burgerschap enkel aan mensen van het sub-Saharaanse Afrikaanse ras voorbehield. Abrupt verwijderd uit het land waar zij hun hele leven
Vluchtelingen en Immigratie
Zeven
Deel Twee: Geschiedenis 132
gewoond hadden, hadden zij geen keus dan naar het Verenigd Koninkrijk te gaan, ook al stond het land waarvan zij burger waren hun dat niet toe. Beroofd van al hun geld en bezittingen – ze hadden niets uit het land mee mogen nemen – en met verschillende kleine kinderen, kwamen zij op 29 maart aan. Hillingdon Council, dat de wettelijke plicht had om ze te huisvesten omdat zij op Heathrow aangekomen waren, verschafte hen dom genoeg of misschien met voorbedachten rade, onderdak in een viersterren hotel en gaf hun veel te weinig geld om voedsel en andere noodzakelijke aankopen te doen. De Daily Express ontdekte dit en bracht het op 4 mei als een ‘schandaal’: de berooide vluchtelingen uit het Malawi van Dr. Banda werden ‘viersterren immigranten’. Journalisten stortten zich op hen om te vragen waarvoor ze hier gekomen waren: op de vraag of zij tevreden waren over de Britse bijstand antwoorden zij beleefd dat deze uitstekend is. Dit werd vertaald in koppen als ‘VIERSTERREN AZIATEN ENKEL UIT OP BIJSTAND’. Ik herinner mij dat ik met ongeloof naar een BBC-programma gekeken heb, dat een BBC-verslaggever ten tonele voerde die de verbijsterde families om de oren sloeg met de vraag, ‘Zijn jullie hierheen gekomen voor de aalmoezen van de Britse bijstand?’. Natuurlijk waren zij hierheen gekomen, omdat er op de hele wereld geen andere plek was waar zijn heen konden gaan. Tot dan toe waren zij nooit op bijstand aangewezen geweest: zij waren in Malawi tamelijk welvarende mensen geweest, van wie echter alles afgenomen was. Toen een journalist vroeg of zij voldoende geld kregen, antwoordden zij dat ze wel wat meer konden gebruiken: de hoeveelheid die zij ontvingen was in feite amper genoeg om voor iedere persoon een kleine maaltijd te verzorgen. ‘WIJ WILLEN MEER GELD, ZEGGEN DE £600 PER WEEK
Van immigranten naar vluchtelingen 133
AZIATEN’, schalde de krantenkop de volgende dag. Nadat een campagne van verontwaardiging slechts een paar dagen in volle gang was, werden zij op 7 mei van het hotel naar een voormalig armenhuis overgebracht. Zij moesten daar de aanwezigheid van een contingent van het National Front verdragen, dat met spandoeken rond het voormalige armenhuis marcheerde en slogans scandeerde als ‘Stuur Ze Naar Huis’. Als dat eens mogelijk was, moeten ze gedacht hebben. Dat was onze welkomstgroet aan onze eigen burgers die uit hun huizen en hun land gezet waren waar zij altijd gewoond hadden: dat was de manier waarop het Verenigd Koninkrijk ‘immigranten’ terugbetaalde die de abominabele misdaad begaan hadden hier vrijwillig of onvrijwillig heen te komen. De uitbarsting van razernij opgeklopt door de media had een onmiddellijk effect op het aanwakkeren van racistische gevoelens. Aziatische vrouwen werden bespuugd terwijl zij op de bus stonden te wachten, drie Indiase jongeren werden op straat vermoord. Onderwijl vonden andere gebeurtenissen plaats die de situatie verder verergerden. In Leamington Spa plaatste iemand een ‘Huis te Koop’-bord voor het huis, waarop te lezen stond: ‘Kleurlingen komen niet in aanmerking.’ Deze flagrante schending van de Race Relations Act uit 1968, die enorme publiciteit in de pers kreeg, werd met stilzwijgende doch niet geheel openlijke goedkeuring begroet. De tweede Race Relations Act was in het kielzog van de Commonwealth Immigration Act aangenomen om aan antiracistische gevoelens tegemoet te komen, onder het bekende principe, ‘houdt ze buiten, maar behandel ze fatsoenlijk zodra ze toch binnengekomen zijn’. De wet besloeg een grote variëteit aan vormen van rassendiscriminatie, doch zonder voldoende middelen om haar te handhaven. In woede ontstoken over het toenemend racisme en de racistische ‘Huis te
Deel Twee: Geschiedenis 134
Koop’-advertentie, besloot een Indiase huiseigenaar in Leamington Spa terug te slaan door zelf zijn huis te koop aan te bieden met de mededeling, ‘Blanken komen niet in aanmerking’. Ook dit was goed voor grote krantenkoppen, al was de verslaggeving ervan bijzonder vijandig. Overtuigd dat deze daad een verschrikkelijke situatie alleen maar erger maakte, reisde Dr. Penn, een van de langst gevestigde Indiërs in het Verenigd Koninkrijk en een zeer toegewijde racismebestrijder, naar Leamington Spa om de huiseigenaar over te halen het bord te verwijderen. Hoewel dit nieuws aan Associated Press en andere persbureaus werd doorgegeven, was er geen enkele krant die er melding van maakte. Ondertussen weigerde de oorspronkelijke wetsovertreder, Robert Relf, een lid van het National Front, het bord te verwijderen; hij zou uiteindelijk wegens minachting voor de rechtbank gevangengezet worden. De pers maakte hem tot een nationale martelaar. Een aantal andere Goaanse families werd het land uitgezet, in totaal 109 mensen1; hun aankomst werd prompt op de voorpagina’s vermeld. In een kop van de Daily Express stond: ‘Nog eens 20.000 Aziaten onderweg’. De Gezamenlijke Raad voor het Welzijn van Immigranten stuurde een van haar leden naar Malawi om de zaak te onderzoeken. Hij berichtte dat de enige Aziaten die met uitzetting bedreigd werden, leden van de kleine Goaanse gemeenschap waren, en dat het aantal van veertigduizend Aziaten in Malawi zoals in de Daily Mail2 te lezen stond, in werkelijkheid vijfduizend bedroeg. De organisatie schreef daarop naar de Mail met het verzoek dit cijfer te rectificeren. Een rectificatie werd niet geplaatst. In plaats daarvan antwoordde de hoofdredacteur, de heer (en later Sir) David English, op persoonlijke titel met een van de favoriete rechtse mythes:
Verontrust het u niet dat de immer uitdijende rassenbetrekkingen-industrie, met haar schrille stem, agressieve houding en voortdurend toenemend aantal bureaucraten, tot gevolg heeft dat de meerderheid van het Britse volk gelooft dat er een samenzwering bestaat om dit
135
Ondertussen had Enoch Powell niet stilgezeten. Al voordat de eerste Goaanse familie in maart aankwam, waarschuwde hij in een toespraak in januari tegen de gevaren van immigratie. In april liet hij de politievakbond weten dat straatroof een rasgebonden misdrijf is. In mei droeg hij een vertrouwelijk rapport van een ambtenaar, ene D.F. Hawley, inzake de toelating van afhankelijken van primaire immigranten over aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. De essentie van dit rapport was dat er een onbeperkt aanbod van afhankelijken van immigranten uit het nieuwe Gemenebest was die erop wachtten om toegelaten te worden: het aanbod was oneindig omdat de afhankelijken op hun beurt weer afhankelijken hadden, die zelf weer afhankelijken hadden, die ook nog eens . . . Dit argument alsmede het hele rapport vormde een toonbeeld van onbekendheid met de regels en de feiten, maar deed onder de bevolking en in het parlement alle alarmbellen rinkelen. Een parlementslid lichtte de Kamer in dat Powell hem verteld had dat een immigratiefunctionaris hem, Powell, had laten weten dat de immigratiedienst instructies van Binnenlandse Zaken ontvangen had dat zij immigranten uit het Indiase subcontinent toe moesten laten zelfs als zij valse paspoorten in bezit hadden. Het is toch niet te geloven dat parlementsleden serieus naar dergelijke kwaadaardige onzin geluisterd kunnen hebben; het getuigt van Powells oneerlijkheid dat hij het nooit verworpen heeft.
Van immigranten naar vluchtelingen
land met meer en meer immigranten te overladen?3
Deel Twee: Geschiedenis 136
Tijdens lokale verkiezingen van mei 1976 won het National Front een opmerkelijk aantal zetels. In reactie hierop werd de Antinazi Liga opgericht. Hoewel de bond steun verwierf van een splinterconstellatie van antiracistische groeperingen en individuen, werd het over het algemeen als een beweging van extreem linkse signatuur gezien. De Labour-regering reageerde op andere en inmiddels traditionele wijze: zij haalde de immigratiemaatregelen nog eens wat strakker aan. De nieuwe immigratiebepalingen uit 1977 legden nieuwe beperkingen op aan de toegang van echtgenoten en draaide meer algemeen de bankschroef nog eens verder aan bij de toelating van afhankelijken; collegegelden voor overzeese studenten werden fors verhoogd. Het land maakte een scherpe ruk naar rechts en immigratiebeheersing speelde een prominente rol in de propaganda van de verschillende denktanks die de opnieuw populair geworden rechtse vrijemarktdoctrines promootten. Alfred Sherman, directeur van een van deze denktanks, schreef in de Daily Telegraph van 9 september 1976 dat de ‘opgelegde massale immigratie uit achterlijke vreemde culturen’ onderdeel uitmaakte van een aanval op ‘alles wat Engels en gezond is’.4 Men kan zich geen bondiger illustratie wensen van de – echte of geveinsde – onbehouwenheid, oneerlijkheid en onwetendheid van de pressie tegen ‘immigratie’ of van het racisme waardoor het geïnspireerd werd. Onder hen die eisten dat er een eind aan ‘immigratie’ gemaakt zou worden, was het een standaardgebruik om de aankomst van Britse burgers uit het Caribisch gebied, het Indiase subcontinent en Oost-Afrika niet alleen als een buitengewoon omvangrijk fenomeen af te schilderen, maar ook als een beleid dat, om mysterieuze redenen, door de opeenvolgende Britse regeringen opzettelijk ‘opgelegd’ werd. Het contrast tussen deze nieuwkomers en de ‘gezonde’
Van immigranten naar vluchtelingen 137
Engelsen deed een beroep op de meest platvloerse racistische fantasieën over zuiverheid en de ‘autochtoon’. Een ieder die van de eerste golf van immigratie uit het West-Indisch gebied deel uitgemaakt had, zal bevestigen dat hij grootgebracht was met het idee zichzelf als Brits te beschouwen en op school geleerd had dat iedereen in het Verenigd Koninkrijk hem als Brits zou accepteren: de schok als ‘vreemdeling’ en ‘achterlijk’ – ‘Ga toch terug je boom in’ was een populaire racistische schimpscheut – gezien te worden, veroorzaakte een diepe psychische wond. Wat betreft de stupiditeit om de Indiase cultuur als achterlijk te omschrijven: alleen in een land waarin India voor het eerst in de geschiedenisboeken opduikt wanneer het door het Verenigd Koninkrijk veroverd is, wordt iemand die dergelijke nonsens te berde brengt niet met spot overladen. Wij hebben gezien dat tegen 1973, en in feite al lang daarvoor, immigratie uit het nieuwe Gemenebest gereduceerd was tot een druppelsgewijze instroom van echtgenotes en kinderen van mensen die zich hier gevestigd hadden, samen met enkele bejaarde ouders en vrouwen die voornemens waren met reeds gevestigde mannen te trouwen. Slechts een klein aantal uit al die categorieën die het recht hadden hierheen te komen, slaagde daar ook in: zowel de beruchte maagdelijkheidstest die een aantal aanstaande echtgenotes ongetwijfeld weerhouden heeft, als andere vernederende en beschamende procedures waren hier debet aan. Onderwijl toonden zorgvuldige en onpartijdige onderzoeken aan dat een groot deel van de echtgenotes en kinderen die geweigerd waren volkomen in hun recht stonden. Maar desondanks was de bevolking nog steeds van mening dat ‘immigranten’ – natuurlijk op te vatten als immigranten uit het nieuwe Gemenebest – nog steeds massaal het land binnenstroomden.
Deel Twee: Geschiedenis 138
Deze illusie kwam de twee grote partijen goed uit. Elk hoopte het publiek ervan te overtuigen dat de vermeende grootschalige instroom aan de onzorgvuldigheid en dubbelhartigheid van de tegenpartij te wijten was, om het electoraat zo te verleiden op te partij te stemmen die nog strengere restricties beloofde dan de ander. Derhalve moesten de ware feiten voor het grote publiek verborgen blijven. Dus was het tijdens de verkiezingscampagne van 1979 nog steeds mogelijk dat twee meisjes tijdens een TV straatinterview konden zeggen dat zij maar niet begrepen waarom immigranten nog steeds met duizenden tegelijk het land binnen mochten komen: zij hadden er duidelijk geen idee van dat primaire immigratie uit het Gemenebest al jaren daarvoor beëindigd was. Dat kon ook niet van hen verwacht worden. De pers hield het feit zorgvuldig voor hen verborgen en ook politici waren allerminst genegen om dit met het publiek te delen; alleen zij die de wetgeving en bepalingen rondom immigratie op de voet gevolgd hadden, konden beter weten. Mevrouw Thatcher beloofde, na haar welbekende waarschuwing dat de stortvloed aan immigranten onze cultuur zou overspoelen, dat zij het gevaar zou keren: het kan toch niet waar zijn dat zij zich aan fantasieën of welbewuste leugens bezondigd heeft? Begin 1978 gaf Thatcher, die in 1975 tot leider van de Conservative Party gekozen was, een veelgeprezen interview op televisie waarin zij zei dat het Verenigd Koninkrijk het gevaar liep door mensen uit andere culturen ‘behoorlijk overspoeld te worden’. Dit bleek al met al een succesvolle poging om, zoals de verkiezingen een jaar later aan zouden tonen, het gras voor de voeten van het National Front weg te maaien en de racistische stemmers naar de conservatieve partij te lokken. Er was geen sprake van dat de Britse cultuur door immigranten uit de het Caribisch gebied of het Indiase subcontinent
Van immigranten naar vluchtelingen 139
bedreigd werd: er ging – en er gaat nog steeds – een grote dreiging van de invloed van de Verenigde Staten uit. Een ander doel van haar opmerking was het geloof onder de bevolking in stand te houden dat ‘immigratie’ een bedreiging vormt die koste wat kost afgewend moet worden, en haar te sterken in de overtuiging dat ‘immigranten’ nog steeds en masse binnenstroomden en dat alleen het beleid van de conservatieve partij een einde aan deze instroom zou maken. Het feit was natuurlijk dat iedereen, behalve een klein groepje echtgenotes en kinderen die erin geslaagd waren om de immigratiedienst ervan te overtuigen dat zij ‘conform hun bewering verwant’ waren, al vele jaren de toegang geweigerd werd. Mevrouw Thatcher zei in dat interview ook nog iets anders. Zij zei dat mensen ontstemd zouden raken en behoorlijk boos zouden worden als immigratie niet gestopt wordt. Daarmee moedigde zij welbewust vijandelijke gevoelens tegen immigranten uit het Gemenebest aan en streelde de blanken die dergelijke gevoelens koesterden in hun overtuiging dat zij op een natuurlijke en vaderlandslievende wijze reageerden. Dit illustreerde een ander constant element van het politieke getouwtrek over immigratie. Al diegenen die van begin af aan vijandig gestaan hadden tegenover de aankomst van mensen met een donkere huidskleur, of hiertoe overgehaald zijn door de niet aflatende druk van de propaganda van de politici en de pers, werden gevleid door de boodschap dat hun gevoelens gepast en natuurlijk zijn, dat zij verraden waren en meer dan terecht blijk gaven van hun kwaadheid over de transformatie van hun omgeving door de aanwezigheid van kleurlingen. Vanaf 1965, het moment waarop de twee belangrijkste partijen consensus bereikt hadden over de immigratie uit het Gemenebest, was dit een constant element in de uitspraken van politici geweest. De bevolking werd nooit verteld dat zij
Deel Twee: Geschiedenis 140
zich schamen moest over het etaleren of koesteren van racistische gevoelens; zij kreeg daarentegen te horen dat verontwaardiging over de aanwezigheid van kleurlingen volkomen begrijpelijk is, dat Engelsen het recht hebben om dergelijke gevoelens te hebben en daar vorm aan te geven. Op een karakteristiek opruiende wijze zei Thatcher niet meer dan wat de toonaangevende politici van de Conservatives and Labour al jarenlang gezegd hadden. Tijdens de algemene verkiezingen van 1979 manifesteerde de racistische stemming in het land zich tijdens een ernstig oproer in Southall op 23 april – Sint Jorisdag – van datzelfde jaar. Southall telt veel inwoners van Indiase herkomst; de plaatselijke Indiase arbeidersvereniging was eigenaar van de Dominion Bioscoop. Het National Front had een kandidaat voor de verkiezingen gevonden en van de gemeenteraad van Ealing toestemming gekregen om in het stadhuis van Southall, bewust gekozen vanwege het provocatieve element, een vergadering te houden. Op die ene dag in het jaar dat de Sint Jorisvlag passender geweest zou zijn, wapperde de Union Jack, de Britse vlag, die door het National Front als symbool geadopteerd was, boven het stadhuis. Personen uit het plaatselijke kiesdistrict werden uit de vergadering geweerd: zitplaatsen waren gereserveerd voor de pers en de talloze aanhangers van het National Front, die met bussen van buiten het district aangevoerd waren. In weerwil van gesprekken met vertegenwoordigers uit de gemeenschap, bezette de in groten getale uitgerukte politie de vier straten die naar het centrale kruispunt leiden: mensen die per bus of trein van hun werk aankwamen, konden niet naar huis, omdat hun route door de politie geblokkeerd werd. Er was toestemming gegeven voor een vreedzame protestbijeenkomst tegen het National Front, maar deze kon niet plaatsvinden, omdat de organisatoren zich
Van immigranten naar vluchtelingen 141
over de politiebarricades heen niet met elkaar in verbinding konden stellen. De inwoners van Southall zagen hoe hun stad aan het equivalent van een koloniale bezettingsmacht werd blootgesteld; velen zagen de massale aanwezigheid van de politie als een strafexpeditie. De Antinazi Liga had veel van haar aanhangers aangemoedigd om naar Southall te komen om tegen het National Front te demonstreren. Daar vloeide enig voorspelbaar geweld tegen de politie uit voort: veel plaatselijke inwoners die met zekerheid noch geweld gebruikt hadden, noch plannen in die richting koesterden of zelfs maar van plan waren geweest om aan een protestbijeenkomst deel te nemen, raakten in een poging thuis te komen in het strijdgewoel verstrikt. Het geweld dat tegen de politie gebruikt werd, zou door de politie zelf ruimschoots overtroffen worden. Gewapend met gummiknuppels, achtervolgden zij onschuldige mensen die zich aan geen enkel misdrijf schuldig gemaakt hadden en voerden volkomen overbodige charges met wapenstok en oproerschild uit. Een functionaris van de Transport & General Workers’ Union zei: ‘Ik heb nog nooit zulk heftig geweld tegen demonstranten gezien.’ De kranten reageerden voornamelijk op basis van informatie die hun door de politie gegeven was en schatten het aantal gewonden onder de politie veel hoger dan dat onder de demonstranten: in feite waren de aantallen praktisch gelijk. Het ergste politiegeweld vond plaats in een huis dat als opslagruimte voor posters en als medisch centrum gebruikt werd: de bewoners alsmede de gewonden en hun behandelaars werden met grof geweld uit het huis verwijderd en gedwongen spitsroeden lopen langs een rij van agenten die hen sloegen en schopten; een verzameling muziekinstrumenten in het huis, in bezit van een plaatselijke muziekvereniging,
Deel Twee: Geschiedenis 142
werd kort en klein geslagen. De politie gaf met grote regelmaat lucht aan racistische gevoelens, waarbij termen als ‘zwarte smeerlap’ of ‘smerige nikker’ vielen; sommigen hadden het National Front-logo op de beslagen ramen van hun bus geklad en hielden een schoppenaas omhoog. Verscheidene mensen liepen verwondingen aan het hoofd op: het beruchtste geval, Blair Peach, zou aan een schedelbasisfractuur overlijden. Hoewel hijzelf geen aanstalten gemaakt had geweld te gebruiken, werd hij door vier agenten geslagen. Het is nooit vastgesteld wie van hen de fatale klap heeft uitgedeeld, maar geen van hen werd ooit berispt of aan disciplinaire maatregelen onderworpen. De belangrijkste handeling van de in 1979 gekozen conservatieve regering om de eisen voor een almaar strengere immigratiebeheersing te stillen, was de aanname van een nieuwe Nationality Act die, zoals William Whitelaw in 1978 uitgelegd had, speciaal ontworpen was om ‘toekomstige bronnen van primaire immigratie in te perken.’5 De wet, in 1981 geïntroduceerd en op 1 januari 1983 geïmplementeerd, maakte een einde aan de oude status van burgerschap van het Verenigd Koninkrijk en de Koloniën en verving haar door drie nieuwe vormen van staatsburgerschap. Slechts één van hen, het Britse staatsburgerschap, verschaft het recht op verblijf. De twee andere waren burger van de British Dependent Territories voor de burgers van de overgebleven koloniën en British Overseas Citizenship. In deze laatste categorie werden de overgebleven Britse burgers in Oost-Afrika weggestopt; toen de landen waarin zij verbleven onafhankelijk werden, was hun het Britse burgerschap beloofd met het recht op toegang tot het Verenigd Koninkrijk, maar onder de Commonwealth Immigrants Act van 1968 werd hun het recht op verblijf afgenomen, en nu doofde hun hoop dat zij ooit een van de spaarzaam
Van immigranten naar vluchtelingen 143
uitgereikte quota vouchers zouden kunnen bemachtigen. Geen van beide categorieën van burgerschap gaf de houders ook maar ergens ter wereld een recht op verblijf: niet in de koloniën of landen waar zij leefden en waar hun verblijfsstatus ondergeschikt was aan de wetten van deze landen of koloniën. Er is vaak op gewezen dat de wet categorieën van immigratie in categorieën van burgerschap omzette. In dezelfde wet werd het onheuglijke principe van ius soli – het recht op Brits burgerschap voor iedereen die op Brits grondgebied geboren is – afgeschaft: vanaf dat moment was dat alleen nog van toepassing op mensen van wie ten minste één ouder Brits burger, of permanent in het Verenigd Koninkrijk gevestigd is. Ten behoeve van de Europese Unie werd iemand met de Britse nationaliteit vervolgens ofwel als Brits staatsburger, dan wel – als gevolg van een band met Gibraltar – als burger van de Afhankelijke Britse Gebiedsdelen aangemerkt. De laatstgenoemden ontvingen al snel in feite dezelfde rechten als Britse burgers: uiteraard kregen de Marokkaanse arbeiders die zoveel voor de opbouw van de kolonie betekend hadden geen vergelijkbare rechten. In april 1983 werd de inwoners van de Falklandeilanden eveneens volledig Brits burgerschap verleend. Gibraltar en de Falklandeilanden waren de enige afhankelijke gebiedsdelen met blanke bevolking: de raciale scheidslijn tussen de houders van het volledige Britse burgerschap en van de inferieure varianten werd dus nog scherper getrokken. Hoewel de term ‘Brits onderdaan’, in haar oude betekenis, afgeschaft was, werden de burgerrechten voor hen die in het Verenigd Koninkrijk verblijven niet verbonden aan het nieuwe Britse burgerschap, maar bleven afhankelijk van het burgerschap van een gemenebestland of kolonie: hier en daar klonken vermoedens dat dit misschien herroepen zou worden, maar dat is gelukkig nooit gebeurd.
Deel Twee: Geschiedenis 144
Het is zeer ongepast dat een land dat inmiddels routineus erkent tot in de eeuwigheid een multiraciale samenleving te zullen zijn, opgezadeld is met een nationaliteitenwetgeving die zo complex is dat zij vijf categorieën van staatsburgerschap kent (waaronder de door het Verenigd Koninkrijk beschermde personen en een zeer klein groepje mensen op wie de oude benaming ‘Brits onderdaan’ is overgegaan). Slechts één van deze categorieën brengt enige rechten met zich mee. De nieuwe nationaliteitenwet was gebaseerd op het verlangen alle mogelijke immigranten van buiten de Europese Unie te weren en discrimineerde langs raciale scheidslijnen; echter, ondanks alle geluiden over constitutionele hervormingen, waren er weinig aanwijzingen voor daadwerkelijke grondwetswijzigingen. Terwijl Hong Kong nog steeds een kolonie was, fantaseerden politici dat, als hun het recht daartoe gegeven zou worden, alle twee en een half miljoen inwoners die BDTC’s (British Dependent Territory Citizens) waren wel eens naar het Verenigd Koninkrijk af zouden kunnen reizen voor het aan China teruggegeven zou worden: nu Hong Kong teruggegeven is, kan zelfs de ergste paranoïcus geen serieuze reden meer bedenken, waarom alle categorieën van Brits staatsburgerschap niet tot één samengesmolten kunnen worden en gelijke rechten toebedeeld krijgen. (Het volledige Britse staatsburgerschap werd in 1988 toegekend aan het kleine aantal burgers van de Afhankelijke Britse Gebiedsdelen dat geen andere nationaliteit bezat, waarmee iedereen uit Hong Kong geweerd werd; de ongelukkige Britse Overzeese burgers houden dezelfde status als voorheen.) Ondanks alle raciale beweegredenen die aan de nationaliteitenwet ten grondslag liggen, kon er natuurlijk geen sprake van zijn dat het volledige Britse staatsburgerschap aan mensen van Aziatische of Afro-Caribische afkomst die
Van immigranten naar vluchtelingen 145
in het land verblijven, onthouden kan worden; maar het Verenigd Koninkrijk zit nog steeds opgescheept met een nationaliteitenwetgeving die op het ‘We Moeten Ze Buiten Houden’-sentiment gebaseerd is. Vanaf 1983 is de golf aan racistische gevoelens die in 1976 een aanvang nam echter merkbaar weggespoeld. Hij trok zich terug zoals het water bij de overgang van vloed naar eb van de rotsen wegspoelt. Sommige rotsen drogen snel in de zon: een fors deel van de blanke Britse bevolking, misschien een kwart, misschien zelfs meer, is haar gevoelens van raciale superioriteit, van minachting of haat jegens mensen van een ander ras volledig kwijtgeraakt; jongvolwassenen nemen hierbij een groter deel voor hun rekening dan mensen van middelbare leeftijd en ouderen. In de rotskloven zijn nog steeds diep verzonken poelen te vinden: onder de blanke bevolking bevinden zich nog steeds geïsoleerde groepen van rabiate racisten die van haat vervuld zijn voor mensen met een andere huiskleur en erop gebrand zijn deze mensen zoveel mogelijk kwaad te berokkenen. Zij zijn verantwoordelijk voor racistische aanslagen en moorden, waarvan de bekendste de moord op Stephen Lawrence is, voor ingeslagen ruiten en brandende vodden die door brievenbussen geduwd worden, voor kinderen die op weg naar school getergd en belachelijk gemaakt worden, voor arrestanten die in politiebusjes en politiebureaus in elkaar geslagen worden; in andere woorden, voor een redeloze haat die sommigen oneindig veel ellende gebracht heeft. En er zijn hele stukken rots die nog met doorweekt, slijmerig zeewier bedekt zijn. Een groot deel van de blanke Britse bevolking is nog steeds doortrokken van raciale vooroordelen. Zij verlagen zich niet tot geweld, maar maken kwetsende grappen tegen of over mensen uit etnische minderheden: zij proberen hen van banen of promoties
Deel Twee: Geschiedenis 146
af te houden wanneer zij geloven daarmee weg te komen zonder van rassendiscriminatie beschuldigd te worden, zouden hen zonder gegronde redenen arresteren of zwaarder bestraffen dan blanke wetsovertreders, of met minachting of vijandigheid behandelen zodra zij een autoriteitspositie bekleden. Dergelijke mensen zijn verantwoordelijk voor het onophoudelijk hoge niveau van discriminatie op de werkvloer en het grote aantal zwarte mensen in gevangenissen; in het dagelijks leven kunnen zij de levens van hun slachtoffers ondraaglijk of miserabel maken. Ongelukkigerwijs, al zal het weinig verbazing wekken, voelen zij zich tot die beroepen aangetrokken die een grote invloed op de levens van mensen uit etnische minderheden uitoefenen: immigratiefunctionarissen en de politie (een gegeven dat de politie uiteindelijk, ten langen leste, tracht tegen te gaan). Het valt niet makkelijk in te schatten hoe groot het aandeel van de blanke Britse bevolking in elk van deze drie categorieën is. Wij kunnen slechts een impressionistische inschatting maken. In een optimistische schatting zou de categorie die overeenkomt met de in de zon gedroogde rots, geheel gespeend van raciale vooroordelen – en zich er niet langer van bewust ooit dergelijke gevoelens gekoesterd te hebben – uit maar liefst vijfentwintig procent kunnen bestaan. De bewoners van de rotspoelen – de virulente racisten – zouden ongeveer vijftien procent in beslag nemen. Zij die met doordrenkt zeewier vergeleken kunnen worden – volbloed racisten die niet aan fysieke onderdrukking deelnemen – vormen dan ongeveer 60 procent van de blanke bevolking – veel te veel voor een gezonde multiraciale samenleving, maar een verbetering in vergelijking tot 1976. Zij moeten de meerderheid geweest zijn die Enoch Powells naam gezuiverd hebben tijdens het televisiedebat waar in hoofdstuk zes aan
Van immigranten naar vluchtelingen 147
gerefereerd werd. En toch is het Verenigd Koninkrijk erin geslaagd, ondanks deze deprimerende schattingen, om zich om te vormen tot wat het al zolang verteld wordt te zijn – een multiraciale samenleving. Dat kan van veel andere Europese landen nog lang niet gezegd worden. Deze geleidelijk veranderende atmosfeer weerhield de conservatieve regering geenszins van haar pogingen om immigratie van buiten de Europese Unie af te weren. Middels wijzigingen in de administratieve regelgeving beperkte zij de toegang van immigranten tot de gezondheidszorg, het onderwijs, de huursubsidie en de sociale voorzieningen. De Immigration Act van 1988 hief het statutaire recht op van burgers van het Gemenebest, waaronder Britse burgers, om zich met echtgenoot of echtgenote te verenigen; het ontnam het merendeel van hen die met uitzetting bedreigd werd ook het recht tegen deze beslissing bij een onafhankelijke rechtbank of tribunaal in beroep te gaan. In augustus 1988 werd het vanzelfsprekende recht van parlementariërs beëindigd om protest aan te tekenen uit naam van mensen van wie de toegang geweigerd werd. Elke nieuwe restrictie werd met de tot vermoeienis toe herhaalde slogan gerechtvaardigd dat ‘strenge doch eerlijke immigratiebeheersing de sleutel tot goede rassenbetrekkingen is’, waarmee het politiek beleid, dat vanaf 1961 tot twintig jaar steeds slechtere rassenbetrekkingen geleid had, samengevat kan worden. Maar er was ook sprake van een koerswijziging. Het regeringsbeleid zou zich, hoewel het twee totaal verschillende categorieën mensen betreft, evenzeer tegen vluchtelingen als tegen immigranten keren. De conservatieve regering en de latere opvolgers van Labour deden hun uiterste best om dit onderscheid te vervagen, door hen niet alleen constant als ‘nep’-asielzoekers te omschrijven, maar door ze ook vaak als ‘economische migranten’, ‘illegale
Deel Twee: Geschiedenis 148
immigranten’ of ‘misbruikmakers van het systeem’ op te voeren. Vanwaar deze gedeeltelijke omslag in aandacht van immigranten naar vluchtelingen? Jarenlang hadden de twee grote partijen een spel met het electoraat gespeeld, waarbij zij samenspanden om de indruk te wekken dat het land nog steeds door een vloedgolf aan gekleurde immigranten overspoeld werd en zij zo elk hun kiezers konden verzekeren dat zij, zodra zij aan de macht zouden komen, met nieuwe restrictieve maatregelen uiteindelijk de golf, die de tegenpartij niet had weten te weerstaan, zouden keren. Dit spel werd nog doorgespeeld lang nadat alle primaire immigratie beëindigd was. Maar het idee dat het spel niet eindeloos doorgespeeld kon worden, sijpelde uiteindelijk in het denken van politici door: de kiezer zou eens kunnen gaan vermoeden dat er een spel met hem gespeeld wordt en dat er geen golf is die gekeerd moest worden. Het zou voor politici rampzalige gevolgen hebben op het voorliegen van het electoraat betrapt te worden. Maar zowel de conservatieve als de sociaaldemocratische politici waren van twee zaken overtuigd. Ten eerste had de propaganda van de afgelopen 30 jaar het tot een zekerheid verheven dat een harde stellingname tegen immigratie stemmen oplevert en een zachte stemmen kost. En ten tweede dat de bevolking op grondige wijze vervuld geraakt was van de overtuiging dat de toelating van een enkele persoon die met inzet van alle middelen ook geweerd had kunnen worden, een ramp zonder weerga is. Om deze redenen zou het politici niets opleveren te verklaren dat het gevaar van een ongewenste toestroom die gekeerd moet worden, geweken is. Vluchtelingen vormden een passend substituut voor immigranten. Al was het maar omdat vluchtelingen, in tegenstelling tot immigranten, echt bestaan;
Van immigranten naar vluchtelingen 149
door toenemende vervolgingen en een groeiend aantal binnenlandse conflicten over de hele wereld namen zij inderdaad in aantal toe. De vijandigheid jegens mensen die van elders het land binnenkomen, voortgebracht door tientallen jaren van propaganda door politici en media, was niet langer een zuivere uiting van racistisch vooroordeel: het stond nu op zichzelf en had zich, als een afzonderlijk vooroordeel, losgemaakt van het rassenvooroordeel van waar het uit voortgekomen is. Het kon daarom tegen elke groep gericht worden die door de combinatie van politiek en media als bedreiging afgeschilderd wordt; en natuurlijk zijn de media maar al te graag bereid om vijandige gevoelens aan te wakkeren tegen elke groep, waarvan politici graag zien dat ze door de bevolking vijandig behandeld worden. Dat er in deze veronderstellingen veel waarheid schuilt, bleek uit de aankomst te Dover van een groep zigeuners uit de Tsjechische Republiek die hier asiel vroegen. Dit vond plaats kort na de grootse demonstratie van nationale rouw over de dood van prinses Diana. Veel commentatoren stelden vast dat de publiekelijke uitstorting van verdriet de geboorte inluidde van een zachtaardigere en meer invoelende houding; de reactie op de aankomst van de zigeuners logenstrafte deze interpretatie. Er bestaat het nodige bewijs dat zigeuners in de Tsjechische Republiek inderdaad vervolgd worden; de algemene bevolking is hen vijandig gezind, zij worden door de ambtenarij hardvochtig behandeld en velen van hen zijn van hun staatsburgerschap beroofd. Een invoelende houding was onder de bevolking van Dover, die hen met onverholen vijandigheid tegemoet trad, ver te zoeken; een mars van het National Front die hun uitzetting eiste, werd door velen verwelkomd. Binnenlandse Zaken stuurde ze snel weer terug naar de Tsjechische Republiek, zonder
Deel Twee: Geschiedenis 150
een serieuze poging te doen hun aanspraken op asiel te onderzoeken. De eerste zet in de campagne van de regering om een einde te maken aan de komst van asielzoekers was het instellen van visumverplichtingen voor mensen uit landen, waaruit velen verwacht werden te vluchten om elders asiel te zoeken. Dus werden in 1980 visa voor Iranezen verplicht gesteld en werd in 1985 plotseling een visumverplichting opgelegd aan mensen uit Sri Lanka, van waaruit veel Tamils ontsnapt waren om in andere landen, en in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk, asiel te zoeken. Mensen die zich voorgenomen hadden asiel aan te vragen en een vliegticket voor de volgende dag gekocht hadden, ondervonden plotseling dat zij het vliegtuig niet in mochten. Hoe ver was het Verenigd Koninkrijk niet afgedwaald van het principe van vrije toegang voor Britse onderdanen dat tot 1962 van kracht geweest was! Sindsdien zijn visa verplicht gesteld aan verschillende andere gemenebestlanden, waaronder Oeganda, Sierra Leone, Tanzania en Kenia; deze verplichtingen gelden ook voor mensen uit Turkije en voor het grootste deel van het voormalig Joegoslavië. Het is zonneklaar dat mensen die vervolging ontvluchten in een zeer slechte positie verkeren om visa te verkrijgen; ze mogen van geluk spreken als ze al een paspoort bezitten. De Britse overheid bekommert zich niet om het bieden van een veilige plek aan hen die vervolgd worden: de werkzaamheden worden uitgevoerd vanuit de zuiver cynische doelstelling zorg te dragen dat zo weinig mogelijk vervolgden kans zien het Verenigd Koninkrijk te bereiken om er asiel aan te vragen. Dat wordt duidelijk uit de tweede zet, de invoering in 1987 van de Carriers’ Liability Act, die aan de lucht- en vrachtvaart een boete van £1000 per passagier oplegde die met gebrekkige
Van immigranten naar vluchtelingen 151
of valse papieren arriveerde: medewerkers van luchtvaartmaatschappijen veranderden hierdoor in surrogaat immigratiefunctionarissen. In 1991 werd de boete naar £2000 per passagier verdubbeld. De boete kan zelfs opgelegd worden als het betreffende individu asiel verleend wordt: het principe is er duidelijk op gericht te voorkomen dat zelfs diegenen van wie het systeem erkent dat zij een geldige aanspraak maken het Verenigd Koninkrijk bereiken. Bijna alle Europese landen hebben nu soortgelijke maatregelen aangenomen: het Verenigd Koninkrijk als gidsland. Onder de Asylum and Immigration Act van 1999 wordt deze boete niet alleen aan luchtvaartmaatschappijen opgelegd, maar – of zij zich er nu bewust van zijn dat zij passagiers vervoeren of niet – ook aan alle vervoerders en vervoersbedrijven, zoals vrachtwagenchauffeurs. De derde strategie die Britse regeringen ingezet hebben om asielzoekers te ontmoedigen, is opsluiting. Een groot aantal is gedetineerd, ofwel in detentiecentra, zoals Campsfield House in de buurt van Oxford dat speciaal voor dit doel gebouwd is, dan wel in daadwerkelijke gevangenissen, omdat de detentiecentra niet in staat zijn om ruimte te bieden aan iedereen die in verzekerde bewaring gesteld is. Het officiële voorwendsel voor deze praktijk is dat zij die opgesloten zitten wel eens de benen zouden kunnen nemen en zouden kunnen onderduiken, zodat de autoriteiten ze niet uit kunnen zetten wanneer hun asielaanvraag afgewezen is. Daar een groot aantal van hen onmiddellijk gedetineerd wordt nadat zij hun eerste aanvraag ingediend hebben, is het zeer onwaarschijnlijk dat dit in de meeste gevallen de echte reden is; zoals zeer algemeen aangenomen wordt, is detentie inderdaad als afschrikmiddel bedoeld om potentiële toekomstige asielzoekers weg te houden. De gedetineerden wordt niet uitgelegd waarom zij in detentiecentrum of gevangenis opgesloten zijn en hebben
Deel Twee: Geschiedenis 152
geen juridische middelen om het bevel tot detentie aan te vechten. Zij weten niet waarom zij opgesloten zijn, en, hoewel het ze toegestaan is contact met hun advocaat te onderhouden, hebben zij geen informatie over hoe hun aanvraag ervoor staat. Deze ongelukkigen verkommeren in hun gevangenissen of detentiecentra, weten niet waarom zij daar zijn, hoelang zij er zullen zijn en hoe hun lot er uiteindelijk uit zal zien; in Campsfield staan zij niet onder het gezag van overheidsdienaren, maar van medewerkers van een commercieel beveiligingsbedrijf, Group 4, aan wiens toezicht zij zijn toevertrouwd. Het aantal gedetineerden neemt jaar na jaar toe; op het moment dat dit geschreven wordt, bevinden zich ongeveer duizend asielzoekers in detentie. Onder de in 1999 door de Labour-regering geïntroduceerde Asylum and Immigration Act werden de afschrikkingsmaatregelen nog harder. Asielzoekers worden over het hele land verspreid, zonder er rekening mee te houden of zich mensen van hun taal of nationaliteit bevinden op de plek waar zij heen gestuurd worden; zij kunnen weigeren daarheen te gaan, op straffe van het verlies van financiële steun, hulp in natura en huisvesting. Zij komen dan niet langer in aanmerking voor bijstandsuitkeringen. Zij ontvangen 70 procent van de inkomenssteun die aan staatsburgers toegewezen wordt, een inkomensniveau dat ruimschoots onder het minimum ligt dat geacht wordt noodzakelijk te zijn om zich in het onderhoud te voorzien; en de steun wordt niet in geld uitgekeerd, maar in waardebonnen die uitsluitend in daartoe bestemde winkels besteed kunnen worden en die hen ogenblikkelijk als asielzoekers herkenbaar maken. In een laatste wending van ongehoorde schraperigheid werd de winkelier die waardebonnen aanneemt die een hogere waarde vertegenwoordigen dan de goederen die ervoor aangeschaft zijn, door de overheid
Van immigranten naar vluchtelingen 153
verplicht het overschot te houden. Het aantal van hen dat in detentiecentra verblijft zal sterk toenemen. Ondanks deze maatregelen beschuldigt de conservatieve oppositie de regering van ‘vrijgevigheid’ jegens vluchtelingen en verspreidt zij haar eigen propaganda over ‘vloedgolven’ aan ‘nep’-asielzoekers. Tegelijkertijd volhardt de regering, met minister van Binnenlandse Zaken Jack Straw aan het roer, in een constante propagandastroom tegen onechte asielzoekers en voor de noodzaak hen buiten het land te houden en de kwaadaardige handelaren in menselijke ellende die hen hierheen vervoeren, af te schrikken. Van welke ellende kunnen deze ‘handelaren’ betaald worden om mensen te redden? Deze vraag wordt nooit gesteld en kan moeilijk beantwoord worden zolang volgehouden wordt dat zij die hen betalen allemaal – of ten minste bijna allemaal – frauduleus zijn. Het antwoord zal vermoedelijk luiden dat zij slechts economische migranten zijn en dat de ellende die zij trachten te ontvluchten dus uit ondraaglijke armoede, het onvermogen de eigen kinderen te voeden en soortgelijke zaken bestaat, zaken waar wij ons dus niet om hoeven te bekommeren. Retorische clichés zijn het alfa en omega; verstand en compassie hebben afgedaan. De gevolgen hiervan konden door de grootste sukkel voorspeld worden; en toch, wanneer Bill Morris, algemeen secretaris van de Transport & General Workers’ Union, dit duidelijk tracht te maken, veinst Jack Straw niets van zijn opmerkingen te begrijpen. De gevolgen, die een climax bereiken terwijl ik dit schrijf, bestaan zowel uit het stimuleren als het uitbreiden van het racisme dat nog steeds haar rottende werk onder de blanke Britse bevolking doet. Het heeft zich uitgebreid van een afkeer en minachting voor ‘kleurlingen’ naar een afkeer en minachting voor buitenlanders in het algemeen,
Deel Twee: Geschiedenis 154
waaronder blanke buitenlanders – arme blanke buitenlanders om precies te zijn; het heeft zich in andere woorden uitgebreid van eigenlijk racisme naar xenofobie. Zowel de landelijke als de plaatselijke populaire pers heeft haar lezers tot een gewelddadige haat tegen veronderstelde ‘nep’-asielzoekers opgezweept. Een plaatselijke krant in Dover omschreef hen als het ‘schuim der aarde’; een hoog percentage van de blanke bevolking heeft dit nieuwe gif, daartoe aangezet door de kranten en de duidelijke sympathie van de regering en de oppositie voor hun denkbeelden, in zich opgezogen. Degenen die het vanzelfsprekend vinden om hun mening met geweld kracht bij te zetten, beperken hun gewelddadige aanvallen niet meer tot zwarte mensen; het wekt geen verbazing dat Dover verschillende van dergelijke aanvallen tegen asielzoekers beleefd heeft en dat de regering niet met afkeuring op de daders gereageerd heeft, maar slechts met de belofte asielzoekers vanuit Kent naar andere delen van het Verenigd Koninkrijk te verspreiden. Hiermee stijgt het tij van welbekende racistische emoties, ondanks de beteugeling door het Stephen Lawrence-onderzoek. Toch is er een verschil met de eerdere periode: waar protesten voorheen slechts door kleine, toegewijde antiracistische groepjes geuit werden, durft de oppositie tegen racisme en vreemdelingenhaat en het politieke beleid dat dit aanwakkert zich nu eindelijk duidelijk te laten horen. Een machtig en gerespecteerd vakbondsman heeft zich uitgesproken, en ook de betrouwbare doch – jammerlijk – weinig invloedrijke Liberal Democratic Party en twee landelijke kranten, de Independent en de Guardian, hebben consequent oppositie tegen het asielbeleid van de regering gevoerd. De verwerking van asielaanvragen verloopt extreem traag, hoewel er beroep tegen afwijzingen aangetekend kan
Van immigranten naar vluchtelingen 155
worden; de meest beperkende criteria voor asieltoewijzing worden toegepast. Het is verschillende keren voorgekomen dat een vluchteling wiens aanvraag afgewezen is en die zelfs geen bijzondere verblijfsvergunning heeft gekregen, naar zijn thuisland teruggestuurd, en daar gearresteerd, gemarteld of vermoord is. Beleid dat gericht is op het voorkomen dat asielzoekers de landsgrenzen bereiken om een aanvraag in te dienen en aan hen die daar in slagen zo spaarzaam mogelijk asiel te verlenen, is inmiddels in bijna alle landen van de Europese Unie tot gebruik uitgegroeid: er bestaat onder bijna alle regeringen een consensus dat asielzoekers een bedreiging vormen en zo resoluut mogelijk buiten de deur gehouden moeten worden. De toekomst is in dit opzicht moeilijk te voorspellen. Als de Europese Unie besluit tot één centraal immigratie- en asielbeleid, zou dat best eens liberaler uit kunnen vallen dat de beleidslijnen van de afzonderlijke lidstaten; maar ook dat is onzeker. De algemene opvattingen in Europa omtrent immigratie, ras en vluchtelingen – en die in het Verenigd Koninkrijk in het bijzonder – zijn momenteel instabiel. De overgrote meerderheid van de bevolking van de landen van de Unie staat, – hoewel tot op zekere hoogte niet onbeschroomd, maar zich gesteund wetend door hun regeringen – vijandig tegenover buitenlanders in het algemeen en die van buiten de Unie in het bijzonder en hun toelating binnen de landsgrenzen; maar in al deze landen is er een resolute minderheid die vastbesloten is zich tegen racisme en xenofobie teweer te stellen en het uitsluitingsbeleid dat hier de fundamenten voor levert aan te vechten. Het is niet te zeggen of deze minderheden over de grootmacht van het vooroordeel zullen zegevieren en de vijandigheid jegens nieuwkomers – binnen Europa veelal de inspiratiebron van het immigratie- en asielbeleid – zullen doen omslaan en
Deel Twee: Geschiedenis 156
tegelijkertijd in staat zullen blijken echte multiculturele samenlevingen op te bouwen. Zij zouden daar best eens in kunnen slagen, temeer omdat demografische factoren immigratie tot een steeds grotere noodzakelijkheid maken. De huidige stand van zaken is intussen desastreus en laat heel duidelijk zien hoe ongeschikt het wereldwijde overwicht van soevereine natiestaten is die slechts oog hebben voor de belangen van de eigen bevolking in een wereld van sterk geïnternationaliseerde politieke en economische systemen. Regeringen en bevolkingen van bestaande natiestaten – met het Verenigd Koninkrijk voorop – schreeuwen om het hardst dat hun soevereiniteit bewaard moet blijven en eerbiedigd moet worden en dat zij zeggenschap over de eigen grenzen moeten kunnen behouden; regionale verdragsorganisaties zoals de Europese Unie eisen dit recht ook voor zichzelf op en bekommeren zich slechts om de eigen bevolking. Het ontwijfelbaar juiste principe van subsidiariteit, door Britse regeringen steevast verkeerd uitgelegd in hun vastberadenheid dat gecentraliseerde nationale overheden volledige zeggenschap moeten behouden, bepaalt dat problemen op het laagst aangewezen niveau aangepakt worden. In de huidige wereld zijn er echter veel problemen die alleen door internationale autoriteiten effectief opgelost kunnen worden en waaraan alle staten zich voor dit betreffende probleem zouden moeten onderwerpen. Een voor de hand liggend voorbeeld is de gezamenlijke steun aan delen van de wereld die door natuurrampen getroffen worden die ons nu teisteren: aardbevingen, vloedgolven, vulkaanuitbarstingen en hongersnoden, al is deze laatste eerder aan menselijk ingrijpen dan aan natuurkrachten te wijten. Een veel controversiëler voorbeeld wordt geleverd door aanspraken uit naam van een regio van een land op
Van immigranten naar vluchtelingen 157
onafhankelijkheid van dat land, zoals bijvoorbeeld Biafra en Bangladesh, Tibet en de Tamilregio van Sri Lanka. Het afdwingen van dergelijke aanspraken en de vastberadenheid van nationale overheden om deze te weerstaan, is de oorzaak van een groot aantal gruwelijke burgeroorlogen geweest. Slechts Tsjecho-Slowakije en de Sovjet Unie hebben dit resultaat weten te vermijden, de eerste door de Sloveense republiek toe te staan zich vreedzaam van de Tsjechische partner af te scheiden, de tweede door te berusten in de opdeling van de Sovjet Unie in deelrepublieken – een terughoudendheid die sindsdien door de brute aanval op de Tsjetsjenen tenietgedaan is. De desintegratie van Joegoslavië – de meest recente en de meest gruwelijke in dit rijtje – ging vergezeld van een afgrijselijke oorlog, massaslachtingen, verkrachtingen en wreedheden. Wat voor criteria moet men aanleggen om te beslissen of een bepaalde regio van een land recht heeft op onafhankelijkheid? Door de afwezigheid van een hogere autoriteit die tussen de partijen kan bemiddelen, wordt dit algemeen gesproken door geen enkel ander criterium beslist dan door de macht die een centrale overheid kan genereren tegen de betreffende regio en de eventuele buitenlandse mogendheden die ervoor kiezen haar te hulp te schieten. Dergelijke conflicten worden door de doctrine van de soevereine natiestaat alleen maar verergerd: het land dat met afscheidingseisen geconfronteerd wordt, reageert niet alleen vanuit economische motieven, maar koestert veelal een bijna religieuze toewijding jegens de eigen ondeelbaarheid. Als het land deel uitmaakt van een grotere eenheid zoals de Europese Unie en als het principe van subsidiariteit aan de regio die afscheiding eist reeds een hoge mate van autonomie toestaat, dan zou zowel het verlangen tot afscheiding als de weerstand hier tegen sterk verminderen. Maar dergelijke omstandigheden
Deel Twee: Geschiedenis 158
zullen niet alle onafhankelijkheidseisen stillen: het gevoel niet volledig geaccepteerd of als tweederangs burgers behandeld te worden, of uitgebuit te worden ten behoeve van de dominante groep, kan deze eisen weer laten klinken. De oplossing van dergelijke twisten kan men veel beter aan de arbitrage van een internationaal lichaam overlaten, dan beslechten door geweld – met al zijn onvermijdelijke dood en vernietiging, zelfs als dit niet met afschuwelijke wreedheden gepaard gaat. Het is zonder meer in ieders belang een instantie in het leven te roepen die in deze ruzies arbitreert, en dat alle landen toezeggen zij zich bij haar uitspraken neer te zullen leggen, dan het pleit met bloedvergieten te beslechten en de rechtmatigheid van de afscheidingseis buiten beschouwing te laten. Een dergelijk internationaal tribunaal kan op grond van relevante rationele overwegingen tot beslissingen komen: in welke mate wijken cultuur, taal, religie en ras van de potentiële afgescheidenen van de meerderheid af; in hoeverre wordt hun momenteel het gevoel ontzegd volledig deel uit te maken van de nationale identiteit; tot op welke hoogte is de regio als zelfstandige entiteit economisch levensvatbaar, enzovoort. Elk besluit van het tribunaal zal één van beide partijen krenken en sommige beslissingen zullen verkeerd zijn. Toch valt de inrichting van een dergelijke internationale arbitragecommissie, waaraan iedereen vooraf toezegt zich te zullen onderwerpen, overduidelijk zodanig te prefereren boven de huidige uitnodiging tot gewapende strijd, dat alleen de obstinate aanhankelijkheid aan het verderfelijke principe van nationale soevereiniteit kan verklaren waarom er geen pogingen ondernomen worden om met de invoering ervan te beginnen. Een van de problemen die alleen op internationaal niveau rechtvaardig en effectief opgelost kunnen worden, is dat van
Van immigranten naar vluchtelingen 159
de vluchtelingen. Dit probleem zal niet slinken, alleen maar toenemen. In de toestand van de wereld waarin wij haar weg hebben laten zinken, bestaat flagrante ongelijkheid in welvaart tussen landen en veel landen gaan gebukt onder brute, repressieve regimes, waarvan sommige door het Westen getolereerd worden, andere wapens geleverd krijgen en weer andere actief aangemoedigd worden. Door een groot aantal van dergelijke regimes wordt marteling stelselmatig toegepast. De wereldvrijemarkteconomie staat op de rand van ineenstorting; plotseling storten verarmde inwoners van landen wier economie tot stilstand gekomen is zich op ongelukkige etnische minderheden die de schuld voor hun ellende in de schoenen geschoven krijgen. Zolang deze omstandigheden voortduren, zullen enorme golven aan vluchtelingen uit deze of gene landen wegstromen en, omdat het systeem van burgerluchtvaart het mogelijk maakt en de westerse economieën nog steeds bloeien, in meerderheid naar het Westen afreizen. Dat maakt hen niet tot ‘economische migranten die er alleen maar op vooruit willen gaan:’ de meeste ontvluchten nog altijd ondraaglijke omstandigheden en levensbedreigende vervolgingen en zullen zich natuurlijk tot landen wenden waar zij verwachten een kans te maken in het eigen onderhoud te voorzien. Totdat de toestand in de wereld verbeterd – en er is weinig dat daar op wijst – zal het fenomeen van de massale exodus van vluchtelingen alleen maar verhevigen. Totnogtoe zijn het alleen arme landen geweest – Ethiopië, Soedan, Pakistan – die tijdens crises in buurlanden aan een toevloed van een miljoen of meer vluchtelingen onderdak hebben moeten bieden: Europese landen zetten ze vast en verwijderen ze wanneer zich een klein aantal van hen aandient. Kunnen wij toezien hoe het aantal vluchtelingen
Deel Twee: Geschiedenis 160
aanzwelt terwijl het Verenigd Koninkrijk en andere Europese landen hun de rug toekeren? Toegegeven, het zijn niet alleen Europese landen: het is nog niet zo lang geleden dat Maleisië de Indonesische immigranten naar hun thuisland wegbonjourden en hen naar verluidt als voorspel op hun uitzetting aan tal van mishandelingen onderwierp. Als de landen van de Europese Unie erin slagen hun fort Europa te bouwen, waarin geen vluchteling meer binnen kan dringen, zullen wij dan vanuit onze veilige uitkijkpost zelfgenoegzaam toekijken hoe golven van aspirant-vluchtelingen over de aardkloot spoelen en uit het ene land naar het andere geweerd worden, om in bouwvallige bootjes ten onder te gaan of jarenlang opgesloten te worden, zoals de beklagenswaardige bootvluchtelingen in Hong Kong overkwam, voordat zij op gewelddadige wijze naar hun thuisland teruggeschopt werden? Heeft de antipathie jegens deze mensen, gevoed door politici die goedkoop willen scoren en door journalisten die het makkelijker vinden haat dan medeleven op te wekken, ons zo gevoelloos gemaakt? Daar kan toch geen sprake van zijn. Maar als dat niet het geval is, dan moeten wij een methode kunnen vinden om op realistische en rechtvaardige wijze met het probleem om te gaan, in plaats van politici gedachteloos in hun uitsluitingsstrategieën te steunen. Ondertekenaars van de Geneefse Conventie voor Vluchtelingen, zoals het Verenigd Koninkrijk, hebben zich al verplicht de aanspraken van echte asielzoekers te onderzoeken; zij hebben zich ook verplicht geen straffen voor onvolledige documentatie op te leggen, hoewel Britse rechtbanken vluchtelingen voor het bezit van ongeldige paspoorten in tegenspraak met het internationaal recht wel degelijk bestraft hebben. Het Verenigd Koninkrijk streeft ernaar de richtlijnen van de Conventie na te leven, maar
Van immigranten naar vluchtelingen 161
interpreteert deze zo minimalistisch mogelijk en schuwt geen enkel middel om te bewerkstelligen dat vluchtelingen hier niet arriveren om asiel aan te vragen. Van individuele regeringen of van hun vertegenwoordigers die in onderlinge samenwerking handelen, kan geen oplossing voor het vluchtelingenprobleem verwacht worden. Van nationale overheden kan verwacht worden dat zij slechts vanuit nationale belangen of vanuit het behagen van het eigen electoraat handelen; zij houden slechts rekening met de belangen van andere landen als deze met de eigen te verenigen zijn. Het vluchtelingenprobleem kan alleen opgelost worden als alle landen overeenkomen dat zij zich naar de beslissingen van een internationale autoriteit zullen voegen, bijvoorbeeld de bestaande Hoge Raad voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties of een nieuw op te richten instantie. Elke staat die de overeenkomst aanvaardt, zou alle maatregelen moeten intrekken die bedoeld zijn om te voorkomen dat asielzoekers de kust of grens bereiken. Hij zal er ook mee moeten instemmen dat functionarissen van deze internationale autoriteit vluchtelingen ondervragen om te beslissen of zij, uitgaande van criteria die losstaan van het beleid van het betrokken land, wel of niet in aanmerking voor een asielstatus komen. De asielzoekers zullen op hun beurt vooraf moeten toezeggen dat zij, als hun aanvraag gehonoreerd wordt, ofwel naar het land gaan dat hun door de internationale autoriteit toegewezen is, dan wel naar hun thuisland terug keren. Dit vereist uiteraard een aanpassing van de Geneefse Conventie, waarin impliciet is vastgelegd dat een erkende vluchteling toegelaten moet worden door het eerste land waar hij zijn aanvraag indient, behalve als hij een ander land kan vinden dat bereid is hem op te nemen. De internationale autoriteit zal erkende vluchtelingen aan die landen toewijzen die deel uitmaken van
Deel Twee: Geschiedenis 162
de overeenkomst onder wier hoede de autoriteit functioneert, overeenkomstig het welvaartsniveau van deze landen, de verlangens en de geschiktheid van de aanvrager op grond van zijn taal, beroep, verblijfplaats van familieleden, enzovoort. Dit zal zeer waarschijnlijk tot gevolg hebben dat er door westerse landen meer asieleisers opgenomen zullen worden dan nu gebeurt en dat er meer van hen aan deze landen toegewezen worden dan zij nu toelaten. Het zal daarom een forse dosis altruïsme of een sterk rechtvaardigheidsgevoel vereisen, wil een land een dergelijke overeenkomst ondertekenen. Het alternatief is echter afschuwelijk om over na te denken. Sterker nog, de huidige situatie is al afschuwelijk. Ondertussen gloort er een straaltje hoop in de duisternis. Op 21 juli 2000 kondigde Barbara Roche, minister van Immigratie, een rigoureuze koerswijziging in het immigratiebeleid van de Britse regering aan en openbaarde het plan om primaire immigranten met specialistische vaardigheden op het gebied van gezondheidszorg en technologie toe te laten.6 Worden deze plannen gerealiseerd, dan zal het dogma ‘immigratie vormt een bedreiging waar men zich koste wat kost tegen verzetten moet’, dat Britse politici dertig jaar lang onderschreven hebben, eindelijk overboord gezet worden: voor het eerst klinkt er een geheel nieuwe retoriek, waarin de immigrant wordt afgeschilderd als een zegen in plaats van een bedreiging voor het land dat hem ontvangt. Deze stap toont dat de Labour-regering eindelijk doordrongen geraakt is van de ware demografische behoeften van het land. Het belasteren van asielzoekers, maatregelen om te voorkomen dat zij hier zullen arriveren en hun ruwe behandeling zodra zij hier aangekomen zijn, zullen ongetwijfeld blijven voortduren; er zal opnieuw een duidelijk onderscheid
gemaakt worden tussen immigranten en asielzoekers, ten koste van de laatsten. Een eerste versoepeling van de barrières tegen immigratie, die wellicht tot een verdere versoepeling zal leiden, vermindert de druk op het vragen van asiel als enig middel om een land binnen te komen en zal hiermee misschien de officiële en onofficiële roep dempen om de stroom van aspirant-vluchtelingen te stelpen.
163
Van immigranten naar vluchtelingen
NOTEN 1 Evans, Peter. Publish and be Dammed? Runneymede Trust, 1976, pag. 18n. 2 Daily Mail, 10 mei 1976, pag. 11. De Mail voegde daaraan toe dat ‘een exodus van Aziaten uit Malawi in omvang toeneemt.’ 3 JCWI Annual Report, 1975/76, pag. 2. 4 Dummett, Ann en Nicol, Andrew. Subjects, Citizens, Aliens and Others. London: Weidenfeld & Nicholson, 1990, pag. 238. 5 Dummett, Ann en Nicol, Andrew. Subjects, Citizens, Aliens and Others. London: Weidenfeld & Nicholson, 1990, pag. 241. 6 Independent, 21 juli 2000, pag. 1.
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen
164
Vluchtelingen en Immigratie
Acht
Het Verenigd Koninkrijk is niet het enige land in Europa waar het racisme delen van de bevolking besmet heeft en pressie op politici uitoefent, noch is het Verenigd Koninkrijk het enige Europese land waar politici, journalisten en delen van de bevolking een sterke afkeer van immigranten en asielzoekers tentoongespreid hebben en hysterische inschattingen omtrent hun aantallen geslikt hebben. Uiteraard verschillen deze fenomenen qua karakter en intensiteit overeenkomstig de uiteenlopende geschiedenissen van, en omstandigheden in de verschillende landen. Maar de laatste tien jaar van de twintigste eeuw werd het Europese vasteland, onder druk van luidruchtig misbaar vanuit de bevolking en van extreem-rechtse politieke partijen, algemeen gekenmerkt door een verscherping van de immigratiewetgeving en een snel toenemend aantal geweldsmisdrijven tegen etnische minderheden. Tijdens het interbellum vond in Frankrijk grootschalige immigratie plaats, voornamelijk vanuit andere delen van Europa, waaronder Polen, Tsjecho-Slowakije en Italië: ongeveer een kwart van de Franse bevolking heeft buitenlandse voorouders. Na 1945 werd immigratie naar Frankrijk een zwaar gebureaucratiseerd proces. Frankrijk sloot bilaterale verdragen met Spanje, Portugal en Noord-Afrikaanse landen
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 165
om tijdelijke arbeidsmigranten in vastgestelde aantallen toe te laten. Deze verdragen functioneerden niet naar behoren. De Franse vraag naar arbeidsmigranten was groter dan de overeenkomsten toestonden: het resultaat was massale illegale immigratie die door de Franse regeringen gedoogd werd. Dus bestond twintig jaar geleden 80 procent van het aantal arbeidskrachten in de autofabrieken van Renault even buiten Parijs uit migranten. Onder de bilaterale overeenkomsten kregen de arbeiders slechts tijdelijke verblijfsvergunningen, al konden zij proberen hun verblijfsvergunning te verlengen – een proces dat zeer bureaucratisch verliep. Vanaf 1972 is het Franse immigratiebeleid veel restrictiever geworden, wat voor een groot deel het gevolg is van politieke pressie vanuit extreem-rechts. De economische crisis, veroorzaakt door olieprijsstijgingen, had in andere Europese landen hetzelfde resultaat tot gevolg, al ontpopte het gevaar van extreem-rechts zich daar wat later. De Franse houding ten opzichte van racisme verschilt hemelsbreed van de Engelse. De traditionele opvatting is dat de Franse cultuur een synoniem is voor beschaving: deze opvatting werd in de Franse koloniën, toen deze nog bestonden, bekrachtigd; het beleid was erop gericht de autochtone bevolking zoveel mogelijk tot Fransen op te voeden. Ras en kleur waren, althans in principe, irrelevant: wat telde was in welke mate iemand zich de Franse cultuur eigengemaakt had. Om deze reden zijn de Fransen ervan overtuigd dat zij geen racisten zijn (een overtuiging die lastig te rijmen valt met de trieste geschiedenis van het Franse antisemitisme). Het Franse antiracisme is tot op grote hoogte theoretisch: het concentreert zich op de verbale uitdrukking van etnische vooroordelen. Al bestaat er sinds 1972 een wet die racisme verbiedt, er zijn op de meeste plaatsen slechts halfhartige pogingen ondernomen om de
Deel Twee: Geschiedenis 166
bepalingen tegen rassendiscriminatie bij huisvesting en in het arbeidsproces af te dwingen. Het bestrijden van dergelijke discriminatie wordt bemoeilijkt door de heersende overtuiging dat het vastleggen van iemands etniciteit, zoals door racismebestrijders in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten bepleit wordt, op zichzelf racistisch is; het is bij wet verboden om mensen voor officiële doeleinden naar ras in te delen. Bovendien beschouwt men cultureel en religieus triomfalisme als volstrekt verenigbaar met raciale rechtvaardigheid. Vooringenomenheid jegens de Islam, dat in het Verenigd Koninkrijk tijdens de Rushdie-affaire hoog oplaaide, is in het hedendaagse Europa misschien wel de meest virulente en gevaarlijke vorm van groepsvijandigheid: maar in Frankrijk wordt dit op grote schaal door zowel links als rechts gedeeld. Rechts haat de islam als een vijand van het christendom; links, waaronder veel toegewijde antiracisten, haat haar om dezelfde reden als zij het christendom haat: omdat het een religie is. Dit openbaart zich in het verbod aan islamitische meisjes om op school hoofddoekjes te mogen dragen: de uitingen van Franse schooldirecteuren over dit onderwerp zijn nogal eens onverdraagzaam, onnozel en wreed. Natuurlijk is een groot aantal, vooral Algerijnse immigranten in Frankrijk moslim en is de vijandige houding tegen hun religie vanuit hun gezichtspunt gezien van dezelfde aard als de strikt racistische discriminatie waarmee zij geconfronteerd worden: minachting voor iemands religie en handelingen die de uitoefening ervan in de weg staan, zijn nog grievender dan vooroordelen tegen iemands ras of afkomst. Maar voor de meeste linkse Fransen die alert zijn op de noodzaak racisme te bestrijden, is dit een onthutsende gedachte. De Algerijnen, op wie de politie bijzonder gebeten is, vormen de meest zichtbaar aanwezige etnische minderheid
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 167
in Frankrijk, of tenminste de minderheid tegen wie de grootste vijandigheid bestaat. Er zijn veel gevallen bekend van etnisch geweld tegen hen. Noord-Afrikaanse immigranten maken zich in het bijzonder zorgen over hun slechte huisvesting; zij en andere immigranten leven in constante angst naar hun land van ‘herkomst’, waar sommigen nog nooit geweest zijn, teruggestuurd te worden en gaan om deze reden slechts met grote tegenzin naar de politie, zelfs als het gaat om het aangeven van misdaden die tegen hen gepleegd zijn. Ondertussen werden de immigratiewetten in toenemende mate verscherpt. In 1972 richtte de extreem-rechtse groep Ordre Nouveau een parlementaire vleugel, het Front National, op en lanceerde haar campagne tegen immigranten; in datzelfde jaar werden prompt nieuwe, strengere immigratiebeperkende maatregelen ingevoerd. De Bonnet-wet uit 1980 vergemakkelijkte het deporteren van illegale immigranten, en in september 1986 werd de eerste Pasqua-wet aangenomen. Dit gaf politieprefecten het recht om een ieder die als illegale vreemdeling beschouwd wordt naar de grens te escorteren en zonder enige vorm van juridisch verweer of beroep het land uit te zetten, verminderde het aantal categorieën van buitenlanders dat tegen uitzetting beschermd wordt, en stelde hogere eisen aan de inreisdocumenten die vereist zijn om Frankrijk binnen te mogen. Met de Pasqua-wetten van 1993 verloren asielzoekers het recht te werken en werden sancties opgelegd aan transporteurs; een ieder met een in wat voor opzicht dan ook afwijkende status werd het recht op bijstand ontnomen – bijvoorbeeld wanneer documenten niet op tijd ingezonden waren – zelfs als iemand al jarenlang aan volksverzekeringen had bijgedragen; zij die als kind naar Frankrijk gekomen waren, verloren het recht om daar tot het bereiken van de meerderjarigheid te mogen blijven. De regels omtrent het
Deel Twee: Geschiedenis 168
verkrijgen van het Franse staatsburgerschap werden met terugwerkende kracht gewijzigd, waardoor mensen die zichzelf als Frans staatsburger beschouwd hadden en als zodanig behandeld waren, over hun precieze status in onzekerheid gelaten werden en te bang waren hiernaar te informeren uit angst te worden uitgewezen. De Franse staat had immigranten de oorlog verklaard. Een veelzeggend voorbeeld van deze oorlog wordt door Colette Smith aangehaald.1 Het wekt geen verbazing dat het zigeuners betreft, want zij worden altijd slechter behandeld dan ieder ander. In 1995 kwamen dertien Roemeense zigeunerfamilies in Lyon aan. De politie pakte hen op zonder ze de kans te geven asiel te vragen. Zij voerde de mannen naar een detentiecentrum af, de vrouwen naar een daklozenverblijf van het Leger des Heils en sommige kinderen werden van hun ouders gescheiden. Op een tijdstip dat alle bureaus waar aanvraagformulieren voor asielverzoeken verkregen hadden kunnen worden, gesloten waren, ondervroeg de politie de hele groep en deelde hen mede dat zij terug naar de grens geëscorteerd zouden worden. Advocaten vochten het besluit uit naam van een vrijwilligersorganisatie als schending van de Geneefse Conventie aan. De mannen werden in handboeien en aan kettingen door politieagenten de rechtszaal binnengeleid; in deze toestand, in tranen, de Franse taal niet machtig en verbijsterd over wat hun overkomen was, werden zij net voor het begin van de hoorzitting met hun vrouwen verenigd en verwijderden de agenten hun handboeien. De volgende dag sprak de rechter zich ten gunste van het besluit van de politieprefect uit om hen te weigeren en naar de grens terug te sturen; terwijl de advocaten zich op beroepsmogelijkheden bezonnen, arriveerde een vliegtuig met asielzoekers uit Parijs, nam hen mee en vloog hen terug naar Roemenië.
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 169
Het is in de landen van de Europese Unie, waaronder het Verenigd Koninkrijk, algemeen gebruik geworden om zigeuner asielzoekers naar Oost-Europa terug te sturen zonder hun aanspraken te onderzoeken. Het wekt ook weinig verbazing dat leiders van de Roma-gemeenschap op 26 februari 2000 genoegdoening eisten van de Tsjechische Republiek, omdat de Roma door voortdurende schendingen van hun mensenrechten gedwongen zijn het land te verlaten en elders asiel te zoeken.2 Duitsland beschouwt zichzelf niet als immigratieland. Toch ontving West-Duitsland kort na de Tweede Wereldoorlog een zeer groot aantal immigranten, die fors aan het gevierde Wirtschaftswunder bijgedragen hebben: voordat de Berlijnse muur opgetrokken werd, verhuisden ongeveer negen miljoen inwoners van Oost-Duitsland naar de westelijke helft van het verdeelde land. Daarna bleef er een grote vraag naar arbeid bestaan. Om aan deze behoefte tegemoet te komen werd een groot aantal mensen uit delen van Europa en Klein-Azië geïmporteerd, met de bedoeling dat zij daar tijdelijk zouden verblijven: de zogenaamde gastarbeiders – Joegoslaven, Grieken, Portugezen, Italianen en bovenal Turken, waaronder Turkse Koerden. Dit was weliswaar een goede zaak voor de gastarbeiders, maar uitsluitend in financieel opzicht, want zij verkregen geen rechten. Omdat Duitsland geen dubbele nationaliteit toestaat, kunnen zij hoe lang zij hier ook verblijven geen Duits staatsburgerschap verkrijgen, behalve als zij bereid zijn het burgerschap van hun thuisland te verspelen, waar zij veelal niet toe bereid zijn. Zij konden zich bij vakbonden aansluiten, en IG Metall in het bijzonder heeft zich sterk voor hen ingezet. Maar de bevolking bleef hen voor het overgrote deel vijandig gezind. Vooral Turken waren doelwit van vijandelijkheden, wat soms openlijk op grond van hun
Deel Twee: Geschiedenis 170
afwijkende religie gerechtvaardigd werd; het was alsof er, ondanks de nationale schuld voor de Holocaust, geen lessen getrokken waren uit hoe het antisemitisme onder Hitler tot een massale moordpartij heeft uit kunnen groeien. Het waren echter niet alleen de Turken en de Koerden die onder de Duitse vreemdelingenhaat geleden hebben, ook Italianen en alle andere buitenlanders hebben vijandelijkheden van autochtone Duitsers ondervonden. De stijging vanaf 1991 van het aantal racistische geweldsmisdrijven in Duitsland is berucht, en werd dat jaar – een jaar waarin een emotionele publieke discussie gewoed had over de komst van vluchtelingen en de Duitse asielwetgeving – ingeluid met een verschrikkelijke aanslag door buren en jongeren op een vluchtelingencentrum in de Oost-Duitse stad Hoyerswerda. De vluchtelingen werden vervolgens uit het centrum verwijderd, een resultaat dat door de aanstichters en voorstanders van de aanslag als een succes gevierd werd. Dit ‘succes’ leidde elders tot soortgelijke aanslagen: dus werd in 1992 brand gesticht in een ontvangstcentrum voor asielzoekers in Rostock, op 29 mei 1993 gevolgd door een ander geval van brandstichting in een huis te Solingen dat door Turken bewoond werd. Vijf van hen kwamen in de vlammen om.3 Onder de Duitse bevolking bevinden zich veel vastberaden tegenstanders van racisme en vreemdelingenhaat, maar zij zijn niet degenen die in het heersende klimaat de toon zetten. In een rapport van Amnesty International uit 1995 kwam ook de politie ter sprake, waarover gesteld werd ‘dat er een duidelijk patroon te zien is van mishandeling van buitenlanders en etnische minderheden door de politie’; bijna geen enkele zaak die op grond van dergelijke misdaden tegen de politie werd aangespannen, resulteerde in een veroordeling. De basisbepalingen van de Bondsrepubliek Duitsland
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 171
(West-Duitsland) omvatten een principe dat teruggaat op de tijd van Bismarck: een ieder van Duitse afkomst, waar hij ook woont en welke graad van voorouderlijke verwantschap het ook betreft, is automatisch burger van de Republiek, op voorwaarde dat hij zijn lidmaatschap van het Duitse volk erkent en een zekere kennis van de Duitse taal en cultuur heeft. Onder het eenwordingsverdrag verkregen alle burgers van de Duitse Democratische Republiek (Oost-Duitsland) automatisch het staatsburgerschap van het onlangs herenigde land. Maar de basisbepalingen voorzagen ook in het staatsburgerschap van grote groepen mensen die buiten het Duitse grondgebied verbleven: afstammelingen van Duitsers die in de dertiende eeuw naar Roemenië geëmigreerd waren, van Duitsers die onder Catherina de Grote naar Rusland afgereisd waren en van enclaves die door Stalin naar Centraal-Azië verbannen waren. Veel van hen kozen ervoor zichzelf naar het herenigd Duitsland over te plaatsen en hoefden geen naturalisatieproces te ondergaan: zodra hun aanspraken die na eenvoudige testen aan de taalkundige en culturele vereisten voldeden, geratificeerd waren, wat meestal het geval was, werden zij ogenblikkelijk Duits staatsburger, hoewel vaak weinig populair bij hun nieuwe buren. Het Duitse principe van erkenning van stamverwantschap is, evenals in Israël, niet cultureel bepaald en nog minder een zaak van binnen het grondgebied geboren te worden: het is vooral een zaak van afstamming, geromantiseerd als lidmaatschap van het Duitse volk. Om tot Duits burger genaturaliseerd te worden, moet men afstand doen van het burgerschap dat men reeds bezit. Turkse en andere minderheden van buiten de Europese Unie vinden de erkenning van de dubbele nationaliteit belangrijker dan wetgeving tegen rassendiscriminatie. Zij hebben het Duitse
Deel Twee: Geschiedenis 172
staatsburgerschap nodig om dezelfde rechten te verkrijgen als anderen die in het land woonachtig zijn en zichzelf tegen uitzetting te beschermen; maar zij hebben ook het staatsburgerschap van hun thuisland nodig om er vrijelijk naar terug te keren, mochten zij daarvoor kiezen. De sociaal-democratische partij beloofde de dubbele nationaliteit te legaliseren, zodra zij aan de macht zou komen. Toen het zover was en Schröder in oktober 1998 het bondskanselierschap veroverde, werd het naturalisatieproces enigszins geliberaliseerd, maar bleef de belemmering van de dubbele nationaliteit gehandhaafd, met dank aan xenofobische pressie vanuit het electoraat. Italië beschouwt zichzelf als een emigratieland. Tijdens het grootste deel van de twintigste eeuw is dit het geval geweest: Italianen hebben hun land verlaten om zich tijdelijk of voorgoed in de Verenigde Staten, Latijns-Amerika, Australië en ook Europese landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en België te vestigen. Behalve een handvol vluchtelingen was er tot het einde van de jaren zeventig nauwelijks sprake van immigratie naar Italië. Toen begon de immigratie vanuit Afrika, uit Somalië en de sub-Saharaanse landen, op grote schaal op gang te komen. Het resultaat was dat Italië voor het eerst meer immigranten dan emigranten telde. Net zoals Spanje, Portugal en Griekenland maakt Italië weinig onderscheid tussen eigenlijke immigranten en asielzoekers. Het is zo goed als onmogelijk om een asielaanvraag gehonoreerd te krijgen. Tot 1989 erkende Italië enkel Oost-Europeanen als vluchteling. De toename van met name de immigratie uit Afrika heeft racistische sympathieën onder een flink deel van de Italiaanse bevolking losgemaakt, zij het niet onder de gehele; dit effect werd nog eens versterkt door de tijdelijke wederopstanding van rechts, voordat Silvio Berlusconi samen met Umberto
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 173
Bossi’s Lega Nord en de neofascistische MSI van Gianfranco Fini in maart 1994 aan de macht kwam. Het kabinet-Berlusconi viel in december van dat jaar en de coalitie hield maar tot 1996 stand. Rechts is momenteel echter opnieuw sterk in opkomst. Fini heeft Mussolini verschillende keren als de grootste staatsman van zijn eeuw aangemerkt; zijn MSI wil graag voor gematigd doorgaan, maar is ronduit racistisch en gekant tegen alle immigranten, of zij nu uit Afrika, Rusland, Polen of waar dan ook vandaan komen. In mei 1994 vond een racistische demonstratie in Vicenza plaats; de deelnemers droegen zwarte hemden, scandeerden ‘Wij zijn de erfgenamen van Salò’ – een verwijzing naar de laatste periode van het fascistische regime in Italië – en probeerden huizen van immigranten in brand te steken. Skinheads uit heel Italië namen deel en werden geleid door het hoofd van de jongerenafdeling van het MSI. De Lega Nord is de leverancier van wat het beste als intra-Italiaans racisme omschreven kan worden; zij predikt haat tegen zuiderlingen en eist een tweedeling van het land. Toen de vijandigheid jegens immigranten tijdens de vroege jaren negentig steeds grotere proporties aan begon te nemen, maakte de Lega zich ook hier meester van en gaf zij lucht aan de meest onbehouwen racistische opvattingen over Afrikaanse immigranten. De laatste jaren heeft er heel wat racistisch geweld in Italië plaatsgehad; zoals gebruikelijk hebben de zigeuners daar het meest onder geleden. In december 1990 zijn er herhaaldelijk aanslagen op zigeunerkampen in Bologna gepleegd; mannen met puntkappen op het hoofd reden de kampen binnen en schoten vanuit hun auto’s in het wilde weg op de bewoners.4 In maart 1995 gaf een automobilist twee Pisaanse zigeunerkinderen een in cadeaupapier gewikkeld pakje dat in hun gezicht ontplofte; een van hen verloor een oog en moest
Deel Twee: Geschiedenis 174
plastische chirurgie aan gezicht en handen ondergaan, de ander verloor de meeste van zijn vingers. Drie mannen werden voor deze weerzinwekkende misdaad aangeklaagd; ze kregen alledrie voorwaardelijke straffen: twee werden tot 22 maanden voorwaardelijk veroordeeld, één tot acht maanden. Tussen januari 1994 en maart 1995 vonden er meer dan 125 aanslagen op zigeunerkampen plaats; kampen die aan de rafelranden van de Italiaanse steden gelegen zijn, verstoken van licht, verwarming en hygiënische voorzieningen, omdat rechtse politici tegen het bewoonbaar maken van deze kampen gekant zijn.5 In sommige plaatsen heeft de politie hieraan deelgenomen. In januari 1995 werden politieagenten uit Bologna veroordeeld voor hun deelname aan een terreurcampagne tegen zigeuners. De agenten hadden caravans beschoten met de bedoeling zigeuners te verwonden en te doden.6 Het effect van de vervolging van de plegers van racistische misdaden word vaak tenietgedaan door de belachelijk lage straffen die rechtbanken aan hen opleggen. Toen een Tunesiër in februari 1994 in een bus in elkaar geslagen werd en vervolgens door een bende van ongeveer 50 skinheads opgejaagd, geschopt en met messen bewerkt werd, werden elf jongeren gearresteerd en van poging tot moord beschuldigd. Naar verluidt hebben hun ouders de politie bedreigd voor het arresteren van Italianen die zich aan niets anders schuldig gemaakt hebben, dan te proberen de natie tegen zwarten te verdedigen. Zij kregen een voorwaardelijke gevangenisstraf van anderhalf jaar opgelegd. In juni werden drie jonge mannen veroordeeld tot een boete en een voorwaardelijke straf van één jaar en acht maanden voor het toebrengen van verwondingen aan en het gewelddadig beroven van een Kongolese man.7 De Italiaanse immigratiewetgeving is opmerkelijk vanwege
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 175
twee bijzondere eigenschappen: zij is verlicht en humaan, maar wordt genegeerd en niet nageleefd. De Martelli-wet die in 1990 van kracht werd, was de eerste wet sinds de fascistische periode die aan immigratie en asiel gewijd was. De wet regelde de verlening van een asielstatus aan mensen van buiten Europa ‘onder het mandaat van de Hoge Raad voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties’, autoriseerde een onderhoudstoelage van 45 dagen aan asielzoekers en deed een poging om het onderzoeksproces van asielaanvragen te hervormen. Zij gaf ook aanzet tot een nieuwe toegangsregeling voor gewone immigranten van buiten de Europese Gemeenschap: zij moesten zich binnen acht dagen na hun aankomst bij de politie melden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning die twee jaar geldig is en met nog eens twee jaar verlengd kan worden, als de aanvrager kan aantonen dat hij werk heeft en over een vaste verblijfplaats beschikt. Links verwelkomde deze wet als een bevrijding van mensen met een onzekere verblijfsstatus uit de klauwen van nietsontziende werkgevers. De wet werkte niet best. Slechts een heel klein aantal asielaanvragen werd gehonoreerd, slechts een minderheid van de asielzoekers kreeg een onderhoudstoelage en de grote meerderheid van de asielaanvragen die bij de politie ingediend zijn, werden niet naar het ministerie van Binnenlandse Zaken voor onderzoek doorgestuurd. In 1993 werd, in reactie op de publieke verontwaardiging over de erbarmelijke levensomstandigheden van Somaliërs in Italiaanse steden, met grote haast een decreetwet uitgevaardigd, bekend als de Macino-wet. Daarin werd de toewijzing van bijzondere verblijfsvergunningen geregeld aan asielzoekers die voor oorlog of hongersnood gevlucht zijn, en onder de strikte definitie van de Geneefse Conventie niet voor een vluchtelingenstatus in aanmerking komen. De bijzondere
Deel Twee: Geschiedenis 176
verblijfsvergunning was een jaar geldig en gaf recht op huisvesting, werk en medische verzorging. Dit vormt een scherp contrast met het voortdurende Britse georeer van conservatieve en sociaal-democratische politici over het vooringenomen begrip ‘nep’-asielzoeker. De Macino-wet bevatte krachtdadige bepalingen tegen rassendiscriminatie en etnisch geweld en verbood organisaties die zich toeleggen op het opwekken van haatgevoelens tegen etnische of religieuze groeperingen, schreef strenge straffen voor aan individuen die tot dergelijke groepering behoren of deze ondersteunen, en verbood de organisatie van openbare bijeenkomsten waar de emblemata van deze haat getoond worden. In 1994 stuurde het ministerie van Binnenlandse Zaken een circulaire aan politiebureaus, waarin vermeld werd dat gewone immigranten een verblijfsvergunning van vier jaar verleend moest worden en dat de aanvragers niet langer hoefden aan te tonen over een baan te beschikken. Deze regeling werd door de politie op grote schaal genegeerd. De fascistische optocht van 1994 in Vicenza was duidelijk in strijd met deze wet. Toch deed de politie niets om de tocht te verhinderen; hetzelfde gold daarna voor tal van andere bijeenkomsten. Globaal gesproken werd de Mancino-wet simpelweg niet toegepast. Met uitzondering van Luxemburg, het meest tolerante land van Europa, waar 25 procent van de arbeidskrachten uit immigranten bestaat, hebben alle Europese landen de laatste tien jaar met groeiend racisme te kampen gehad, dat met meer of minder doeltreffendheid door toegewijde tegenstanders bestreden wordt. Dit racisme openbaart zich in angstaanjagend geweld tegen etnische minderheden en is in de programma’s van extreem-rechtse politieke partijen opgenomen, wier pressie invloed heeft op het beleid van
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 177
gematigder partijen. Hierboven werd opgemerkt hoe het verhitte nationale debat dat in 1991 in Duitsland plaatshad over de aantallen vluchtelingen die het land binnenkomen, ontaardde in een walgelijke aanslag op een asielzoekerscentrum in Hoyerswerda en gevallen van brandstichting in 1992 en 1993. Vanaf dat moment is het niveau van racistisch geweld tegen minderheden extreem hoog gebleven. In 1999 bijvoorbeeld belaagden vijf jongeren in Eggesin bij de Poolse grens twee Vietnamese mannen, sloegen ze bewusteloos en bleven hen daarna met hun legerkistjes schoppen. Zij werden veroordeeld voor poging tot moord en kregen gevangenisstraffen uiteenlopend van vier tot zes jaar.8 Zowel in Berlijn als in Hamburg werd de politie zelf beschuldigd van betrokkenheid bij racistische misdrijven. In El Ejido in Spanje was er in februari 2000 een uitbarsting van gewelddadige demonstraties tegen Marokkaanse arbeiders, in april gevolgd door een aantal pogingen tot brandstichting.9 In februari 1990 waren 200 mensen, gewapend met ijzeren staven en honkbalknuppels, betrokken bij een georganiseerde afranseling van zwarte mensen en zigeuners in het hart van Florence; racistisch geweld is sindsdien een van de kenmerken van de Italiaanse samenleving geworden.10 In Frankrijk gaat de uiting van racistische vooroordelen al sinds 1973 met geweld gepaard. In dat jaar vond er in Marseille een gewelddadige eruptie tegen voornamelijk Algerijnen plaats, die vervolgens naar andere Franse steden oversloeg. Er bestaat nog steeds veel racisme onder de blanke Franse bevolking en er vinden, naast de gebruikelijke beledigingen en geweldplegingen, veel racistische moorden plaats – voornamelijk op Noord-Afrikanen.11 Discriminatie is prominent aanwezig, zowel in het arbeidsproces als in openbare ruimten, in het bijzonder in disco’s, en ook in bars en cafés. In vragenlijsten
Deel Twee: Geschiedenis 178
schromen grote aantallen geënquêteerden niet om zichzelf als racist aan te merken. Racistisch geweld blijft niet enkel tot landen van de Europese Unie beperkt: van juni tot september 1991 vonden er in verscheidene Zwitserse steden ten minste vijftien aanslagen op huisvestingscentra van buitenlanders plaats.12 Het zou duidelijk moeten zijn dat als immigratie van buiten de Europese Unie naar de lidstaten aan controle onderhevig moet zijn, en de aanspraken van asielzoekers en de verlening van de asielstatus grondig onderzoek vereisen, beide zaken beter door autoriteiten van de Unie uitgevoerd kunnen worden, dan door die van de individuele lidstaten. Het recht op vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie behoort al sinds de oprichting tot de doelstellingen, hoewel het Verenigd Koninkrijk weigert zich hierbij neer te leggen. Maar momenteel is dit recht, dat onder het Verdrag van Maastricht aan de burgers van de lidstaten verleend is, beperkt tot hen die Europees staatsburger zijn. Dit recht moet uitgebreid worden tot burgers van andere – ‘derde’ – landen die rechtmatig binnen de Unie verblijven, net zoals het vrij verkeer van personen, burger of niet, binnen een land van de ene plaats naar de andere een geaccepteerd recht is. Het principe van vrij verkeer binnen Europa is nauwelijks werkbaar zolang er geen uniform systeem is dat toezicht houdt op het verkeer dat van buiten de Europese Unie komt. De aankomst van vluchtelingen – en hier moet een onderscheid met gewone immigranten gemaakt worden – is onvoorspelbaar, want afhankelijk van conflicten, repressie en natuurrampen die elders plaatsvinden. Daarom kan er geen beleid geformuleerd worden dat hun aankomst reguleert; maar er zou overeenstemming bereikt moeten kunnen worden over wat een geldige asielaanspraak inhoudt, en er
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 179
moeten afspraken komen over de toewijzing van erkende asielzoekers aan lidstaten die het meest geschikt zijn om hun onderdak te bieden. De instroom van immigranten – althans van diegenen die terecht zo genoemd worden – kan gemakkelijker gereguleerd worden. Vanwege demografische redenen is de kans groot dat Europa binnenkort aan grootschalige immigratie behoefte zal hebben. De Europese Unie, vaak de bestemming van velen die ontoelaatbare armoede ontvluchten, zou een humaan beleid moeten voeren, waarin aanspraken op gezinshereniging een saillante rol spelen. Dit kan het beste bereikt worden als zij één immigratiebeleid voor de Unie als geheel ontwikkelt, in plaats van dit aan elke lidstaat zelf over te laten. Er zijn de nodige vage aspiraties omtrent een gezamenlijk asiel- en immigratiebeleid geformuleerd, maar concrete resultaten laten op zich wachten. De voornaamste reden hiervan is de opvatting van politici in de verschillende lidstaten dat de controle op immigratie koste wat kost in handen van de nationale overheden moet blijven. Zij beroepen zich op nationale soevereiniteit, maar het werkelijke motief is hun angst dat het beleid dat door de Unie gevoerd zou worden te mild zou zijn. De uitvoering van een gezamenlijk immigratiebeleid moet zoveel mogelijk op objectieve criteria gebaseerd zijn en niet aan de eigen inzichten van ambtenaren overgelaten worden. Hun inzichten teveel speelruimte geven, leidt tot onrechtvaardigheid en willekeurige beslissingen; zij zijn aan politieke druk en aan sentimenten vanuit de bevolking onderhevig. Het belangrijkste objectieve criterium is de noodzaak de eenheid van het gezin te bewaren. Een ander is mishandeling in het thuisland dat niet ernstig genoeg is om op een asielstatus aanspraak te kunnen maken, maar wel een humanitaire grond voor emigratie vormt. De behoeftes van de lidstaten, zoals een algemeen
Deel Twee: Geschiedenis 180
tekort aan arbeidskrachten of een gebrek aan mensen met bepaalde vaardigheden, vormen uiteraard weer andere criteria. Het ideaal is deze criteria in welomschreven rechten te vervatten waar aspirant-asielzoekers aanspraak op kunnen maken. Met het Verdrag van Maastricht uit 1991 werd de Europese Unie op drie ‘pijlers’ gegrondvest: de instellingen van de Europese Gemeenschap, de intergouvernementele samenwerking betreffende het buitenlands- en veiligheidsbeleid en de samenwerking tussen overheden met betrekking tot justitie en binnenlandse aangelegenheden. Samenwerking onder de derde pijler concentreerde zich op asiel, grenscontroles, gezinshereniging en illegale immigratie: uit de samenwerking kwamen vele niet-bindende documenten voort, maar men slaagde niet in de harmonisering van het immigratie- en asielbeleid. Het Verdrag van Amsterdam dat in mei 1999 van kracht werd, interpoleerde een artikel 13 in het oprichtingsverdrag van de Europese Gemeenschap, waarin instituties van de Gemeenschap vrijelijk maatregelen tegen etnische, religieuze of andere vormen van discriminatie in konden stellen. Ook voegde zij een nieuwe titel, Titel IV, over immigratie en asiel aan het verdrag toe, waarmee vragen omtrent deze aangelegenheden van de derde naar de eerste pijler overgeheveld werden. Het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken hebben zich echter het recht voorbehouden zich niet te binden aan de maatregelen die door de Raad van Ministers onder Titel IV aangenomen zijn en niet aan het proces van implementatie deel te nemen. Voor een periode van ten minste vijf jaar worden legislatieve voorstellen niet alleen door de Europese Commissie ingediend, maar ook door de regeringen van lidstaten; maatregelen worden uitsluitend op basis van algehele consensus aangenomen.13
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen 181
Het spreekt voor zich dat dit een verlammende werking kan hebben. Er werd een plan van aanpak geformuleerd, waarin maatregelen aangaande de status van legale immigranten, visa, hertoelating, aansprakelijkheid van vervoerders en de beteugeling van illegale immigratie binnen twee jaar aanvaard moeten worden. Binnen vijf jaar moet de invoering plaatsvinden van maatregelen aangaande verblijfsvergunningen, toelatingsvoorwaarden en het recht (wanneer toegekend) van staatsburgers van landen van buiten de Europese Unie die legaal in een lidstaat verblijven ook in andere lidstaten te kunnen leven. Tijdens een bijeenkomst van de Raad van Europa in Tampere in oktober 1999 boog men zich over het immigratie- en vluchtelingenvraagstuk. Men sprak de nodige vrome wensen uit, maar toonde geen afdoende daadkracht. De Raad adviseerde tot een onderhoud met de landen die immigranten en asielzoekers uitzenden, om hen aan te moedigen armoede te bestrijden en de mensenrechten te respecteren. Zij bepleitte dat Europa op de lange termijn tot een gezamenlijk asielbeleid komt en eiste dat het recht asiel te zoeken gerespecteerd wordt. Niet-burgers van de Europese Unie die legaal in een van de lidstaten verblijven, moeten rechten en plichten verkrijgen die ‘vergelijkbaar zijn’ met die van burgers van de Europese Unie; een conceptvoorstel dat erop aandrong dat zij dezelfde rechten en plichten hebben, werd naar verluidt op voorspraak van Oostenrijk verworpen. Er zou een gemeenschappelijk visumbeleid moeten komen; illegale immigratie zou aan de bron moeten worden aangepakt en er zouden strenge sancties aan mensensmokkelaars opgelegd moeten worden. In deze bewoordingen gesteld, klinkt het inderdaad als een verschrikkelijk misdrijf, maar wanneer alle
Deel Twee: Geschiedenis 182
ontsnappingswegen afgesloten zijn en alle grenzen zo goed als gesloten, dan bieden deze ‘smokkelaars’ aan vervolgden en wanhopigen zo ongeveer de enige uitweg naar mogelijke toevluchtsoorden. De Franse premier reageerde hierop met de mededeling dat besluiten omtrent asiel aan de bevoegdheden van nationale overheden overgelaten moeten worden; dat men in het Verenigd Koninkrijk algemeen van mening is dat asiel en immigratie uitsluitend door de nationale overheden gereguleerd moeten worden, mag bekend worden verondersteld. Het is maar de vraag of de aspiraties die in Tampere uitgesproken werden ooit gerealiseerd zullen worden. In november 1999 echter publiceerde de Europese Commissie onder artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam drie voorstellen ter bestrijding van rassendiscriminatie. Deze voorstellen verlangden: (i) een richtlijn waarin de lidstaten verplicht worden om discriminatie in het arbeidsproces en bij opleidingen op grond van ras, etnische herkomst, religie, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid onwettig te verklaren; (ii) een andere richtlijn waarin de lidstaten zich bereid verklaren discriminatie op welk gebied dan ook, tegen wie dan ook – of het nu wel of niet burgers van de Europese Unie betreft – onwettig te verklaren; en (iii) een plan van aanpak voor de periode van 2001 tot 2006, waarin praktische acties gefinancierd worden ter bevordering van de rassengelijkheid op alle gebieden die in de richtlijnen genoemd worden. Als deze voorstellen aangenomen worden, zal dat een grote stap in de richting van de implementatie van artikel 13 betekenen. Er wervelen diverse luchtstromen boven Europa: een koude luchtstroom van paniek, hardvochtigheid en haat; een sterke luchtstroom van stompzinnige zelfzuchtigheid, blind voor haar consequenties; en een warme stroom van gezond
1 Smith, Colette. ‘Lyons’. Uit: Dummett, Ann (red.). Racially Motivated Crime. London: Commission for Racial Equality, 1997, pag. 81–82. 2 Migration News Sheet. Maart 2000, pag. 14. Het januarinummer van 1994 vermelde op pag. 9 dat de Tsjechische minister van Binnenlandse Zaken van 94 aanvallen sinds 1991 tegen Roma melding gemaakt had, waarbij 16 slachtoffers om het leven waren gekomen. 3 Migration News Sheet. Juni 1993, pag. 9–10, overgenomen uit de Süddeutsche Zeitung van 6, 30 en 31 mei 1993 en Migration News Sheet. Juli 1993, pag. 8–9, overgenomen uit de Süddeutsche Zeitung van 4, 5, 8 en 17 juni 1993. 4 Migration News Sheet. Januari 1991, pag. 11, overgenomen uit de Corriere della Sera van 12 december 1990 en Il Messagero van 24 december 1990. 5 Zie: Chirico, Jolanda. ‘Rome’. Uit: Dummett, Ann (red.). Racially Motivated Crime. London: Commission for Racial Equality, 1997, pag. 113. 6 Idem, pag. 119. 7 Idem, pag. 120–122. 8 Migration News Sheet. Mei 2000, pag. 16. 9 Migration News Sheet. Maart 2000, pag. 14–15 en mei 2000, pag. 16. 10 Chirico, Jolanda. ‘Rome’. Uit: Dummett, Ann (red.). Racially Motivated Crime. London: Commission for Racial Equality, 1997, pag. 99. 11 Zie: Migration News Sheet. Maart 1995, pag. 9; juni 1995, pag. 9; maart 1996, pag. 13; april 1996, pag. 12; juli 1997, pag. 13; januari 1998, pag. 13; en juni 1998, pag. 16. 12 Migration News Sheet. Oktober 1991, pag. 11–12, overgenomen uit 24 Heures van 18 september 1991 en La Suisse van 14 september 1991. 13 Zie: Niessen, Jan. EU Policies on Immigration and Integration after the Amsterdam Treaty. Utrecht: FORUM en de Migration Policy Group, 1999.
183
NOTEN
Racisme en Immigratie in andere Europese Landen
verstand en menselijkheid. Alleen als deze laatste stroming de overhand krijgt, gloort er hoop dat de ramp die de wereld buiten Europa en daarbinnen te wachten staat, afgeweerd zal worden.