De verdwijning van een bekend archeoloog, die het geheim van de verloren stam van de Wiramwazi-bergen probeerde te ontd...
20 downloads
923 Views
1MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
De verdwijning van een bekend archeoloog, die het geheim van de verloren stam van de Wiramwazi-bergen probeerde te ontdekken, was een sein voor de enige man die kon doordringen tot in het hartje van Afrika - Tarzan van de Apen. Want alleen Tarzan, de blanke die was grootgebracht door de mens-apen, kon de gewoonten van de wildernis en zijn beesten volledig genoeg begrijpen om de redding van de geleerde te bespoedigen. Maar behalve wilde stammen en kwaadaardige beesten ontdekte Tarzan een vreemd verloren land - een tweelingstad van Romeins soldatenvolk, voorposten van een meedogenloos keizerrijk, dat vijftien honderd jaar tevoren was ineengestort. In dit boek over Tarzans wanhopige strijd tussen oude intriges en moderne intriganten, tegen dodelijke gladiatoren en woedende leeuwen, is Edgar Rice Burroughs op zijn best.
S 58
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42) TARZAN EN DE LEEUWMAN (S 41) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZANS WAAGSTUK (S 39)
Bestelnummer Witte Raven S 58 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan and the lost empire' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Copyright by Edgar Rice Burroughs, Inc., 1963
1. Nkima danste opgewonden op de naakte bruine schouder van zijn meester. Hij kwetterde hevig, keek nu eens vragend op naar het gezicht van Tarzan en dan weer naar de wildernis. „Er komt iets aan, Bwana," zei Muviro, opperhoofd van de Waziri. „Nkima heeft het gehoord." „En Tarzan ook," zei de aapmens. „De oren van de grote Bwana zijn even scherp als de oren van Bara de antiloop," zei Muviro. „Was dat niet het geval geweest, dan zou Tarzan nu niet hier zijn," antwoordde de aapmens glimlachend. „Hij zou nooit volwassen zijn geworden als Kala, zijn moeder, hem niet had geleerd alle zintuigen te gebruiken die Mulungu hem gaf." „Wat komt daar aan?" vroeg Muviro. „Een groepje mannen," antwoordde Tarzan. „Misschien zijn ze ons niet vriendelijk gezind," opperde de zwarte. „Zal ik de krijgers waarschuwen?" Tarzan liet zijn blik dwalen over het kleine kamp waarin een twintigtal zwarte krijgers bezig was hun avondmaal klaar te maken en hij zag dat de wapens van de Waziri zoals altijd in orde en bij de hand waren. „Nee," zei hij, „het zal niet nodig zijn, veronderstel ik, want de mensen die naderen komen niet op de steelse manier van vijanden en ook is hun aantal niet zo groot dat er reden tot ongerustheid hoeft te zijn." Maar Nkima, een geboren pessimist, verwachtte het ergste - en naarmate de naderende groep dichterbij kwam, nam zijn opgewondenheid toe. Hij sprong van Tarzans schouder op de grond, danste wat op en neer, wipte toen terug naar Tarzans zijde, greep zijn arm en poogde hem overeind te trekken. „Lopen, lopen!" riep hij in de taal van de apen uit. „Er komen vreemde Gomangani's. Ze zullen de kleine Nkima doden." „Wees maar niet bang, Nkima," zei de aapmens. „Tarzan en Muviro zullen jou door vreemden niets laten doen." „Ik ruik een vreemde Tarmangani," kwetterde Nkima. „Er is een Tarmangani bij hen. De Tarmangani`s zijn erger dan de Gomangani's. Ze komen met donderstokken en doden de kleine Nkima en al zijn broers en zusters. Ze doden de Mangami's. Ze doden de Gomangani's. Ze doden alles met hun donderstokken. Nkima houdt niet van de Tarmangani's. Nkima is bang." Evenmin als de andere bewoners van de wildernis beschouwde 5
Nkima Tarzan als een Tarmangani, een blanke. Hij was van de wildernis. Hij was een van hen en als zij anders aan hem dachten dan alleen maar Tarzan, dan klasseerden ze hem als een Mangani, een grote aap. De nadering van de vreemden was nu voor iedereen in het kamp duidelijk hoorbaar. De Waziri-krijgers keken in de richting van de wildernis, waaruit de geluiden kwamen, toen weer naar Tarzan en Muviro, maar toen zij zagen dat hun leiders niet veel belangstelling schenen te tonen, gingen ze rustig voort met hun werk. Een lange, zwarte krijger was de eerste van de groep die in het gezicht van het kamp kwam. Toen hij de Waziri zag hield hij halt - en een ogenblik later bleef een gebaarde blanke naast hem staan. Een ogenblik nam de blanke het kamp op, toen kwam hij verder en maakte het gebaar van vrede. Hij werd gevolgd door een dozijn of meer zwarten. De meesten van hen waren dragers en er waren maar drie of vier geweren te zien. Tarzan en de Waziri beseften dat het een kleine, ongevaarlijke groep was en zelfs Nkima, die zich had teruggetrokken in de veiligheid van een dichtbij staande boom, toonde zijn minachting door zonder angst terug te springen op de schouder van zijn baas. „Dokter Von Harben!" riep Tarzan uit, toen de gebaarde vreemdeling naderde. „Ik herkende u eerst niet eens." „God is goed voor mij geweest, Tarzan van de Apen," zei Von Harben, terwijl hij zijn hand uitstak. „Ik was op zoek naar je en nu vind ik je al ruim twee dagen eerder dan ik had verwacht." „We zitten achter een veedoder aan," verklaarde Tarzan. „De laatste tijd is hij verscheidene nachten achtereen onze kraal binnengedrongen en heeft daar wat van ons mooiste vee gedood, maar hij is erg geslepen. Ik denk dat het een oude leeuw moet zijn, anders zou ik niet weten wie Tarzan zo lang bij de neus neemt. Maar wat voert u naar het land van Tarzan, dokter? Ik hoop dat het alleen maar een burenbezoekje is en dat mijn goeie vriend geen narigheid heeft, ofschoon je uiterlijk mijn hoop logenstraft." „Ik wou ook dat het alleen maar een vriendschappelijk bezoekje was," zei Von Harben, „maar om je de waarheid te zeggen ben ik hier om je hulp in te roepen, omdat ik in moeilijkheden verkeer - heel ernstige moeilijkheden, vrees ik." „Vertel me niet dat de Arabieren weer gekomen zijn om slaven weg te voeren of ivoor te stelen, of dat je mensen 's avonds in de wildernis worden overvallen door luipaardmannen?" „Nee, het is noch het een noch het ander. Ik ben hier gekomen voor een persoonlijke kwestie. Het gaat over mijn zoon. Erich. Die heb je nog nooit ontmoet?" „Nee," zei Tarzan, „maar je ziet er moe en hongerig uit. Laat je 6
mannen hier je kamp opslaan. Mijn avondmaal is klaar; terwijl jij en ik eten kun je mij vertellen hoe Tarzan je kan dienen." Terwijl de Waziri's op bevel van Tarzan de mannen van Von Harben hielpen met het opslaan van hun kamp, zaten de dokter en de aapmens met gekruiste benen op de grond het primitieve maal te nuttigen dat Tarzans Waziri-kok had klaargemaakt. Tarzan zag dat de geest van zijn gast vervuld was van de moeilijkheden die hem op zoek naar de aapmens hadden doen gaan, dus wachtte hij niet tot zij hun maaltijd beëindigd hadden om het onderwerp opnieuw aan te boren, maar drong hij er bij Von Harben op aan dat hij dadelijk met zijn verhaal van wal zou steken. „Aan het werkelijke doel van mijn bezoek wil ik eerst een korte verklaring laten voorafgaan," begon Von Harben. „Erich is mijn enige zoon. Vier jaar geleden, toen hij negentien jaar was, slaagde hij cum laude aan de universiteit en kreeg hij zijn eerste graad. Daarna heeft hij het grootste gedeelte van zijn tijd doorgebracht met studeren aan verscheidene Europese universiteiten, waar hij zich specialiseerde in archeologie en de studie van de dode talen. Zijn enige hobby, die niet op het door hem gekozen terrein ligt, is bergbeklimmen. In de loop van enkele opeenvolgende zomervakanties heeft hij vrijwel elke belangrijke piek van de Alpen beklommen. Een maand of wat geleden kwam hij mij opzoeken in de missie en onmiddellijk kreeg hij belangstelling voor de studie van de verschillende Bantoe-dialecten, die worden gebruikt door de verschillende stammen in ons district en de aangrenzende gebieden. Terwijl hij onderzoekingen verrichtte tussen de inboorlingen, stuitte hij op die oude legende van De Verloren Stam van de Wiramwazi-bergen, die we allemaal zo goed kennen. Onmiddellijk kreeg hij het gevoel, zoals al met zovelen het geval is geweest, dat deze fabel wel eens op waarheid zou kunnen berusten en dat, als hij erin zou kunnen slagen de oorsprong er van te ontdekken, hij misschien in staat zou kunnen zijn afstammelingen te vinden van een van de verloren stammen uit de bijbelse geschiedenis." „Ik ken de legende goed," zei Tarzan. „En omdat hij zo hardnekkig is en de bijzonderheden, die de inboorlingen er over vertellen, zo omstandig zijn, heb ik er zelf ook wel eens aan gedacht een onderzoek in te stellen, maar in het verleden is er voor mij nog nooit reden geweest naar de omgeving van de Wiramwazi-bergen te gaan." „Ik moet bekennen," vervolgde de dokter, „dat ik verscheidene malen dezelfde aandrang heb gehad. Tijdens twee gelegenheden heb ik gesproken met mannen van de Bagego-stam, die op de hellingen van de Wiramwazi-bergen woont en beide keren heeft men mij verzekerd dat er ergens in de diepten van die grote bergketen een blanke stam moet huizen. Alle twee keren vertelden deze mensen mij dat hun stam sinds onheuglijke tijden met deze 7
mensen handel drijft en elk van hen verzekerde mij dat hij vaak leden van 'De Verloren Stam' had gezien, zowel bij gelegenheden van vreedzame handel als tijdens de aanvallen die de bergbewoners zo nu en dan op de Bagego's lanceren. Het resultaat was dat toen Erich een expeditie naar de Wiramwazi voorstelde, ik hem nogal aanmoedigde, aangezien hij volkomen geschikt was om het avontuur te ondernemen. Zijn kennis van het Bantoe en zijn intensieve, ofschoon korte ervaring met de inboorlingen, schonk hem een niet te veronachtzamen voordeel, terwijl zijn aanzienlijke ervaring als bergbeklimmer hem naar mijn mening bij een dergelijk avontuur goed van pas zou komen. Over het algemeen voelde ik dat hij de ideale man was om zo'n expeditie te leiden, en het spijt mij alleen maar dat ik hem niet kon vergezellen, maar dat was op dat ogenblik onmogelijk. Ik hielp hem op elke mogelijke manier bij het organiseren van zijn safari, zowel als bij het uitrusten en provianderen er van. Hij is nog niet lang genoeg weg om met voldoende gegevens terug te keren naar de missie, maar onlangs hoorde ik dat verscheidene leden van zijn expeditie moesten zijn teruggekeerd naar hun dorpen. Toen ik probeerde deze mensen te spreken te krijgen, vermeden ze mij, maar de geruchten die mij bereikten, overtuigden mij er van dat het met mijn zoon niet helemaal in orde moet zijn. Ik besloot daarom een hulpexpeditie te organiseren, maar in mijn hele district kon ik niet meer dan deze mannen hier vinden, die mij wilden vergezellen naar de Wiramwazi-bergen, die, naar hun legenden hun verzekerden, bewoond worden door boze geesten - want, zoals je weet, beschouwen zij 'De Verloren Stam' van de Wiramwazi als een bende bloeddorstige geesten. Het werd mij duidelijk dat de deserteurs van Erichs safari door het hele district angst hadden gezaaid. In deze omstandigheden was ik gedwongen elders naar hulp om te zien en natuurlijk dacht ik in mijn verbijstering aan Tarzan, Heerser van de Wildernis . . . Nu weet je waarom ik hier ben." „Ik zal u helpen, dokter," zei Tarzan, toen de ander was uitgesproken. „Mooi!" riep Von Harben uit. „Ik wist wel dat je het zou doen. Jij hebt hier, voor zover ik het kan schatten, een man of twintig en ik heb er ongeveer veertien. Mijn mannen kunnen als dragers fungeren, terwijl die van jou, die bekend staan als de beste vechtjassen van Afrika, als askari's kunnen fungeren. Met jou als leider kunnen we spoedig op weg gaan - en wel met een macht, hoe klein die ook mag zijn, waarmee we elk land kunnen binnendringen." Tarzan schudde zijn hoofd. „Nee dokter," zei hij, „ik ga alleen. Dat is nu eenmaal mijn manier. Alleen kan ik veel sneller reizen - en wanneer ik alleen ben, verbergt de wildernis geen geheimen voor mij. Ik zal dan in staat zijn onderweg meer inlichtingen te ver8
zamelen dan wanneer ik in gezelschap van anderen zou zijn. Je weet dat de bewoners van de wildernis mij beschouwen als een van henzelf. Ze gaan niet voor mij op de loop, wat ze wel voor jou en deze zwarten zouden doen." „Jij weet 't het best," zei Von Harben. „Ik zou je graag vergezellen. Ik zou het gevoel willen hebben dat ik mijn steentje bijdroeg, maar als jij zegt dat het niet moet, kan ik me alleen maar bij je beslissing neerleggen." „Ga terug naar je missie, dokter, en wacht daar tot je van mij hoort." „En morgenochtend vertrek je naar de Wiramwazi-bergen?" vroeg Von Harben. „Ik vertrek dadelijk," zei de aapmens. „Maar het is al donker," wierp Von Harben tegen. „We hebben volle maan en ik wil daar gebruik van maken," verklaarde de ander. „Heb ik rust nodig, dan kan ik op het heetste gedeelte van de dag die wel nemen." Hij draaide zich om en riep Muviro bij zich. „Ga naar huis met mijn krijgers, Muviro," beval hij. „En houd elke krijger van de Waziri's in gereedheid voor het geval ik je nodig heb." „Ja, Bwana," antwoordde Muviro. „En hoe lang moet ik op bericht wachten voordat we naar de Wiramwazi-bergen gaan om u te zoeken?" „Ik neem Nkima mee en zo nodig zal ik hem terugsturen om jou te halen en je de weg te wijzen." „Ja, Bwana," antwoordde Muviro. „Ze zullen klaarstaan, alle krijgers van de Waziri's. Hun wapens zullen dag en nacht gereed zijn en in elke pot zal verse oorlogsverf zitten." Tarzan slingerde zijn boog en pijlenkoker over zijn schouder. Over zijn linkerschouder en rechterarm hing hij een van gras gemaakte lasso en aan zijn heup bungelde het jachtmes van zijn lang overleden vader. Hij raapte zijn korte speer op en stond een ogenblik met opgeheven hoofd de lucht op te snuiven. De gloed van het vuur bescheen zijn bronskleurige huid. Een ogenblik stond hij daar, elk zintuig gespannen. Toen riep hij in de taal van het apenvolk Nkima, en toen het aapje op hem toe huppelde, draaide Tarzan van de Apen zich zonder een afscheidsgroet om en liep zwijgend de wildernis in. En terwijl Von Harben hem nastaarde, zijn soepele houding, zijn geruisloze gang, zijn majestueuze figuur bekeek, moest hij denken aan een ander machtig dier van de wildernis, Numa de leeuw, koning van de beesten.
9
2. Erich von Harben stapte uit zijn tent op een helling van de Wiramwazi-bergen en keek neer op een verlaten kamp. Toen hij wakker was geworden had de ongewone stilte van zijn omgeving een onbehaaglijk gevoel bij hem opgewekt, een gevoel dat versterkt werd toen zijn herhaalde geroep om Gambula, zijn bediende, onbeantwoord bleef. Al wekenlang, naarmate de safari de gebieden van de gevreesde Wiramwazi naderde, waren zijn mannen er met tweeën en drieën tegelijk vandoor gegaan, tot de vorige avond, toen zij dit kamp op deze berghelling opsloegen, nog maar een triest restje van de oorspronkelijke safari over was geweest. En nu hadden zelfs dezen in de loop van de nacht overweldigd door de verschrikkingen van onwetendheid en bijgeloof, zich door angst laten verleiden tot het prijsgeven van hun loyaliteit. Zij waren gevlucht voor de onzichtbare verschrikkingen van deze grimmige bergketen en zij hadden hun meester alleen achtergelaten met de bloeddorstige geesten van de doden. Een haastige speurtocht door zijn kamp onthulde dat de zwarten Von Harben van alles hadden beroofd. Al zijn voorraden waren verdwenen en zijn gewapend geleide was er vandoor gegaan met zijn geweren en al zijn munitie, met uitzondering van een enkel Luger pistool en zijn patroongordel, die bij hem in de tent hadden gelegen. Erich von Harben had voldoende ervaring met deze inboorlingen om heel goed de geestelijke processen te kunnen begrijpen, die gebaseerd waren op hun diepgewortelde bijgeloof, dat de oorzaak was geweest van deze schijnbaar onmenselijke en trouweloze daad. Dit was dan ook de reden dat hij het hun niet zo kwalijk nam als iemand zou hebben gedaan die minder met hen vertrouwd was geweest. Terwijl zij hun bestemming hadden geweten toen zij dit avontuur ondernamen, was hun moed groot geweest in directe verhouding tot de grote afstand die hun scheidde van het Wiramwazi-gebergte, maar naarmate de afstand met de dag kleiner werd, was hun moed eveneens geslonken, tot zij, op de drempel van de ijselijkste verschrikkingen die de menselijke geest kent, alle zelfbeheersing hadden verloren en overhaast de benen hadden genomen. Dat ze zijn proviand, zijn geweren en zijn munitie hadden meegenomen, zou buitengewoon gemeen hebben kunnen schijnen, als Von Harben niet de oprechtheid van hun geloof had beseft, dat er geen enkele hoop voor hem kon zijn en dat zijn onmiddellijke dood niet te vermijden was. Hij wist dat zij geredeneerd hadden dat het in de huidige omstandigheden een verspilling van voedsel zou zijn om wat achter te laten voor een man die al zo goed als dood was, wanneer zij het zelf nodig zouden hebben op 10
de terugreis naar hun dorpen. Evenmin kon een sterfelijk mens iets uitrichten tegen de geesten van Wiramwazi, zodat het een nodeloze verspilling zou zijn geweest als zij goede geweren en munitie hadden achtergelaten die Von Harben toch niet zou kunnen gebruiken tegen zijn vijanden uit de geestenwereld. Von Harben bleef enige tijd naar het oerwoud staan staren waarin zijn mannen zich nu in de richting van hun eigen land haastten. Dat hij hen zou kunnen inhalen was mogelijk maar helemaal niet zeker - en lukte dit niet, dan zou hij, helemaal alleen in de wildernis, niet beter af zijn dan hier op de hellingen van de Wiramwazi. Hij keek om zich heen en staarde naar de ruige hoogten boven hem. Hij had een grote afstand afgelegd om zijn doel te bereiken, zijn doel dat daar ergens boven hem achter die onregelmatige horizon lag en hij was helemaal niet van plan nu met de staart tussen de benen terug te gaan. Een dag of een week in deze ruige bergen zou misschien het geheim onthullen van de legendarische 'Verloren Stam'. En het was wel bijna zeker dat een maand voldoende zou zijn om tot de slotsom te komen dat het verhaal op geen enkel feit was gebaseerd, want Von Harben geloofde dat hij in een maand die stukken van de bergketen zou kunnen onderzoeken, die zich leenden voor menselijke bewoning en waar hij hoopte overblijfselen aan te treffen van de zo veel besproken stam, hetzij in de vorm van ruïnes, hetzij in de vorm van grafheuvels. Want voor een man met de opleiding en de intelligentie van Von Harben kon er geen sprake van zijn dat de legende van De Verloren Stam - als die ooit had bestaan - iets meer kon zijn dan een vage herinnering rondom wat met schimmel bedekte kunstprodukten en wat halfvergane beenderen. De jongeman had niet lang nodig om zijn besluit te nemen en kort daarop keerde hij terug naar zijn tent. Toen hij die was binnengestapt pakte hij de paar bezittingen die hem nog gelaten waren, in een lichte rugzak, gespte zijn patroongordel om en stapte opnieuw naar buiten om zijn gezicht op te heffen naar het geheim van de Wiramwazi. Behalve zijn Luger had Von Harben een jachtmes en hiermee sneed hij, kort nadat hij op pad was gegaan, een stevige stok van een van de kleine bomen, die hier en daar op de berghelling groeiden, als voorzorgsmaatregel tegen de tijd dat een bergstok onmisbaar zou zijn. Een bergstroompje verschafte hem koel, helder water om zijn dorst te lessen en hij hield zijn pistool in de aanslag voor het geval hij wat klein wild zou kunnen schieten, om daarmee zijn honger te stillen. Hij had nog niet ver gelopen toen zijn pad al gekruist werd door een haas. Hij schoot het dier neer en feliciteerde zich met het feit dat hij zoveel tijd had besteed aan het oefenen met handwapens. Hij maakte een vuurtje waarboven hij de haas roosterde. Nadat hij gegeten had stak hij een pijp op en 11
ging op zijn gemak liggen roken en plannen maken. Het lag niet in zijn aard om zich door schijnbare tegenslagen te laten ontmoedigen en hij was vastbesloten zich niet door de opwinding te laten overhaasten, maar zijn krachten te sparen op alle ogenblikken van de inspannende dagen die, naar hij voelde, voor hem moesten liggen. De hele dag klom hij verder. Hij koos de lange weg wanneer dit veiliger scheen te zijn, maakte gebruik van alle bij het bergbeklimmen opgedane ervaring en rustte vaak uit. Toen de avond viel was hij vrij dicht in de buurt van de hoogste top, die vanaf de voet van de bergketen te zien was geweest. Wat daarachter lag kon hij zelfs niet gissen, maar uit ervaring wist hij dat hij heus nog wel meer grimmige pieken op zijn weg zou vinden. Vanuit zijn laatste kamp had hij een deken meegebracht en hier ingewikkeld, ging hij op de grond liggen. Van onder hem klonken de geluiden van de wildernis, gedempt door de afstand - het geblaf van jakhalzen en heel uit de verte het gebrul van een leeuw. Tegen de ochtend werd hij wakker door een kreet van een luipaard, niet vanuit de wildernis ver onder hem, maar ergens op de berghellingen in de buurt. Hij wist dat deze woeste nachtelijke rover een ware dreiging vormde, misschien wel de grootste waar hij tegenover zou komen te staan - en hij betreurde het verlies van zijn zware geweer. Hij was niet bang, want hij wist per slot van rekening dat er weinig kans bestond dat het luipaard jacht maakte op hem of dat het hem zou aanvallen. Maar de mogelijkheid bestond natuurlijk altijd en dus legde hij een vuurtje aan van droog hout dat hij de avond tevoren voor dat doel had gesprokkeld. De warmte van het vuur was heel welkom, want in de loop van de nacht was het koud geworden en een poosje bleef hij er bij zitten om zich te warmen. Eenmaal dacht hij dat hij buiten het schijnsel van het vuur een dier hoorde bewegen, maar hij zag geen glinsterende ogen en het geluid werd ook niet herhaald. Toen moest hij in slaap zijn gevallen, want het volgende dat hij wist was dat het klaarlichte dag was en alleen nog maar wat kooltjes gaven de plaats aan waar het vuur had gebrand. Koud en zonder te hebben ontbeten vervolgde Von Harben zijn klauterpartij, zijn ogen door het voortdurend protesteren van zijn maag steeds waakzaam voor een welkome prooi. Het terrein bood voor een ervaren bergbeklimmer weinig obstakels en hij vergat zelfs zijn honger toen hij dacht aan de mogelijkheden die verborgen konden liggen achter de top, die hij nog maar op korte afstand voor zich zag. Het is de top van de volgende berg die de onderzoeker steeds weer blijft lokken. Wat zou zich daarachter kunnen bevinden? Welke geheimen zouden zich openbaren voor de gretige ogen van de avonturier? Oordeel en ervaring hadden hem geleerd dat hij 12
na de volgende piek alleen maar weer een andere zou aantreffen, die eveneens moest worden beklommen. Toch was er altijd die andere hoop, die als een brandend baken vlak achter de horizon lag, het baken waarvan de stralen van zijn verborgen licht dienden om de fictie van zijn verborgen verlangen te illumineren - en zijn verbeelding veranderde de fictie in werkelijkheid. Verstandig en flegmatiek als hij was, verkeerde Von Harben toch in de grootste opwinding toen hij tenslotte de laatste barrière had overwonnen en boven op de piek stond. Voor hem strekte zich een golvend plateau uit dat bezaaid was met gedrongen, door de wind geteisterde bomen - en in de verte lag de volgende bergrug die hij had verwacht, maar vaag en scharlaken getint door de verte. Wat lag er tussen hem en die verre heuvels? Zijn hart begon sneller te kloppen bij de gedachte aan de mogelijkheden van onderzoekingen en ontdekkingen die voor hem lagen, want het terrein waarop hij neerkeek was heel anders dan hij had verwacht. Er waren geen hoge pieken te zien, behalve in de verte; tussen hem en die pieken moesten raadselachtige ravijnen en valleien liggen maagdelijke velden aan de voeten van de ontdekkingsreiziger. Gretig, zander ook maar een ogenblik aan zijn honger of eenzaamheid te denken, begon Von Harben in noordelijke richting over het plateau te lopen. Het land golfde zacht, was bezaaid met rotsblokken, onvruchtbaar, oninteressant, en na ongeveer anderhalve kilometer begon hij te twijfelen, want als het zo zonder verandering tot aan de in de verte zichtbare heuvels doorging, hetgeen heel waarschijnlijk leek, kon het hem bekoring noch voedsel verschaffen. Toen deze gedachten hem begonnen te drukken, werd hij zich plotseling bewust van een vage verandering in het aanzien van het terrein voor hem. Het was alleen maar een indruk van onwerkelijkheid. De ver voor hem liggende heuvels schenen op te rijzen uit een grote leegte, en het was alsof er tussen hem en die heuvels niets bestond. Het leek alsof hij over een binnenzee naar een verre, nevelige kust keek- een waterloze zee, want nergens was er ook maar een spoor van water te bekennen - en toen bleef hij plotseling geschrokken en verbaasd staan. Het golvende plateau hield abrupt aan zijn voeten op en onder hem strekte zich tot aan de verre heuvels een diepe afgrond uit - een machtige bergkloof die wel iets leek op de wereldberoemde Grand Canyon van Colorado. Maar toch was er een duidelijk verschil. Er waren aanwijzingen van erosie. De grimmige wanden waren aangetast door water. Grote en kleine torens, uitgesleten in het oorspronkelijke graniet, wezen omhoog, maar ze waren dicht tegen de wand van de bergkloof gedrukt; aan de voet ervan kon hij de enorme oppervlakte van de bodem van de kloof ontdekken die, van deze grote hoogte 13
gezien, even glad leek als een biljarttafel. Met open mond en wijd opengesperde ogen van verbazing bleef hij enkele ogenblikken lang het onwezenlijke van het toneel staan bekijken. Misschien anderhalve kilometer onder hem lag de bodem van het verzonken ravijn, waarvan hij de verste wand op een afstand van ongeveer dertig kilometer naar het noorden schatte, en dit - besefte hij - was de kleinste afmeting van de bergkloof. Rechts van hem, naar het oosten - en links van hem, naar het westen, kon hij zien dat het ravijn zich over een aanzienlijke afstand uitstrekte - hoe ver kon hij niet schatten. Hij dacht dat hij in de verte een oostelijke wand kon onderscheiden, maar vanaf de plaats waar hij stond was in westelijke richting het eind van de bergkloof niet te zien. Toch wist hij dat de bodem, die voor hem zichtbaar was, zich van oost tot west minstens uitstrekte over een afstand van een kilometer of vijftig. Bijna onder hem lag een groot meer of moeras, dat het grootste gedeelte van het oosteinde van de bergkloof moest beslaan. Hij kon kreekjes zien lopen tussen een begroeiing die op riet leek - en dichter naar de noordelijke oever zag hij een groot eiland. Drie stromen, die zich als kronkelende linten ver onder hem uitstrekten, kwamen uit in het meer en in de verte liep nog een lint, dat een weg zou kunnen zijn. Naar het westen was de bergkloof dicht bebost en tussen het woud en het meer zag hij figuurtjes bewegen die volgens hem grazend wild moesten zijn. Het toneel onder hem wekte direct een wild enthousiasme bij hem op. Hier lag ongetwijfeld het geheim van 'De Verloren Stam' van de Wiramwazi; hoe goed de natuur dit geheim had beschermd met enorme rotsbarrières, gesteund door het bijgeloof van de onwetende zwarte bewoners van de buitenste hellingen, was nu makkelijk te begrijpen. Voor zover hij kon zien schenen de rotsen zo steil te zijn dat ze niet afdaalbaar waren - en toch wist hij dat hij een weg móést vinden, dat hij een weg zóu vinden naar die betoverende vallei. Terwijl hij langzaam langs de rand liep zocht hij naar een voetsteun, hoe gering ook, waar de natuur haar aandacht had laten verslappen. Maar het was al bijna avond en hij had nog maar een korte afstand afgelegd voordat hij ook maar de geringste hoop had gevonden dat de bergkloof, die omgeven was door vrijwel loodrechte rotsen - die op het laagste punt toch altijd nog wel een driehonderd meter hoog waren - te betreden zou zijn door een menselijk wezen. De zon was al bijna onder toen hij een smalle spleet in de granieten wand ontdekte. Delen van de moederrots waren afgebrokkeld en in de spleet gevallen, zodat er een mogelijkheid was ontstaan om althans onder de bovenkant van de top te komen. Maar in het toenemende duister kon hij niet zien hoe ver dit ruwe en gevaarlijke pad liep. 14
Hij kon zien dat onder hem de rotsen tot binnen de drie honderd meter vanwaar hij stond, oprezen in terrasvormige kantelen; als de smalle spleet zich uitstrekte tot het volgende terras onder hem, veronderstelde hij dat de daarna komende obstakels minder moeilijkheden zouden opleveren dan die waartegenover hij zich nu zag geplaatst - want ofschoon hij nog minstens duizend meter zou moeten afdalen, was de rotsformatie aan de voet van de eerste steile val veel meer gebroken, zodat hij op mogelijkheden mocht rekenen, die een ervaren bergbeklimmer zou kunnen benutten. Hongerig en koud ging hij in het toenemende duister zitten en onafgebroken staarde hij in de zwarte leegte onder zich. Toen de duisternis dieper werd zag hij op zeker ogenblik ver beneden zich een lichtje schitteren, toen nog een en nog een. Elk lichtje deed zijn opwinding hoger oplaaien, want hij wist dat ze op de aanwezigheid van mensen moesten wijzen. Op veel plaatsen in het moerasachtige meer zag hij de vuren schitteren en op een punt waar hij het eiland veronderstelde, waren heel veel van die lichtjes. Wat voor mensen waren het die die vuren hadden aangelegd? Zouden ze zich sympathiek of vijandig tegenover hem gedragen? Behoorden ze eenvoudig tot de vele Afrikaanse stammen of kon het zijn dat de oude legende op waarheid was gebaseerd en dat daar ver onder hem blanken van 'De Verloren Stam' hun avondmaal kookten boven die geheimzinnige vuren? Wat was dat? Von Harben spande zijn oren tot het uiterste in om het uiterst zwakke geluid op te vangen dat opsteeg uit de van schaduwen wemelende afgrond onder hem - een zwak, ijl geluid dat nauwelijks zijn oren bereikte, maar dat, naar hij zeker wist, onmiskenbaar het geluid van mensenstemmen was. En nu klonk vanuit de vallei de kreet van een beest en opnieuw een gebrul, dat omhoog steeg als een in de verte rollende donder. Op de muziek van deze geluiden dolf Von Harben tenslotte het onderspit tegen de uitputting en de slaap deed hem een ogenblik de kou en de honger vergeten. De andere ochtend verzamelde hij hout van de gedrongen bomen in de omgeving waarmee hij een vuurtje maakte om zich te warmen. Hij had niets te eten en sinds hij de vorige dag de top had bereikt, had hij geen enkel spoor van een levend wezen gezien, behalve dan het wild ongeveer anderhalve kilometer beneden hem op de bodem van het ravijn. Hij wist dat hij voedsel moest hebben en dat hij het spoedig moest hebben - en voedsel bevond zich maar anderhalve kilometer in één richting. Probeerde hij om de bergkloof heen te komen, op zoek naar een makkelijker afdaling, dan bestond de mogelijkheid - wist hij - dat hij er misschien in geen honderd kilometer een zou vinden. Hij zou natuurlijk terug kunnen gaan. Hij was 15
ervan overtuigd dat hij de voet van de buitenste hellingen van de Wiramwazi kon bereiken, waar hij wild zou kunnen vinden voordat hij werd overmand door uitputting. Maar hij was niet van plan terug te keren en de gedachte aan mislukking was niet meer dan een vage suggestie, die zo af en toe nauwelijks boven de drempel van zijn bewuste geest uitkwam. Nadat hij zich voor het vuur had gewarmd ging hij op klaarlichte dag de spleet onderzoeken. Terwijl hij aan de rand er van stond, kon hij tientallen meters omlaag kijken, maar dan verdween hij. Hij was er echter helemaal niet van overtuigd dat de spleet daar ophield, aangezien het geen verticale kloof was, maar hij een beetje schuin liep. Vanwaar hij stond kon hij zien dat er plaatsen in de spleet waren waar afdaling mogelijk was, ofschoon het misschien uiterst moeilijk zou zijn terug naar boven te klimmen. Hij wist daarom dat, mocht hij de bodem van de spleet kunnen bereiken en daar bemerken dat verder afdalen onmogelijk was, hij gevangen zou zitten in een val waaruit hij misschien niet zou kunnen ontsnappen. Ofschoon hij zich even sterk en fit als altijd voelde, besefte hij heel goed dat het tegendeel het geval was en dat zijn kracht aan het afnemen moest zijn, dat hij steeds sneller zou afnemen naarmate het hem meer moeite zou kosten om van de rots af te dalen en zonder een mogelijkheid om met behulp van voedsel weer op peil te komen. Zelfs Erich von Harben, jong, vol zelfvertrouwen en enthousiast als hij was, kwam zijn volgende stap voor als zelfmoord. Voor iemand anders zou alleen al het idee om een poging te wagen langs deze torenhoge rotsen naar beneden te klauteren volslagen krankzinnig hebben geschenen. Maar in andere bergen had Von Harben steeds een manier gevonden - en met deze dunne draad om zijn hoop aan op te hangen, nam hij zich voor af te dalen in het onbekende. Juist stond hij op het punt zich over de rand van de spleet te laten zakken, toen hij voetstappen achter zich hoorde. Hij draaide zich met een ruk om en trok zijn Luger. 3. De kleine Nkima kwam opgewonden kwetterend aanrennen door de boomtoppen en liet zich op de knie van Tarzan van de Apen vallen, die languit op de grote tak van een oerwoudreus lag, zijn rug tegen de ruwe stam geleund, op de plek waar hij wat uitrustte nadat hij een dier gedood en opgegeten had. „Gomangani! Gomangani!" riep Nkima schril. „Ze komen! Ze komen!" 16
„Rustig," zei Tarzan, „jij bent een nog grotere lastpost dan alle Gomangani van de hele wildernis bij elkaar." „Ze zullen de kleine Nkima vermoorden," riep de aap uit. „Het zijn vreemde Gomangani's en er zijn geen Tarmangani's onder hen." „Nkima denkt dat alles en iedereen hem wil vermoorden," zei Tarzan, „en toch leeft hij al heel wat jaartjes en is hij nog steeds niet dood." „Sabor en Sheeta en Numa, de Gomangani's en Histah de slang zouden de kleine Nkima graag opeten," jammerde de aap. „Daarom is hij bang." „Wees maar niet bang, Nkima," zei de aapmens. „Tarzan zal er wel voor zorgen dat niemand jou iets doet." „Ga naar de Gomangani's kijken," drong Nkima aan. „Ga ze doden. Nkima mag de Gomangani's niet." Tarzan stond op zijn gemak op. „Goed, ik zal gaan," zei hij. „Nkima kan meegaan of zich verbergen in de bovenste terrassen." „Nkima is niet bang," pochte het aapje. „Hij zal meegaan en met Tarzan van de Apen tegen de Gomangani's vechten." Hij sprong op de rug van de aapmens, sloeg zijn armen om de gebronsde hals en gluurde eerst over de ene en toen over de andere brede schouder. Tarzan slingerde zich soepel en geruisloos door de bomen naar het punt waar Nkima de zwarten had ontdekt; even later zag hij onder zich een aantal inboorlingen door de wildernis trekken. Enkelen van hen waren gewapend met geweren en allen droegen pakken van verschillende omvang - pakken, wist Tarzan, die tot de uitrusting van een blanke moesten behoren. De Heerser van de Wildernis riep hen aan. De zwarten bleven geschrokken staan en keken angstig naar boven. „Ik ben Tarzan van de Apen. Wees niet bang," verzekerde Tarzan hen - en tegelijkertijd liet hij zich tussen hen in op het pad vallen. Maar terwijl hij dit deed, sprong Nkima van zijn schouders en zocht dekking op een hoge tak, waar hij kwetterend en scheldend bleef zitten, zonder nog iets van de opschepperij van enkele ogenblikken tevoren. „Waar is jullie meester?" vroeg Tarzan. De zwarten keken wrevelig naar de grond, maar gaven geen antwoord. „Waar is de Bwana Von Harben?" drong Tarzan aan. Een lange neger, die vlakbij hem stond, mompelde: „Hij is dood." „Hoe is hij dan gestorven?" vroeg Tarzan. De zwarte aarzelde een ogenblik voordat hij antwoordde: „Door een mannetjesolifant die hij had gewond." „Waar is zijn lijk?" „Dat konden we niet vinden." „Hoe weet je dan dat hij gedood werd door een mannetjesolifant?" vroeg de aapmens. 17
„Dat weten we niet," zei een andere zwarte. „Hij liep uit het kamp weg en kwam niet terug." „Er was een olifant in de buurt en wij dachten dat hij daardoor was gedood," zei de eerste neger. „Jullie spreken de waarheid niet," zei Tarzan. „Ik zal u de waarheid vertellen," zei een derde neger. „Onze Bwana beklom de hellingen van Wiramwazi en de geesten van de doden, die boos waren, droegen hem weg." „Ik zal jullie de waarheid vertellen," zei Tarzan. „Jullie hebben je meester in de steek gelaten en bent zonder meer van hem weggelopen." „We waren bang," zei de derde neger. „We waarschuwden hem dat hij de hellingen van de Wiramwazi niet moest bestijgen. We smeekten hem terug te keren. Maar hij wilde niet naar ons luisteren en de geesten van de dood voerden hem weg." „Hoe lang is dat geleden?" vroeg de aapmens. „Zes, zeven, misschien tien dagreizen. Ik weet het niet." „Waar was hij toen jullie hem voor het laatst zagen?" Zo nauwkeurig mogelijk beschreven de negers de ligging van hun laatste kamp op de Wiramwazi. „Ga terug naar je eigen dorpen in Oerambi. Als ik jullie nodig heb, zal ik je wel weten te vinden. Als Bwana dood is, zullen jullie worden gestraft," en nadat hij zich de takken van het laagste terras had ingeslingerd, verdween Tarzan uit het gezicht van de ongelukkige zwartjes in de richting van de Wiramwazi, terwijl Nkima schril gillend door de bomen rende om hem in te halen. Door zijn gesprek met de gedeserteerde leden van Von Harbens safari, was Tarzan er van overtuigd dat de jongeman verraderlijk in de steek was gelaten en dat hij naar alle waarschijnlijkheid alleen zou terugkeren langs het spoor van de deserteurs. Daar hij Erich von Harben niet kende, kon Tarzan ook niet weten dat de jongeman alleen de onbekende en onaanlokkelijke diepten van de Wiramwazi zou intrekken. Nee, hij veronderstelde dat hij zou proberen zijn mannen zo snel mogelijk in te halen. Dit gelovend volgde de aapmens het spoor van de zwartjes terug, in de verwachting ieder ogenblik Von Harben te zullen ontmoeten. Dit plan vertraagde zijn snelheid aanzienlijk, maar toch vorderde hij nog zoveel sneller dan de negers, dat hij drie dagen na zijn onderhoud met hen de hellingen van de Wiramwazi al had bereikt. Met grote moeite wist hij tenslotte het punt vast te stellen waar Von Harben door zijn mannen in de steek was gelaten, aangezien zware regens en een flinke storm het spoor hadden uitgewist, maar tenslotte stuitte hij op de omver gewaaide tent. Een spoor van Von Harben was echter nergens te bekennen. Aangezien hij in de wildernis nergens tekenen van de blanke had gezien, moest Tarzan wel tot de overtuiging komen dat, als Von 18
Harben niet dood was geweest, hij alleen moest zijn verder gegaan en zich nu ergens dood of levend in de geheimzinnige uitgestrektheid van het Wiramwazi-gebergte moest bevinden. „Nkima," zei de aapmens, „de Tarmangani's hebben een spreekwoord dat wanneer het nutteloos is naar iets te zoeken, je net zo goed naar een speld in een hooiberg kunt gaan zoeken. Geloof jij, Nkima, dat wij onze speld in deze bergketen zullen kunnen vinden?" „Laten we naar huis gaan," zei Nkima, „waar het warm is. Hier waait de wind en daar boven is het nog kouder. Het is geen plaats voor de kleine Manu, de aap." „Niettemin gaan we daar toch heen, Nkima." De aap keek naar de grimige bergen boven hem. „De kleine Nkima is bang," zei hij. „Op zulke plaatsen houdt Sheeta, de panter, zich schuil." Schuin omhoog klimmend in westelijke richting, in de hoop Von Harbens pad te kruisen, bewoog Tarzan zich voortdurend in tegenovergestelde richting van de weg, die was ingeslagen door de man die hij zocht. Het was echter zijn bedoeling om, wanneer hij de top had bereikt zonder een spoor te hebben gevonden van Von Harben, naar het oosten af te slaan en in tegenovergestelde richting en op grotere hoogte verder te zoeken. Naarmate hij vorderde werd de helling steiler en ruiger, tot hij tenslotte op een punt bij het westeinde van het bergmassief bij een vrijwel loodrechte wand kwam. Langs de voet hiervan liep hij verder, zorgvuldig een weg zoekend tussen de omlaag gevallen rotsblokken. Kreupelhout en gedrongen bomen groeiden op verschillende punten vanuit het lager gelegen gedeelte van het woud tot aan de voet van de loodrechte wand. De aapmens had zijn aandacht zo sterk bij de gevaarlijke klauterpartij, dat hij weinig aandacht schonk aan andere dingen. Dit was dan ook de reden dat hij het groepje zwarte krijgers niet opmerkte dat hem vanuit de beschutting van een lager op de helling staand groepje bomen bespiedde. Evenmin had Nkima, die gewoonlijk even waakzaam was als zijn baas, ogen of oren voor iets anders dan de onmiddellijke gevaren van het pad. Nkima was ongelukkig. Het waaide en Nkima hield niet van wind. Overal om zich heen rook hij het spoor van Sheeta de panter, terwijl hij met lede ogen naar de schaarse begroeiing keek langs het pad dat zijn meester gekozen had. Van tijd tot tijd zag hij tot zijn grote ongerustheid vlak boven hen rotsrichels, vanwaar Sheeta hen zou kunnen bespringen; het pad was voor de kleine Nkima een pad vol verschrikkingen. Nu waren ze bij een bijzonder hachelijk punt op de berghelling gekomen. Rechts van hen verhief zich een steile rots en links van hen was zo'n duizelingwekkende afgrond, dat Tarzan zich onder het lopen tegen de granieten rotswand moest drukken om niet 19
naar beneden te storten. Vlak voor hen welfde de rots zich uitdagend tegen de achtergrond van de verre hemel. Achter dat uitstekende gedeelte zou het pad misschien makkelijker begaanbaar zijn. Bleek het tegendeel het geval te zijn, dan besefte Tarzan dat hij zou moeten terugkeren. Precies in de bocht was het pad het smalst. Op dat punt schoot een steen onder Tarzans voeten weg, waardoor hij zijn evenwicht verloor. Op hetzelfde ogenblik sprong Nkima, die dacht dat Tarzan viel, gillend van zijn schouder, waardoor de aapmens juist het duwtje kreeg waardoor hij zijn evenwicht helemaal verloor. De berghelling onder hem was steil, ofschoon niet loodrecht, en als Nkima de aapmens niet naar buiten had geduwd, zou hij ongetwijfeld maar een klein eindje zijn weggegleden voordat hij zijn val had kunnen stuiten. Maar nu schoot hij voorover naar beneden, rolde en tuimelde een eindje over losse stenen, tot zijn lichaam tot stilstand werd gebracht door een van de vele gedrongen bomen die op de door de wind geteisterde helling groeiden. Ontzet rende Nkima naar zijn meester toe. Hij schreeuwde en kwetterde in zijn oor en sjorde aan zijn armen in een poging hem overeind te trekken. Maar de aapmens bleef bewegingloos liggen, terwijl een straaltje bloed vanuit zijn slaap in zijn zwarte haar liep. Terwijl Nkima daar zat te jammeren klommen de zwarte krijgers, die hen vanuit hun lager gelegen schuilplaats hadden bespied, snel tegen de berghelling op naar hem en zijn hulpeloze meester. 4. Toen Erich von Harben zich omdraaide om te zien wie of wat hem van achteren naderde, zag hij een met een geweer gewapende neger op zich toekomen. „Gabula!" riep de blanke uit, en op hetzelfde ogenblik liet hij zijn wapen zakken. „Wat doe jij hier?" „Bwana," zei de zwarte, „ik kon u niet in de steek laten. Ik kon u niet alleen laten sterven in de handen van de geesten die in deze bergen huizen." Von Harben staarde de neger ongelovig aan. „Maar als jij dat gelooft, Gabula, ben jij dan niet bang dat ze jou ook zullen doden?" „Ik moet toch sterven, Bwana," antwoordde Gabula. „Ik kan niet begrijpen waarom u de eerste of de tweede nacht niet bent gedood. Maar vannacht zullen we vast en zeker allebei worden gedood." „En toch volgde je mij! Waarom?" „U bent goed voor mij geweest, Bwana," antwoordde de zwarte. „Uw vader is goed voor mij geweest. Toen de anderen praatten 20
maakten zij mij bang en toen zij wegliepen, liep ik ook weg, maar ik ben teruggekomen. Ik kon niets anders doen, wel?" „Nee, Gabula. Jij of ik zouden in zo'n geval niets anders kunnen doen, maar de anderen konden wel iets anders doen en deden dat ook." „Gabula is niet zoals de anderen," zei de neger trots. „Gabula is een Batoro." „Gabula is een dapper krijger," zei Von Harben. „Ik geloof niet in geesten en er was dan ook geen reden waarom ik bang zou zijn. Maar jij en je hele volk geloven wel in geesten, dus was het erg dapper van jou om terug te komen. Ik zal je echter niet tegenhouden. Je mag teruggaan met de anderen, Gabula." „Ja?" riep Gabula gretig uit. „Gaat de Bwana terug? Dat is goed. Gabula gaat met hem mee." „Nee, ik ben van plan in die bergkloof af te dalen," zei Von Harben, terwijl hij over de rand wees. Gabula keek naar beneden en op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van grote verbazing. „Maar Bwana, zelfs al zou een mens een manier kunnen vinden om af te dalen langs die steile rotsen die geen enkel houvast bieden, dan zou hij toch zeker gedood worden zodra hij de bodem had bereikt, want dit moet het land van 'De Verloren Stam' zijn, waar in het hartje van de Wiramwazi de geesten van de doden leven." „Jij hoeft niet met mij mee te gaan, Gabula," zei Von Harben. „Ga terug naar je volk." „Hoe wilt u daar komen?" vroeg de neger. „Ik weet nog niet precies hoe, waar of wanneer. Op het ogenblik ben ik van plan zover in deze spleet af te dalen als maar mogelijk is. Misschien vind ik verderop een weg, misschien ook niet." „Maar stel dat er aan het eind van deze spleet geen houvast meer is?" vroeg Gabula. „Dat zal ik op de een of andere manier toch moeten proberen te vinden." Gabula schudde zijn hoofd. „En als u de bodem bereikt, Bwana, en u hebt gelijk dat er geen geesten zijn of dat ze u niet doden, hoe komt u er dan weer uit?" Von Harben haalde zijn schouders op en glimlachte. Toen stak hij zijn hand uit. „Het beste, Gabula," zei hij. „Jij bent een dapper man." Gabula nam de uitgestoken hand van zijn meester niet aan. „Ik ga met u mee," zei hij eenvoudig. „Zelfs al besef je dat we misschien niet zullen terugkeren als we de bodem hebben bereikt?" „Ja." „Ik snap jou niet, Gabula. Jij bent bang en ik weet dat je terug wilt gaan naar het dorp van je volk. Waarom dring je er dan op 21
aan om met mij mee te gaan, wanneer ik jou toestemming geef om terug te keren?" „Ik heb gezworen dat ik u zal dienen, Bwana - en ik ben een Batoro," antwoordde Gabula. „Ik kan alleen maar de hemel danken dat jij een Batoro bent," zei Von Harben, „want de hemel weet dat ik hulp nodig zal hebben voordat ik de bodem van deze bergkloof heb bereikt - en die moeten we bereiken, Gabula, tenzij we van honger willen omkomen." „Ik heb eten meegebracht," zei Gabula, „ik wist dat u honger zou hebben en daarom heb ik wat eten meegebracht waarvan u houdt." Hij maakte een pakje open dat hij bij zich had en toonde verscheidene repen chocola, plus wat pakjes geconcentreerd voedsel, die Von Harben voor noodgevallen bij zijn uitrusting had gestoken. Voor de uitgehongerde Von Harben was het eten als het manna voor de Iraëlieten en dankbaar maakte hij dan ook gebruik van Gabula's attentheid. Toen zijn grootste honger over was, kreeg Von Harben een gevoel van vernieuwde kracht en hoop en met licht gemoed en groot optimisme begon hij in de bergkloof af te dalen. Gabula's afkomst, die zich uitstrekte door talloze generaties wildernisbewoners, was er de oorzaak van dat hij met verbijstering aan de angstwekkende afgrond dacht waarin zijn meester hem leidde, maar door zijn grootse vertoon van loyaliteit en trots was hij zo diep bij deze zaak betrokken, dat hij niets anders kon doen dan Von Harben volgen, zonder iets te laten merken van de ware Verschrikking waardoor hij werd verteerd. De afdaling door de spleet was minder moeilijk dan hij van bovenaf had geschenen. De omlaag gevallen rotsblokken, die hem gedeeltelijk vulden, gaven Von Harben voldoende steun; op maar enkele plaatsen was hulp nodig. Juist op deze plaatsen besefte Von Harben hoe hij geboft had met Gabula's terugkeer. Toen zij tenslotte de bodem van de spleet hadden bereikt, stonden zij aan de buitenkant er van, bij het gedeelte dat Von Harben van bovenaf niet had kunnen overzien en dat hij met angst in het hart genaderd was voor de mogelijkheid dat het hier onmogelijk zou blijken te zijn de afdaling langs deze route voort te zetten. Nadat Von Harben over de losse stenen op de bodem van de spleet naar de buitenrand was geklauterd, ontdekte hij een loodrechte wand van wel dertig meter naar het volgende terras, en de moed ontzonk hem. Terugkeren langs dezelfde weg die zij gekomen waren, was - zoals hij al had gevreesd - vrijwel onmogelijk, want er waren plaatsen waar zij elkaar slechts met de grootste moeite hadden laten zakken, plaatsen die bij een klauterpartij omhoog niet te overwinnen waren. 22
Daar terugklimmen onmogelijk was en zij op de plaats waar zij waren bedreigd werden door de hongerdood, was er maar één mogelijkheid. Von Harben ging op zijn buik liggen en staarde over de rand in de diepte. Hij gaf Gabula opdracht stevig zijn enkels vast te houden en schoof toen nog iets verder, zodat hij een blik op het onder hem liggende terras kon werpen. Een eindje onder de rand waarop hij lag, zag hij dat de spleet zich voortzette en dat de onderbreking op een punt veroorzaakt werd door een tussen de wanden zittend rotsblok. De spleet, die zich tijdens hun afdaling aanzienlijk vernauwd had, was vlak onder het rotsblok waarop hij lag niet meer dan een meter breed, en met betrekkelijk weinig variaties in deze breedte strekte hij zich uit tot aan het terras onder hem. Als hij en Gabula maar in die spleet konden komen, wist hij, dat ze gemakkelijk verder zouden kunnen afdalen door zich schrap te zetten tussen beide wanden. Maar hoe kwamen zij met de tot hun beschikking staande middelen over de rand van het rotsblok dat hun de weg versperde? Von Harben liet zijn eigengemaakte stok over de rand van het rotsblok zakken. Wanneer hij zijn armen volledig uitstrekte kwam het uiteinde van de stok een flink eind onder de bodem van het rotsblok dat daar lag. Een man die onderaan de stok hing, zou zich misschien in de spleet kunnen slingeren. Maar voor zoiets zou een staaltje acrobatiek nodig zijn waartoe hij noch Gabula in staat was. Een touw zou hun probleem hebben opgelost, maar ze hadden geen touw. Met een zucht schoof Von Harben terug van de rand, er van overtuigd dat hij een andere manier zou moeten vinden. Welke manier wist hij absoluut niet. Gabula drukte zich tegen de rotswand, bij voorbaat ontsteld door wat Von Harben misschien zou voorstellen. Alleen de gedachte om zelfs maar over de rand van dat rotsblok te staren, bezorgde Gabula kippevel en toen hij eraan dacht dat hij Von Harben in die afgrond zou moeten volgen, begon hij letterlijk te beven. Toch zou hij Von Harben hebben gevolgd als deze over de rand was geklauterd. De blanke zat een hele poos in gedachten verzonken voor zich uit te staren. Zo nu en dan namen zijn ogen de formatie van de spleet op, voor zover hij deze kon zien. Keer op keer keerde ze terug naar het reusachtige rotsblok waarop zij zaten en dat klem zat tussen de wanden van de spleet. Wanneer dit uit de weg was, voelde hij, zouden zij hun tocht naar het volgende terras ongehinderd kunnen voortzetten. Maar hij wist dat alleen een lading dynamiet de zware massa graniet in beweging zou kunnen brengen. Vlak er achter lagen brokstukken van verschillende afmetingen en terwijl zijn ogen daar keer op keer heen werden getrokken, kreeg hij een idee. 23
„Kom, Gabula," zei hij. „Help me een handje mee met wat van die brokken steen weg te gooien. Dit schijnt de enige mogelijkheid te zijn om uit de val te komen waar ik ons zo netjes heb laten inlopen." „Ja, Bwana," antwoordde Gabula. Samen met Von Harben ging hij aan het werk, ofschoon hij niet kon begrijpen waarom ze deze zware stenen over de rand van het rotsblok moesten duwen. Hij hoorde ze met een klap op het onder hen gelegen terras neerkomen, en dit boeide en fascineerde hem zo sterk dat hij koortsachtig verder werkte om nog grotere steenbrokken los te maken en zodoende nog hardere klappen te horen wanneer ze beneden terechtkwamen. „Het begint erop te lijken," zei Von Harben na enige minuten, „dat we misschien zullen slagen, tenzij de boel boven ons aan het schuiven gaat doordat wij de zaak hieronder losmaken. In dat geval krijgen wij de hele massa op ons hoofd en dan zullen we vanzelf geen belangstelling meer koesteren voor het geheim van "De Verloren Stam'." .Jawel, Bwana," zei Gabula, en meteen begon hij een ongewoon groot rotsblok naar de rand van de afgrond te rollen. „Kijk, kijk, Bwana!" riep hij uit, terwijl hij de plek wees waar het rotsblok gelegen had. Von Harben keek en zag een opening zo groot als een mensenhoofd in de bodem onder hen. „Bedank Nsenene de sprinkhaan maar, Gabula," riep de blanke uit, „als dat tenminste het totem van jullie stam is - want hier is een mogelijkheid tot redding." Haastig gingen de twee mannen aan het werk om het gat groter te maken door nog andere stukken, die op dit punt misschien eeuwenlang hadden klem gezeten, weg te slaan. En terwijl stuk ken steen op de rotsen eronder kletterden, stond een lange krijger rechtop in de boeg van een inlandse kano op het moerasachtige meer in de diepte en wees zijn metgezellen wat er daarboven hen gebeurde. Ze konden duidelijk de klappen horen waarmee de stukken steen neerkwamen die Von Harben en Gabula lossloegen. „De grote wand is bezig in te storten," zei de zwarte krijger. „Maar een paar stukken steen," zei een andere. „Dat is niets." „Zulke dingen gebeuren alleen maar na de regens," zei de eerste spreker. „En op die manier is voorspeld dat de grote wand zal instorten." „Misschien is het een duivel die in de grote spleet woont," zei een ander. „Laten we het gauw aan onze meesters gaan vertellen." „Laten we nog even blijven kijken," zei de eerste, „tot we iets hebben gezien om hun te vertellen. Als we hun alleen maar vertellen dat we wat stukken steen uit de grote wand hebben zien vallen, zouden ze ons maar uitlachen." 24
Von Harben en Gabula hadden de opening nu zo groot weten te maken dat het lichaam van een mens erdoor zou kunnen. De blanke kon door het gat het onder hen liggende terras zien en hij wist dat het volgende stadium van de afdaling al zo goed als achter de rug was. „We zullen een voor een naar beneden gaan, Gabula," zei Von Harben. „Ik zal eerst gaan, want ik ben aan dit soort klauterpartijtjes gewend. Kijk goed, zodat je me precies kunt nadoen. Het is makkelijk en er is helemaal geen gevaar bij. Zorg er alleen voor dat je stevig met je rug tegen de ene en met je voeten tegen de andere wand drukt. Tijdens de afdaling zullen we wel wat van onze huid verliezen, want de wanden zijn ruw, maar als we het rustig aan doen zullen we althans veilig beneden komen." „Jawel, Bwana. Gaat u maar eerst," zei Gabula. „Als ik zie hoe u het doet, kan ik het misschien ook." Von Harben liet zich door het gat zakken, zette zich schrap tegen de tegenover elkaar staande wanden en begon langzaam aan de afdaling. Enkele minuten later zag Gabula zijn meester op de bodem staan en ofschoon zijn hart in zijn keel bonsde, volgde hij toch zonder te aarzelen. Toen hij tenslotte naast Von Harben stond, slaakte hij zo'n diepe zucht van opluchting, dat Von Harben hardop moest lachen. „Het is de duivel zelf," zei de zwarte krijger in de kano, toen Von Harben uit de spleet tevoorschijn was gekomen. Vanaf de plaats waar de toeschouwers dreven, halfverborgen door hoog rietgewas, was de bovenkant van het terras onder de spleet juist te zien. Ze zagen Von Harben te voorschijn komen en enkele ogenblikken later de gedaante van Gabula. „Nu moeten we het toch echt zo gauw mogelijk aan onze meesters gaan vertellen," zei een van de negers. „Nee," zei de eerste spreker. „Die twee kunnen dan duivels zijn, maar ze zien er uit als mensen en we zullen wachten tot we weten wat ze zijn en wat ze hier uitvoeren, voordat we weggaan." Over een afstand van ongeveer drie honderd meter vanaf de onderkant van de spleet was de afdaling verre van moeilijk, want een ruwe helling leidde in oostelijke richting naar de bodem van het ravijn. Tijdens de afdaling werd hun het gezicht op het meer en op de bergkloof vaak volkomen ontnomen door massa's verweerd graniet, waarlangs zij zich soms moeilijk een weg konden banen. Over het algemeen lag de makkelijkste weg tussen deze granietblokken en bij deze gelegenheden waarbij zij het meer niet zagen, konden zij ook niet worden gezien door de toeschouwers op het meer. Toen zij een derde van het traject hadden afgelegd, kwam Von Harben bij de rand van een nauwe kloof, waarbij de bodem zo dicht begroeid was met bomen, dat daar wel water moest zijn. Von Harben daalde als eerste in de kloof af en beneden aange25
komen vond hij inderdaad een stroompje. Eerst lesten zij hun dorst en rustten wat uit. Terwijl zij het stroompje naar beneden volgden kwamen zij geen noemenswaardige hindernissen meer tegen. Een hele poos hadden zij door de met bos bedekte oevers van het stroompje geen uitzicht op het meer of op de bodem van het ravijn, maar tenslotte, toen de kloof uitkwam op de lagere hellingen, bleef Von Harben met bewonderende blikken naar het landschap voor hem staan kijken. Vlak onder hem voegde een ander stroompje zich bij het water dat zij sinds enige tijd gevolgd hadden, zodat er een riviertje werd gevormd dat neerstortte in wat een levendige groene weide scheen te zijn en waardoor het kronkelend naar het grote moeras liep, dat zich misschien wel over een lengte van vijftien kilometer in de vallei uitstrekte. Het meer was zo verstikt door vederachtige waterplanten, dat Von Harben de omvang ervan alleen maar kon gissen, aangezien het groen van de waterplanten en het groen van de omringende weiden volkomen in elkaar overgingen. Maar hier en daar zag hij tekenen van open water in de vorm van in alle richtingen door het moeras kronkelende en glinsterende linten. Terwijl Von Harben en Gabula over deze voor hen nieuwe en geheimzinnige wereld stonden uit te kijken, sloegen de zwarte krijgers in de inlandse kano hen aandachtig gade. De vreemdelingen waren nog zo ver weg dat de zwarten niet in staat waren hen te identificeren, maar hun leider verzekerde hun dat het geen duivels waren. „Hoe weet je dat het geen duivels zijn?" vroeg een van de anderen. „Ik zie dat het mensen zijn," antwoordde de man. „Duivels zijn heel wijs en heel machtig," drong de twijfelaar aan. „Ze kunnen elke vorm aannemen die zij wensen. Soms verschijnen ze als vogels, als dieren of als mensen." „Het zijn geen dwazen," snauwde de leider. „Als een duivel langs de grote wand wilde neerdalen, zou hij niet de moeilijkste manier kiezen. Hij zou de vorm van een vogel kiezen en omlaag vliegen." De ander krabde verbijsterd zijn hoofd, want hij besefte dat hier inderdaad iets in zat. Omdat hij niets beters wist te zeggen stelde hij voor de zaak dadelijk aan hun meesters te gaan melden. De eerste stappen, die Von Harben op het met gras begroeide terrein deed, vertelden hem dat het een gevaarlijk terras was, waaruit zij zich slechts met de grootste moeite konden redden. Toen hij weer vaste grond onder de voeten had ging Von Harben op zoek naar een stevig pad, maar hij kwam tot de ontdekking dat het moeras zich aan beide kanten van de rivier uitstrekte tot aan de voet van de rotsen - en ofschoon deze laag waren in 26
verhouding tot hun torenhoge makkers ver boven hen, vormden ze toch onoverkomelijke slagbomen. Misschien, dacht hij, zou hij, als hij opnieuw een eind naar boven klom, een mogelijkheid in westelijke richting kunnen vinden. Maar aangezien hij hier niet zeker van was en zij allebei behoorlijk moe waren van de inspanningen, zocht hij toch maar liever een makkelijker manier naar de kust van het meer, als dit mogelijk was. Hij zag dat, ofschoon de rivier op dit punt niet snel was, de stroom toch snel genoeg was voor de veronderstelling dat de bodem voldoende vrij van modder zou zijn om het hun mogelijk te maken deze als toegang tot het meer te gebruiken. Om de uitvoerbaarheid van dit idee op de proef te stellen liet hij zich in het water zakken aan het uiteinde van de door Gabula vastgehouden bergstok. Hij kwam tot de conclusie dat het water tot aan zijn middel reikte en dat de bodem stevig en vast was. „Kom maar, Gabula, ik geloof dat dit onze weg naar het meer zal zijn," zei hij tegen de neger. Op het ogenblik dat Gabula zijn meester in het water volgde, gleed de kano met de zwarte krijgers geruisloos tussen het riet door naar de plaats waar het stroompje uitmondde in het meer. Terwijl Von Harben en Gabula stroomafwaarts waadden bemerkten zij dat de diepte van het water niet noemenswaard toenam. Een of twee keer kwamen zij in een gat terecht en waren zij gedwongen te zwemmen, maar op andere plaatsen reikte het water maar tot aan hun knieën; op deze manier liepen zij naar het meer. Toen zij aan de rand hiervan kwamen werd hun uitzicht benomen door een zware begroeiing van riet, dat wel vijf meter boven de oppervlakte van het water uitstak. „Het begint erop te lijken," zei Von Harben, „dat er langs de hele kust geen vast stukje te vinden is. Maar de wortels van het riet zullen ons dragen, en als we aan de westkant van het meer kunnen komen, ben ik ervan overtuigd dat we daar vaste grond zullen vinden. Ik weet namelijk bijna zeker dat ik daar hoger gelegen land heb gezien toen wij naar beneden kwamen." Toen zij voorzichtig tastend verder liepen kwamen zij bij het eerste riet en juist wilde Von Harben erin stappen, toen een kano om het riet heen schoot en de twee mannen zich tegenover een bootlading zwarte krijgers zagen geplaatst. 5. Lukedi, de Bagego, bracht een kalebas met melk naar een hut van zijn volk in het dorp op de lagere hellingen van het westelijk gedeelte van het Wiramwazi-gebergte. Twee stoere krijgers stonden op wacht bij de ingang van de hut. „Nyuto heeft mij gestuurd met melk voor de gevangene," zei Lukedi. „Is zijn geest al in hem teruggekeerd?" 27
„Ga maar kijken," zei een van de bewakers. Lukedi stapte de hut in en in het vage licht zag hij de gedaante van een reusachtige blanke die hem vanaf de aarden vloer aanstaarde. De polsen van de man waren achter zijn rug gebonden en zijn enkels waren eveneens aan elkaar gesnoerd. „Hier is eten," zei Lukedi, terwijl hij de kalebas voor de gevangene op de grond zette. „Hoe kan ik eten wanneer mijn handen op mijn rug zijn vastgebonden?" vroeg Tarzan. Lukedi krabde zijn hoofd. „Ik weet het niet," zei hij. „Nyuto heeft me met het eten gestuurd. Hij heeft niet gezegd dat ik je handen moest losmaken." „Snij de touwen door," zei Tarzan, „anders kan ik niet eten." Een van de krijgers stapte de hut in. „Wat zegt hij?" vroeg hij. „Hij zegt dat hij niet kan eten zolang ik zijn handen niet heb losgemaakt," zei Nukedi. „Heeft Nyuto gezegd dat je zijn handen moest losmaken?" vroeg de krijger. „Nee," zei Lukedi. De krijger haalde zijn schouder op. „Laat het eten dan maar hier staan; dat is alles wat je is opgedragen." Lukedi draaide zich om en wilde de hut verlaten. „Wacht," zei Tarzan. „Wie is Nyuto?" „Het opperhoofd van de Bagego's," zei Lukedi. „Zeg dan tegen hem dat ik hem wil spreken. Zeg ook tegen hem dat ik niet kan eten zolang mijn handen op mijn rug zijn gebonden." Lukedi bleef ongeveer een half uur weg. Toen hij terugkwam had hij een oude, roestige slavenketting en een ouderwets hangslot bij zich. „Nyuto zegt dat we hem kunnen vastbinden aan de middenpaal van de hut en dat we daarna zijn handen kunnen losmaken," zei hij tegen de bewaker. De drie mannen stapten de hut binnen waar Lukedi het ene eind van de ketting vastmaakte aan de middenpaal door middel van de ring die er aan zat. Het andere eind sloeg hij om Tarzans nek en maakte het vast met het oude hangslot. „Snijd het touw om zijn handen door," zei Lukedi tegen een van de krijgers. „Doe dat zelf maar," antwoordde de krijger, „Nyuto heeft het jou opgedragen. Hij heeft mij niet verteld dat ik zijn touwen moest lossnijden." Lukedi aarzelde. Het was duidelijk dat hij bang was. „Wij zullen gereed staan met onze speren," zei de bewaker, „dan kan hij jou niets doen." „Ik zal hem niets doen," zei Tarzan. „Wie zijn jullie eigenlijk en wie denken jullie wel dat ik ben?" 28
Een van de bewakers lachte. „Hij vroeg wie wij zijn, alsof hij dat niet wist!" „Wij weten wie jij bent," zei de andere krijger. „Ik ben Tarzan van de Apen," zei de gevangene, „en ik zoek geen twist met de Bagego's." De bewaker die het laatst gesproken had, liet opnieuw een spottend gelach horen. „Misschien is dat je naam wel," zei hij. „Jullie mannen van 'De Verloren Stam' hebben vreemde namen. Misschien zoek je inderdaad geen ruzie met de Bagego's, maar de Bagego's zoeken wel ruzie met jou." En nog steeds lachend liep hij achter zijn metgezel aan de hut uit. De jonge Lukedi bleef echter achter, blijkbaar geboeid door de gevangene, die hij gefascineerd aanstaarde. Tarzan greep de kalebas en dronk van de melk die er in zat; geen ogenblik lieten Lukedi's ogen hem los. „Hoe heet jij?" vroeg Tarzan. „Lukedi," antwoordde de jongen. „En heb jij nooit van Tarzan van de Apen gehoord?" „Nee," antwoordde de jongen. „Wie denk je dat ik ben?" vroeg de aapmens. „We weten dat je tot 'De Verloren Stam' behoort." „Maar ik dacht dat de leden van De Verloren Stam voor de geesten van de doden werden aangezien," zei Tarzan. „Dat weten we niet," antwoordde Lukedi. „Sommigen denken dit, anderen dat; maar wij weten dat jij een van hen bent." „Ik ben niet een van hen," zei Tarzan. „Ik kom uit een veel zuidelijker gelegen land, maar ik heb van de Bagego's gehoord en ook heb ik van 'De Verloren Stam' gehoord." „Ik geloof je niet," zei Lukedi. „Ik spreek de waarheid," zei Tarzan. Lukedi krabde zijn hoofd. „Misschien is het wel zo," zei hij. „Je draagt in elk geval geen kleren zoals de leden van 'De Verloren Stam' en ook de wapens die wij op je gevonden hebben zijn anders." „Hebben jullie dan wel eens leden van 'De Verloren Stam' gezien?" vroeg Tarzan. „Vaak," antwoordde Nukedi. „Eens per jaar komen ze uit de ingewanden van de Wiramwazi en handelen met ons. Ze brengen dan gedroogde vis, slakken en ijzer, die ze ruilen voor zout, geiten en koeien." „Als ze vreedzaam met jullie komen handelen, waarom nemen jullie mij dan gevangen als je denkt dat ik een van hen ben?" vroeg Tarzan. „Wij hebben altijd al op voet van oorlog met de leden van 'De Verloren Stam' geleefd," antwoordde Lukedi. „Weliswaar handelen wij eens per jaar met hen, maar toch blijven het steeds onze vijanden." 29
„Hoe zo?" wilde de aapmens weten. „Omdat wij op andere tijden niet kunnen weten wanneer ze met veel krijgers zullen komen om onze mannen, vrouwen en kinderen gevangen te nemen die ze wegvoeren naar de Wiramwazi. Geen van hen keert ooit terug. Wij weten niet wat er van hen wordt. Misschien worden ze wel opgegeten." „Wat is jullie opperhoofd, Nyuto, van plan met mij te doen?" vroeg Tarzan. „Dat weet ik niet," zei Lukedi. „Daarover wordt nu juist gesproken. De meesten willen je doden, maar er zijn er een paar die geloven dat dit de woede van de geesten van alle dode Bagego's zal opwekken." „Waarom zouden de geesten van jullie overledenen mij willen beschermen?" vroeg Tarzan. „Er zijn er een heleboel die denken dat jullie leden van 'De Verloren Stam' de geesten van onze doden zijn," antwoordde Lukedi. „Wat geloof jij, Lukedi?" vroeg de aapmens. „Wanneer ik naar je kijk, geloof ik dat je een man van vlees en bloed bent, net zoals ik, en daarom geloof ik je misschien wanneer je zegt dat je niet tot 'De Verloren Stam' behoort, omdat ik zeker weet dat die helemaal uit geesten bestaat." „Maar wanneer ze met jullie komen handelen en wanneer ze met jullie komen vechten, kun je dan niet zeggen of ze wel of niet van vlees en bloed zijn?" „Ze zijn heel machtig," zei Lukedi. „Ze zouden zelfs in de vorm van slangen of leeuwen kunnen komen, als ze dat wilden. Dat is de reden waarom wij het niet zeker weten." „En wat denk je dat de Raad over mij zal beslissen?" vroeg Tarzan. „Ik denk dat ze je levend zullen verbranden, want op die manier zal zowel je geest als je lichaam worden vernietigd, zodat geen van beide kan terugkomen om ons te hinderen." „Heb je onlangs nog een andere blanke in deze buurt gezien of misschien van hem gehoord?" vroeg Tarzan. „Nee," antwoordde de jongen. „Een heleboel jaren geleden, verder dan ik me kan herinneren, kwamen er hier twee blanke mannen die zeiden dat ze niet tot 'De Verloren Stam' behoorden, maar wij geloofden hen niet en doodden ze. Ik moet nu gaan. Morgen zal ik je nog meer melk brengen." Nadat Lukedi vertrokken was, begon Tarzan de ketting, het hangslot en de middenpaal van de hut te bekijken om te zien of er soms een mogelijkheid tot ontsnappen bestond. De hut zelf was cilindrisch van vorm en voorzien van een puntig toelopend dak. De zijwanden bestonden uit stokken die een eindje in de grond waren gestoken en aan onder- en bovenkant bij elkaar werden gehouden door slingerplanten. De middenpaal was veel zwaarder en werd op zijn plaats gehouden door dwarsbalken, die van30
af de bovenkant in stervorm naar de wanden liepen. Het inwendige van de hut was besmeerd met modder, die nat tegen de stokken was gesmeten en met de vlakke hand uitgesmeerd. Het was het gewone soort hut waarmee Tarzan vertrouwd was. Hij wist dat er misschien een mogelijkheid bestond om de middenpaal op te tillen en er zo de ketting af te schuiven. Dit zou natuurlijk moeilijk zijn zonder de aandacht van de bewakers te trekken; ook bestond de mogelijkheid dat de middenpaal zo ver in de grond zat dat hij hem onmogelijk kon optillen. Als ze hem tijd genoeg lieten, zou hij de aarde rondom de paal misschien kunnen weggraven, maar dit zou ook niet meevallen aangezien een van de schildwachten voortdurend zijn hoofd in de hut stak om te zien of alles nog wel in orde was. Tarzan zag dus weinig kans om zichzelf te bevrijden zonder dat hij daarbij ontdekt zou worden. Toen de duisternis over het dorp neerdaalde, strekte Tarzan zich uit op de harde grond van de hut en probeerde te slapen. Een poosje hielden de geluiden van het dorp hem wakker, maar tenslotte viel hij in slaap. Hoelang hij daar gelegen had voordat hij wakker werd, wist hij niet. Van kindsbeen af had hij de gave van de wilde beesten gehad, waartussen hij was grootgebracht, om snel en volkomen bij zijn positieven wakker te worden. Dit gebeurde nu; onmiddellijk was hij zich ervan bewust dat het geluid dat hem had gewekt, veroorzaakt werd door het een of andere dier op het dak van de hut. Wat het ook was, het ging heel zacht te werk, maar wat het van plan was kon de aapmens niet bevroeden. De scherpe rook van de kookvuren hing zo dik in de lucht dat Tarzan niet in staat was de geur van het wezen op het dak gewaar te worden. Zorgvuldig ging hij alle mogelijkheden na waarvoor een dier zich op het van gedroogd gras vervaardigde dak van de Bagego-hut zou kunnen bevinden; tenslotte kwam hij maar tot één enkele conclusie. Deze luidde dat het dier dat daar buiten was binnen wilde komen en niet genoeg hersens bezat om te weten dat er ook zoiets als een deuropening was - of dat het niet ontdekt wilde worden bij een poging om langs de schildwachten te komen. Maar waarom zou een dier de hut in willen? Tarzan lag op zijn rug in de richting van het geluid boven hem te staren, terwijl hij een antwoord op zijn vraag probeerde te vinden. Even later verscheen er vlak boven zijn hoofd een straaltje maanlicht. Het wezen op het dak was erin geslaagd een opening te maken die steeds groter werd naarmate het meer van de dakbedekking verwijderde. Het gat werd zo dicht mogelijk bij de buitenwand gemaakt, waar de tussenruimte tussen de balken het grootst was. Maar of dit met opzet gebeurde, kon Tarzan niet zeggen. Toen het gat groter werd en hij zo nu en dan een glimp van het ding 31
tegen de door de maan verlichte hemel zag afgetekend, verscheen er een brede glimlach op het gezicht van de aapmens. Nu zag hij sterke vingertjes aan de twijgen rukken die dwars tussen de balken waren bevestigd om de deklaag te steunen, en toen er even later voldoende van verwijderd waren, kwam er een harig lichaampje door de opening en belandde naast de gevangene. „Hoe heb je mij gevonden, Nkima?" fluisterde Tarzan. „Nkima volgde," antwoordde het aapje. „De hele dag heeft hij in een hoge boom boven het dorp naar deze plaats zitten kijken en op het donker zitten wachten. Waarom ben jij hier, Tarzan van de Apen? Waarom ga je niet met de kleine Nkima mee?" „Ik zit aan een ketting vast," zei Tarzan. „Ik kan niet weg." „Nkima zal Muviro en zijn krijgers gaan halen," zei Nkima. „Die zullen je helpen." Natuurlijk gebruikte hij deze woorden helemaal niet, maar wat hij in de taal van de apen zei had voor Tarzan dezelfde betekenis. Zwarte apen met lange, scherpe stokken was de uitdrukking die hij gebruikte om de Waziri-krijgers te beschrijven; de naam waarmee hij Muviro aanduidde was er eveneens een die hij zelf verzonnen had. Maar hij en Tarzan begrepen elkaar. „Nee," zei Tarzan. „Muviro kan hier niet op tijd aankomen om mij te helpen. Ga terug naar het woud, Nkima, en wacht op mij. Misschien voeg ik me heel spoedig bij je." Nkima begon te mopperen, want hij wilde niet weggaan. Hij was bang alleen in dat vreemde woud. Nkima's leven was een aaneenschakeling van angstcomplexen geweest, die zo nu en dan alleen maar werden verlicht wanneer hij op de knieën van zijn meester zat, veilig in de stevige wanden van Tarzans bungalow. Een van de schildwachten had de stemmen in de hut gehoord en kroop nu gedeeltelijk naar binnen. „Daar," zei Tarzan tegen Nkima, „kijk nu eens wat je gedaan hebt. Doe nu maar liever wat Tarzan je heeft gezegd en ga naar het woud voordat ze je grijpen en opeten." „Tegen wie heb jij het?" vroeg de schildwacht. Hij hoorde een geritsel in het donker en op hetzelfde ogenblik zag hij het gat in het dak. Maar enkele seconden later zag hij er ook iets zwarts door verdwijnen. „Wat was dat?" vroeg hij zenuwachtig. „Dat," zei Tarzan, „was de geest van je grootvader. Hij kwam mij vertellen dat jij en je vrouwen en al je kinderen ziek zullen worden en sterven als er iets met mij gebeurt. Ook bracht hij mij dezelfde boodschap voor Nyuto." De schildwacht beefde. „Roep hem terug," smeekte hij, „en zeg hem dat ik er niets mee te maken heb. Niet ik, maar Nyuto, het opperhoofd, wil jou doden." „Ik kan hem niet terugroepen," zei Tarzan, „dus kun je Nyuto beter gaan vertellen dat hij mij niet moet doden." 32
„Ik zie Nyuto morgenochtend pas," jammerde de zwarte. „En dan zal het misschien te laat zijn." „Nee," zei Tarzan, „de geest van je grootvader zal voor morgenochtend niets doen." Angstig keerde de schildwacht terug naar zijn post, waar Tarzan hem de zaak opgewonden hoorde bespreken met zijn metgezel, tot de aapmens tenslotte weer in slaap viel. Het was de andere ochtend al laat voordat iemand de hut binnenkwam waarin Tarzan was opgesloten. Het was Nukedi, die weer een kalebas met melk bij zich had. Hij was heel opgewonden. „Is het waar wat Ogonyo zegt?" vroeg hij. „Wie is Ogonyo?" vroeg Tarzan. „Hij is een van de bewakers die hier vannacht buiten de hut stonden; hij heeft Nyuto en het hele dorp verteld dat hij de geest van zijn grootvader met jou hoorde spreken en dat de geest zei dat hij iedereen in het dorp zou doden als jou iets overkwam. En nu is iedereen bang." „En Nyuto?" vroeg Tarzan. „Nyuto is nergens bang van," zei Lukedi. „Ook niet van de geest van grootvaders?" vroeg Tarzan. „Nee, hij is de enige van de Bagego's die niet bang is van de mannen van 'De Verloren Stam'. En nu is hij heel boos op jou, omdat je zijn volk hebt bang gemaakt en vanavond word jij verbrand. Kijk!" Lukedi wees naar de lage opening van de hut. „Van hier uit kun je de paal zien waaraan je zal worden vastgebonden en de jongens zijn nu het woud in om takken te sprokkelen." Tarzan wees naar het gat in het dak. „Daar," zei hij, „is het gat dat de geest van Ogonyo's grootvader heeft gemaakt. Ga Nyuto halen en laat het hem zien. Dan zal hij het misschien geloven." „Het zal geen verschil maken," zei Lukedi. „Al zag hij met zijn eigen ogen duizend geesten, dan zou hij nog niet bang zijn. Hij is heel dapper, maar ook is hij koppig en dwaas. Nu zullen we allemaal sterven." „Ongetwijfeld," zei Tarzan. „Kun je mij niet redden?" vroeg Lukedi. „Als je mij helpt ontsnappen, beloof ik je dat de geesten jou niets zullen doen." „O, kon ik dat maar," zei Lukedi, terwijl hij de aapmens de kalebas met melk overhandigde. „Jij brengt me niets anders dan melk," zei Tarzan. „Hoe komt dat?" „In dit dorp horen we tot de stam van de Buliso en daarom mogen we de melk en het vlees van Timba, de zwarte koe niet nuttigen, zodat wij dit alleen voor onze gasten en gevangenen reserveren." Tarzan was blij dat het totem van de stam van de Buliso's een koe was in plaats van een sprinkhaan, of regenwater van de 33
daken van huizen, of een van de honderd andere voorwerpen die door verschillende andere stammen werden vereerd, want ofschoon Tarzans opvoeding hem niet geleerd had sprinkhanen als voedsel te versmaden, had hij toch veel liever de melk van een Timba. „Ik wou dat Nyuto met me wou praten," zei Tarzan van de Apen, „dan zou hij weten dat het voor hem beter zou zijn om mij als vriend dan als vijand te hebben. Vele mannen hebben geprobeerd mij te doden; onder hen bevonden zich vele opperhoofden die machtiger waren dan Nyuto. Dit is niet de eerste hut waarin ik gevangen ben, evenmin is het de eerste keer dat zwarte mannen een vuur voor mij hebben klaargemaakt terwijl ik nog leef, Lukedi, en velen van hen zijn dood. Ga daarom naar Nyuto toe en raad hem aan mij als vriend te behandelen, want ik hoor niet tot 'De Verloren Stam' van de Wiramwazi." „Ik geloof je," zei Lukedi, „en daarom zal ik Nyuto gaan smeken of hij naar mij wil luisteren, maar ik ben bang dat hij het niet zal doen." Toen de jongen de opening van de hut bereikte, ontstond er plotseling een grote deining in het dorp. Tarzan hoorde mannen bevelen geven. Hij hoorde kinderen huilen en het geluid van blote voeten op de harde grond. Toen werden de oorlogstrommels geroerd en hoorde hij gekletter van wapens en luid geschreeuw. Hij zag de bewakers voor de opening van de hut opspringen en zich bij de andere krijgers voegen. Toen deinsde Lukedi met een kreet van ontsteltenis achteruit. „Ze komen! Ze komen!" schreeuwde hij - en hij vloog naar het verste einde van de hut, waar hij ontzet ineendook. 6. Erich von Harben keek in de gezichten van de lange, bijna naakte zwarte krijgers, die hun wapens dreigend op hen hadden gericht over de rand van hun lage kano en het eerste dat zijn aandacht trok was de aard van deze wapens. Hun speren waren heel anders dan die welke hij in de handen van moderne wilden had gezien. De mannen waren voorzien van zware, formidabele werpspiesen, die in de geest van de jonge archeoloog gedachten opwekten aan de oude Romeinse spies; deze overeenkomst werd nog versterkt door het korte, brede, tweesnijdende zwaard, dat in door leren riempjes gedragen scheden over hun linker schouder hing. Als dit wapen niet de gladius Hispanus van het keizerlijke legioen was, dan voelde Von Harben dat zijn studies en onderzoekingen van geen enkele waarde waren geweest. „Vraag hun wat ze willen, Gabula," beval hij. „Misschien verstaan ze jou." 34
„Wie zijn jullie en wat willen jullie van ons?" vroeg Gabula in het Bantoe-dialect van zijn stam. „Wij willen vrienden zijn," voegde Von Harben in hetzelfde dialect er aan toe. „Wij komen jullie land bezoeken. Breng ons bij jullie opperhoofd." Een lange neger, die achterin de kano stond, schudde zijn hoofd. „Ik versta jullie niet. Jullie zijn onze gevangenen. Wij zullen jullie bij onze meesters brengen. Kom, stap in de boot. Als je weerstand biedt of moeilijkheden veroorzaakt, zullen we jullie doden." „Ze spreken een vreemde taal," zei Gabula. „Ik kan ze niet verstaan." Verbazing en ongeloof stonden afgetekend op het gezicht van Von Harben. Hij had een diepgaande studie gemaakt van het oude Rome en zijn reeds lang dode taal. Maar hoe anders was de levende taal, die hij hoorde en herkende dan de dode, muffe bladzijden van oude manuscripten. Hij verstond voldoende van wat de zwarte had gezegd om te begrijpen wat hij bedoelde, maar hij herkende de taal als een verbastering van uit het Latijn en Bantoe afkomstige woorden, ofschoon de verbuigingen duidelijk Latijns waren. In zijn studententijd had Von Harben zichzelf vaak voorgesteld als een inwoner van Rome. Hij had redevoeringen afgestoken in het Forum en zijn troepen toegesproken in Afrika en Gallië, maar hoe anders scheen het allemaal te zijn nu hij geconfronteerd werd met de werkelijkheid. Zijn stem klonk vreemd in zijn eigen oren en zijn woorden kwamen aarzelend over zijn lippen, toen hij de lange neger aansprak in de taal van Ceasar. „Wij zijn geen vijanden," zei hij. „Wij zijn als vrienden gekomen om jullie land te bezoeken." En toen wachtte hij, nauwelijks gelovend dat de man hem zou kunnen verstaan. „Ben je een inwoner van Rome?" vroeg de zwarte. „Nee, mijn land leeft in vrede met Rome," antwoordde Von Harben. De zwarte keek verbaasd, alsof hij niet wist wat hij moest antwoorden. ,Je bent uit Castra Sanguinarius." Zijn woorden klonken eerder als een uitdaging dan als een vraag. „Ik kom uit Germanië," antwoordde Von Harben. „Van dat land heb ik nog nooit gehoord. Je bent een inwoner van Rome uit Castra Sanguinarius." „Breng me naar je opperhoofd," zei Von Harben. „Dat is de bedoeling ook, stap in. Onze meesters zullen wel weten wat ze met jullie moeten doen." Von Harben en Gabula stapten zo onhandig in de kano dat hij bijna omsloeg, zeer tot ongenoegen van de zwarte krijgers die hen niet al te zachtzinnig beetgrepen en op de bodem van het ranke vaartuigje drukten. Dit werd nu gekeerd en door een kronkelend kanaal gestuurd, dat aan weerskanten begroeid was met riet dat wel vijf meter boven het wateroppervlak uitstak. 35
„Tot welke stam behoren jullie?" vroeg Von Harben aan de leider van de zwarten. „Wij zijn barbaren van Mare Orientis, onderdanen van Validus Augustus, keizer van het oosten, maar waarom stel je deze vragen? Je weet deze dingen net zo goed als ik." Na een half uur van gestadig peddelen over kronkelende waterwegen, arriveerden ze bij een verzameling van zes op een drijvend eilandje gebouwde hutten. Hier werden Von Harben en Gabula direct het middelpunt van een nieuwsgierige en opgewonden groep mannen, vrouwen en kinderen. Even later hoorde Von Harben zichzelf en Gabula door de mannen die hen hadden gevangen genomen, beschrijven als spionnen uit Castra Sanguinarius en ook dat ze de andere dag naar Castrum Mare zouden worden gebracht. Hij besloot dat dit het dorp van de geheimzinnige 'meesters' moest zijn, over wie de krijgers het voortdurend hadden gehad. De zwarten behandelden hen niet onvriendelijk, ofschoon ze hen toch duidelijk als hun vijanden beschouwden. Toen zij door het opperhoofd van het dorp werden ondervraagd, vroeg Von Harben nieuwsgierig waarom zij niet waren gemolesteerd, als al zijn mensen geloofden dat zij vijanden waren. „Jij bent een inwoner van Rome," antwoordde het opperhoofd, „en die andere is je slaaf. Onze meesters staan ons, barbaren, niet toe dat wij een inwoner van Rome letsel toebrengen, zelfs al komt hij uit Castra Sanguinarius, behalve uit zelfverdediging of op het slagveld in tijd van oorlog." „Wie zijn jullie meesters?" vroeg Van Harben. „Natuurlijk de inwoners van Rome die in Castrum Mare wonen, zoals iemand uit Castra Sanguinarius heel goed weet." „Maar ik kom niet uit Castra Sanguinarius," hield Von Harben vol. „Dat mag je de mensen van Validus Augustus vertellen," antwoordde het opperhoofd. „Misschien geloven zij je, maar ik doe dat in elk geval niet." „Zijn de bewoners van Castrum Mare zwarten?" vroeg Von Harben. „Breng hen weg," beval het opperhoofd, „en sluit ze stevig op in hun hut. Daar kunnen ze elkaar dan dwaze vragen stellen. Ik ben niet van plan nog verder naar hen te luisteren." Von Harben en Gabula werden door een groepje krijgers weggeleid en naar een van de kleine hutten van het kleine dorpje gebracht. Hier kregen ze een maaltijd van vis en slakken, plus een gerecht dat was klaargemaakt van het gekookte merg van riet. De andere ochtend kregen de gevangenen een soortgelijk maal en korte tijd later kregen zij bevel uit de hut te komen. Op het water voor het dorpje dreef een half dozijn door zwarte krijgers bemande kano's. Hun gezicht en lichaam was bestreken met verf, alsof ze ten strijde moesten trekken; ze schenen zich 36
getooid te hebben met alle halskettingen, armbanden, enkelringen en veren waarover zijn beschikten. Zelfs de boeg van de kano's was voorzien van een kersverse beschildering. Er waren veel meer krijgers dan in de paar hutten konden zijn ondergebracht, maar zoals Von Harben later hoorde kwamen die van andere eilandjes, die bij elkaar het dorp vormden. Von Harben en Gabula moesten plaatsnemen in de kano van het opperhoofd en een ogenblik later ging de vloot op weg. Sterke roeiers peddelden de kano's in noordoostelijke richting voort langs de kronkelende waterweg. In de loop van het eerste half uur passeerden zij verscheidene andere eilandjes met een paar hutten, waaruit de vrouwen en kinderen te voorschijn kwamen toen zij voorbij voeren. Maar het grootste gedeelte van de waterweg was omzoomd met eentonige wanden van hoog riet, die zo nu en dan alleen werden afgewisseld door korte stukken van meer open water. Von Harben probeerde een gesprek aan te knopen met het opperhoofd, hoofdzakelijk om hun reisdoel te weten te komen en de aard van de 'meester', in wier handen zij zouden worden afgeleverd. Maar de zwijgzame krijger negeerde elk van zijn pogingen en tenslotte gaf Von Harben het maar op. Ze hadden zo urenlang gevaren en de hitte en de eentonigheid waren bijna ondraaglijk geworden, toen een bocht in de waterweg een plekje open water onthulde, met aan de andere kant er van iets wat op laagland leek en omgeven was door een aarden wal met er bovenop een sterke palissade. De koers van de kano werd verlegd naar twee hoge torens, die blijkbaar de poort in het bolwerk vormden. In de buurt van de toegangspoort stonden mensengedaanten; toen zij de kano's in het oog kregen werd er op een trompet geblazen en liep een aantal mannen naar de waterkant. Toen de boot dichterbij kwam, zag Von Harben dat deze mannen soldaten waren. Op bevel van een van hen stopten de kano's ongeveer honderd meter uit de kant en bleven daar liggen, terwijl het opperhoofd de soldaten toeschreeuwde wie hij was en wat hij kwam doen. Toen kreeg de kano van het opperhoofd toestemming om verder te varen, maar de andere moesten blijven waar ze waren. „Blijf waar je bent," beval een van de soldaten, blijkbaar een onderofficier, toen de kano de wal raakte. „Ik heb de centurio gewaarschuwd." Von Harben keek verbaasd naar de soldaten die bij de landingsplaats stonden opgesteld. Ze droegen de tunieken en de rokken van Caesars legioensoldaten. Aan hun voeten staken de sandaalachtige caligae. Een helm, een leren kuras, een ouderwets schild met werpspies en Spaans zwaard completeerden het beeld van de oudheid. Alleen hun huid loochende de suggestie van hun oor37
sprong. Het waren blanken noch negers, maar voor het grootste gedeelte van een lichtbruine kleur met regelmatige trekken. Ze schenen maar matige belangstelling voor Von Harben te koesteren en over het algemeen genomen waren ze eerder verveeld dan iets anders. De onderofficier vroeg het opperhoofd naar de toestand in het dorp. Het waren oppervlakkige vragen over onderwerpen van geen bepaald belang, maar ze wezen Von Harben op een schijnbaar belangstellende en vriendschappelijke betrekking tussen de negers van de omliggende dorpen in het rietmoeras en het blijkbaar beschaafde bruine volk van het vasteland. Toch wees het feit dat maar één kano het vasteland had mogen naderen er op, dat er ook ogenblikken waren geweest dat er minder prettige verhoudingen tussen hen hadden bestaan. Achter het bolwerk kon Von Harben de daken van gebouwen zien en ver hier achter de torenhoge rotsen die de andere kant van de bergkloof vormden. Kort daarop verschenen nog twee soldaten bij de poort. Een van hen was blijkbaar de officier op wie werd gewacht, want zijn rok en kuras waren van fijner materiaal en intenser versierd; terwijl de ander, die enkele passen achter hem liep, een gewoon soldaat was, blijkbaar de koerier die er op uit was gestuurd om hem te halen. En nu beleefde Von Harben nog een verrassing - de officier was ontegenzeglijk een blanke. „Wie zijn dit, Rufinus?" vroeg hij de onderofficier. „Een barbaars opperhoofd en krijgers uit de dorpen aan de westkust," antwoordde Rufinus. „Ze hebben twee gevangenen bij zich die ze hebben ingerekend in de Rupes Flumen. Als beloning vragen zij toestemming om de stad binnen te komen en de keizer te spreken." „Met hoevelen zijn ze?" vroeg de officier. „Met zestig man," antwoordde Rufinus. „Ze mogen de stad binnenkomen," zei de officier. „Ik zal ze een pas geven, maar ze moeten hun wapens achterlaten in hun kano's en voor het donker de stad uit zijn. Stuur twee mannen met ze mee. Wat het te spreken krijgen van Validus Augustus betreft, dat kan ik niet regelen. Ze zouden naar het paleis kunnen gaan en het daar aan de prefect vragen. Laar de gevangenen aan land komen." Toen Von Harben en Gabula uit de kano stapten, verscheen er een verbijsterde uitdrukking op het gezicht van de officier. „Wie ben je?" vroeg hij. „Mijn naam is Erich von Harben," antwoordde de gevangene. De officier maakte een ongeduldig hoofdgebaar. „Een dergelijke familie bestaat niet in Castra Sanguinarius," antwoordde hij. „Ik kom niet uit Castra Sanguinarius." „Niet uit Castra Sanguinarius?" De officier lachte. 38
„Dat is het verhaal dat hij mij heeft verteld," zei het zwarte opperhoofd, dat naar het gesprek had staan luisteren. „Straks zegt hij nog dat hij geen burger van Rome is," zei de officier. „Dat zegt hij inderdaad," zei het opperhoofd. „Wacht eens," riep de officier opgewonden uit. „Misschien kom je inderdaad uit Rome zelf!" „Nee, ik kom niet uit Rome," verzekerde Von Harben hem. „Wil je soms beweren dat er blanke barbaren in Afrika wonen?" riep de officier uit. „Je kleren zijn in elk geval niet Romeins. Toch moet je een barbaar zijn, tenzij je, zoals ik veronderstel, mij niet de waarheid vertelt en je inderdaad uit Castra Sanguinarius komt." „Misschien is het een spion," opperde Rufinus. „Nee," zei Von Harben. „Ik ben geen spion en ben geen vijand." En glimlachend voegde hij eraan toe: „Ik ben een barbaar, maar een barbaar met vriendelijke bedoelingen." „En wie is die man?" vroeg de officier, terwijl hij op Gabula wees. „Je slaaf?" „Hij is mijn bediende, maar niet mijn slaaf." „Kom mee," beval de officier. „Ik wil graag een babbeltje met je maken. Ik vind je interessant, ofschoon ik je niet geloof." Von Harben glimlachte. „Dat neem ik u niet kwalijk," zei hij, „want al zie ik u voor me, dan kan ik nog moeilijk geloven dat u bestaat." „Ik begrijp niet wat je bedoelt," zei de officier, „maar kom mee naar mijn kwartier." Hij beval dat Gabula tijdelijk moest worden opgesloten in het wachthuis en toen liep hij met Von Harben naar een van de torens die de ingang van het bolwerk bewaakten. Deze ingang was zo gemaakt dat een eventuele vijand, die hier wilde binnendringen, zijn rechter- of onbeschermde kant naar de verdedigers op het bolwerk moest keren, een vorm van fortificatie, wist Von Harben, die specifiek van de oude Romeinen was. Het kwartier van de officier bestond uit een enkele kleine, kale kamer vlak tegenover het lokaal van de wacht. Hij bevatte een bureau, een bank en een paar ruw gemaakte stoelen. „Ga zitten," zei de officier toen ze waren binnengekomen, „en vertel me iets over jezelf. Als je niet uit Castra Sanguinarius komt, waar kom je dan vandaan? Hoe ben je in dit land gekomen en wat voer je hier uit?" „Ik kom uit Germanië," antwoordde Von Harben. „Bah!" riep de officier uit. „Dat zijn wilde en woeste barbaren. Ze spreken helemaal de taal van Rome niet, nog niet eens zo beroerd als jij." „Hoe kort geleden is het dat u in aanraking bent geweest met Germaanse barbaren?" vroeg Von Harben. 39
„Wie, ik? Nooit natuurlijk, maar onze geschiedschrijvers kenden ze heel goed." „En hoelang is het geleden dat ze over hen geschreven hebben?" „Nou, Sanguinarius zelf vertelde over ze in zijn levensgeschiedenis." „Sanguinarius?" vroeg Von Harben. „Ik kan me niet herinneren dat ik ooit van hem heb gehoord." „Sanguinarius vocht in het 839ste jaar van Rome tegen de Barbaren van Germanië." „Dat is ongeveer achttien honderd zevenendertig jaar geleden," herinnerde Von Harben de officier, „en u zult moeten toegeven dat er in die tijd veel veranderd is." „En waarom?" vroeg de ander. „Sinds de dagen van Sanguinarius hebben er in dit land geen veranderingen plaatsgevonden en hij is al ruim achttien honderd jaar dood. Het is dus niet waarschijnlijk dat barbaren veel zouden zijn veranderd als Romeinse burgers dat niet hebben gedaan. Je zegt dat je uit Germanië komt. Misschien werd je wel als gevangene naar Rome gebracht en ontving je daar je beschaving. Maar je kleding is vreemd, die is niet Romeins. Niet uit een plaats waarvan ik ooit heb gehoord. Ga verder met je verhaal." „Mijn vader is medisch zendeling in Afrika," verklaarde Von Harben. „Vaak wanneer ik hem bezocht, hoorde ik het verhaal van een verloren stam, die in deze bergen moest wonen. De inboorlingen vertelden vreemde verhalen over een wit ras, dat diep in de Wiramwazi leefde. Ze zeiden dat de bergen bevolkt waren door geesten van hun overledenen. Kortom, ik ben hier gekomen om dat verhaal te onderzoeken. Al mijn mannen, op één na, sloeg de schrik om het hart toen wij de buitenste hellingen van de bergen bereikten en gingen er vandoor. Die ene en ik slaagden er in naar de bodem van de bergkloof af te dalen. Onmiddellijk werden wij gevangen genomen en hierheen gebracht." Een poosje zat de ander zwijgend na te denken. „Misschien vertel je mij de waarheid," zei hij tenslotte. „Je kleding is niet van Castra Sanguinarius en je spreekt onze taal met zo'n merkwaardig accent en met zoveel moeite dat het duidelijk is dat het niet je moedertaal is. Ik zal de keizer moeten melden dat je gevangen bent genomen, maar intussen zal ik je naar het huis van mijn oom, Septimus Favonius brengen. Als hij je verhaal gelooft, kan hij je helpen, aangezien hij grote invloed heeft bij de keizer, Validus Augustus." „U bent heel vriendelijk," zei Von Harben, „en ik zal hier een vriend nodig hebben, als, zoals u beweert, hier in dit land nog steeds de gebruiken van het keizerlijke Rome heersen. Nu u zoveel over mij weet, wilt u me misschien ook wel iets over uzelf vertellen." „Er valt weinig te vertellen," zei de officier. „Mijn naam is Mal40
lius Lepus. Ik ben centurio in het leger van Validus Augustus. Als je bekend bent met de Romeinse gewoonten, dan verbaast het je misschien dat een patriciër centurio is, maar in dit geval, evenals in enkele andere, hebben we niet de gewoonten van Rome gevolgd. Sanguinarius koos al zijn centurio's uit de patriciërsklasse en sindsdien is dat ruim achttien honderd jaar zo gebleven. Maar hier hebben we Aspar," riep Mallius Lepus uit, toen een andere officier de kamer binnenkwam. „Hij komt mij aflossen en wanneer hij de poort heeft overgenomen, gaan jij en ik dadelijk naar het huis van mijn oom, Septimus Favonius." 7. Tarzan van de Apen keek verbaasd naar Lukedi en toen door de lage opening van de hut naar buiten, in een poging te zien wat de jeugdige neger zo vreselijk bang had gemaakt. Het stukje dorpsstraat dat hij door de opening kon zien, toonde een wriemelende massa met speren zwaaiende bruine lichamen, angstige vrouwen en kinderen. Wat kon dat te betekenen hebben? Eerst dacht hij dat Lukedi bedoelde dat de Bagego's op Tarzan afkwamen, maar nu veronderstelde hij dat de Bagego's hun eigen moeilijkheden hadden; tenslotte kwam hij tot de conclusie dat de een of andere wilde stam het dorp had aangevallen. Maar wat de reden van het lawaai ook was, het was spoedig voorbij. Hij zag dat de Bagego's in alle richtingen wegvluchtten. Vreemde gedaanten zag hij achter hen aangaan en een poosje heerste er betrekkelijke stilte, zo nu en dan alleen onderbroken door haastige voetstappen, een bevel of een angstkreet. Kort daarop kwamen drie gedaanten de hut in - vijandelijke krijgers op zoek naar vluchtelingen. Lukedi drukte zich trillend van angst tegen de verst verwijderde wand. Tarzan zat tegen de middenpaal geleund waaraan hij geketend was. Toen hij hen zag, bleef de voorste krijger met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht staan. Zijn metgezellen keken eveneens stomverbaasd en begonnen toen opgewonden met hem te praten. Even later sprak een van hen Tarzan aan, maar in een taaltje dat de aapmens niet kon verstaan, ofschoon hij besefte dat het heel in de verte toch wel iets bekends had. Toen ontdekte een van hen Lukedi; hij liep op hem toe en sleepte hem naar het midden van de hut. Zij spraken opnieuw tegen Tarzan en beduidden hem dat hij naar buiten moest, maar in antwoord wees hij op de ketting om zijn hals. Een van de krijgers bekeek het slot waarmee de ketting vastzat, sprak met zijn maats en verliét toen de hut. Even later kwam hij terug met twee stenen, waarmee hij - nadat hij Tarzan beduid 41
had op de grond te gaan liggen - net zolang het hangslot begon te bewerken tot het opensprong. Zodra hij vrij was moesten Tarzan en Lukedi de hut verlaten; toen ze buiten kwamen kreeg de aapmens gelegenheid de vreemde mannen wat nauwkeuriger op te nemen. In het centrum van het dorp bevonden zich ongeveer honderd lichtbruine krijgers, die hun Bagego-gevangenen - ongeveer vijftig mannen, vrouwen en kinderen - omsingeld hadden. De tunieken, kurassen, helmen en sandalen van de overvallers had Tarzan nog nooit eerder gezien, maar de taal van de dragers er van kwam hem heel in de verte toch vertrouwd voor. De zware speren en de zwaarden aan hun rechterzijde waren anders dan de speren en zwaarden die hij in zijn leven had gezien, maar toch had hij het eigenaardige gevoel dat ze niet helemaal onbekend waren. Het effect van het uiterlijk van deze vreemdelingen was buitengewoon tantaliserend. Het gebeurt wel meer dat wij ons ervaringen, die onmiddellijk worden gevolgd door het idee dat we iets dergelijks al eens eerder hebben meegemaakt, zonder dat we weten waar of wanneer, herinneren. Een dergelijke ervaring had Tarzan nu. Hij dacht dat hij deze mannen al eens eerder had gezien; dat hij ze had horen spreken. Hij voelde bijna dat hij eens hun taal had verstaan, maar op hetzelfde ogenblik wist hij dat hij hen nog nooit eerder had gezien. Toen naderde er een figuur van de andere kant van het dorp - een blanke, precies gekleed zoals de krijgers, maar alleen wat sierlijker. Plotseling vond Tarzan van de Apen de sleutel en de oplossing van het geheim, want de man die naar hem toekwam kon zo zijn afgestapt van het voetstuk van Julius Caesar in het Palazzo dei Conservatori in Rome. Dit waren Romeinen! Duizend jaar na de val van Rome was hij gevangen genomen door een aantal van Caesars legioensoldaten. Nu wist hij ook waarom de taal hem enigszins vertrouwd was voorgekomen, want Tarzan had, in zijn pogingen zichzelf aan te passen aan de beschaafde wereld waarmee hij soms te maken had, heel wat dingen gestudeerd, onder andere Latijn. Maar het lezen van Caesars memoires en het doorvorsen van Vergilius zijn niet in staat iemand de beheersing van de taal te geven, dus kon Tarzan de gesproken woorden niet begrijpen, ofschoon hij er net genoeg van afwist om hen vertrouwd voor te komen toen hij de anderen die taal hoorde spreken. Tarzan keek aandachtig naar de op Caesar lijkende blanke die hem naderde en naar de stoere legioensoldaten om hem heen. Hij probeerde zich wakker te schudden, want dit moest een droom zijn. Toen zag hij Lukedi met de andere Bagego-gevangenen. Hij zag de paal die was opgericht om hem te verbranden en hij wist dat als dit werkelijkheid was, de vreemde krijgers om hem heen ook tot de werkelijkheid behoorden. 42
Elke soldaat had een korte ketting in de hand, met aan het eind een metalen kraag en een slot; hiermee ketenden zij de gevangenen snel nek aan nek. Terwijl zij op deze manier bezig waren kreeg de blanke, die blijkbaar een officier was, gezelschap van twee op gelijke wijze geklede blanken. De drie kregen Tarzan in het oog en onmiddellijk kwamen zij op hem toe. Ze stelden hem vragen, maar de aapmens schudde zijn hoofd om aan te geven dat hij hun taal niet kon verstaan. Toen stelden zij vragen aan de soldaten die hem hadden ontdekt in de hut en tenslotte gaf de commandant van het gezelschap enkele instructies met betrekking tot de aapmens en liep weg. Het resultaat was dat Tarzan niet aan de rij zwarte gevangenen werd geketend, maar ofschoon hij eveneens aan een ketting zat, werd het eind er van vastgehouden door een van de legioensoldaten, onder wiens hoede hij blijkbaar was geplaatst. Tarzan kon alleen maar geloven dat deze uitzonderlijke behandeling te maken had met zijn huidskleur en de tegenzin van de blanke officieren om een andere blanke aan negers te ketenen. Toen de overvallers het dorp uitmarcheerden liepen een van de officieren en een tiental legioensoldaten voorop. Ze werden gevolgd door de lange rij gevangenen, vergezeld van een andere officier en een kleine wacht. Achter de gevangenen, van wie velen gedwongen waren de levende kippen te dragen, die een deel van de oorlogsbuit vormden, kwam nog een contingent soldaten dat de koeien, geiten en schapen van de dorpelingen opdreef. Helemaal achteraan volgde een grote achterhoede, bestaande uit het grootste gedeelte van de legioensoldaten, onder bevel van de derde officier. De mars leidde in noordelijke richting langs de voet van de bergen en even later schuin omhoog over de hellingen aan het westelijk einde van de Wiramwazi-keten. Tarzan liep achter de rij zwarte gevangenen, van wie de laatste Lukedi was. „Wie zijn die mensen, Lukedi?" vroeg Tarzan, nadat ze een poosje gelopen hadden. „Dit zijn de geestmensen van de Wiramwazi," antwoordde de jonge Bagego. „Ze zijn gekomen om het doden van hun vriend te voorkomen," zei een andere zwarte, terwijl hij naar Tarzan keek. „Ik wist dat Nyuto hem niet gevangen had moeten nemen. Ik wist dat er ongeluk van zou komen. Het is maar goed dat de geestmensen kwamen voordat wij hem vermoordden." „Wat voor verschil zal dat maken?" zei een ander. „Ik zou liever in mijn eigen dorp zijn gedood dan naar het land van de geestmensen te worden gevoerd om daar te worden afgemaakt." „Misschien zullen ze ons niet doden," opperde Tarzan. 43
„Jou zullen ze niet doden, omdat jij een van hen bent, maar de Bagego's zullen ze wel doden omdat ze het gewaagd hebben jou gevangen te nemen." „Maar ze hebben hem ook gevangen genomen," zei Lukedi. „Zie je dan niet dat hij niet een van hen is? Hij verstaat hun taal niet eens." De anderen knikten, maar ze waren niet overtuigd. Ze hadden nu eenmaal besloten dat Tarzan een van de geestmensen was en niets kon hen van hun standpunt afbrengen. Nadat zij twee uur hadden gelopen beschreef het pad een scherpe bocht naar rechts en kwamen ze in een smalle, rotsachtige bergkloof waarvan de ingang zo dichtbegroeid was met bomen en kreupelhout, dat het niet zichtbaar kon zijn geweest vanaf de lager gelegen hellingen. De kloof werd al gauw zo smal, dat men als men zijn armen uitstrekte, de beide wanden kon raken. De bodem, die bezaaid was met naar beneden gevallen stukken graniet, was zo moeilijk begaanbaar dat de snelheid van de colonne er sterk door verminderd werd. Onder het lopen besefte Tarzan dat, ofschoon zij dieper de bergen inkwamen, de kloof eerder naar omhoog dan naar omlaag helde. De wanden links en rechts van hen staken steeds hoger boven hen uit, tot zij op sommige plaatsen volkomen waren omgeven door de duisternis van de nacht en ver boven hem de sterren twinkelden in de ochtendhemel. Ruim een uur volgden zij de kronkelingen van de naargeestige kloof. De colonne hield een minuut of twee halt en onmiddellijk nadat de tocht was hervat zag Tarzan dat degenen die voor hem liepen, onder een boog doorgingen in de door mensenhanden gemaakte muur van stevig metselwerk, die de kloof tot op een hoogte van minstens dertig meter afsloot. Toen het de beurt van de aapmens was om door de poort te gaan, zag hij ook dat deze bewaakt werd door soldaten, die het evenbeeld waren van de krijgers in wier handen hij was gevallen. Verder bemerkte hij dat de toegang beveiligd was door een reusachtige houten poort, die was opengezet om de groep te laten passeren. Voor zich zag Tarzan een uitgesleten weg, die naar een dicht woud leidde, waarin reusachtige eiken domineerden, maar waarin ook verschillende andere boomsoorten groeiden, onder andere accacia's en ceders. Kort nadat zij de poort waren gepasseerd gaf de officier, die het commando voerde, bevel halt te houden bij een klein dorp van kegelvormige hutten, dat bewoond werd door zwarten die wel iets op de Bagego's leken, maar gewapend waren met werpspiesen en zwaarden zoals de legioensoldaten ze hadden. Direct werden er voorbereidselen tot inkwartiering getroffen. De zwarten stonden hun hutten af aan de soldaten, ofschoon niet van 44
harte, zoals hun gelaatsuitdrukking verried. De legioensoldaten namen bezit van alles wat zij wilden en commandeerden hun gastheren met alle autoriteit en zelfverzekerdheid van overwinnaars. In dit dorp kregen de gevangenen een maaltijd van koren en gedroogde vis. Onderdak kregen ze niet, maar wel werd hun toegestaan hout te sprokkelen en een vuur te maken, waaromheen zij, nog steeds nek-aan-nek geketend, gingen zitten om zich te warmen. Talrijke vogels, die Tarzan niet kende, vlogen heen en weer tussen de boomtakken en talrijke apen lieten hun luidruchtig gekwetter horen. Maar de apen waren niets nieuws voor Tarzan van de Apen, die veel meer belangstelling had voor de gedragingen van degenen die hem gevangen hadden genomen. Nadat hij zo even gezeten had viel er een eikel op Tarzans hoofd, maar aangezien dit onder een eik kon worden verwacht, schonk hij geen aandacht aan deze gebeurtenis, tot een tweede en een derde eikel in snelle opeenvolging naar beneden kwamen. Hij keek op en zag op een tak boven zich een aapje zitten. „Aha, Nkima!" riep hij uit. „Hoe kom jij hier?" „Ik zag dat ze je weghaalden uit het dorp van de Gomangani's en toen heb ik je gevolgd." „Ben jij door de bergkloof gekomen, Nkima?" „Nkima was bang dat de rotsen hem zouden verpletteren," zei het aapje, „dus klom hij naar de top en volgde over de rand van de bergen. Ver, ver onder hem kon hij de Tarmangani's en de Gomangani's over de bodem horen lopen; daarboven waaide het en de kleine Nkima had het koud. Ook hing overal de lucht van Sheeta, het luipaard, en waren er grote bavianen die de kleine Nkima achterna zaten, zodat hij blij was toen hij aan het eind van de berg kwam en ver onder zich het woud zag. Het was een heel steile berg. Zelfs de kleine Nkima was bang, maar hij wist beneden te komen." „Nkima kan beter naar huis gaan," zei Tarzan. „Dit woud zit vol vreemde apen." „Ik ben niet bang," zei Nkima. „Het zijn kleine apen en ze zijn allemaal bang van Nkima. Het zijn doodgewone aapjes. Ze zijn helemaal niet zo mooi als Nkima, maar Nkima heeft enkele van de wijfjes met bewonderende blikken naar hem zien kijken. Het is geen kwade plaats voor Nkima. Wat zijn de vreemde Tarmangani's van plan met Tarzan van de Apen te gaan doen?" „Dat weet ik niet, Nkima," zei de aapmens. „Dan zal Nkima Muviro en de Waziri's gaan halen." „Nee," zei de aapmens. „Wacht tot ik de Tarmangani gevonden heb die ik zoek, dan kun je teruggaan met een boodschap voor Muviro." Die nacht sliepen Tarzan en de andere gevangenen op de harde 45
grond onder de blote hemel; toen het donker was geworden kwam de kleine Nkima naar beneden en bleef de hele nacht in de armen van zijn geliefde meester liggen. Toen de ochtend aanbrak deed Ogonyo, die samen met de andere Bagego's gevangen was genomen, zijn ogen open en keek om zich heen. In het kamp van de soldaten kwam beweging. Ogonyo zag sommigen van de legioensoldaten uit de hutten komen die zij gevorderd hadden. Hij zag zijn medegevangenen dicht tegen elkaar gedrukt zitten om zich aan elkaar te warmen; een eindje verderop zag hij de blanke liggen die hij nog maar zo kortgeleden in het dorp van Nyuto, zijn opperhoofd, had bewaakt. Terwijl zijn ogen op de blanke rustten, zag hij het kopje van een aapje uit de armen van de slaper te voorschijn komen. Hij zag dat het een blik in de richting van de legioensoldaten wierp die uit de hutten kwamen, toen opsprong en snel in een vlakbij staande boom verdween. Ogonyo slaakte zo'n angstige kreet, dat de andere gevangenen er wakker van werden. „Wat is er aan de hand, Ogonyo?" riep een van hen uit. „De geest van mijn grootvader!" riep hij uit. „Ik zag hem weer. Hij kwam uit de mond van de blanke die zich Tarzan noemt. Hij heeft een vloek op ons gelegd omdat wij de blanke gevangen hebben gehouden. Nu zijn wij zelf gevangenen en straks zullen we gedood en opgegeten worden." De anderen knikten plechtig. De gevangenen kregen hetzelfde soort eten als zij de avond tevoren hadden gehad; nadat zij en de legioensoldaten hun honger hadden gestild werd de tocht over de stoffige weg voortgezet in zuidelijke richting. Tot aan de middag sjokten zij door het stof naar het zuiden. Onderweg passeerden zij dorpen die vrijwel eender waren als die waarin zij de nacht hadden doorgebracht; daarna sloegen zij af naar het oosten over een weg die op dit punt uitkwam op de hoofdweg. Korte tijd later zag Tarzan links en rechts voor zich een hoog bolwerk door het woud lopen, boven versterkt met palissaden. Vlak voor hem beschreef de weg een bocht naar links, vlak langs de buitenkant van het bolwerk; deze liep verder door een poort die geflankeerd werd door hoge torens. Onder aan het bolwerk was een brede gracht waarin traag water stroomde; op het punt waar de weg met de gracht samenkwam, lag een brug. Bij de poort werd even haltgehouden, terwijl de officier die het bevel over de troep voerde, enkele woorden wisselde met de commandant van de poort. Toen marcheerden de legioensoldaten met hun gevangenen naar binnen en zag Tarzan voor zich geen dorp van inboorlingehutten, maar een stad die uit echte gebouwen bestond. De bouwsels in de buurt van de poort waren lemen huizen van 46
één verdieping, blijkbaar gebouwd rondom een binnenplaats; maar verderop zag hij de omtrekken van imposantere bouwwerken. Toen zij verder liepen zagen zij veel mensen in de straten en in de deuropeningen van de huizen - bruine en zwarte mensen, voor het merendeel gekleed in tunica en rok, ofschoon velen van de zwarten bijna naakt waren. In de buurt van de poort waren enkele winkels, maar naarmate zij verder liepen maakten deze plaats voor een groot aantal woonhuizen, tot zij een wijk bereikten die scheen te bestaan uit een beter soort winkels en openbare gebouwen. Hier begonnen zij blanken tegen te komen, ofschoon hun aantal - vergeleken bij dat van de rest van de bevolking - vrij gering scheen te zijn. De mensen die zij passeerden bleven staan om naar de legioensoldaten en hun gevangenen te kijken; het duurde zelfs niet lang of zij werden gevolgd door een aantal van hen, ofschoon dat voornamelijk kleine jongens waren. De aapmens kon zien dat hij heel wat bekijks had en dat de mensen allerlei gissingen over hem maakten. Sommigen van hen riepen tegen de legioensoldaten, die hen goedaardig antwoordden. Er werden heel wat grappen verkocht, veronderstelde Tarzan, ten koste van de ongelukkige gevangenen. Tijdens de korte tocht door de stad kwam Tarzan tot de conclusie dat de zwarte bewoners de bedienden, misschien wel de slavan waren; de bruine mannen de soldaten en winkeliers, terwijl de blanken de aristocratie of de patriciërsklasse vormden. Toen ze een eindje in de stad was doorgedrongen, sloeg de stoet linksaf, een brede straat in en even later naderde ze een groot rond gebouw, dat was opgetrokken uit granietblokken. Boogvormige openingen, geflankeerd door sierlijke pilaren, rezen in lagen op tot een hoogte van tien tot vijftien meter; boven de eerste verdieping waren al deze bogen open. Tarzan kon zien dat het bouwsel geen dak bevatte en daarom veronderstelde hij dat deze hoge muur een arena omsloot, temeer daar het veel weg had van het Colosseum in Rome. Toen zij het gebouw genaderd waren zwenkte de kop van de stoet naar binnen door een lage, brede boog. Vervolgens ging het door talrijke gangen op de benedenverdieping van het gebouw en via een granieten trap naar de sombere onderaardse gewelven met een serie smalle gangen, die waren afgesloten door zware ijzeren hekken. In groepen van vier of vijf werden de gevangenen losgemaakt en in de er achter liggende kerkers geduwd. Tarzan bevond zich met Lukedi en twee andere Bagego's in een kleine ruimte, die geheel gevormd werd door granietblokken. De enige openingen waren de smalle, van een ijzeren hek voorziene deuropening, waardoor zij naar binnen waren gekomen en een klein, van tralies voorzien venster boven in de muur tegenover 47
de deur. En door dit venster kwamen wat licht en lucht. Het hek werd achter hen dichtgedaan, het zware hangslot klikte en ze waren alleen met hun gedachten aan wat de toekomst voor hen in petto zou hebben. 8. Mallius Lepus leidde Von Harben uit het kwartier van de kapitein van de poort in de zuidelijke muur van de eilandstad Castrum Mare en gaf een soldaat opdracht Gabula te halen. „Je gaat met mij mee als mijn gast, Erich von Harben," zei Mallius Lepus, „en bij Jupiter, Septimus Favonius zal - als ik mij niet vergis - dankbaar zijn voor het feit dat ik zo'n vondst bij hem breng. Zijn diners schreeuwen om wat nieuws, want de mogelijkheden van Castrum Mare heeft hij allang uitgeput. Hij heeft zelfs een zwart opperhoofd uit het westelijke woud als eregast gehad; eens nodigde hij de aristocratie van Castrum Mare zelfs uit om kennis te komen maken met een grote aap. Zijn vrienden zullen het ontzaglijk op prijs stellen een barbaars opperhoofd uit Germanië te ontmoeten - want jij bent toch een opperhoofd, niet?" En juist toen Von Harben wilde antwoorden, weerhield Mallius Lepus hem met een gebaar. „Hindert niet! Je zult worden voorgesteld als opperhoofd en zolang ik niet anders weet kunnen ze mij niet van een valse verklaring beschuldigen." Von Harben glimlachte toen hij besefte hoe overal en in welke periode dan ook de menselijke aard eender was. „Hier hebben we je slaaf," zei Mallius. „Als gast van Septimus Flavonius zul je door anderen worden bediend, maar ongetwijfeld zul je het prettig vinden ook je eigen bediende bij je te hebben." „Ja," zei Von Harben. „Gabula is mij altijd heel erg trouw. Ik zou niet graag van hem gescheiden worden." Mallius ging hem voor naar een laag, schuurachtig gebouw aan de binnenkant van het bolwerk. Hier stonden twee draagstoelen en een aantal nodige zwarte dragers. Toen Mallius verscheen stelden acht van hen zich op voor en achter een van de draagstoelen, droegen hem naar buiten en zetten hem voor hun meester op de grond. „En als je onlangs nog in Rome bent geweest, moet je mij toch eens vertellen of mijn draagstoel gunstig afsteekt bij de exemplaren die nu door de adel worden gebruikt," zei Mallius. „Sinds het Rome waarover jullie historicus Sanguinarius schreef, zijn er veel veranderingen geweest, Mallius Lepus. Maar al zou ik ook maar de kleinste er van vertellen, dan vrees ik dat je mij niet zou geloven." „Maar grote veranderingen in de stijl van de draagstoelen kun48
nen er niet zijn geweest," protesteerde Mallius. „En ik kan niet geloven dat de patriciërs ze niet meer gebruiken." „Hun draagstoelen zijn nu voorzien van wielen," zei Von Harben „Ongelooflijk!" riep Mallius uit. „Het zou een marteling zijn om over het ruwe wegdek van straten en landwegen te hotsen op de grote houten wielen van ossewagens. Nee, Erich von Harben, ik vrees dat ik dat verhaal niet kan geloven." „De straten van de steden zijn tegenwoordig vlak en het platteland wordt in alle richtingen doorsneden door prachtige verkeerswegen, waarover de draagstoelen van de moderne Romeinen zich met grote snelheden voortbewegen op kleine, van zachte banden voorzien wielen, die in niets lijken op de grote houten wielen van de ossewagens, die jij in gedachten hebt, Mallius Lepus." De officier riep een bevel aan zijn dragers, die het direct op een drafje zetten. „Ik garandeer je, Erich von Harben, dat er in heel Rome geen draagstoelen zijn die zich sneller kunnen bewegen dan deze," pochte hij. „Hoe snel reizen we nu?" vroeg Von Harben. „Ruim vijfentachtig honderd passen per uur," antwoordde Mallius. „Vijftig duizend passen per uur is niets ongewoons voor de hedendaagse van wielen voorziene draagstoelen," zei Von Harben. „Wij noemen ze automobielen." „Jij zult een groot succes worden," riep Mallius uit, terwijl hij Von Harben een klap op de schouder gaf. „Jupiter mag me dodelijk treffen als de gasten van Septimus Favonius niet zeggen dat ik inderdaad een formidabele vondst heb gedaan. Vertel hun dat er vandaag in Rome draagstoelen zijn die vijftig duizend passen per uur kunnen reizen, dan zullen ze je uitroepen tot de grootste humorist en tevens als de grootste leugenaar die Castrum Mare ooit heeft gekend." Von Harben lachte goedmoedig. „Maar je zult moeten toegeven, beste vriend, dat ik nooit heb gezegd dat het draagstoelen zijn, die vijftig duizend passen per uur kunnen lopen," herinnerde hij Mallius. „Maar verzekerde jij mij niet dat de draagstoelen zo snel reisden? Hoe kan een draagstoel dan reizen tenzij hij wordt voortbewogen door dragers? Misschien worden de draagstoelen van vandaag door paarden gedragen. Waar zijn de paarden, die vijftig duizend passen per uur kunnen lopen?" „De draagstoelen worden niet door mensen en evenmin door paarden gedragen, Mallius," zei Von Harben. De officier leunde achterover in het zachte kussen van de draagstoel en bulderde van het lachen. „Dan zullen ze vliegen," riep hij uit. „Bij Hercules, je moet dit allemaal aan Septimus Favonius 49
vertellen. Ik beloof je dat hij je een fantastische kerel zal vinden." Ze kwamen nu door een brede laan omzoomd met bomen, er was geen bestrating en de weg was bedekt met een dikke laag stof. De huizen stonden tot vlak aan de weg; als er openingen tussen waren, werden deze afgesloten door een hoge muur, zodat de weg aan beide kanten een ononderbroken geheel vormde van muren, bogen, zware deuren en van tralies voorziene vensters zonder glas. „Zijn dit woningen?" vroeg Von Harben, terwijl hij naar de gebouwen wees die zij passeerden. „Ja," zei Mallius. „Te oordelen naar de massieve deuren en zwaar getraliede vensters zou ik zeggen dat die stad van jullie wemelt van misdadigers," was het commentaar van Von Harben. Mallius schudde zijn hoofd. „Integendeel," zei hij, „wij hebben hier in Castrum Mare maar weinig misdadigers. Wat je ziet, zijn verdedigingen tegen een mogelijke opstand van slaven of een invasie door barbaren. Bij verscheidene gelegenheden in het bestaan van de stad zijn dergelijke dingen gebeurd, dus bouwen wij op deze manier, om gevrijwaard te zijn tegen onprettige gebeurtenissen. Aan de andere kant is het zo dat de deuren zelfs 's nachts zelden op slot worden gedraaid tegen dieven of andere misdadige elementen. Als iemand zijn medemens iets heeft aangedaan, dan kan hij reden hebben de dolk van de moordenaar te verwachten, maar is zijn geweten rein, dan kan hij zonder angst leven." „Ik kan me een stad zonder misdadigers moeilijk voorstellen," zei Von Harben. „Hoe verklaar je dat?" „Dat is al heel eenvoudig," anwoordde Mallius. „Toen Honus Hasta zijn revolutie begon en in het 953ste jaar van Rome de stad Castrum Mare vestigde, wemelde Castra Sanguinarius van misdadigers, zodat 's nachts niemand buiten durfde zonder een gewapend geleide. Evenmin was iemand veilig binnen zijn eigen muren en daarom bezwoer Honus Hasta, die de eerste keizer van het oosten werd, dat er geen misdadigers in Castrum Mare zouden zijn. Hij maakte wetten die zo drastisch waren dat geen dief of moordenaar kans kreeg zijn soort voort te planten. De wetten van Honus Hasta vernietigden niet alleen de misdadiger, maar alle leden van zijn gezin, zodat er geen nazaat van overbleef om zijn misdadige neigingen voort te zetten. „Velen vonden Honus Hasta een wrede tiran, maar de tijd heeft de wijsheid van vele van zijn daden aangetoond en het feit dat wij vrij van misdadigers zijn kan alleen maar worden toegeschreven aan het gevolg dat de wetten van Honus Hasta de voortplanting van misdadigers heeft voorkomen. Het gebeurt nu zo zelden dat er iemand steelt of moordt, dat het iets buitengewoons 50
is en dat de hele stad een vrije dag neemt om te zien hoe de schuldige en zijn gezin vernietigd worden." Nadat zij een laan met deftiger woningen hadden bereikt, bleven de dragers staan voor een rijk versierd hek, waar Lepus en Erich uitstapten. In antwoord op het bevel van de eerste werd het hek geopend door een slaaf, waarna Von Harben zijn nieuwe vriend volgde over een betegelde binnenplaats naar een eveneens ommuurde tuin, waar in de schaduw van een boom een stoere, al oudere man aan een laag bureau zat te schrijven. Met een zekere opwinding bemerkte Von Harben het ouderwetse Romeinse inktstel, de rieten pen en de papyrusrol, die de man even gewoon gebruikte alsof ze niet al duizend jaar tot het verleden behoorden. „Gegroet, oom," riep Lepus uit - en toen de oudere man zich naar hen toedraaide: „Ik heb u een gast gebracht zoals geen enkele inwoner van Castrum Mare sinds de stichting van de stad onder zijn dak heeft gehad. Dit, beste oom, is Erich von Harben, barbaars opperhoofd uit het verre Germanië." En toen tegen Von Harben: „Mijn eerbiedwaardige oom, Septimus Favonius." Septimus Favonius stond op en begroette Von Harben gastvrij, maar toch met een bewuste waardigheid, die erop wees dat een barbaar - zelfs al was hij opperhoofd en gast - niet op eenzelfde lijn kon worden gesteld met een inwoner van Rome. In het kort verhaalde Lepus de gebeurtenissen, die tot de ontmoeting met Von Harben hadden geleid. Septimus Favonius onderstreepte de uitnodiging van zijn neef om hun gast te zijn en toen, op voorstel van de oudere man, bracht Lepus Erich naar zijn vertrekken om hem van schone kleren te voorzien. Een uur later stapte Erich geschoren en gekleed als een jong Romeins patriciër, vanuit het appartement, dat hem ter beschikking was gesteld, het aangrenzende vertrek in, dat een deel vormde van de suite van Mallius Lepus. „Ga maar naar de tuin," zei Lepus. „Zodra ik klaar ben kom ik je gezelschap houden." Toen Von Harben op weg naar de tuin door het huis van Septimus Favonius liep werd hij getroffen door het merkwaardige mengsel van verscheidene culturen in de architectuur en decoratie van het huis. De muren en pilaren van het gebouw volgden de eenvoudigste Griekse architectonische lijnen, terwijl de kleden, draperieën en wandbeschilderingen blijk gaven van oosterse en ook van wilde Afrikaanse invloeden. Deze laatste kon hij begrijpen, maar de bron van de oosterse patronen in veel van de wandbeschilderingen was hem een raadsel, aangezien het duidelijk was dat 'De Verloren Stam' eeuwenlang niet in aanraking was geweest met de buitenwereld, behalve dan met wilde Bagego's. En toen hij de tuin instapte, die een behoorlijke grootte had, zag hij een verdere mengeling van Romaans en wild-Afrikaans, want ofschoon het grootste gedeelte van het gebouw een dak van 51
met de hand gemaakte tegels droeg, waren verscheidene veranda's bedekt met inlands riet. Een bijgebouwtje achter in de tuin was zelfs een evenbeeld van een Bagegohut, met uitzondering van de wanden die niet bepleisterd waren, zodat het bouwseltje het aanzien van een zomerhuisje had. Septimus Favonius had de tuin verlaten en Von Harben maakte van de gelegenheid gebruik om zijn omgeving wat nauwkeuriger op te nemen. De tuin was voorzien van kronkelende, met grint bedekte paden en omzoomd met struiken en bloemen. Hier en daar stonden bomen, waarvan sommigen tekenen van grote ouderdom vertoonden. De jongeman ging zo op in zijn omgeving, dat hij bijna een schok kreeg toen hij om een bocht in het pad kwam en van aangezicht tot aangezicht met een jonge vrouw stond. Dat zij even verrast was, bleek duidelijk uit de geschrokken uitdrukking op haar gezicht, toen ze Von Harben met grote ogen aankeek. Een ogenblik stonden ze sprakeloos tegenover elkaar. Von Harben geloofde dat hij nog nooit van zijn leven zo'n mooi meisje had gezien. Wat het meisje dacht, wist Von Harben niet. Zij was degene die de stilte verbrak. „Wie ben je?" vroeg ze met een stem, die maar iets harder klonk dan een gefluister. „Ik ben hier een vreemdeling," antwoordde Von Harben, „en ik moet me verontschuldigen voor het feit dat ik u heb laten schrikken. Ik dacht dat ik alleen in de tuin was." „Wie ben je?" herhaalde het meisje. „Ik heb je gezicht of een dat er op leek nog nooit eerder gezien." „En ik," zei Von Harben, „heb nog nooit een meisje gezien zoals u. Misschien droom ik. Misschien bestaat u helemaal niet, want het schijnt niet mogelijk te zijn dat iemand als u in de wereld van werkelijkheden zou kunnen bestaan." Het meisje bloosde. „Je bent niet van Castrum Mare," zei ze. „Dat kan ik zien." Haar toon was een tikkeltje koud en ook enigszins uit de hoogte. „Ik heb u beledigd," zei Von Harben. „Ik vraag u vergiffenis. Het was niet mijn bedoeling beledigend te zijn, maar toen ik u zo plotseling zag, raakte ik mijn adem kwijt." „En je manieren ook?" vroeg het meisje, maar nu glimlachten haar ogen. „Hebt u mij vergeven?" vroeg Von Harben. „Je zult mij moeten vertellen wie je bent en waarom je hier bent voordat ik daar antwoord op geef," antwoordde ze. „Het zou namelijk best kunnen zijn dat je een vijand of een barbaar bent." Von Harben lachte. „Mallius Lepus, die mij hier heeft uitgenodigd, houdt vol dat ik een barbaar ben," zei hij, „maar ondanks dat ben ik de gast van Septimus Favonius, zijn oom." Het meisje haalde haar schouders op. „Dat verbaast mij niets," 52
zei ze. „Mijn vader is berucht om de gasten die hij altijd uitnodigt." „Bent u de dochter van Favonius?" vroeg Von Harben. „Ja, ik ben Favonia," antwoordde het meisje, „maar je hebt me nog niet over jezelf verteld. Ik beveel je dit te doen," zei ze heerszuchtig. „Ik ben Erich von Harben uit Germanië," zei de jongeman. „Germanië!" riep het meisje uit. „Caesar heeft over Germanië geschreven, evenals Sanguinarius. Dat schijnt heel ver weg te liggen." „Het heeft nog nooit zo ver geschenen als nu," zei Von Harben. „Toch schijnt de afstand van bijna vijf duizend kilometer niets te zijn vergeleken bij de afstand in eeuwen." Het meisje fronste haar wenkbrauwen. „Ik begrijp je niet," zei ze. „Nee," zei Von Harben, „en dat neem ik u helemaal niet kwalijk." „Je bent natuurlijk een opperhoofd?" vroeg ze. Hij ontkende deze insinuatie niet, want uit de houding van de drie patriciërs die hij had ontmoet, had hij al heel gauw afgeleid dat het maatschappelijke aanzien van een barbaar in Castrum Mare een open vraag was, tenzij zijn barbaarsheid wat werd verzacht door een titel. Trots als hij was op zijn nationaliteit besefte Von Harben dat er een geweldige kloof lag tussen de Europese barbaren uit de dagen van Caesar en de beschaafde afstammelingen van de twintigste eeuw en dat het waarschijnlijk onmogelijk zou zijn deze mensen te overtuigen van de veranderingen die hadden plaatsgevonden sedert hun geschiedenis geschreven was. Eveneens was hij zich bewust van een heel sterke wens om een goede indruk te maken op dit heerlijke meisje uit het verre verleden. „Favonia!" riep Von Harben uit. Het meisje keek hem vragend aan. „Ja!" zei ze. „Wat een heerlijke naam!" zei hij. „Ik heb hem nog nooit eerder gehoord." „Vind je 'm prettig?" vroeg ze. „Heel prettig." Het meisje fronste peinzend haar wenkbrauwen. Ze had prachtig bijgewerkte wenkbrauwen en een voorhoofd, dat op intelligentie wees - een indruk die werd onderstreept door haar ogen, haar houding en haar manier van spreken. „Ik ben blij dat je mijn naam prettig vindt, maar ik begrijp zelf niet waarom ik daar blij om moet zijn. Je zegt dat je een barbaar bent, je uiterlijk en je houding zijn die van een patriciër, ofschoon je erg vrijpostig bent tegenover een jonge vrouw, die je nog nooit eerder hebt gezien; maar dat schrijf ik toe aan de onwetendheid van de barbaar en daarom vergeef ik het je." „Het barbaar-zijn heeft zijn compensaties," lachte Von Harben, „en misschien ben ik ook wel een barbaar. Je vergeeft me mis53
schien wel weer als ik zeg dat je het mooiste mensje bent dat ik ooit heb gezien. En het enige waarvan ik - waarvan i k . . . " Hij aarzelde. „Ja?" vroeg ze. „Zelfs een barbaar hoort tegen een meisje, dat hij nauwelijks een paar minuten kent, niet te zeggen wat ik van plan was te zeggen." „Wie je ook bent, je bent anders dan anderen," zei een sarcastische mannenstem vlak achter Von Harben. Het meisje keek verbaasd op en Von Harben draaide zich met een ruk om. Tegenover hem stond een korte, donkere, vettig uitziende jongeman in een rijkversierde tunica, een hand op het gevest van het korte zwaard dat aan zijn heup hing. Er lag een sarcastische spotlach op het gezicht van de zojuist aangkomene. „Wie is je barbaarse vriend, Favonia?" vroeg hij. „Dit is Erich von Harben, een gast in het huis van Septimus Favonius, mijn vader," antwoordde het meisje uit de hoogte; en tegen Von Harben: „Dit is Fulvus Fupus, die zo vaak de gastvrijheid van Septimus Favonius aanvaardt, dat hij zich vrij acht een andere gast te kritiseren." Fupus kreeg een kleur. „Ik bied m'n verontschuldiging aan," zei hij, „maar je weet nooit wanneer je een eregast van Septimus Favonius moet eren of belachelijk maken. De laatste was, als ik me goed herinner, een aap; daarvoor was het een zwarte barbaar uit het een of andere afgelegen dorp - maar ze zijn altijd interessant en ik ben ervan overtuigd dat de barbaar Erich von Harben geen uitzondering op de regel zal blijken te zijn." De toon van de man was sarcastisch en in zekere mate onaangenaam. Met moeite wist Von Harben zich dan ook te beheersen. Gelukkig voegde zich Mallius Lepus zich op dat ogenblik bij hen en Von Harben werd formeel voorgesteld aan Favonia. Fulvus Fupus besteedde daarna weinig aandacht meer aan Von Harben, maar des te meer aan Favonia. Von Harben leidde uit hun gesprek af dat zij op intieme voet met elkaar stonden en hij veronderstelde dat Fupus op Favonia verliefd was, ofschoon hij uit de houding van het meisje niet kon opmaken of die verliefdheid wederkerig was. Von Harben was nog van iets zeker - namelijk dat ook hij verliefd was op Favonia. Verscheidene malen in zijn leven had hij gedacht dat hij verliefd was, maar zijn gewaarwordingen en reacties waren bij andere gelegenheden niet zo sterk geweest als nu. Hij haatte Fulvus Fupus, die hij maar amper een kwartier kende en wiens grootste belediging, behalve de verliefde manier waarop hij naar Favonia keek, een zeker arrogant sarcasme in zijn spraak en houding was geweest. Bij geen enkel verstandig mens zou dit moordgevoelens hebben opgewekt, maar toch be54
tastte Erich von Harben de kolf van zijn Luger die hij nog steeds droeg, behalve de ranke degen waarmee Mallius Lepus hem gewapend had. Later, toen Septimus Favonius zich bij hen voegde, stelde deze voor dat zij allen een bad zouden nemen, waarop Mallius Lepus Von Harben in het oor fluisterde dat zijn oom al popelde van verlangen om zijn nieuwe vondst te tonen. „Hij zal ons naar de Baden van Caesar brengen," zei Lepus, „die alleen maar bezocht worden door de rijkste patriciërs. Zorg dus dat je een paar goeie verhalen bij de hand hebt, maar bewaar de beste, zoals bijvoorbeeld dat van de moderne Romeinse draagstoelen, voor het diner, dat mijn oom vanavond zeker zal geven want daar zullen de aanzienlijksten van Castrum Mare tegenwoordig zijn, mogelijk zelfs de keizer in eigen persoon." De Baden van Caesar waren ondergebracht in een imposant gebouw, waarvan de voorkant blijkbaar uit exclusieve winkels bestond. De hoofdingang gaf toegang tot een grote binnenplaats, waar de warmte waarmee de groep door een aantal bezoekers van de Baden werd begroet, getuigde van de populariteit van Favonius, zijn dochter en zijn neef, terwijl het Von Harben duidelijk was dat er minder enthousiasme bestond ten opzichte van Fulvus Fupus. Bedienden leidden de baders naar de kleedkamers, waarvan die van de mannen en die van de vrouwen gescheiden waren. Nadat zijn kleren waren verwijderd werd Von Harbens lichaam in een warm vertrek ingesmeerd met oliën. Toen werd hij naar een gloeiendhete kamer gebracht en vandaar betrad hij samen met de andere mannen een vertrek, waar zowel mannen als vrouwen bijeen waren. Rondom het eigenlijke bad waren zitplaatsen voor verscheidene honderden mensen; in de Baden van Caesar waren deze samengesteld uit glanzend gepolijst graniet. Ofschoon Von Harben genoot bij het vooruitzicht van een zwempartijtje in het heldere, koele water van het frigidarium, had hij toch veel meer belangstelling voor de gelegenheid die het hem schonk om weer in het gezelschap van Favonia te kunnen zijn. Toen hij binnenkwam zwom ze op haar gemak door het bad. Von Harben dook sierlijk het water in, zwom een paar slagen en lag naast haar. Het applaus dat hij hoorde, betekende niets voor Von Harben, want hij wist niet dat duiken onder de inwoners van Castrum Mare een onbekende kunst was. Fulvus Fupus, die achter Von Harben het frigidarium was binnengekomen, lachte spottend toen hij de duik zag en het applaus hoorde. Hij had zoiets nog nooit eerder gezien, maar wel zag hij dat het heel makkelijk was en de voordelen van een zo sierlijke verrichting beseffend, besloot hij dadelijk de verzamelde patriciërs - en vooral Favonia - te laten zien dat hij een even groot meester in deze atletische kunst als de barbaar was. 55
Met een vaart, zoals hij Von Harben had zien doen, draafde Fulvus Fupus naar de rand van het bassin, sprong hoog de lucht in en belandde met zo'n smak op zijn buik, dat de lucht uit zijn longen werd weggeperst en het water naar alle kanten spatte. Snakkend naar adem slaagde hij erin de kant te bereiken, waar hij zich vastgreep, terwijl het gelach van de verzamelde patriciërs het bloed naar zijn wangen deed stijgen. Had hij Von Harben eerst met medelijden en enigszins argwanend bekeken, nu bekeek hij hem met medelijden, argwaan en haat. Nijdig klom Fupus uit het water en onmiddellijk keerde hij terug naar de kleedkamer, waar hij zijn kleren aantrok. „Ga je al weg, Fupus?" vroeg een jonge patriciër, die zich juist stond uit te kleden. „Ja," bromde Fupus. „Ik heb gehoord dat je met Septimus Favonius en zijn nieuwe vondst gekomen bent. Wat is dat voor iemand?" „Luister goed, Caecilius Metellus," zei Fupus. „Deze man, die zich Erich von Harben noemt, zegt dat hij een uit Germanië afkomstig opperhoofd is, maar daar geloof ik niets van." „Wat geloof jij dan?" vroeg Metellus beleefd, ofschoon met duidelijke belangstelling. Fupus liep wat dichter op de ander toe. „Ik geloof dat hij een spion uit Castra Sanguinarius is," fluisterde hij, „en dat hij alleen maar doet alsof hij een barbaar is." „Maar ze zeggen dat hij onze taal niet goed spreekt," zei Metellus. „Hij spreekt hem zoals iedereen hem zou spreken, die wilde doen alsof hij hem niet begreep, of dat het een vreemde taal voor hem was," zei Fupus. Metallus schudde zijn hoofd. „Septimus Favonius is geen dwaas," zei hij. „Ik betwijfel of er ook maar iemand in Castra Sanguinarius is, die handig genoeg is om hem op een dergelijke manier voor de gek te houden." „Er is maar één man die daarover kan oordelen," snauwde Fupus, „en die krijgt de feiten voordat ik een uur ouder ben." „Wie bedoel je?" vroeg Metallus. „Validus Augustus, keizer van het oosten; naar die ga ik dadelijk toe." „Wees niet dwaas, Fupus," raadde Metallus hem aan. „Je zult jezelf alleen maar belachelijk maken - of nog erger. Weet je niet dat Septimus Favonius heel erg in de gunst staat bij de keizer?" „Misschien, maar is het ook niet bekend dat hij op vriendschappelijke voet stond met Cassius Hasta, neef van de keizer, die door Validus Augustus, beschuldigd van verraad, verbannen werd? Er zou heus niet veel voor nodig zijn om de keizer er van te overtuigen dat deze Erich von Harben een handlanger is van Cassius Hasta, die zich - naar men zegt - in Castra Sanguinarius moet bevinden." 56
Caecilius Metallus lachte. „Goed, ga je gang en zet jezelf voor gek, Fupus," zei hij. „Je zult waarschijnlijk eindigen aan het eind van een stuk touw." „Een touw zal inderdaad een eind aan deze geschiedenis maken," beaamde Fupus. „Maar Von Harben zal degene zijn die er aan komt te bungelen, niet ik." 9. Toen de avond over de stad Castra Sanguinarius neerdaalde, smolten de schaduwen in de granieten kerkers onder het Colosseum samen tot een inktzwarte duisternis, die alleen onderbroken werd door een rechthoekig stukje met sterren bezaaide hemel op de plaatsen, waar van tralies voorziene vensters de muren doorboorden. Gehurkt op de ruwe stenen vloer, zijn rug tegen de muur, staarde Tarzan naar de zich langzaam door de hemel bewegende sterren. Als schepsel van de wildernis, dat niet tegen vrijheidsberoving kon, onderging de aapmens de geestelijke smart van het gekooide dier. Door zijn menselijke geest was zijn lijden misschien nog wel groter dan dat van een van een lagere orde zou zijn geweest. Maar toch onderging hij het met een zelfs nog grotere uiterlijke gelatenheid dan het beest, dat heen en weer loopt langs de tralies die hem gevangen houden, om een uitweg te zoeken. Zoals de voeten van het beest misschien de wanden van zijn kerker zouden hebben gemeten, zo deed de geest van Tarzan; geen enkel ogenblik was zijn geest niet bezig met gedachten aan ontsnapping. Lukedi en de anderen in de kerkers sliepen, maar Tarzan zat nog steeds afgunstig naar de vrije sterren te staren, toen hij zich bewust werd van een uiterst zacht geluid in de arena, waarvan de vloer zich op ongeveer dezelfde hoogte bevond als het kozijn van het venstertje boven in de muur van de kerker. Er bewoog zich iets, steels en behoedzaam, over het zand van de arena. Even later verscheen in de vensteropening het silhouet van een vertrouwde figuur. Tarzan glimlachte en fluisterde zo zacht een woordje dat een menselijk oor het nauwelijks had kunnen horen. Nkima glipte tussen de tralies door en liet zich op de vloer van de kerker vallen. Een ogenblik later drukte het aapje zich tegen Tarzan aan en sloeg zijn gespierde armen stevig om de hals van de aapmens. „Ga mee met me naar huis," smeekte Nkima. „Waarom blijf je in dit koude, donkere hol onder de grond?" „Heb je de kooi wel eens gezien waarin we Jad-Bal-Ja, de Gouden Leeuw, soms bewaren?" vroeg Tarzan. 57
„Ja," zei Nkima. „Jad-Bal-Ja kan er niet uit wanneer we de poort niet openen," verklaarde Tarzan. „Ik zit ook in een kooi, ik kan er niet uit tot zij de poort openen." „Ik zal Murivo en zijn Gomangani met de scherpe stokken gaan halen," zei Nkima. „Ze zullen komen en je eruit laten." „Nee, Nkima," zei Tarzan. „Als ik er zelf niet uit kan komen, kan Muviro niet op tijd hier zijn om mij te bevrijden. En als hij kwam, dan zouden een heleboel van mijn dappere Waziri's worden gedood, want er zijn hier veel meer krijgers dan Muviro bij elkaar zou kunnen brengen." Na een poosje sliep Tarzan in; veilig in zijn armen sliep Nkima, het aapje. Maar toen Tarzan de andere ochtend wakker werd, was Nkima verdwenen. Halverwege de ochtend kwamen er soldaten. De deur van de kerker werd open geworpen en verscheidenen van hen, onder wie een jonge blanke officier, vergezeld van een zwarte slaaf, traden binnen. De officier sprak Tarzan aan in de taal van de stad, maar de aapmens schudde zijn hoofd om te beduiden dat hij er niets van begreep. Toen wendde de ander zich met enkele woorden tot de zwarte slaaf, die Tarzan toen aansprak in het dialect van de Bagego's en hem vroeg of hij dat verstond. „Ja," antwoordde de aapmens, en door middel van de tolk werd Tarzan door de officier ondervraagd. „Wie ben je en wat deed je als blanke in het dorp van de Bagego's?" vroeg de officier. „Ik ben Tarzan van de Apen," antwoordde de gevangene. „Ik was op zoek naar een andere blanke, die ergens in deze bergen verdwaald is, maar ik gleed uit op de rotshelling en tuimelde omlaag. Terwijl ik bewusteloos was namen de Bagego's mij gevangen; toen uw soldaten het dorp van de Bagego's overvielen vonden zij mij daar. Nu u dus weet hoe de zaak in elkaar zit, neem ik aan dat u mij zult vrij laten." „Waarom?" vroeg de officier. „Ben je een inwoner van Rome?" „Natuurlijk niet," zei Tarzan. „Wat heeft dat er mee te maken?" „Omdat, als je geen inwoner van Rome bent, het heel goed mogelijk is dat je een vijand bent. Hoe weten wij dat je niet uit Castrum Mare komt?" Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik weet niet," zei hij, „hoe u dat zult moeten weten, aangezien ik zelfs niet eens weet wat Castrum Mare betekent." „Dat is precies wat je zou zeggen als je ons wilde bedriegen," zei de officier. „Dan zou je ook doen alsof je onze taal niet kon spreken of verstaan en je zult er wel achter komen dat je ons niet makkelijk bij de neus kunt nemen. Wij zijn niet zulke dwazen als ze in Castrum Mare geloven." „Waar is Castrum Mare en wat is dat?" vroeg Tarzan. 58
De officier lachte. „Je bent een handige jongen," zei hij. „Ik verzeker u," zei de aapmens, „dat ik niet probeer u te bedriegen. Geloof me een ogenblik en beantwoord één vraag." „Wat wil je vragen?" „Is er in de loop van de afgelopen weken nog een andere blanke in dit land aangekomen? Hij is namelijk degene die ik zoek." „Geen enkele blanke heeft dit land betreden," antwoordde de officier, „sinds Marcus Crispus Sanguinarius met de Derde Cohorte van het Tiende Legioen een grootse overwinning behaalde op de barbaren, die het achttien honderd drieëntwintig jaar geleden bevolkten." „En als er een vreemdeling in uw land was, zou u dat dan weten?" vroeg Tarzan. „Als hij in Castra Sanguinarius was, ja," antwoordde de officier. „Maar als hij te Castrum Mare, in het oostelijk deel van de vallei, was binnengekomen, dan zou ik het niet weten. Maar kom, ik ben hier niet naar toegestuurd om vragen te beantwoorden, maar om jou bij iemand te brengen die ze zal stellen." Op een woord van de officier leidden de soldaten die hem vergezelden, Tarzan uit de kerker en via de gang waardoor zij de vorige dag gekomen waren, naar de stad. Het groepje liep ongeveer anderhalve kilometer door de stadsstraten naar een indrukwekkend gebouw, waarvoor een militaire wacht stond opgesteld die, door de prachtige kurassen, helmen en pluimen, een onderdeel van een militair keurkorps scheen te zijn. De metalen platen van hun kurassen leken Tarzan van goud te zijn, evenals het metaal van hun helmen, terwijl het gevest en de schede van hun zwaard prachtig bewerkt was en versierd met gekleurde stenen, die op ingenieuze wijze waren ingelegd in het metaal. De finishing touch van dit alles vormde een scharlaken mantel. De officier die het groepje bij de poort tegemoet trad, liet Tarzan de zwarte tolk en de officier die hij had meegebracht, binnen, maar het uit zwarte soldaten bestaande escorte werd vervangen door een detachement, dat even prachtig was uitgedost als de mannen bij de ingang van het paleis. Tarzan werd onmiddellijk het gebouw ingebracht en via een brede gang, waarop een groot aantal kamers uitkwam, naar een groot, langwerpig en door statige pilaren geflankeerd vertrek geleid. Aan het verste einde van het vertrek bevond zich een podium, waarop een grote man in een reusachtige, gebeeldhouwde stoel zat. Er waren nog veel meer mensen in de zaal, bijna allemaal voorzien van kleurige mantels over schitterende tunica's en prachtig bewerkte leren of metalen kurassen, terwijl anderen eenvoudig lange gewaden droegen, die voornamelijk wit waren. Slaven, boodschappers en officieren liepen voortdurend in en uit. Het 59
groepje waarin Tarzan zich bevond, trok zich terug tussen de pilaren aan één kant van de zaal en wachtte daar. „Wat is dit hier eigenlijk?" vroeg Tarzan aan de Bagego-tolk. „En wie is de man aan het eind van de zaal?" „Dit is de troonzaal van de keizer van het westen - en die man daar is Sublatus Imperator in eigen persoon." Een poosje keek Tarzan vol belangstelling naar het toneeltje voor hem. Hij zag mensen, blijkbaar uit alle lagen van de bevolking, de troon naderen en de keizer aanspreken; ofschoon hij hun woorden niet kon verstaan veronderstelde hij dat zij allerlei smeekbeden aan hun heerser richtten. Onder deze smekelingen bevonden zich patriciërs, bruinhuidige winkeliers, zwarte barbaren en zelfs slaven. Keizer Sublatus was een indrukwekkende figuur. Over een tuniek van wit linnen droeg de keizer een kuras van goud. Zijn sandalen waren wit en voorzien van gouden gespen, om zijn schouders heen de purperen staatsiemantel van de Caesars. Een band van geborduurd linnen om zijn voorhoofd was het enige andere teken van zijn waardigheid. Vlak achter de troon hingen zware draperieën, waavoor een rij soldaten stond opgesteld, met staven waarop zilveren adelaars en verscheidene andere versierselen waren aangebracht, ook vlaggen, waarvan het doel Tarzan echter niet bekend was. Aan elke pilaar en langs elke zijmuur waren schilden van verschillende afmetingen bevestigd op vlaggen, die precies eender waren als die achter de keizer. Alles ademde een krijgshaftige geest, nog versterkt door de ruw op de muren aangebrachte oorlogstonelen. Even later werd de officier, die Tarzan naar het Colosseum had gebracht, aangesproken door een man die tot de hofhouding scheen te horen. „Bent u Maximus Praeclarus?" vroeg hij. „Ja," antwoordde de officier. „Maak uw opwachting met de gevangene." Toen Tarzan, omgeven door zijn bewakers, naar de troon liep, waren aller ogen op hem gevestgd, want zelfs in deze bonte verzameling burgers en militairen was hij een opvallende figuur, ofschoon zijn enige kledingstuk uit 'n lendendoek en 'n luipaardvel bestond. Zijn door de zon gebronsde huid, zijn zwarte haar en zijn grijze ogen vormden geen uitzondering, want er waren wel meer donkerhuidige, zwartharige, grijsogige mannen in het gezelschap, maar er was er maar één die een heel eind boven hen uitstak - en dat was Tarzan. De golvende soepelheid van zijn gemakkelijke gang deed zelfs de trotse en hooghartige Sublatus denken aan de felle, woeste kracht van de koning der dieren. Misschien was dit ook wel de reden dat de keizer met opgeheven hand de groep wat verder voor zijn troon tot stilstand bracht dan normaal. 60
Toen het groepje voor de troon bleef staan wachtte Tarzan niet tot hij zou worden ondervraagd, maar zich tot de Bagego-tolk wendend, zei hij: „Vraag Sublatus waarom ik gevangen ben genomen en zeg hem dat ik eis dat ik onmiddellijk word vrijgelaten." De neger sidderde. „Doe wat ik je zeg," zei Tarzan. „Wat zegt hij?" vroeg Sublatus de tolk. „Ik ben bang om zijn woorden voor de keizer te herhalen," antwoordde de neger. „Ik beveel het," zei Sublatus. „Hij vroeg waarom hij gevangen is genomen en hij eist dat hij onmiddellijk wordt vrijgelaten." „Vraag wie hij is," zei Sublatus nijdig, „dat hij het waagt Sublatus Imperator te gebieden." „Zeg maar tegen hem," zei Tarzan, nadat de woorden van de keizer voor hem waren vertaald, „dat ik Tarzan van de Apen ben en dat, als dat voor hem even weinig betekent als zijn naam voor mij, ik nog over andere middelen beschik om hem ervan te overtuigen dat ik evenals hij gewend ben bevelen te geven en gehoorzaamd te worden." „Breng de onbeschaamde hond weg," antwoordde Sublatus met trillende stem, nadat Tarzans woorden voor hem waren vertaald. De soldaten grepen Tarzan beet, maar hij schudde ze van zich af. „Vertel hem," snauwde de aapmens, „dat ik, als de ene blanke tegenover de andere, een antwoord op mijn vraag eis. Vertel hem dat ik dit land niet ben binnengekomen als vijand, maar als vriend. En dat ik verwacht dat hij mij de behandeling geeft waarop ik recht heb - en wel voordat ik deze zaal verlaat." Toen deze woorden voor Sublatus vertaald waren, evenaarde het rood van zijn woedende gezicht dat van zijn schoudermantel. „Breng hem weg," schreeuwde hij, „breng hem weg. Roep de wacht! Sla Maximus Praeclarus in de boeien voor het feit dat hij een gevangene heeft toegestaan Sublatus op deze manier aan te spreken." Twee soldaten grepen Tarzan beet, elk aan een arm, maar hij sloeg ze plotseling met zo'n kracht tegen elkaar dat ze hem loslieten en bewusteloos op de grond zakten. Toen sprong de aapmens met de soepelheid van een kat op het podium, waar keizer Sublatus zat. Dit gebeurde zo snel en onverwacht, dat niemand tijdig tussen Tarzan en de keizer kon komen om de vreselijke onwaardigheid te verhinderen die Tarzan hem ten deel liet vallen. Hij greep de keizer bij de schouder, sleurde hem van zijn troon en tilde hem hoog de lucht in. Op dat ogenblik sprongen verscheidene soldaten naar voren om Sublatus te redden. Maar toen zij op het punt stonden Tarzan met hun spiesen te lijf te gaan, gebruikte hij het lichaam van de gillende Sublatus als schild, zo61
dat de soldaten niet durfden aan te vallen, uit angst hun keizer te doden. „Zeg tegen ze," zei Tarzan tegen de Bagego-tolk, „dat, als iemand probeert mij iets te doen voordat ik de straat heb bereikt, ik de nek van de keizer zal omdraaien. Zeg tegen hem dat hij ze beveelt achteruit te gaan. Doet hij dat, dan zal ik hem vrij laten zodra hij buiten het gebouw is. Weigert hij, dan komen de gevolgen voor zijn eigen rekening." Toen deze boodschap aan Sublatus was doorgegeven, hield hij op met zijn krijgslieden te bevelen de aapmens aan te vallen. In plaats daarvan waarschuwde hij hen dat ze Tarzan moesten toestaan het paleis te verlaten. Met de keizer boven zijn hoofd geheven sprong Tarzan van het podium; terwijl hij dit deed liepen de soldaten achteruit, dit op bevel van Sublatus, die hun nu toebeet dat ze zich moesten omdraaien, zodat ze geen getuige zouden zijn van zijn gekrenkte waardigheid. Met de keizer nog steeds boven zijn hoofd geheven, liep Tarzan van de Apen door de gangen naar de buitenplaats. Op bevel van de aapmens liep de zwarte tolk voor hem uit, maar dit was niet nodig, aangezien Sublatus de weg vrij hield door de bevelen die hij snauwde, met een stem die trilde van woede, angst en ergernis. Bij de buitenpoort smeekten de leden van de wacht om Sublatus te mogen redden en de belediging te wreken die. hem was aangedaan, maar de keizer waarschuwde hen dat ze zijn aanvaller ongestoord moesten laten vertrekken, mits hij woord hield en Sublatus losliet zodra zij buiten de poort waren. De in scharlaken mantels gestoken wacht week mopperend achteruit, hun ogen laaiend van woede om de vernedering die hun keizer werd aangedaan. Al hielden zij niet van hem, dan was hij toch de verpersoonlijking van de macht en de waardigheid van hun regering; het toneel dat zij aanschouwden, vervulde hen met ergernis toen ze de halfnaakte barbaar hun opperbevelhebber door de patrijspoort de met bomen omzoomde laan zagen indragen, terwijl de zwarte tolk voorop marcheerde, nauwelijks wetend of hij terneergeslagen moest zijn van ontzetting of opgewonden en trots door deze ongewone publiciteit. De stad Castra Sanguinarius was als het ware uitgesneden uit het oerwoud, waarmee het westelijk gedeelte van de bergkloof was bedekt, en met een ongewone kijk op de zaak hadden de stichters van de stad alleen maar die ruimten vrijgemaakt die nodig waren voor wegen, gebouwen en dergelijke doeleinden. Eeuwenoude bomen bogen voor het paleis hun kruinen over de weg en op veel plaatsen hing hun gebladerte over van lage daken voorziene huizen en vermengde zich met dat van de bomen in de tuinen. Halverwege de brede laan bleef de aapmens staan en hij liet Sublatus op de grond zakken. Hij draaide zijn ogen in de richting 62
van de poort, waardoor de soldaten van Sublatus in groten getale naar buiten kwamen. „Zeg tegen ze," zei Tarzan tegen de tolk, „dat ze het terrein van het paleis weer opgaan; dan en alleen dan zal ik hun keizer vrij laten." Tarzan had namelijk de spiesen in de handen van vele soldaten gezien en daarom vermoedde hij dat, zodra hij niet meer beschermd werd door het lichaam van Sublatus, hij het doel van al die wapens zou zijn. Toen de tolk het ultimatum van de aapmens had kenbaar gemaakt aarzelden de soldaten, maar Sublatus beval hun te gehoorzamen, want de greep van de barbaar op zijn schouder overtuigde hem er van dat er geen hoop was dat hij levend uit deze penibele situatie zou ontsnappen, tenzij hij en zijn soldaten het schepsel achter hem zijn zin gaven. Toen de laatste van de soldaten was teruggegaan door de paleispoort, liet Tarzan de keizer los. Maar op hetzelfde ogenblik deed de wacht een plotselinge uitval. Ze zagen hoe hun prooi zich omdraaide, een paar grote stappen nam, in de lucht sprong en tussen het gebladerte van een overhangende eik verdween. Een tiental spiesen suisden door de boomtakken. De soldaten stormden naar voren, terwijl ze ingespannen naar boven tuurden, maar hun prooi was verdwenen. Sublatus was vlak op hun hielen. „Vlug!" riep hij. „Achter hem aan! Ik geef duizend denarii aan de man die de barbaar naar beneden haalt." „Daar gaat hij!" riep er een. „Nee," riep een ander. „Ik zag hem daar tussen de bladeren. Ik zag de takken bewegen," en hij wees in tegenovergestelde richting. En intussen bewoog de aapmens zich aan één kant van de weg soepel door de bomen, liet zich op een lage tak zakken, rende er overheen en sprong in een boom die achter in een tuin stond. Daar bleef hij een ogenblik zitten om naar de geluiden van de achtervolging te luisteren. Op de manier van een wild beest, dat in de wildernis wordt opgejaagd, bewoog hij zich zo geluidloos als de schaduw van een schaduw, zodat de twee mensen in de tuin beneden hem zich niet bewust waren van zijn aanwezigheid, ondanks het feit dat hij zich maar een meter of vijf, zes boven hen bevond. Maar Tarzan was zich wel van hen bewust en terwijl hij luisterde naar het toenemende lawaai van de achtervolging, die zich nu in alle richtingen door de stad uitstrekte, keek hij naar het meisje en de man in de tuin onder hem. Het was duidelijk dat de man het meisje het hof maakte en Tarzan had geen kennis van hun gesproken taal nodig om de gebaren, de blikken en de smekende gelaatsuitdrukking van de man of de koude gereserveerdheid van het meisje te vertolken. Soms, als zij haar hoofd iets draaide, zag de aapmens een deel 63
van haar profiel, en hij veronderstelde dat ze heel mooi was, maar het gezicht van de jongeman die in haar gezelschap verkeerde, herinnerde hem aan het gezicht van Pamba de rat. Het was duidelijk dat zijn hofmakerij niet naar wens verliep, want nu klonk er boosheid in zijn stem. Het meisje stond hooghartig op en wilde weglopen. Toen sprong de man eveneens op van de bank waarop zij gezeten hadden en greep haar ruw bij de arm. Ze draaide zich verrast om en keek hem met boze ogen aan. Juist wilde ze om hulp roepen, toen de man met het rattegezicht een hand op haar mond drukte en haar met zijn vrije arm tegen zich aan perste. Dit alles ging Tarzan niets aan. De vrouwen en meisjes van Castra Sanguinarius betekenden niets meer of minder voor de wilde aapmens dan de vrouwen en meisjes in het dorp van Nyuto, opperhoofd van de Bagego's. Ze betekenden niet meer voor hem dan Sabor de leeuwin en nog minder dan de vrouwtjes van de stam van Akut of van Toyat, de koningsapen. Maar Tarzan van de Apen was vaak onderhevig aan impulsen. Op dit ogenblik besefte hij dat hij de knaap met het rattegezicht niet mocht, maar dat het meisje dubbel begerenswaard scheen te zijn door haar duidelijke afkeer voor haar kwelgeest. De man had het tere meisjeslichaam achterover gebogen op de bank. Zijn lippen waren vlakbij de hare, toen de grond naast hem plotseling trilde. Hij draaide zich met een ruk om en keek verbaasd naar de halfnaakte reus naast hem. Staalgrijze ogen boorden zich in zijn zwarte kraaloogjes, een zware hand viel op de kraag van zijn tuniek en hij voelde zich weggerukt van het meisjeslichaam en ruw opzij geslingerd. Hij zag dat zijn aanvaller het meisje overeind zette. Toen zagen zijn zwarte oogjes nog iets: de onbekende was ongewapend. Toen gebeurde het dat het zwaard van Fastus uit zijn schede sprong en dat Tarzan van de Apen tegenover naakt staal stond. Het meisje zag wat Fastus wilde doen. Ze zag dat de onbekende, die haar beschermde, ongewapend was en ze sprong tussen hen in. Op hetzelfde ogenblik riep ze luid: „Axuche! Sarus! Mpingu! Hierheen! Vlug!" Tarzan greep het meisje en zwaaide haar snel achter zich. Op hetzelfde ogenblik stootte Fastus toe. Maar de Romein had buiten de waard gerekend en de makkelijke overwinning op een ongewapend man, die hij had verwacht, scheen plotseling minder makkelijk te zijn toen zijn vurige Spaanse zwaard neerdaalde om het lichaam van zijn vijand te klieven en die vijand er niet meer was. Nog nooit in zijn leven had Fastus een dergelijk snel optreden gezien. Het was alsof de ogen en het lichaam van de barbaar nog sneller bewogen dan het zwaard van Fastus, en steeds een fractie van een centimeter eerder. 64
Driemaal sloeg Fastus op de onbekende in en driemaal doorkliefde zijn zwaard niets anders dan lege lucht, terwijl het meisje met van angst en verbazing wijd opengesperde ogen het ongelijke duel gadeslog. Haar hart vulde zich met bewondering voor deze jonge reus die, ofschoon hij blijkbaar een barbaar was, meer op een pratriciër leek dan Fastus zelf. Driemaal doorkliefde Fastus' zwaard de lucht - toen volgde er een bliksemsnelle beweging van de kant van zijn tegenstander. Een bruine hand schoot uit, stalen vingers omklemden de pols van de Romein en een ogenblik later kletterde zijn zwaard op het tegelpad van de tuin. Op hetzelfde ogenblik kwamen twee blanken en een neger aanlopen. De blanken hadden hun degen en de neger een getrokken zwaard in de hand. Ze zagen Tarzan tussen Fastus en het meisje staan. Ze zagen de man in de greep van een onbekende. Ze zagen het zwaard op de grond vallen en natuurlijk kwamen zij tot de enige conclusie die mogelijk scheen, namelijk dat Fastus het onderspit moest delven tijdens een poging het meisje te beschermen. Tarzan zag hen op zich toekomen en besefte dat drie tegen een wel een beetje te veel van het goede was. Hij stond op het punt Fastus als schild tegen zijn nieuwe vijanden te gebruiken, toen het meisje zich voor de drie plaatsten en beduidde dat ze moesten blijven staan. Opnieuw hoorde hij de taal die hij bijna, maar toch niet helemaal kon begrijpen, toen het meisje de zo juist aangekomenen vertelde wat er was gebeurd, en Tarzan Fastus nog steeds bij de pols hield. Een ogenblik later draaide het meisje zich naar Tarzan en sprak hem aan, maar hij schudde alleen maar zijn hoofd om aan te geven dat hij haar niet kon verstaan. Toen viel zijn oog op de neger. „Ben je een Bagego?" vroeg Tarzan in de taal van die stam. De neger keek verbaasd. „Ja," zei hij. „Maar wie bent u?" „En spreek je de taal van deze mensen?" vroeg Tarzan, op de jonge vrouw en Fastus wijzend, zonder antwoord te geven op de vraag van de zwarte. „Natuurlijk," zei de neger. „Ik ben al jarenlang hun gevangene, maar er zijn een heleboel Bagego's onder mijn medegevangenen en wij hebben onze moedertaal niet vergeten." „Mooi," zei Tarzan, „door middel van jou kan deze jongedame tegen mij spreken." „Ze wil weten wie je bent en waar je vandaan komt. Verder wat je in haar tuin doet, hoe je hier gekomen bent, waarom je haar beschermt tegen Fastus en ..." Tarzan stak zijn hand op. „Niet alles tegelijk," riep hij uit. „Zeg tegen haar dat ik Tarzan van de Apen ben, een vreemdeling uit een ver land, en dat ik in vriendschap hier naar toe ben gekomen om iemand van mijn eigen volk te zoeken die verdwaald is." 65
Inmiddels werd er luid op de poort geklopt. „Ga eens kijken wat dat te betekenen heeft, Axuch," zei het meisje, en toen degene tegen wie ze dit had gezegd, blijkbaar een slaaf, nederig aan haar verzoek gehoor gaf, richtte zij door middel van de tolk opnieuw het woord tot Tarzan. „U hebt de dankbaarheid van Dilecta gewonnen," zei ze, „en u zal door haar vader worden beloond." Op dit ogenblik keerde Axuch terug, gevolgd door een jonge officier. Toen de ogen van de zo juist aangekomene op Tarzan vielen, deinsde hij achteruit en trok hij zijn zwaard. Op hetzelfde ogenblik herkende Tarzan hem als Maximus Praeclarus, de jonge patriciër die hem van het Colosseum naar het paleis had gebracht. „Laat je zwaard rusten, Maximus Praeclarus," zei het meisje, „want deze man is geen vijand." „Weet je dat zeker, Dilecta?" vroeg Praeclarus. „Wat weet je van hem?" „Ik weet dat hij net op tijd kwam om mij te redden van dit zwijn, dat mij wilde molesteren," zei het meisje uit de hoogte, terwijl ze een vernietigende blik op Fastus wierp. „Ik begrijp het niet," zei Praeclarus. „Dit is een barbaarse krijgsgevangene die zich Tarzan noemt en die ik vanmorgen op bevel van de keizer vanuit het Colosseum naar het paleis heb gebracht, zodat Sublatus het schepsel kon zien, waarvan sommigen dachten dat het een spion uit Castrum Mare was." „Als hij een gevangene is, wat doet hij dan hier?" vroeg het meisje. „En waarom ben jij hier?" „Deze knaap heeft de keizer zelf aangevallen en is toen uit het paleis ontsnapt. De hele stad loopt naar hem te zoeken en ik heb de leiding van een detachement soldaten dat deze wijk moet doorzoeken. Ik ben onmiddellijk hier naar toe gekomen omdat ik vreesde wat is gebeurd en dat deze wilde jou misschien zou vinden en jou kwaad doen." „Degene die mij kwaad wilde doen, is Fastus, zoon van Caesar," zei het meisje. „Het was juist de wilde die mij van hem redde." Maximus Praeclarus keek snel naar Fastus, de zoon van Sublatus en toen naar Tarzan. De jonge officier scheen niet te weten wat hij moest doen. „Daar is je man," zei Fastus honend. „Terug naar de kerker met hem." „Maximus Praeclarus wacht geen bevelen af van Fastus," zei de jongenman; „hij kent zijn plicht zonder hem om raad te vragen." „Ben je van plan de man te arresteren die mij heeft beschermd, Praeclarus?" vroeg Dilecta. „Wat kan ik anders doen?" vroeg Praeclarus. „Het is mijn plicht." „Doe het dan," hoonde Fastus. Praeclarus werd wit. „Ik moet me beheersen om mijn handen van jou af te houden, Fastus," zei hij. „Al was jij de zoon van 66
Jupiter zelf, dan was er nog niet veel voor nodig om jezelf te laten wurgen. Als je weet wat goed voor je is, verdwijn je voordat ik m'n zelfbeheersing verlies." „Mpingu," zei Dilecta, „laat Fastus vertrekken." Fastus kreeg een kleur. „Mijn vader, de keizer, zal van je horen," snauwde hij. „En vergeet niet, Dilecta, dat jouw vader niet al te best bij Sublatus Imperator staat aangeschreven." „Scheer je weg," riep Dilecta uit, „voordat ik mijn zwarte slaaf beveel je de tuin uit te smijten." Met een hoonlachje en een hautaine houding verliet Fastus de tuin, en toen hij weg was, wendde Dilecta zich tot Maximus Praeclarus. „Wat doen we?" riep ze uit. „Ik moet deze edele onbekende, die mij gered heeft uit de handen van Fastus beschermen, en op hetzelfde ogenblik moet jij je plicht doen en hem uitleveren aan Sublatus." „Ik heb een plan," zei Maximus Preaclarus, „maar dat kan ik niet uitvoeren tenzij ik met de onbekende kan spreken." „Mpingu kan hem verstaan," zei het meisje. „Kun je Mpingu vertrouwen?" vroeg Praeclarus. ,,Absoluut," zei Dilecta. „Stuur de anderen dan weg," zei Praeclarus met een gebaar naar Axuch en Sarus. Toen Mpingu terugkeerde nadat hij Fastus naar de straat had begeleid, trof hij Maximus Praeclarus en Tarzan alleen in de tuin aan. Praeclarus beduidde dat Mpingu dichterbij moest komen. „Zeg tegen de vreemdeling dat ik er op uit ben gestuurd om hem te arresteren," zei hij tegen Mpingu, „maar zeg ook tegen hem dat ik omdat hij Dilecta een dienst heeft bewezen, hem wil beschermen als hij mijn instructies opvolgt." „Hoe luiden die?" vroeg Tarzan toen de vraag was doorgegeven. „Wat wil je dat ik doe?" „Ik wil dat je meekomt," zei Praeclarus; „dat je doet alsof je mijn gevangene bent. Ik zal je in de richting van het Colosseum brengen en wanneer ik tegenover mijn eigen huis ben, zal ik je een seintje geven, zodat je zult weten welk huis van mij is. Direct daarna zal ik het je mogelijk maken te ontsnappen in de bomen, zoals je deed nadat je met Sublatus het paleis had verlaten. Ga dan onmiddellijk naar mijn huis en blijf daar tot ik terugkom. Dilecta zal Mpingu nu wegsturen om mijn bedienden te waarschuwen dat je komt. Op mijn bevel zullen ze je met hun leven beschermen. Begrepen?" „Begrepen," antwoordde de aapmens, toen het plan hem door Mpingu was meegedeeld. „Later," zei Praeclarus, „kunnen we misschien een manier vinden om je uit Castra Sanguinarius en door de bergen te krijgen." 67
10. De zorgen van staat rustten licht op de schouders van Validus Augustus, keizer van het oosten, want ofschoon zijn titel indrukwekkend was, was zijn domein klein en het aantal van zijn onderdanen gering. De eilandstad Castrum Mare boogde op een bevolking van iets meer dan tweeëntwintig duizend mensen, van wie ongeveer drie duizend blank en negentien duizend van gemengd bloed waren, terwijl buiten de stad, in de dorpen van de meerbewoners langs de oostkust van Mare Orientis, het merendeel van zijn onderdanen woonden, namelijk zesentwintig duizend negers. Nu zijn audiënties en rapporten voor deze dag achter de rug waren had de keizer zich teruggetrokken in de paleistuin om een uurtje met enkele van zijn vertrouwelingen te praten, terwijl zijn muzikanten, verborgen in een soort prieeltje, hem aangenaam bezig hielden. Terwijl hij aldus bezig was, naderde een kamerheer die aankondigde dat de patriciër Fulvus Fupus de keizer om een audiëntie verzocht. „Fulvus weet dat de tijd voor audiënties verstreken is," snauwde de keizer. „Vraag of hij morgen wil terugkomen." „Hij beweert met klem, roemruchtig Caesar," zéi de kamerheer, „dat het feit waarvoor hij komt van buitengewoon gewicht is en dat hij op dit uur komt omdat hij van mening is dat de veiligheid van de keizer op het spel staat." „Breng hem dan hier," beval Validus. En toen de kamerheer weg liep voegde hij er tegen een van zijn metgezellen aan toe: „Kan ik dan nooit een ogenblikje rust hebben zonder dat een dwaas, zoals Fulvus Fupus, me het een of andere gekke verhaaltje komt vertellen?" Toen Fulvus enige ogenblikken later de keizer naderde werd hij ontvangen met een koele, hautaine blik. „Ik ben gekomen, roemruchte Caesar," zei Fulvus, „om de plicht te vervullen van een burger van Rome, wiens eerste gedachte de veiligheid van zijn keizer moet gelden." „Waar heb je het over?" snauwde Validus. „Vlug, voor de dag ermee!" „Er is in Castrum Mare een vreemdeling die beweert een barbaar uit Germanië te zijn, maar ik geloof dat het een spion uit Castrum Sanguinarius is, waar, naar men zegt, Cassius Hasta een geëerd gast is van Sublatus." „Wat weet jij van Cassius Hasta en wat heeft hij hiermee te maken?" vroeg Validus. „Men zegt - er gaan geruchten," hakkelde Fulvus Fupus, „dat..." „Ik heb al veel te veel geruchten over Cassius Hasta gehoord," riep Validus uit. „Ik geloof niet dat ik mijn neef kan wegsturen met een opdracht zonder dat elke dwaas in Castrum Mare 68
'4 nachts wakker ligt om motieven te bedenken, die mij later in de schoenen kunnen worden geschoven." „Het is alleen maar wat ik heb gehoord," zei Fulvus, die zich helemaal niet op zijn gemak voelde. „Ik weet er niets van, ik heb niet gezegd dat ik het wist." „Nou, wat heb je dan gehoord?" vroeg Validus. „Kom, zeg op." „In de Baden wordt algemeen beweerd dat u Cassius Hasta hebt weggestuurd omdat hij een komplot tegen u smeedde en dat hij dadelijk naar Sublatus is gegaan, die hem op hoogst vriendelijke wijze heeft ontvangen en dat ze nu samen plannen uitwerken voor een aanval op Castrum Mare." Validus fronste zijn wenkbrauwen. „Geruchten zonder enige grond," zei hij. „Maar wat wilde je zeggen over die gevangene? Wat heeft hij ermee te maken en waarom ben ik niet van zijn aanwezigheid op de hoogte gesteld?" „Dat weet ik niet," zei Fulvus Fupus. „Dat is de reden waarom ik het juist mijn plicht voelde u in te lichten, aangezien de man, die deze vreemdeling onderdak verschaft, een uiterst machtig patriciër is en bovendien een die misschien heel eerzuchtig zou kunnen zijn." „Wie is het?" vroeg de keizer. „Septimus Favonius," antwoordde Fupus. „Septimus Favonius!" riep Validus uit. „Onmogelijk!" „Niet zo onmogelijk," zei Fupus stoutmoedig, „als de roemruchte Caesar zich de vriendschap wil herinneren, die bestaan heeft tussen Cassius Hasta en Mallius Lepus, de neef van Septimus Favonius. Het huis van Septimus Favonius was het tweede tehuis van Cassius Hasta. Tot wie anders zou hij zich vroeg of laat om hulp kunnen wenden dan tot zijn machtige vriend, wiens eerzucht buiten het paleis algemeen bekend is, zelfs al is dit Validus Augustus misschien nog niet ter ore gekomen?" De keizer stond op en begon zenuwachtig heen en weer te lopen, terwijl de anderen hem met gefronste wenkbrauwen gadesloegen. Fulvus keek toe met in zijn ogen een boosaardige hoop. Even later bleef Validus staan en hij wendde zich tot zijn hovelingen. „Hecules mag me direct dodelijk treffen," riep hij uit, „als er niet enige waarheid schuilt in wat Fulvus Fupus zojuist heeft gezegd!" En tegen Fupus voegde hij eraan toe: „Hoe ziet die vreemdeling er uit?" „Het is een man met een blanke huid die toch enigszins afwijkt van de normale patriciër. Hij doet alsof hij onze taal niet spreekt en gebruikt een ingestudeerd accent om de onvertrouwdheid ermee te suggereren. Dit is volgens mij maar een deel van zijn listen om de boel te bedriegen." „Hoe komt het dat hij Castrum Mare is binnen gekomen, zonder dat mijn officieren mij de zaak hebben gemeld?" vroeg Validus. „Dat zult u kunnen vernemen van Mallius Lepus," zei Fulvus 69
Fupus, „want Mallius Lepus had het bevel over Porto Decumana toen sommigen van de barbaren uit de dorpen op het meer hem daar brachten, schijnbaar als hun gevangene. Caesar weet echter hoe makkelijk deze schepsels zijn om te kopen om een dergelijke rol te spelen." „Jij weet het allemaal zo goed te vertellen, Fulvus Fupus," zei de keizer, „dat ik haast geneigd ben te veronderstellen dat jij de aanstichter van het hele komplot bent - of dat je althans veel tijd hebt besteed aan het uitdenken van gelijksoortige plannen." „Caesars briljante humor laat hem nooit in de steek," zei Fupus met een gedwongen glimlachje, ofschoon zijn gezicht verbleekte. „We zullen zien," snauwde Validus, waarop hij zich tot een van zijn officieren wendde. „Beveel onmiddellijk de arrestatie van Septimus Favonius, Mallius Lepus en deze vreemdeling." Toen hij zweeg kwam een kamerheer de tuin binnen en naderde de keizer. „Septimus Favonius verzoekt om een onderhoud," kondigde hij aan. „Hij is in gezelschap van Mallius Lepus, zijn neef en een vreemdeling." „Haal ze," zei Validus - en tegen de officier die juist had willen vertrekken om hem te arresteren: „Wacht hier. We zullen zien wat Septimus Favonius te zeggen heeft." Een ogenblik later kwamen de drie binnen en naderden de keizer. Favonius en Lepus groetten Validus; de eerste stelde Von Harben voor als barbaars opperhoofd uit Germanië. „We hebben al van dat barbaars opperhoofd gehoord," zei Validus met een spotlachje. „Favonius en Lepus wierpen een blik op Fupus. „Waarom ben ik niet onmiddellijk in kennis gesteld van de arrestatie van deze gevangene?" Deze keer richtte de keizer zijn opmerkingen tot Mallius Lepus. „Er is enige vertraging geweest, Caesar," antwoordde de jonge officier. „Het was nodig dat hij eerst behoorlijk werd gebaad en gekleed voordat hij hier werd gebracht." „Het was niet nodig dat hij hier werd gebracht," zei Validus. „Er zijn in Castrum Mare kerkers voor gevangenen uit Castra Sanguinarius." „Hij komt niet uit Castra Sanguinarius," zei Septimus Favonius. „Waar kom je vandaan en wat doe je in mijn land?" vroeg Validus, die zich nu tot Von Harben wendde. „Ik kom uit een land dat uw geschiedschrijvers kennen als Germanië," antwoordde Erich. „En onze taal leerde je zeker in Germanië spreken?" hoonde Validus. „Ja," antwoordde Von Harben, „inderdaad." „En je bent nooit in Castra Sanguinarius geweest?" „Nooit!" „Ik neem aan dat je wel in Rome bent geweest," zei Validus lachend. 70
„Ja, diverse keren," antwoordde Von Harben. „En wie is daar nu keizer?" „Er is geen Romeinse keizer," zei Von Harben. „Geen Romeinse keizer," riep Validus uit. „Als je geen spion uit Castra Sanguinarius bent, ben je een krankzinnige. Misschien ben je wel allebei, want alleen een krankzinnige zou verwachten dat ik een dergelijk verhaal geloofde. Geen Romeinse keizer, hoe bestaat het!" „Er is geen Romeinse keizer," zei Von Harben, „omdat er geen Romeins rijk meer is. Mallius Lepus heeft mij verteld dat uw land al in geen achttien honderd jaar meer contact met de buitenwereld heeft gehad. Er kan in die tijd veel gebeuren - er is in die tijd ook veel gebeurd. Ruim duizend jaar geleden is Rome gevallen. Geen enkele natie spreekt vandaag de dag haar taal, die alleen nog maar wordt verstaan door priesters en studenten. De barbaren van Germanië of Gallië en van Brittannië hebben rijken opgebouwd met een enorme bevolking en een enorme macht - en Rome is niet meer dan een stad in Italië." Mallius Lepus straalde. „Ik heb het wel gezegd," fluisterde hij tegen Favonius, „dat je hem fantastisch zou vinden. Bij Jupiter, ik wou dat hij Validus het verhaal vertelde van de draagstoelen die vijftig duizend passen per uur reizen!" Er was iets in de toon van Von Harben, dat vertrouwen wekte, zodat zelfs de argwanende Validus geloof schonk aan de schijnbaar wilde verhalen van de vreemdeling. Het duurde dan ook niet lang of hij stelde de barbaar vragen. Tenslotte wendde de keizer zich tot Fulvus Lupus. „Aan de hand van welk bewijs beschuldig je deze man dat hij een spion uit Castra Sanguinarius is?" vroeg hij. „Waar kan hij anders vandaan zijn?" vroeg Fulvus Fupus. „We weten dat hij niet uit Castrum Mare komt, dus moet hij wel uit Castrum Sanguinarius afkomstig zijn." „Heb je geen bewijzen om je beschuldigingen te staven?" Fupus aarzelde. „Verdwijn," beval Validus boos. „Ik zie je later nog wel." Vernederd verliet Fupus de tuin, maar de kwaadaardige blikken, die hij in de richting van Favonius, Lepus en Erich wierp, voorspelden weinig goeds. Nadat Fupus de tuin verlaten had keek Validus Von Harben verscheidene minuten lang onderzoekend aan, alsof hij probeerde in de ziel te kijken van de vreemdeling voor hem. „Er is dus geen keizer van Rome," peinsde hij half hardop. „Toen Sanguinarius zijn cohorte uit Aegyptus leidde, was Nerva keizer, het was op de zesde dag voor de eerste dag van de maand februari in het 848ste jaar van de stad en het tweede jaar van Nerva's regering. Sinds die dag hebben de afstammelingen van Sanguinarius en zijn cohorte geen enkel bericht uit Rome ontvangen." 71
Von Harben zocht snel in zijn herinnering naar de historische gegevens en dat van de oude geschiedenis, die nog even vers in zijn geheugen stonden als die van zijn eigen tijd. „De zesde dag voor de maand februari," herhaalde hij, „dat moet dus de zevenentwintigste dag van januari zijn geweest in het 848ste jaar van de stad - en zevenentwintig januari A.D. 98 is de datum van Nerva's dood," zei hij. „Ha, had Sanguinarius dat geweten," zei Validus, „maar Aegyptis ligt ver van Rome en Sanguinarius bevond zich ver van in zuidelijke richting op de Nilus voordat het bericht van zijn vijand hem via het oude Thebae kon hebben bereikt. En wie werd er na Nerva keizer? Weet je dat?" „Trajan," antwoordde Von Harben. „Hoe weet jij, een barbaar, zoveel van de geschiedenis van Rome?" vroeg de keizer. „Ik bestudeer zulke dingen," antwoordde Von Harben. „Ik wil op dat gebied namelijk een autoriteit worden." „Zou je de gebeurtenissen sinds de dood van Nerva kunnen opschrijven?" „Ik zou alles kunnen opschrijven wat ik me kon herinneren of alles wat ik gelezen heb," zei Von Harben, „maar daar zou heel wat tijd in gaan zitten." „Je zult het doen," zei Validus, „en je zult er de tijd voor krijgen." „Maar ik was niet van plan in uw land te blijven," protesteerde Von Harben. „Je zult blijven," zei Validus. „Je zult ook de geschiedenis schrijven van Validus Augustus, keizer van het oosten." „Maar ..." begon Von Harben. „Genoeg!" snauwde Validus. „Ik ben Caesar, het is een bevel." Von Harben haalde zijn schouders op en glimlachte. Rome en de Caesars, besefte hij, hadden tot nu toe nooit anders geschenen dan beschilderd perkament en verweerde inscripties in brokkelig steen. Hier was inderdaad een echte Caesar. Wat hinderde het dat zijn rijk uit niet meer bestond dan een paar vierkante kilometer moeras, een eiland en een moerasachtige oever op de bodem van een onbekende bergkloof, of dat zijn onderdanen nog geen vijftig duizend zielen telden - de eerste Augustus zelf was niet meer Caesar dan zijn naamgenoot Validus. „Kom," zei Validus, „dan zal ik je zelf naar de bibliotheek brengen, want dat zal je werkterrein zijn." In de bibliotheek - een gewelfachtig vertrek aan het eind van een lange gang - toonde Valius trots de honderden keurig op planken gelegde papyrusrollen. „Hier," zei Validus, terwijl hij een van de rollen uitkoos, „is het verhaal van Sanguinarius en de geschiedenis van ons land tot aan de stichting van Castrum Mare. Neem deze mee en lees die 72
op je gemak door, want terwijl je bij Septimus Favonius verblijft, die ik samen met Mallius Lepus verantwoordelijk voor je zal stellen, moet je elke dag naar het paleis komen, zodat ik je de geschiedenis van mijn regering kan dicteren. Ga nu met Septimus Favonius mee en kom morgen op dit uur bij Caesar terug." Toen ze buiten het paleis van Validus Augustus waren wendde Von Harben zich tot Mallius Lepus. „Het is de vraag of ik gevangene of gast ben," zei hij met een triest glimlachje. ,,Je bent allebei," zei Mallius Lepus, „maar je boft dat je zelfs gedeeltelijk gast bent. Validus Augustus is ijdel, arrogant en wreed. Hij is ook argwanend, want hij weet dat hij niet bemind is - en Fulvus Fupus was er blijkbaar bijna in geslaagd jou, Favonius en mijzelf ten ondergang te doemen. Welke vreemde gril de geest van Caesar heeft veranderd weet ik niet, maar je boft in elk geval dat hij veranderd is; maar ook Septimus en Mallius Lepus boffen." „Maar het zal jaren vergen om de geschiedenis van Rome te schrijven," zei Von Harben. „En als je weigert die te schrijven, zul je langer dood zijn dan het zal vergen om je van die taak te kwijten," antwoordde Mallius Lepus grinnikend. „Castrum Mare is geen ongezellige plaats om in te leven," zei Septimus Favonius. „Misschien hebben jullie gelijk," zei Von Harben, toen hij in gedachten de dochter van Favonius zag. Teruggekeerd in het huis van zijn gast werd de geest van de archeoloog en de student in Von Harben wakker en hij begon aan een voortijdse bestudering van de oude papyrusrol, die Caesar hem had geleend. Toen hij languit op een sofa in het hem ter beschikking gestelde appartement lag, maakte hij de koorden los waarmee de rol was dichtgebonden. Toen hij zich voor zijn ogen ontrolde zag hij een manuscript in oud latijn, geschonden door veranderingen en doorhalingen, vergeeld van ouderdom. Het was heel iets anders dan wat hij als student in handen had gehad toen hij de geschiedenis en de literatuur van het oude Rome bestudeerde. Wat voor die tijd het werk van geleerde mannen was geweest, was nu duidelijke de moeizame inspanning van een soldaat, die geen ervaring had op literair gebied. Het manuscript wemelde van het ruwe idioom van oude legioensoldaten, van het bargoens van het Rome en Egypte van bijna twee duizend jaar geleden; er waren verwijzingen naar mensen en plaatsen die volkomen onbekend waren aan de moderne mens - kleine plaatsen en kleine mensen, die in hun eigen tijd geen roem hadden gekend en wier herinnering al lang uit het bewustzijn van de mens was weggesleten, maar die hier in dit grove manuscript herleefden voor Erich von Haben - de thesaurier die 73
het leven had gespaard van Sanguinarius in een Egyptische stad, die nooit op een enkele kaart stond. En er was Marcus Crispus Sanguinarius zelf, die nooit van voldoende gewicht was geweest om zich in het jaar 90 A.D. de vijandschap op de hals te halen van Nerva, terwijl de laatste consul was - Marcus Crispus Sanguinarius, de stichter van een rijk, wiens naam nergens voorkomt in de annalen van het oude Rome. Met stijgende belangstelling las Von Harben de klachten van Sanguinarius en zijn woede omdat de vijandschap van Nerva hem verbannen had naar het gloeiende zand van deze verre post achter de oude stad Thebae in het verre Aegyptus. In de derde persoon schrijvend, had Sanguinarius gezegd: 'Sanguinarius, een praefect van de Derde Cohorte van het Tiende Legioen, in het 846ste jaar van de stad, onmiddellijk nadat Nerva het purper aannam, gestationeerd achter Thebae in Aegyptus, werd er van beschuldigd dat hij een komplot tegen de keizer had gesmeed. Ongeveer de vijfde dag voor het begin van januari in het 848ste jaar van de stad, stuurde Nerva een boodschapper naar Sanguinarius met het bevel dat de praefect moest terugkeren naar Rome en zich onder arrest stellen. Maar deze Sanguinarius voelde hier niets voor en aangezien niemand anders in zijn kamp de aard kende van de boodschap die hij van Nerva ontvangen had, stak Sanguinarius de boodschapper neer met zijn degen en verspreidde onder zijn mannen het fabeltje dat de man een door Rome gestuurde moordenaar was en dat Sanguinarius hem uit zelfverdediging had neergestoken. Ook vertelde hij zijn luitenants en centurio's dat Nerva een grote strijdgroep had gestuurd om de cohorte te vernietigen. Hij wist hen over te halen stroomopwaarts verder te trekken langs de Nilus op zoek naar een nieuw land, waar zij zich zouden kunnen vestigen, ver van de verderfelijke macht van een jaloerse Caesar; de volgende dag werd de lange mars begonnen. Het gebeurde dat kort tevoren een vloot van honderd twintig sohepen aanlegde in Myos-hormos, een haven in Aegyptus aan de Sinus Arabius. Deze handelsvloot bracht jaarlijks rijke koopwaar van het eiland Tapro-bana, zijde, waarvan de waarde gelijk was aan het gewicht in goud, parels, diamanten en een grote verscheidenheid aan geurige stoffen en andere koopwaar, die werd overgeladen op de ruggen van kamelen en vanuit Myos-hormos naar de Nilus en via die rivier naar Alexandrië werd vervoerd, waar ze scheep ging naar Rome. Met deze karavaan werden honderden slaven van India en het verre Cathay en zelfs lichthuidige mensen door Mongoolse overvallers gevangen in het verre noordwesten. Het merendeel hiervan waren jonge meisjes, die bestemd waren voor de veiling in Rome. Toevallig ontmoette Sanguinarius deze aan goederen en 74
vrouwen rijke karavaan en maakte die buit. In de loop van de volgende vijf jaar verwisselde de cohorte verscheidene malen van kamp en pas in het 853ste jaar van Rome ontdekte zij toevallig de verborgen bergkloof, waar zich nu Castra Sanguinarius bevindt. „Vind je het interessant?" informeerde een stem vanuit de deuropening en toen Von Harben opkeek zag hij Mallius Lepus op de drempel staan. „Heel interessant," zei Erich. Lepus haalde zijn schouders op. „Wij hebben het idee dat het interessanter zou zijn geweest als de oude moordenaar de waarheid had geschreven," zei Lepus. „Eerlijk gezegd is er heel weinig bekend over zijn regeringsperiode, die twintig jaar duurde. Hij werd vermoord in het jaar 20 Anno Sanguinarii, wat overeen komt met het 873ste van Rome. De oude opschepper noemde de stad naar zichzelf, stelde een eigen jaartelling in en liet zijn beeltenis afstempelen op gouden munten waarvan er nog heel wat bestaan. Zelfs vandaag de dag gebruiken wij zijn kalender nog, maar in Castrum Mare hebben wij geprobeerd het voorbeeld van Sanguinarius zoveel mogelijk te vergeten." „Wat is die andere stad die ik zo vaak heb horen noemen en die Castra Sanguinarius wordt genoemd?" vroeg Von Harben. „Dat is de oorspronkelijke door Sanguinarius gestichte stad," antwoordde Lepus. „Zo'n honderd jaar na de stichting van de stad was de toestand zo gevaarlijk geworden dat niemands leven of bezit meer veilig was, tenzij hij zich vrijwel tot slaaf wilde vernederen en aan één stuk door kruipen voor de keizer. Toen kwam Honus Hastra in opstand en leidde een paar honderd gezinnen naar dit eiland aan de oostkant van de vallei, waar hij de stad en het rijk Castrum Mare stichte. Hier hebben de afstammelingen van deze gezinnen ruim zeventien honderd jaar in betrekkelijke vrede en veiligheid geleefd, maar in een vrijwel voortdurende staat van oorlog met Castrum Sanguinarius. Uit wederzijdse noodzaak drijven de twee steden een handel, die vaak wordt onderbroken door overvallen en oorlogen. De argwaan en de haat, die de inwoners van elke stad ten opzichte van die van de andere stad koesteren, worden steeds aangewakkerd door onze keizers, die beiden geloven dat hun vriendschappelijke verhouding tot de twee steden de ondergang van een van hen tot gevolg zou hebben." „En is Castrum Mare nu gelukkig onder Caesar?" vroeg Erich. „Op die vraag is het niet veilig een antwoord te geven," zei Lepus schouderophalend. „Als ik dagelijks naar het paleis ga om voor Validus Augustus de geschiedenis van Rome te schrijven en van hem het verhaal van zijn regering te horen krijg," zei Von Harben, „dan zou het mij wel eens te pas kunnen komen als ik iets meer van de man 75
wist. Anders bestaat de mogelijkheid dat ik in ernstige moeilijkheden raak, moeilijkheden waarvan jij en Septimus Favonius, die Caesar verantwoordelijk voor mij heeft gesteld, de terugslag zouden kunnen ondervinden. Als je zo vriendelijk wilt zijn mij in te lichten, beloof ik je dat ik niets zal herhalen van wat je mij vertelt." Lepus, die bij de deuropening luchtig tegen de muur stond geleund, speelde werktuiglijk met de greep van zijn dolk, terwijl hij nadacht voordat hij antwoordde; even later keek hij Von Harben recht in de ogen. „Ik zal je vertrouwen," zei hij. „Ten eerste omdat jij iets hebt wat vertrouwen wekt en ten tweede omdat jij er geen voordeel van kunt hebben Septimus Favonius of mijzelf kwaad te berokkenen. Castrum Mare is niet gelukkig met haar Caesar. Hij is arrogant en wreed - niet zoals de Caesars aan wie Castrum Mare gewend is. De laatste keizer was een vriendelijk man, maar toen hij stierf werd zijn broer - Validus Augustus - tot zijn opvolger gekozen, omdat Caesars zoon toentertijd nog maar een jaar oud was. Deze zoon van de vorige keizer, een neef van Validus Augustus, heet Cassius Hasta. En door zijn populariteit heeft hij de jaloezie en de haat opgewekt van Augustus, die hem onlangs met een gevaarlijke opdracht wegstuurde naar het westelijke gedeelte van de vallei. Velen beschouwen het als een verbanning, maar Validus Augustus houdt vol dat dit niet het geval is. Niemand weet hoe de orders van Cassius Hasta luidden. Hij vertrok 's nachts in het geheim en werd vergezeld van niet meer dan enkele slaven. Algemeen wordt geloofd dat hij bevel heeft gekregen Castra Sanguinarius binnen te gaan als een spion - en als dat inderdaad het geval is, heeft hij vrijwel alleen de dood te wachten. Als de mensen dit zeker wisten, zouden ze in opstand komen tegen Validus Augustus, want Cassius Hasta was de populairste man in Castrum Mare. Maar genoeg. Ik zal je niet vervelen met de zorgen van Castrum Mare. Neem je geschriften mee naar de tuin. In de schaduw van de bomen is het koeler dan hier en straks zal ik me bij je voegen." Toen Von Harben in de koele tuin van Septimus Favonius onder de schaduw van een boom in het gras lag, waren zijn gedachten niet bezig met de geschiedenis van Sanguinarius of de politieke narigheden van Castrum Mare, maar met ontvluchtingsplannen. Als onderzoeker en archeoloog zou hij het heerlijk vinden om hier te blijven zolang een onderzoek van de vallei en een studie van de regering en de gewoonten van de mensen hier het nodig maakten, maar 't idee om in de op een grafgewelf lijkende bibliotheek van de keizer van het oosten met een rieten pen op perkament in het Latijn de geschiedenis te schrijven, stond hem tegen. Het geritsel van schoon linnen en het zachte geluid van sandalen 76
op het met grint bestrooide tuinpad onderbrak zijn gedachtengang. Toen hij opkeek in het gezicht van Favonia, dochter van Septimus Favonius, werden de geschiedenis van het oude Rome en zijn half geformuleerde ontvluchtingsplannen uit zijn geest weggevaagd door de lieve glimlach van het meisje, als een ochtendnevel door de opkomende zon. 11. Terwijl Maximus Praeclarus Tarzan van de Apen wegleidde uit het huis van Dion Splendidus in de stad Castra Sanguinarius, gaven de bij de deuropening verzamelde soldaten door middel van vloeken en uitroepen lucht aan hun voldoening. Zij mochten de jonge patriciër, die het bevel over hen voerde en zij waren er trots op dat hij de wilde barbaar alleen gevangen had. Op een bevel van Praeclarus werd het stil. Hij beduidde hun dat zij de gevangene moesten omringen en de tocht naar het Colosseum nam een aanvang. Ze hadden nog maar een eindje gelopen, toen Praeclarus het detachement halt liet houden en hij alleen naar de deuropening van een huis ging dat in de laan stond waar zij door kwamen. Een ogenblik bleef hij in gedachten voor de deur staan, toen draaide hij zich om naar zijn detachement, alsof hij zich bedacht had en toch maar niet naar binnen ging; Tarzan wist dat de jonge officier hem beduidde dat dit het huis was waarin de aapmens later een schuilplaats zou kunnen vinden. Nadat zij hun tocht hadden vervolgd liet Praeclarus het detachement verscheidene honderden meters verder stilhouden in de schaduw van grote bomen tegenover een drinkfontein, die was aangebracht in de buitenkant van een tuinmuur, vlakbij een grote boom die met zijn kruin half over de straat hing en waarvan de takken ineengestrengeld waren met die van andere bomen in de tuin. Praeclarus stak de weg over en dronk uit de fontein. Toen beduidde hij Tarzan dat ook deze kon drinken. De aapmens knikte en Praeclarus vertelde de soldaten dat ze hem naar de fontein moesten laten gaan. Langzaam liep Tarzan naar de andere kant van de laan. Hij bukte zich en dronk uit de fontein. Naast hem bevond zich de stam van een grote boom; boven hem was het dichte bladerdak dat hem aan het gezicht zou onttrekken en hem zou beschermen tegen de projectielen van de soldaten. Nadat hij zich had afgewend van de fontein, was hij met een snelle stap achter de boom. Een van de soldaten schreeuwde Praeclarus een waarschuwing toe en het hele detachement, dat onmiddellijk argwanend was, draafde naar de andere kant van de laan, vooropgegaan door de jonge patri77
ciër die het bevel over hen voerde. Maar toen zij de fontein hadden bereikt was hun gevangene verdwenen. Luidkeels van hun teleurstelling blijk gevend staarden zij naar het bladerdak, maar van de barbaar was daar geen spoor meer te bekennen. Versoheidenen van de actievere soldaten klommen de takken in en toen riep Maximus Praeclarus, terwijl hij in tegenovergestelde richting van zijn huis wees: „Deze kant op, daar gaat hij!" Meteen zette hij het op een lopen door de laan, terwijl achter hem zijn soldaten volgden, hun werpspiesen al in gereedheid. Tarzan bewoog zich geluidloos door de takken in de richting van het huis van Maximus Praeclarus. Hij hield tenslotte halt in een boom, die uitzicht bood op de binnenplaats of ommuurde tuin. Onder zich zag hij een gezette vrouw van de patriciërsklasse, die stond te luisteren naar een lange neger, die haar opgewonden iets vertelde. Rondom de vrouw verdrong zich gretig luisterend een aantal zwarte slaven en slavinnen. Tarzan herkende de spreker als Npingu; ofschoon hij zijn woorden niet kon verstaan, besefte hij dat de neger bezig was zijn komst voor te bereiden volgens de instructies die hij van Maximus Praeclarus gekregen had in de tuin van Dion Splendidus. En dat hij zich goed van zijn taak kweet bleek wel uit zijn opgewonden gebaren en de wijdopen ogen en monden van de meeluisterende zwarten. De vrouw luisterde aandachtig en waardig. Ze scheen zelfs een tikkeltje geamuseerd te zijn, maar of dit was door het verhaal zelf of door de opwinding van Mpingu, wist Tarzan niet. Het was een vorstelijk uitziende vrouw van een jaar of vijftig, met grijzend haar en de zelfverzekerde houding van hen die in het leven een veilige positie hebben. Dat ze uit de patriciërsklasse was, was haar duidelijk aan te zien, maar toch lag er iets in haar ogen dat getuigde van een brede menselijkheid en een ruime opvatting. Mpingu had blijkbaar het punt bereikt waar zijn vocabulaire geen voldoende superlatieven meer kon vinden om de barbaar te beschrijven die zijn meesteres had gered uit de handen van Fastus. Hij was juist een overdreven pantomime op te voeren van de gebeurtenissen in de tuin van zijn meesteres, toen Tarzan zich soepel naast hem op het gras liet zakken. Het effect dat zijn onverwachte verschijning op de zwartjes had, grensde aan het ongelooflijke, maar de blanke vrouw toonde geen enkel teken van verrassing. „Is dit de barbaar?" vroeg ze Mpingu. „Ja," antwoordde de zwarte. „Zeg hem dan dat ik Festivitas ben, de moeder van Maximus Praeclarus," zei de vrouw tegen Mpingu, „en dat ik hem hier uit naam van mijn zoon verwelkom." 78
Door middel van Mpingu bracht Tarzan zijn eigen groeten over en bedankte Festivitas voor haar gastvrijheid. Daarna gaf de vrouw een van haar slaven opdracht de vreemdeling naar de appartementen te brengen die tot zijn beschikking waren gesteld. Het was al laat in de middag toen Maximus Praeclarus terugkeerde naar zijn huis, waar hij onmiddellijk naar de appartementen van Tarzan ging. Hij was in gezelschap van dezelfde neger, die 's morgens was opgetreden als tolk. „Ik moet hier bij je blijven," zei de zwarte tegen Tarzan, „als je tolk en bediende." „Ik durf te zeggen," zei Praeclarus door middel van de tolk, „dat dit de enige plek in Castra Sanguinarius is die ze niet naar jou hebben doorzocht; drie centurio's zijn bezig de wouden buiten de stad uit te kammen, ofschoon Sublatus er inmiddels wel van overtuigd is dat jij onsnapt bent. We zullen je hier een dag of wat verborgen houden en dan zal ik zien dat ik je na het vallen van de duisternis de stad uit krijg." De aapmens glimlachte. „Ik kan vertrekken wanneer ik maar wil," zei hij, „zowel overdag als 's nachts, maar ik wil niet vertrekken voordat ik mezelf ervan overtuigd heb dat de man die ik zoek niet hier is. Maar laat me je eerst bedanken voor je vriendelijkheid tegenover mij, waarvan ik de reden niet kan begrijpen." „Dat is makkelijk te verklaren," zei Praeclarus. „De jonge vrouw die je vanmorgen te hulp kwam, is Dilecta, de dochter van Dion Splendidus. Zij en ik zijn van plan met elkaar te gaan trouwen. Ik geloof dat dit mijn dankbaarheid wel verklaart." „Ik begrijp het," zei Tarzan, „en ik ben blij dat ik zo gelukkig was juist op tijd te kunnen ingrijpen." „Mocht je weer gevangen genomen worden, dan zal dat niet zo gelukkig voor je blijken te zijn," zei Praeclarus, „want de man uit wiens handen jij Dilecta redde, is Fastus, de zoon van Sublatus. En de keizer zal nu twee beledigingen moeten wreken; maar als je hier blijft zul je veilig zijn, want onze slaven zijn loyaal en er is weinig kans dat je zult worden ontdekt." „Als ik hier blijf," zei Tarzan, „en men komt er achter dat je mij hebt geholpen, heb jij dan geen kans dat de keizer woedend op je is?" Maximus Praeclarus haalde zijn schouders op. „Dat verwacht ik dagelijks," zei hij. „Niet door jou, maar doordat de zoon van de keizer met Dilecta wil trouwen. Sublatus heeft geen verder excuus nodig om mij te vernietigen. Als hij hoort dat ik jou onderdak heb verschaft, zal ik heus niet slechter af zijn dan nu." „Dan kan ik je misschien van dienst zijn als ik blijf," zei Tarzan. „Ik zie niet wat je anders zou kunnen doen dan blijven," zei Praeclarus. „Elke man, vrouw en kind in Castra Sanguinarius zal naar je uitkijken, want Sublatus heeft een grote beloning uitge79
schreven voor degene die jou vangt. Behalve de inwoners van de stad zijn er duizenden zwarte barbaren buiten de muren die bereid zijn alles te laten varen om jou te pakken te krijgen." „Vandaag heb ik al tweemaal getoond hoe makkelijk ik de soldaten van Sublatus kan ontsnappen," zei Tarzan glimlachend. „Even makkelijk kan ik de stad verlaten en de barbaren in de buiten gelegen dorpen ontwijken." „Waarom blijf je dan?" vroeg Praeclarus. „Ik ben hier gekomen om de zoon van een vriend te zoeken," antwoordde Tarzan. „Vele weken geleden vertrok de jongeman met een expeditie om de Wiramwazi-bergen te onderzoeken, de bergen waarin jouw land ligt. Zijn mensen lieten hem op de buitenste hellingen in de steek en ik ben er van overtuigd dat hij zich ergens in deze buurt bevindt, misschien zelfs wel in deze vallei. Als hij hier is en nog leeft, dan zal hij ongetwijfeld vroeg of laat naar deze stad komen; ik ben er zeker van dat hij dan geen vriendelijke behandeling van jullie keizer zal ontvangen. Dit is de reden dat ik in de buurt wil blijven. En nu je mij hebt verteld dat je zelf ook in gevaar verkeert, kan ik net zo goed in jouw huis blijven, waar ik misschien kans krijg iets terug te doen voor je vriendelijkheid. „Als de zoon van je vriend zich in dit gedeelte van de vallei bevindt, zal hij gevangen genomen worden en naar Castra Sanguinarius worden gebracht," zei Maximus Praeclarus. „En wanneer dat gebeurt zal ik het weten, aangezien ik dienst heb in en om het Colosseum - een teken van de hekel die Sublatus aan mij heeft, want dit is voor een officier de ellendigste dienst die er bestaat." „Is het niet mogelijk dat de man, die ik zoek, zich in een ander gedeelte van de vallei bevindt?" vroeg Tarzan. „Nee," antwoordde Praeclarus. „Er is maar. één toegang tot de vallei, namelijk die waardoor jij bent binnengebracht; in het oostelijk gedeelte bevindt zich nog een stad, maar die zou hij niet kunnen bereiken zonder rondom Castra Sanguinarius liggende wouden te trekken, in welk geval hij zou worden gevangen door de barbaren en overgeleverd aan Sublatus." „Dan blijf ik voorlopig hier," zei Tarzan. „Je zult een welkome gast zijn," antwoordde Praeclarus. Drie weken lang bleef Tarzan in het huis van Maximus Praeclarus. Festivitas mocht de gebronsde barbaar graag en daar zij het al gauw moe werd haar gesprekken met hem door middel van een tolk te voeren, begon ze hem haar eigen taal te leren, met als resultaat dat het niet lang duurde of Tarzan kon een gesprek voeren in het Latijn. Hij oefende zich ook in het spreken er van door het vertellen van verhalen over de zeden en gewoonten van de moderne beschaving, verhalen waarvan Festivitas nooit genoeg scheen te krijgen. 80
En terwijl Tarzan van de Apen in Castra Sanguinarius wachtte op het bericht dat Von Harben in de vallei was gezien, leefde de man, die hij zocht, het leven van een jonge patriciër, verbonden aan het hof van de keizer van het oosten. Ofschoon hij een gedeelte van zijn tijd op aangename wijze doorbracht in de paleisbibliotheek, knaagde aan hem toch de wetenschap dat hij eigenlijk een gevangene was. Vaak was hij daarom ook bezig met ontvluchtingsplannen - plannen die soms vergeten werden wanneer hij in de ban verkeerde van de dochter van Septimus Favonius. Vaak ook ging hij in de bibliotheek zozeer in zijn werk op, dat gedachten aan ontsnapping uit zijn geest werden verdreven door ontdekkingen van oorspronkelijke Latijnse vertalingen van Homerus en van tot nu toe onbekende manuscripten van Vigilius, Cicero en Caesar - manuscripten die dateerden uit de dagen van de jonge republiek en zo verder door de eeuwen heen, met inbegrip van de vroege hekeldichten van Juvenalis. Op deze manier verstreken de dagen, terwijl ver weg in een andere wereld een bang aapje door de bovenste terrassen van een ver woud draafde. 12. Een neiging tot opschepperij is niet het voorrecht van enige tijd, enig ras of enig individu, maar min of meer gewoon bij alle drie. Het is dus niet vreemd dat Mpingu, vervuld van de belangrijkheid van het geheim dat hij alleen deelde met zijn meesteres en het huishouden van Maximus Praeclarus, zo nu en dan hier en daar een woordje liet vallen om indruk te maken op zijn toehoorders. Mpingu bedoelde daar geen kwaad mee. Hij was loyaal aan het huis van Dion Splendidus en hij zou zijn meester of diens vriend niet graag willens en wetens hebben gekwetst. Maar zo is het vaak met mensen die te veel praten en Mpingu had dat zeer zeker gedaan. Het resultaat was dat hij, terwijl hij op zekere dag op de markt stond te onderhandelen over de aankoop van voorraden voor de keuken van Dion Splendidus, een zware hand op zijn schouder voelde. Toen hij zich verbaasd omdraaide, keek hij in het gezicht van een centurio van de paleiswacht, achter wie een hele rij legioensoldaten stond. „Ben jij Mpingu, de slaaf van Dion Splendidus?" vroeg de centurio. „Ja," antwoordde de neger. „Kom dan maar mee," beval de centurio. Mpingu deinsde verschrikt achteruit. „Wat wilt u van mij?" vroeg hij. „Ik heb niets gedaan." „Kom, barbaar," beval de soldaat. „Ik ben er niet op uitgestuurd 81
om met jou te praten, maar om je in te reken!" Hij rukte Mpingu ruw naar zich toe en duwde hem tussen de andere militairen. Er had zich een menigte verzameld, zoals dat bij dergelijke gebeurtenissen altijd gebeurt, maar de centurio deed alsof de menigte niet bestond en de mensen weken uiteen toen de soldaten met Mpingu wegmarcheerden. Niemand durfde zich er in te mengen, want wie zou het wagen een officier van Caesar ter verantwoording te roepen? Wie zou opkomen voor een zwarte slaaf? Mpingu dacht dat hij naar de kerkers onder het Colosseum zou worden gebracht, waar gevangenen normaal werden opgesloten. Maar even later besefte hij dat hij in een heel andere richting werd geleid en toen het tenslotte tot hem doordrong dat het paleis hun doel was, werd hij vervuld van angst. Nog nooit eerder had Mpingu een voet op het paleiselijke terrein gezet en toen het keizerlijke hek achter hem dichtviel, kreeg hij bijna een beroerte. Hij had verhalen gehoord over de wreedheid van Sublatus, over de vreselijke wraak die deze uitoefende op zijn vijanden, en hij kreeg visioenen die zijn geest verlamden, zodat hij in een staat van halve bewusteloosheid verkeerde toen hij tenslotte in een kamer werd geleid waar hij tegenover een hoge hoffunctionaris kwam te staan. „Dit," zei de centurio die hem had binnengebracht, „is Mpingu, de slaaf van Dion Splendidus, die ik volgens uw bevel bij u moest brengen." „Mooi!" zei de hoveling. „Jij en je detachement kunnen blijven terwijl ik hem ondervraag!" Toen wendde hij zich tot Mpingu. „Ken je de straffen die worden opgelegd voor het helpen van de vijanden van Caesar?" vroeg hij. Mpingu's onderkaak bewoog krampachtig, alsof hij wilde antwoorden, maar hij was niet in staat een geluid uit te brengen. „Ze sterven," snauwde de officier dreigend. „Ze sterven een vreselijke dood die hun tot in eeuwigheid zal bijblijven." „Ik heb niets gedaan," riep Mpingu, die plotseling de beheersing over zijn stem terugkreeg. „Lieg niet tegen mij, barbaar," snauwde de hoveling. „Jij hebt geholpen bij de ontsnapping van de gevangene die zich Tarzan noemt en zelfs nu verberg je hem voor je keizer." „Ik heb hem niet helpen ontsnappen. Ik houd hem niet verborgen," jammerde Mpingu. „Je liegt. Je weet waar hij is. Je hebt er over gepocht tegenover andere slaven. Vertel me waar hij is." „Ik weet het niet," zei Mpingu. „Als je tong werd uitgesneden zou je ons niet kunnen vertellen waar hij is," zei de Romein. „Als roodgloeiende ijzers in je ogen werden gestoken, zou je niet kunnen zien om ons naar zijn schuilplaats te brengen, maar als wij hem zonder je hulp vinden, wat 82
we zeer zeker zullen doen, dan zal jij je tong noch je ogen meer nodig hebben. Begrijp je dat?" „Ik weet niet waar hij is," antwoordde Mpingu. De Romein draaide zich om en gaf een enkele slag op een gong. Hierna bleef hij zwijgend staan tot er een slaaf binnenkwam. „Ga een tang halen," beval de Romein de slaaf, „en een houtskoolkomfoor met brandijzers. En vlug een beetje!" Nadat de slaaf vertrokken was, viel er een doodse stilte in het vertrek. De hoveling gaf Mpingu gelegenheid na te denken en Mpingu gebruikte daar zijn tijd zo goed voor, dat het hem toescheen dat de slaaf nauwelijks vertrokken was voordat hij terugkwam met een tang en een brandend komfoor waaruit het handvat van een brandijzer stak. „Laat hem door je soldaten op de grond werpen en vasthouden," zei de hoveling tegen de centurio. Het was Mpingu duidelijk dat het eind gekomen was. De officier gaf hem zelfs geen tweede gelegenheid meer om te spreken. „Wacht!" gilde hij. „Zo," zei de hoveling, „keert je herinnering terug?" „Ik ben maar een slaaf," jammerde Mpingu. „Ik moet doen wat mijn meesters bevelen." „En wat hebben zij je bevolen?" informeerde de Romein. „Ik was alleen maar tolk," zei Mpingu. „De blanke barbaar sprak de taal van de Bagego's die mijn volk zijn. Door middel van mij spraken ze tegen hem en sprak hij tegen hen." „En wat werd er gezegd?" vroeg de ondervrager. Mpingu aarzelde, hij sloeg zijn ogen neer. „Vooruit, vlug een beetje!" snauwde de ander. „Dat ben ik vergeten," zei Mpingu. De hoveling knikte tegen de centurio. De soldaten grepen Mpingu beet en wierpen hem ruw op de grond, waar vier van hen hem vasthielden. „De tang!" beval de hoveling, waarop de slaaf het instrument overhandigde aan de centurio. „Wacht!" schreeuwde Mpingu. „Ik zal het vertellen." „Laat hem opstaan," zei de hoveling en tegen Mpingu: „Dit is je laatste kans. Word je weer op de grond geworpen, dan gaan je tong en je ogen eruit." „Ik zal spreken," zei Mpingu. „Ik heb alleen maar vertaald wat ze zeiden, dat is alles. Ik had niets te maken met zijn ontsnapping of het verbergen van hem." „Als je ons de waarheid vertelt, zal je niet worden gestraft," zei de Romein. „Waar is de blanke barbaar?" „Hij verbergt zich in het huis van Maximus Praeclarus," zei Mpingu. „Wat heeft je meester hiermee te maken?" beet de Romein hem toe. 83
„Dion Splendidus heeft er niets mee te maken," antwoordde Mpingu. „Maximus Praeclarus is de man van wie het plan afkomstig is." „Dat is alles," zei de hoveling tegen de centurio. „Breng hem weg en houd hem tot nader bericht gevangen. Let er op dat hij met niemand spreekt." Enkele minuten later stapte de hoveling, die Mpingu had ondervraagd, het appartement van Sublatus binnen, terwijl de keizer in gesprek was met zijn zoon Fastus. „Ik heb de schuilplaats van de blanke barbaar ontdekt, Sublatus," kondigde de hoveling aan. „Mooi!" zei de keizer. „Waar is hij?" „In het huis van Maximus Praeclarus." „Dat had ik kunnen weten," zei Fastus. „Wie is er nog meer bij betrokken?" vroeg Sublatus. „Hij werd aangetroffen in de tuin van Dion Splendidus," zei Fastus, „en de keizer heeft, evenals wij allemaal, gehoord dat Didon Splendidus reeds lang zijn ogen gevestigd heeft op het keizerlijke purper van de Caesars." „De slaaf zegt dat alleen Maximus Praeclarus verantwoordelijk is voor de ontsnapping van de barbaar," zei de hoveling. „Was het een van Dion Splendidus' slaven?" vroeg Fastus. „Ja." „Dan is het niet vreemd dat hij zijn meester beschermt," zei Fastus. ,,Arresteer ze allemaal," beval Sublatus. „Bedoelt u Dion Splendidus, Maximus Praeclarus en de barbaar Tarzan?" vroeg de hoveling. „Ik bedoel die drie en het hele huishouden van Dion Splendidus en Maximus Praeclarus," antwoordde Sublatus. „Wacht," zei Fastus. „De barbaar is al tweemaal aan de legioensoldaten ontsnapt. Als hij hier ook maar het flauwste vermoeden van krijgt, zal hij opnieuw ontsnappen. Ik heb een plan. Luister!" Een uur later arriveerde een boodschapper aan het huis van Dion Splendidus met een uitnodiging aan de senator en zijn vrouw om die avond als gasten een banket bij te wonen, dat gegeven zou worden door een hoge hoffunctionaris. Een andere boodschapper ging naar het huis van Maximus Praeclarus met een brief, waarin de jonge officier werd uitgenodigd op een partijtje te komen bij een rijke jonge patriciër. Daar beide invitaties afkomstig waren van families die in hoog aanzien sonden bij de keizer, waren ze vrijwel gelijk aan een bevel, zelfs voor een invloedrijk iemand als senator Dion Splendidus. Zowel de gastheren als de gasten waren er dus van overtuigd dat ze zouden worden aanvaard. De avond was neergedaald over Castra Sanguinarius. Dion Splendidus en zijn vrouw stapten voor het huis van hun gastheer uit 84
hun draagstoel en Maximus Praeclarus zat al met zijn medegasten te drinken in de banketzaal van een van Castra Sanguinarius' rijkste inwoners. Fastus was daar ook en Maximus Praeclarus was verrast en niet weinig verbaasd over de kameraadschappelijke houding van de prins. „Altijd verwacht ik iets wanneer Fastus tegen mij glimlacht," zei hij tegen een goede kennis van hem. In het huis van Dion Splendidus zat Dilecta tussen haar slavinnen, terwijl een van hen haar verhalen vertelde over het wilde Afrikaanse dorp, waaruit zij afkomstig was. Tarzan en Festivitas zaten in het huis van Maximus Praeclarus en de Romeinse matrone luisterde aandachtig naar de verhalen over het wilde Afrika en het beschaafde Europa waarop zij steeds bij haar vreemde gast aandrong. Zwak hoorden zij dat er op de buitenpoort werd geklopt; een ogenblik later kwam een slaaf hun vertellen dat Mpingu, de slaaf van Dion Splendidus, gekomen was met een boodschap voor Tarzan. „Breng hem hier," zei Festivitas en even later stapte Mpingu het vertrek binnen. Als Tarzan of Festivitas Mpingu beter hadden gekend, zouden zij hebben beseft dat hij onder grote spanning verkeerde; maar ze kenden hem niet zo goed en daarom bemerkten zij ook niets aan hem. „Ik ben gestuurd om u naar het huis van Dion Splendidus te brengen," zei Mpingu tegen Tarzan. „Dat is vreemd," zei Festivitas. „Uw edele zoon is vanavond op weg naar het banket even bij het huis van Dion Splendidus aangegaan en toen hij vertrok kreeg ik opdracht hier naar toe te gaan en de vreemdeling naar het huis van mijn meester te brengen," verklaarde Mpingu. „Dat is alles wat ik van de zaak weet." „Heeft Maximus Praeclarus je deze opdracht zelf gegeven?" vroeg Festivitas. „Ja," antwoordde Mpingu. „Ik weet niet wat zijn reden kan zijn," zei Festivitas tegen Tarzan. „Maar er moet wel een heel goede reden zijn, want anders zou hij niet het risico willen lopen dat je gepakt werd." „Het is buiten heel donker," zei Mpingu. „Niemand zal hem kunnen zien." „Er is geen gevaar," zei Tarzan tegen Festivitas. „Maximus Praeclarus zou mij niet hebben laten halen tenzij het dringend nodig was. Kom, Mpingu!" Hij stond op en nam afscheid van Festivitas. Tarzan en Mpingu hadden nog maar een eindje door de laan gelopen, toen de neger de aapmens beduidde dat hij naar de kant van de weg moest gaan, waar zich in een muur een kleine poort bevond. „Hier zijn we er," zei Mpingu. 85
„Dit is het huis van Dion Splendidus niet," zei Tarzan, wiens argwaan onmiddellijk was gewekt. Mpingu was verbaasd dat deze vreemde man zich zo goed de plaats herinnerde van een huis waar hij maar één keer was geweest en dan nog wel drie weken geleden, maar hij wist niet dat de aapmens door zijn lange verblijf in de wildernis een fantastisch goed geheugen en oriëntatievermogen had ontwikkeld. „Het is niet de hoofdpoort," antwoordde Mpingu snel, „maar Maximus Praeclarus gelooft niet dat het veilig is dat toevallig iemand je de hoofdingang van het huis van Dion Splendidus ziet binnengaan. Deze weg voert naar een laantje dat verscheidene huizen verbindt en waar weinig of geen kans op ontdekking bestaat." „Aha," zei Tarzan. „Ga jij dan maar voor." Mpingu deed de poort open en beduidde Tarzan dat hij hem voor moest gaan en op het ogenblik dat de aapmens de duisternis er achter instapte, werd hij aangevallen door minstens een tiental mannen. Op hetzelfde ogenblik begreep hij dat hij verraden was. Zo snel gingen zijn aanvallers te werk, dat de aapmens binnen enkele seconden gebonden was. Iets wat hij het meest van alles vreesde en waaraan hij de grootste hekel had. 13. Terwijl Erich von Harben Favonia onder een zomers maantje in de tuin van Septimus Favonius in de eilandenstad Castrum Mare het hof maakte, sleepte een detachement bruine legioensoldaten van Sublimatus Imperator Tarzan van de Apen en Mpingu, de zwarte slaaf van Dion Splendidus, naar de kerkers onder het Colosseum van Castra Sanguinarius. En ver naar het zuiden huiverde een aapje van kou en angst in de bovenste takken van een reusachtige boom, terwijl Sheeta de panter ver onder hem door de zwarte schaduwen sloop. In de banketzaal van zijn gastheer lag op een rustbank Maximus Praeclarus, een heel eind uit de buurt van Fastus, de eregast. De prins, wiens tong al tamelijk los was door het veelvuldige gebruik van inlandse wijn, scheen een buitengewoon goed humeur te hebben. Verscheidene malen had hij het gesprek op de vreemde blanke barbaar gebracht, die zijn vader beledigd had en die tweemaal aan de soldaten van Sublatus was ontsnapt. „Hij zou mij die dag nooit zijn ontkomen," pochte hij, terwijl hij honend in de richting van Maximus Praeclarus keek, „als er niet een andere officier was geweest die loyaal aan Caesar is." „In de tuin van Dion Splendidus had je hem te pakken, Fastus," antwoordde Praeclarus. „Waarom hield je hem dan niet vast?" 86
Fastus kreeg een kleur. „Deze keer zal ik hem vasthouden," zei hij geërgerd. „Deze keer?" vroeg Praeclarus. „Is hij dan weer gevangen?" Niets in de toon of de gelaatsuitdrukking van de jonge pratriciër verried meer dan beleefde belangstelling, ofschoon de woorden van Fastus met de onverwachtheid waren gekomen van een donderslag bij heldere hemel. „Ik bedoel," verklaarde Fastus een beetje verward, „dat, als hij weer gepakt wordt, ik er persoonlijk voor zal zorgen dat hij niet meer ontsnapt." Maar zijn woorden waren niet in staat de bange voorgevoelens van Praeclarus te verdrijven. Tijdens het hele lange diner voelde hij zich buitengewoon slecht op zijn gemak. Er hing een dreiging in de lucht die sprak uit de verdoezelde vijandigheid van zijn gastheer en verscheidene anderen, die met Fastus bevriend waren. Zo gauw het fatsoen dit toeliet, verontschuldigde hij zich en vertrok. Gewapende slaven vergezelden zijn draagstoel door de donkere lanen van Castra Sanguinarius, waar roof en moord schuilgingen tussen de schaduwen; toen hij tenslotte bij de deur van zijn huis arriveerde en uit zijn draagstoel stapte, fronste hij verbaasd zijn wenkbrauwen toen hij zag dat de deur op een kier stond, ofschoon er geen slaaf was om hem te ontvangen. Het huis scheen ongewoon stil en levenloos te zijn. Het licht dat een slaaf gewoonlijk in de hal liet branden wanneer een van de huisgenoten afwezig was, ontbrak. Een ogenblik aarzelde Praeclarus op de drempel, en toen, nadat hij zijn mantel van zijn schouder had geslingerd om zijn armen vrij te hebben, duwde hij de deur open en stapte naar binnen. In de banketzaal van een hoge hoffunctionars gaapten de gasten achter hun hand van verveling, maar niemand durfde te vertrekken zolang Caesar nog bleef, want de keizer was daar die avond eveneens te gast. Het was al laat toen een officier Sublatus een bericht bracht - een bericht dat de keizer las met een voldoening die hij niet probeerde te verbergen. „Ik heb een belangrijke boodschap ontvangen," zei Sublatus tegen zijn gastheer, „over een zaak die betrekking heeft op de edele senator Dion Splendidus en zijn vrouw. Het is mijn wens dat u en de andere gasten zich terugtrekken en ons drieën alleen laten." Toen zij verdwenen waren, wendde hij zich tot Dion Splendidus. „Er gaan al een hele poos geruchten, Splendidus," merkte hij op, „dat jij naar het purper tracht." „Valse geruchten, Sublatus, zoals je heel goed weet," antwoordde de senator. „Ik heb reden om anders te geloven," zei Sublatus kort. „Er kun87
nen geen twee Caesars zijn, Splendidus, en jij kent heel goed de straf voor verraad, Splendidus." „Als de keizer besloten heeft mij om welke redenen dan ook te vernietigen, zal geen enkel argument mij baten," zei Splendidus uit de hoogte. „Maar ik heb andere plannen," zei Sublatus, „plannen die misschien in de war zouden lopen door jouw dood." „O ja?" informeerde Splendidus beleefd. „Ja," beaamde Sublatus. „Mijn zoon wenst met jouw dochter te trouwen en dat is eveneens mijn wens, want op die manier zouden de twee machtigste families van Castra Sanguinarius verenigd worden en zou de toekomst van het rijk verzekerd zijn." „Maar onze dochter Dilecta is met iemand anders verloofd," zei Splendidus. „Met Maximus Praeclarus?" informeerde Sublatus. „Ja," antwoordde de senator. „Laat mij je dan vertellen dat zij nooit met Maximus Praeclarus zal trouwen," zei de keizer. „Waarom niet?" informeerde Splendidus. „Omdat Maximus Praeclarus op het punt staat te sterven." „Dat begrijp ik niet," zei Splendidus. „Wanneer ik je vertel dat de blanke barbaar, Tarzan, gevangen is genomen, zul je misschien wel begrijpen waarom Praeclarus op het punt staat te sterven," zei Sublatus op honende toon. Dion Splendidus schudde ontkennend het hoofd. „Het spijt me," zei hij, „dat ik Caesar niet kan volgen." „Ik geloof dat het tegendeel waar is, Splendidus," zei de keizer, „maar dat speelt geen rol, aangezien het Caesars wil is dat er zelfs geen vleugje verdenking op de vader van de volgende keizerin van Castra Sanguinarius rust. Sta mij dus toe uit te leggen wat je naar mijn overtuiging al weet. Nadat de blanke barbaar ontsnapt was aan mijn soldaten, werd hij door Maximus Praeclarus gevonden in jouw tuin. Mijn zoon, Fastus, was ooggetuige van de gevangenneming. Een van je eigen slaven fungeerde als tolk tussen de barbaar en Maximus, die arrangeerde dat de barbaar zou ontsnappen en onderdak krijgen in het huis van Maximus. Vanavond werd hij daar gevonden en ingerekend en Maximus Praeclarus is onder arrest gesteld. Ze zitten beiden in de kerkers onder het Colosseum. Het is onwaarschijnlijk dat dit alles buiten je medeweten is gebeurd, maar ik zal het er bij laten als je je woord geeft dat Dilecta met Fastus zal trouwen." „Door de hele geschiedenis van Castra Sanguinarius heen," zei Dion Splendidus, „zijn wij er trots op geweest dat onze dochters vrij zijn geweest hun eigen man te kiezen - zelfs een Caesar zou een vrije vrouw niet kunnen bevelen tegen haar wil te trouwen." „Dat is waar," antwoordde Sublatus, „en daarom beveel ik niet - ik adviseer alleen maar." 88
„Ik kan niet antwoorden voor mijn dochter," zei Splendidus, „laat de zoon van Caesar zelf het meisje van zijn keuze het hof maken, zoals het een man van Castra Sanguinarius betaamt." Sublatus stond op. „Ik adviseer alleen maar," maar zijn toon loochende zijn woorden. „De edele senator en zijn vrouw kunnen naar huis gaan en overdenken wat Caesar hun heeft gezegd. Over enkele dagen zal Fastus om antwoord komen." In het schijnsel van de toorts, die de kerker verlichtte waarin hij door zijn overvallers was opgesloten, zag Tarzan een blanke en verscheidene negers, die allen met kettingen aan de muren waren gekluisterd. Onder de negers was Lukedi, maar toen hij Tarzan herkende toonde hij maar het allerzwakste teken van belangstelling, zo had zijn opsluiting hem aangegrepen en veranderd. De aapmens was aan de enige andere blanke in de kerker gekluisterd en hij moest de scherpe belangstelling wel bemerken die deze gevangene in hem stelde van het ogenblik af dat hij binnenkwam, tot de soldaten met medeneming van de toorts vertrokken en de kerker in duisternis achterlieten. Zoals zijn gewoonte was geweest in het huis van Maximus Praeclarus, had Tarzan alleen zijn lendendoek en luipaardvel gedragen, plus een toga en sandalen uit beleefdheid tegenover Festivitas wanneer hij in haar gezelschap verscheen. Deze avond, toen hij met Mpingu was weggegaan, had hij de toga als vermomming gedragen, maar in de vechtpartij die zijn gevangenneming vooraf ging, was deze hem van het lijf gerukt, met als resultaat dat zijn verschijning voldoende was om de nieuwsgierigheid van zijn medegevangenen op te wekken. Zodra de bewakers buiten gehoor waren sprak de man tegen hem. „Is het mogelijk," vroeg hij, „dat jij de blanke barbaar bent wiens roem zelfs tot de duisternis en de stilte van deze kerker is doorgedrongen?" „Ik ben Tarzan van de Apen," antwoordde de aapmens. „En jij hebt Sublatus dus boven je hoofd het paleis uit gedragen en zijn soldaten bespot!" riep de ander uit. „Bij de as van mijn keizerlijke vader, zal Sublatus er voor zorgen dat jij je leven verliest." Tarzan gaf geen antwoord. „Ze zeggen dat jij als een aap door de bomen loopt," zei de ander. „Hoe kwam het dan dat jij je liet vangen?" „Dat gebeurde door verraad," antwoordde Tarzan. „En de snelheid waarmee ze mij ketenden. Zonder dit ding," en hij schudde de ketting om zijn polsen, „konden zij mij niet houden. Maar wie ben jij en wat heb je gedaan om jezelf in de kerkers van Caesar te laten werpen?" „Ik zit in de kerker van geen enkele Caesar," antwoordde de 89
ander. „Het schepsel dat op de troon van Castra Sanguinarius zit is geen Caesar." „Wie is Caesar dan?" informeerde Tarzan. ,,Alleen de keizers van het oosten hebben het recht Caesar te worden genoemd," antwoordde de ander. „Ik veronderstel dus dat jij niet uit Castra Sanguinarius komt," opperde de aapmens. „Nee," antwoordde de ander, „ik kom uit Castrum Mare." „En waarom zit je hier gevangen?" vroeg Tarzan. „Omdat ik uit Castrum Mare kom," antwoordde de ander. „Is dat in Castra Sanguinarius een misdaad?" vroeg de aapmens. „Wij zijn altijd vijanden," antwoordde de ander. „Zo nu en dan handelen we met elkaar onder de vlag van een wapenstilstand, want wij hebben dingen die zij nodig hebben en zij hebben dingen die wij moeten hebben, maar er worden veel overvallen gepleegd en vaak zijn er oorlogen. De winnende partij neemt dan wat hij anders zou moeten betalen." „Wat is er in deze kleine vallei dat de een van jullie wel en de ander niet heeft?" vroeg de aapmens. „Wij van Castrum Mare hebben de ijzermijnen," antwoordde de ander, „de papyrus-moerassen en het meer, die ons veel leveren wat de mensen van Castra Sanguinarius alleen maar van ons kunnen betrekken. Wij verkopen hun ijzer en papier, inkt, slakken, vis, juwelen en een heleboel fabrikaten. Aan hun kant van de vallei delven ze goud en daar zij de enige ingang beheersen waardoor het land vanuit de buitenwereld te bereiken is, zijn wij gedwongen zowel onze slaven als fokvee voor onze kudden van hen te betrekken. Daar de inwoners van Sanguinarius hoofdzakelijk uit dieven en plunderaars bestaan die te lui zijn om te werken en te onverschillig om hun slaven te leren hoe zij diverse dingen moeten maken, zijn ze volledig afhankelijk van hun goudmijn, hun overvallen en de handel met de buitenwereld. Wij daarentegen, die heel wat handwerkslieden hebben ontwikkeld hebben eeuwenlang in de gelegenheid verkeerd in ruil voor onze fabrikaten veel meer goud en veel meer slaven te betrekken dan wij nodig hadden. Vandaag de dag zijn wij veel rijker dan de mensen uit Sangiunarius. We leven beter. We zijn beschaafder. We zijn gelukkiger. De mensen uit Sanguinarius zijn jaloers en hun haat tegen ons is nog toegenomen." „Als je dan al deze dingen wist," vroeg Tarzan, „hoe komt het dan dat je naar het land van je vijand kwam en je liet gevangen nemen?" „Ik viel in handen van Sublatus door een verraderlijke streek van mijn oom, Validus Augustus, keizer van het oosten," antwoordde de ander. „Mijn naam is Cassius Hasta en mijn vader was keizer voor Validus. Validus is bang dat ik het purper zal grijpen en om deze reden bedacht hij een list om mij kwijt te 90
raken. Hij stuurde mij weg met een militaire opdracht, nadat hij een van de bedienden die mij vergezelde, had omgekocht om mij in de handen van Sublatus te spelen." „Wat zal Sublatus met je doen?" vroeg Tarzan. „Hetzelfde wat hij met jou zal doen," antwoordde Cassius Hasta. „We zullen onder de genietende ogen van Sublatus in de arena worden gebracht, waar we hem zullen amuseren tot we zijn afgeslacht." „En wanneer vindt dit plaats?" vroeg Tarzan. „Dat zal niet lang meer duren," antwoordde Cassius Hasta. „Ze hebben al zoveel zwarte gevangenen bij elkaar gebracht om deel te nemen aan de gevechten in de arena, dat ze gedwongen zijn zwarten en blanken in dezelfde kerkers op te sluiten, iets wat ze gewoonlijk niet doen." „Worden deze zwarten hier voor dit doel gehouden?" vroeg de aapmens. „Ja," antwoordde de ander. Tarzan keerde zich in de richting van Lukedi, die hij in het donker niet kon zien. „Lukedi!" riep hij. „Wat is er?" vroeg de neger lusteloos. „Is alles goed met je?" vroeg Tarzan. „Ik ga sterven," antwoordde Lukedi. „Ze zullen me aan de leeuwen voeren, me verbranden aan een kruis of me laten vechten met andere krijgers, zodat het voor Lukedi allemaal hetzelfde zal zijn. Het was een droevige dag toen Nyuto, het opperhoofd, Tarzan gevangen nam." „Zijn al deze negers uit jouw dorp?" vroeg Tarzan. „Nee," antwoordde Lukedi. „De meesten komen uit de dorpen buiten de muren van Castra Sanguinarius." „Gisteren noemden ze ons hun eigen volk," zei een andere neger, die de taal van de Bagego's verstond, „en morgen zullen ze ons elkaar laten afslachten om Caesar te laten amuseren." „Jullie moeten maar met heel weinigen zijn of over weinig moed beschikken," zei Tarzan, „om je zo'n behandeling te laten welgevallen." „Ons aantal is bijna tweemaal zo groot als dat van de mensen in de stad," zei de neger, „en wij zijn dappere krijgers." „Dan zijn jullie dwazen," zei Tarzan. „Wij zullen niet altijd dwaas zijn. Er zijn er al velen die zouden willen opstaan tegen Sublatus en de blanken van Castra Sanguinarius." „De zwarten van de stad en ook die van de omliggende dorpen haten Caesar," zei Mpingu, die met Tarzan in dezelfde kerker was gebracht. De verklaringen van de negers gaven Tarzan stof tot nadenken. Hij wist dat er in de stad honderden, misschien wel duizenden zwarte slaven moesten zijn en vele duizenden zwarten in de om91
liggende dorpen. Als er een leider onder hen zou opstaan, dan zou het met de tirannie van Caesar misschien ineens zijn gedaan. Hij besprak de zaak met Cassius Hasta, maar de patriciër verzekerde hem dat er nooit zo'n leider zou opstaan. „Wij hebben hen al zoveel eeuwen overheerst," verklaarde hij, „dat de angst voor ons als het ware een tweede natuur van hen is. Onze zwarten zullen nooit opstaan tegen hun meesters." „Maar als ze dat wel deden?" vroeg Tarzan. „Tenzij ze een blanke leider hadden, zouden ze niet kunnen slagen," antwoordde Hasta. „En waarom dan geen blanke leider?" vroeg Tarzan. „Dat is ondenkbaar," antwoordde Hasta. Hun gesprek werd onderbroken door de komst van een detachement soldaten; toen dit voor de ingang van de kerker halt hield en de poort werd opengeworpen, zag Tarzan in het schijnsel van hun toortsen dat ze nog een gevangene brachten. Toen zij de man naar binnen sleepten, herkende hij Maximus Praeclarus. Hij zag dat Maximus hem eveneens herkende, maar daar de Romein hem niet aansprak bewaarde Tarzan het stilzwijgen. De soldaten ketenden Praeclarus aan de muur en nadat zij vertrokken waren en de kerker weer in diepe duisternis was gehuld, begon de jonge officier te spreken. „Ik begrijp nu waarom ik hier ben," zei Praeclarus, „maar al, terwijl ze mij in de hal van mijn huis arresteerden, veronderstelde ik het, nadat ik de insinuaties van Fastus vanavond aan het banket in elkaar had gepast." „Ik heb er over in de war gezeten dat jij, door je vriendschappelijke houding tegenover mij, jezelf een ramp op de hals zou halen," zei Tarzan. „Verwijt jezelf niets," zei Praeclarus. „Ze zouden heus wel een ander excuus hebben gevonden. Ik was ten ondergang gedoemd van het ogenblik af dat de aandacht van Fastus op Dilecta viel. Om zijn zin te krijgen was het nodig dat ik vernietigd werd, dat is alles, mijn vriend, maar toch vraag ik me af wie jou kan hebben verraden." „Dat heb ik gedaan," zei een stem in het donker. „Wie spreekt daar?" vroeg Praeclarus. „Mpingu," zei Tarzan. „Hij werd samen met mij gearresteerd toen we naar het huis van Dion Splendidus gingen om jou te ontmoeten." „Om mij te ontmoeten?" riep Praeclarus uit. „Ik heb gelogen," zei Mpingu. „Ze dwongen mij er toe." „Wie dwong je er toe?" vroeg Praeclarus. „De officieren van Caesar en Caesars zoon," antwoordde Mpingu. „Ze sleepten mij naar het paleis en wierpen me op de grond. Toen haalden ze een tang en een gloeiend ijzer en dreigden dat ze mijn tong zouden uitrukken en mijn ogen uitbranden. O mees92
ter, wat kon ik anders doen? Ik ben maar een arme slaaf en ik was zo bang en Caesar is heel verschrikkelijk." „Ik begrijp het," zei Praeclarus. „Ik neem het jou niet kwalijk, Mpingu." „Ze beloofden me mijn vrijheid terug te geven," zei de zwarte, „maar inplaats daarvan hebben ze mij in deze kerker geketend. Ongetwijfeld zal ik in de arena sterven, maar daar ben ik niet bang voor. De tang en het roodgloeiende ijzer waren het die me laf maakten. Niets anders zou mij hebben kunnen dwingen de vriend van mijn meester te verraden." De koude, harde stenen van de kerkervloer boden weinig comfort, maar Tarzan, vanaf zijn geboorte gewend aan ontberingen, sliep vast tot aan de komst van de cipier, die voedsel bracht en hem verscheidene uren na zonsopgang wekte. Water en droog brood werden uitgedeeld door slaven, die onder leiding stonden van een norse halfbloed in het uniform van een legioensoldaat. Onder het eten nam Tarzan zijn medegevangenen eens op. Daar waren Cassius Hasta uit Castre Mare, zoon van een Caesar, en Maximus Praeclarus, een patriciër uit Castra Sanguinarius en kapitein in het legioen. Deze twee en hijzelf waren de enige blanken. Verder waren er Lukedi, de Bagego, die eens vriendschap met hem had gesloten in het dorp van Nyuto en Mpingu, de zwarte slaaf van Dion Splendidus, die hem verraden had, en nu, in het licht dat door het tralievenstertje viel, herkende hij nog een Bagego - Ogonyo, die nog steeds angstige blikken op Tarzan wierp, zoals iedereen dat zou doen op een man die op goede voet stond met de geest van zijn grootvader. Behalve deze drie zwarten waren er nog vijf stoere krijgers uit dorpen rondom Castra Sanguinarius, mannen die speciaal door hun sterke lichaam waren uitgezocht voor het schouwspel dat binnenkort ter ere van Caesar in de arena zou worden gegeven. Het kleine vertrek was zo vol dat er op de grond voor de elf nauwelijks ruimte was om zich uit te strekken. Toch was er nog een lege ring in de stenen muur, wat er op wees dat de volledige capaciteit van de kerker nog niet was bereikt. Traag verstreken twee dagen en nachten. De gevangenen amuseerden zich zo goed en zo kwaad als dat ging, ofschoon de zwarten te bedrukt waren om ook maar ergens belangstelling voor te tonen. Tarzan praatte veel met hen en vooral met de vijf krijgers uit de omliggende dorpen. Uit ervaring kende hij de geest en het hart van negers en het was voor hem niet moeilijk hun vertrouwen te winnen. Het duurde dan ook niet lang of hij was in staat hun iets van zijn eigen zelfvertrouwen te geven, een zelfvertrouwen dat hem nooit toestond een absolute nederlaag te aanvaarden of te erkennen. Hij sprak met Praeclarus over Castra Sanguinarius en met Cas93
sius Hasta over Castrum Mare. Hij luisterde naar alles wat zij hem konden vertellen over de op handen zijnde festiviteiten in de arena, over de militaire methoden van hun volk, over hun wetten en hun gewoonten. En alles wat hij hun vroeg, vroeg hij met een scherp omlijnd doel. De derde dag van zijn gevangenschap werd er opnieuw een gevangene in de kerker gebracht. Het was een jonge blanke in de tuniek en het kuras van een officier. Hij werd zwijgend ontvangen door de andere gevangenen, zoals de gewoonte bij hen scheen te zijn, maar nadat hij was vastgemaakt aan de enige nog vrije ring en de soldaten die hem gebracht hadden verdwenen waren, begroette Cassius Hasta hem met onderdrukte opwinding. „Caecilius Metellus!" riep hij uit. De ander draaide zich in de richting van Hasta's stem, want zijn ogen waren nog niet aan het donker van de kerker gewend. „Hasta," riep hij uit. „Ik zou die stem herkennen al zou hij oprijzen uit de zwartste diepten van Partarus." „Welk ongeluk heeft jou hier gebracht?" vroeg Hasta. „Het is geen ongeluk dat mij verenigt met mijn beste vriend," antwoordde Metellus. „Maar vertel me hoe het is gebeurd," drong Cassius Hasta aan. „Er zijn veel dingen gebeurd sinds jij Castrum Mare verliet," antwoordde Metellus. „Fulvus Fupus heeft zich in de gunst van de keizer weten te dringen en wel in zo'n mate dat al jouw vorige vrienden onder verdenking staan en in gevaar verkeren. Mallius Lepus zit in de gevangenis. Septimus Favonius ligt bij de keizer uit de gunst en zou ook in de gevangenis zitten als Fupus niet verliefd was geweest op Favonia, zijn dochter. Maar het grootste nieuws dat ik heb is dat Validus Augustus Fulvus Fupus genoemd heeft als de man die na hem het imperiale purper zal dragen." „Fupus als Caesar!" riep Hasta op spottende toon uit. „En die lieve Favonia? Het is toch niet mogelijk dat zij iets in Fulvus Fupus ziet?" „Nee," antwoordde Metellus, „en dat feit is de oorzaak van alle narigheid. Zij houdt van een ander en Fupus heeft, in zijn wens om haar te bezitten, de jaloezie van de keizer ten opzichte van jou gebruikt om alles te vernietigen wat hem in de weg komt." „En op wie is Favonia dan verliefd?" vroeg Cassius Hasta. „Toch niet op Mallius Lepus, haar neef?" „Nee," antwoordde Metellus, „het is een vreemde. Iemand die jij nooit hebt gekend." „Hoe kan dat?" vroeg Cassius Hasta. „Ken ik niet elke patriciër in Castrum Mare?" „Hij komt niet uit Castrum Mare." „Toch niet uit Castra Sanguinarius?" vroeg Cassius Hasta. „Nee, het is een barbaars opperhoofd uit Germanië." 94
„Wat is dit voor onzin?" vroeg Hasta. „Ik spreek de waarheid," antwoordde Metellus. „Kort nadat jij uit Castrum Mare vertrok is hij aangekomen en aangezien hij goed thuis is in de geschiedenis van het oude en moderne Rome, is hij in de gunst gekomen van Validus Augustus, maar hij heeft zichzelf, Mallius Lepus en Septimus Favonius te gronde gericht door de liefde van Favonia te winnen, die hem tegelijkertijd de jaloerse haat van Fulvus Fupus bezorgde." „Hoe heet hij?" vroeg Cassius Hasta. „Hij noemt zich Erich von Harben," antwoordde Metellus. „Erich von Harben," herhaalde Tarzan. „Die ken ik. Waar is hij nu? Is hij veilig?" „Caecilius Metellus wendde zijn ogen in de richting van de aapmens. „Hoe ken jij Erich von Harben?" vroeg hij. „Misschien is dan het verhaal dat Fulpus Fupus aan Validus Augustus vertelde waar - dat deze Erich von Harben in werkelijkheid een spion uit Castra Sanguinarius is." „Nee," zei Maximus Praeclarus. „Wind je niet op. Deze Erich von Harben is nog nooit in Castra Sanguinarius geweest en mijn vriend hier komt daar evenmin vandaan. Hij is een blanke barbaar uit de buitenwereld en als zijn verhaal waar is - en ik heb geen reden daaraan te twijfelen - dan is hij hier gekomen om naar Erich von Harben te zoeken." „Je kunt dit verhaal geloven, Metellus," zei Cassius Hasta. „Dit zijn allebei achtenswaardige lieden en sinds onze gevangenschap zijn wij vrienden geworden. Wat ze jou vertellen is de waarheid." „Vertel me iets over Von Harben," drong Tarzan aan. „Waar is hij nu en verkeert hij in gevaar door de machinaties van deze Fulvus Fupus?" „Hij zit met Mallius Lepus in Castrum Mare gevangen," antwoordde Metellus, „en als hij de in de arena te geven spelen overleeft, wat niet zal gebeuren, dan zal Fupus een andere manier vinden om hem te vernietigen." „Wanneer worden die spelen gehouden?" vroeg Tarzan. „Ze beginnen op de dertiende augustus," antwoordde Cassius Hasta. „En daar is het nu een dag of negen voor," zei Tarzan. „Morgen is het precies negen dagen," verbeterde Praeclarus. „Dan zullen we het weten," zei Cassius Hasta, „want dat is de datum die voor de triomf van Sublatus is vastgesteld." „Men heeft mij verteld dat de spelen ongeveer een week duren," zei Tarzan. „Hoe ver is het naar Castrum Mare?" „Voor verse troepen misschien een mars van ongeveer acht uur," zei Caecilius Metellus. „Maar waarom vraag je dat? Ben je van plan een tocht naar Castrum Mare te maken?" Tarzan bemerkte de glimlach van de ander en de ironische toon van zijn stem. 95
„Ik ga naar Castrum Mare," zei hij. „Misschien wil je ons dan meenemen?" lachte Metellus. „Ben je een vriend van Von Harben?" vroeg Tarzan. „Ik ben een vriend van zijn vrienden en een vijand van zijn vijanden, maar ik ken hem niet goed genoeg om te zeggen dat hij mijn vriend is." „Maar je moet niets hebben van Validus Augustus, de keizer?" vroeg Tarzan. „Nee," zei de ander. „En ik neem aan dat Cassius Hasta evenmin reden heeft om zijn oom sympathiek te vinden?" vervolgde Tarzan. „Je hebt gelijk," zei Hasta. „Misschien neem ik jullie dan allebei mee," zei Tarzan. De twee mannen lachten. „We zullen gereed zijn om met jou mee te gaan wanneer jij gereed bent om ons mee te nemen," zei Cassius Hasta. „Op mij kun je ook rekenen," zei Maximus Praeclarus, „als Cassius Hasta in Castrum Mare mijn vriend wil blijven." „Dat beloof ik, Maximus Praeclarus," zei Cassius Hasta. „Wanneer vertrekken we?" vroeg Metellus, terwijl hij met zijn ketting rammelde. „Ik kan vertrekken zodra deze ketens van me zijn afgenomen," zei de aapmens, „en dat moeten ze doen wanneer ze mij in de arena brengen om te vechten." „Er zullen een heleboel legioensoldaten zijn om ervoor te zorgen dat je niet ontsnapt, daar kun je zeker van zijn," herinnerde Cassius Hasta hem. „Maximus Preaclarus zal je vertellen dat ik al tweemaal aan de legioensoldaten van Sublatus ben ontsnapt," zei Tarzan. „Dat is inderdaad zo," verklaarde Praeclarus. „Omgeven door de keizerlijke wacht ontsnapte hij uit de troonzaal van Sublatus, terwijl hij Caesar boven zijn hoofd door het hele paleis droeg en zo naar buiten, de straat op." „Maar als ik jullie moet meenemen, zal het moeilijker zijn," zei de aapmens. „en ik wil jullie per se meenemen, omdat het mij genoegen zal doen de plannen van Sublatus te dwarsbomen en ook omdat jullie mij in Castrum Mare kunnen helpen met het opsporen van Erich von Harben." „Je hebt mijn belangstelling opgewekt," zei Cassius Hasta. „Ik geloof bijna dat jij in staat bent dit krankzinnige plan uit te voeren."
96
10. Een stralende zon aan een wolkeloze hemel luidde de negende dag voor de dertiende augustus in. Hij keek neer op het pas geharkte zand van de verlaten arena, op de menigte die zich had opgesteld langs de Via Pricipalis, die dwars door Castra Sanguinarius liep. Bruine handwerkslieden en handelaars, gestoken in hun mooie tunica, verdrongen zich om de beste plaatsen te hebben langs de lommerrijke laan. Onder hen bewogen zich zwarte barbaren van de buiten de stad liggende dorpen, getooid met hun mooiste veren en andere versierselen en daartussendoor waren de slaven van de stad zichtbaar, die allen gretig stonden te wachten op het schouwspel dat de triomf van Sublatus zou openen. Op de lage daken van hun huizen lagen op zachte kleden de patriciërs, op elk punt waar de laan tussen of onder de boomtakken kon worden gezien. Heel Castra Sanguinarius was aanwezig, formeel om Caesar te eren, maar in werkelijkheid alleen maar om wat te genieten. De lucht gonsde van het gepraat en gelach; leurders met lekkernijen en sieraden wrongen zich door de menigte en prezen hun waar luidkeels aan; legioensoldaten, die vanaf het paleis tot aan het Colosseum langs de hele weg op regelmatige afstanden waren opgesteld, hielden de doortocht vrij. Sinds de avond van de vorige dag hadden de mensen zich al verzameld. In de loop van de kille nacht hadden zij ineengedoken gezeten met dicht om zich heen getrokken dekens. Er was gepraat, gelach en ook hier en daar was ruzie geweest; velen waren naar de kerkers gesleept om daar wat af te koelen tegen de koude stenen. Naarmate de ochtend verstreek werd de menigte rustelozer. Eerst, wanneer er de een of andere patriciër langs kwam die in zijn rijk versierde draagstoel moest deelnemen aan de optocht, werd hij met respect en belangstelling in stilte bekeken, of als hij bekend was en de sympathie van de menigte had, dan ging er een hoeraatje op. Naarmate de tijd verstreek, de hitte van de dag intenser werd en het geduld van de wachtende menigte begon op te raken, werd elke zo nu en dan langskomende draagstoel begroet met kwaadaardig gemompel en honend gefluit. Maar eindelijk klonken uit de richting van het paleis de krijgshaftige tonen van de trompetten; op slag vergaten de mensen hun vermoeidheid en ongemak, die onmiddellijk plaats maakten voor blijde verwachting. Langzaam naderde de optocht over de weg, voorafgegaan door een twintigtal trompetters, waarachter een afdeling van de keizerlijke wacht marcheerde. Het metaal van tweehonderd kurassen, spiesen en schilden weerkaatste het zonlicht dat door de bomen filterde waaronder zij marcheerden. Ze leverden een prach97
tig schouwspel op, terwijl ze hooghartig tussen de rijen bewonderende ogen doormarcheerden, aangevoerd door hun uit patriciërs bestaande officieren in goud, leer en geborduurd linnen. Toen de legioensoldaten voorbijkwamen steeg er een luid applaus op. Een gebulder van menselijke stemmen dat bij het paleis begon en langzaam langs de Via Principalis naar het Colosseum rolde, klonk toen Caesar zelf, schitterend in purper en goud, kwam aanrijden in een triomfwagen, die getrokken werd door leeuwen, met gouden teugels in toom gehouden door reusachtige negers. Caesar veronderstelde misschien dat dit applaus voor hem zelf was bedoeld, maar het was de vraag of dit zo was of dat het bestemd was voor de aan zijn wagen geketende gevangenen, want Caesar was iemand die de bevolking van Castra Sanguinarius al zo vaak had gezien, terwijl de gevangenen daarentegen nieuw waren en straks in de arena een zeldzaam schouwspel beloofden op te leveren. Zolang de inwoners van Castra Sanguinarius zich konden herinneren, had de keizer nog nooit zulke opvallende gevangenen in zijn stoet meegevoerd. Daar had je Nyuto, het zwarte opperhoofd van de Bagego's, Caecilius Metellus, een centurio van de legioenen van de keizer van het oosten, Cassius Hasta, de neef van die keizer. Maar hun grootste enthousiasme werd misschien wel opgewekt door de krankzinnige verhalen die de ronde hadden gedaan over de kracht en behendigheid van de grote blanke barbaar met het zwarte haar en het luipaardvel. De gouden halsband en ketting, waarmee hij aan de wagen van Caesar was geketend, waren merkwaardig genoeg niet in staat zijn uiterlijk de suggestie van angst of vernedering te geven. Hij liep trots, met opgeheven hoofd - een leeuw, gekluisterd aan leeuwen - en de soepelheid van zijn gang accentueerde zijn gelijkenis met de dieren van de wildernis, die de wagen van Caesar over de brede Via Principalis van Castra Sanguinarius trokken. Terwijl de stoet langzaam in de richting van het Colosseum trok werd de belangstelling van de menigte nog door andere dingen gaande gehouden. Zo waren er bijvoorbeeld nog de Bagego-gevangenen, die nek-aan-nek waren geketend en de in prachtige nieuwe wapenrusting gestoken gladiatoren. Onder deze laatsten bevonden zich zowel blanken als bruinen, plus een groot aantal zwarte krijgers uit de omliggende dorpen. Hun totale aantal bedroeg twee honderd - gevangenen, veroordeelde misdadigers en beroepsgladiatoren - maar voor en achter hen en ook links en rechts marcheerden veteranen van het legioen, wier aanwezigheid verried welk respect Caesar koesterde voor de potentiële macht van deze bittere, wilde vechtjassen. Er waren vlotten die historische gebeurtenissen uit de geschiedenis van Castra Sanguinarius en het oude Rome uitbeeldden. Er 98
waren draagstoelen met hoge funtionarissen van de stad; helemaal achteraan kwamen de buitgemaakte kudden van de Bagego's. Dat Sublatus Maximus Praeclarus niet in zijn triomfstoet liet meelopen was het bewijs van de populariteit van deze edele jonge Romein. Maar Dilecta, die de stoet vanaf het dak van haar vaders huis gadesloeg, was vervuld van angst toen zij de afwezigheid van haar minnaar opmerkte, want zij wist dat van velen, die de kerkers van Caesar betraden, nooit meer iets werd gehoord. Maar er was niemand die haar kon vertellen of Maximus Praeclarus nog leefde of niet, dus ging zij met haar moeder naar het Colosseum om getuige te zijn van het begin van de spelen. Haar gemoed was bezwaard, want zij vreesde Maximus Praeclarus daar te zien binnenkomen en leegbloeden op het witte zand, maar ook was zij bang dat zij hem niet zou zien, wat vrijwel zeker zou betekenen dat hij in stilte was vermoord door handlangers van Fastus. Een grote menigte was in het Colosseum verzameld om de intocht van Caesar en het begin van de spelen bij te wonen. De loge die gereserveerd was voor Dion Splendidus, de senator, bevond zich vlakbij die van Caesar. Hij bood een prachtig uitzicht op de arena en was voorzien van fraaie kussens en kleden om degenen die hem bezetten, het uiterste aan comfort te bieden. Nog nooit had Caesar een zo groots opgezet feest gegeven, maar ook had Dilecta nog nooit van haar leven een dergelijk feest zo gevreesd en verafschuwd. Tot nu toe was haar belangstelling voor de deelnemers steeds onpersoonlijk geweest. Beroepsgladiatoren behoorden nu eenmaal niet tot de kennissenkring van de dochter van een patriciër. De zwarte krijgers en slaven betekenden voor haar niet meer dan beesten waartegen ze soms vochten, terwijl de veroordeelde misdadigers, van wie velen in de arena voor hun zonden moesten boeten, in haar hart alleen maar de allerminste suggestie van sympathie opwekten. Zij was een lief, zachtaardig meisje, dat ongetwijfeld zou zijn geschokt door de hardheid van een bokswedstrijd, maar zij kon zonder een spier te vertrekken naar de bloedige wreedheden van een Romeinse arena kijken, omdat deze nu eenmaal een deel van het nationale leven van haar volk vormden. Maar vandaag beefde zij. Ze zag de spelen als een persoonlijke bedreiging van haar eigen geluk en het leven van iemand die zij liefhad. Toch was er in haar houding niets te merken. Kalm, sereen en lieftallig als zij was, wachtte Dilecta, de dochter van Dion Splendidus, op het sein voor het begin van de spelen, dat gegeven werd bij de aankomst van Caesar. Sublatus kwam. Nadat hij zijn plaats had ingenomen verscheen bij de van tralies voorzien poorten aan de andere kant van de arena een stoet, opnieuw voorafgegaan door trompetters, die ge99
volgd werden door hen die in de loop van de week zouden deelnemen aan de spelen. Hij bestond voor het grootste gedeelte uit dezelfde gevangenen die ook door de stad hadden gemarcheerd, aangevuld nu met een aantal van de wilde beesten, waarvan sommige geleid of voortgesleept werden door zwarte slaven, terwijl andere - die sterker en woester waren - werden voortgetrokken in rijdende kooien. Deze bestonden voornamelijk uit leeuwen en luipaarden, maar ook waren er een paar stieren bij en verscheidene kooien met reusachtige op mensen lijkende apen. De deelnemers werden in slagorde opgesteld voor Sublatus, die hen daarna toesprak. De overwinnaars beloofde hij vrijheid en bovendien nog een extra beloning. Toen hij was uitgesproken werden ze teruggeleid naar hun kerkers en kooien. Dilecta's ogen gleden langs de deelnemers terwijl zij voor de loge van Caesar stonden, maar nergens kon zij Maximus Praeclarus ontdekken. Ademloos en gespannen, vol angstige voorgevoelens, zat ze naar voren geleund op haar plaats toen een man de loge binnenkwam en naast haar ging zitten. „Hij is daar niet," zei de man. Het meisje draaide zich snel om naar de spreker. „Fastus!" riep ze uit. „Hoe weet jij dat hij er niet bij is?" „Op mijn bevel," antwoordde de prins. „Hij is dood," riep Dilecta uit. „Jij hebt hem laten vermoorden!" „Nee," ontkende Fastus, „hij zit veilig in zijn cel." „Wat gaat er met hem gebeuren?" vroeg het meisje. „Zijn lot ligt in jouw handen," antwoordde Fastus. „Geef hem op en beloof dat je de vrouw van Fastus zult worden, dan zal ik ervoor zorgen dat hij niet gedwongen wordt in de arena te verschijnen." „Dat zou hij op die manier niet willen," zei het meisje. Fastus haalde zijn schouders op. „Zoals je wilt," zei hij, „maar denk er aan dat zijn leven in jouw handen ligt." „Met zwaard, degen of spies heeft hij geen gelijke," antwoordde het meisje trots. „Als hij gedwongen wordt mee te doen, zou hij overwinnen." „Caesar heeft al eerder ongewapende mannen tegen leeuwen laten vechten," herinnerde Fastus haar uitdagend. „Wat heeft dapperheid voor zin als je niet over een wapen beschikt?" „Dat zou moord zijn," zei Dilecta. „Een lelijke term om voor Caesar te gebruiken," zei Fastus dreigend. „Ik zeg wat ik denk," zei het meisje, „Caesar of geen Caesar. Het zou een laffe, minderwaardige streek zijn, maar ik geloof niet dat Caesar of zijn zoon zoiets zou doen." Haar stem trilde van verontwaardiging. Met een kwaadaardig glimlachje op zijn gezicht stond Fastus op. „Het is geen zaak om zo direct te beslissen," zei hij, „en je ant100
woord heeft niet alleen betrekking op Maximus Praeclarus en jou en mij." „Wat bedoel je?" vroeg zij. „Er zijn ook nog Dion Splendidus, je moeder en Festivitas, de moeder van Praeclarus!" En met deze waarschuwing draaide hij zich om en verliet de loge. De spelen gingen vergezeld van trompetgeschal, wapengekletter, gebrul van dieren en gejuich of soms ook wel afkeurend en dreigend gemompel van de toeschouwers. Onder wapperende vlaggen en wimpels keek het wrede, vreselijke, duizendogige ding dat menigte heet, neer op het bloed en het lijden van zijn medemens, kauwend op lekkernijen terwijl een slachtoffer stierf en grove moppen tappend wanneer slaven het lichaam uit de arena sleepten en zand over de roodgekleurde plekken harkten. Sublatus had lang en zorgvuldig met de praefect aan het programma van de spelen gewerkt om een zo groots mogelijk resultaat te krijgen en om, door het publiek heel veel te bieden, de keizer een zekere populariteit te geven die zijn eigen persoonlijkheid niet wist op te wekken. De populairste gebeurtenissen waren steeds die waaraan mannen uit de patriciërsklasse deelnamen, dus stelde hij zich veel voor van Cassius Hasta en Caecilius Metellus. Maar van nog grotere waarde voor zijn doel was de reusachtige blanke barbaar, die de verbeelding van het volk door zijn gedragingen al geprikkeld had. Aangezien hij Tarzan voor zoveel mogelijk gelegenheden wilde gebruiken, wist Sublatus dat het nodig zou zijn de gevaarlijkste stunts voor het eind van de week te bewaren en zo werd Tarzan de eerste middag van de spelen ongewapend de arena ingeduwd, in gezelschap van een stoere moordenaar die de meester van de spelen gestoken had in lendendoek en luipaardvel, net zoals Tarzan. Een wacht begeleidde hen door de arena en bracht hen tot stilstand in het zand onder de keizer, waar de spelleider aankondigde dat deze twee elkaar met blote handen zouden bevechten op een manier die aan henzelf werd overgelaten en dat degene die in leven bleef of na de strijd in de arena alleen overbleef, als winnaar zou worden beschouwd. „De poort van de kerkers zal open worden gelaten," zei hij, „en als een van de partijen er genoeg van krijgt, mag hij de arena verlaten, ofschoon de ander dan natuurlijk met de eer gaat strijken." Het publiek liet een protesterend geschreeuw horen. Het was niet naar het Colosseum gekomen om naar een dergelijk tam schouwspel te kijken. Het wilde bloed, het wilde opwinding, maar het wachtte, want misschien zou er bij deze strijd te lachen zijn - en lachen deed het ook graag. Als de een sterker was dan de ander, 101
dan zou het amusant zijn de zwakste te zien ontsnappen. Het juichte Tarzan toe en het juichte de misdadiger toe. Het schreeuwde beledigingen aan het adres van de edele patriciër die de spelen leidde, want het kende de veiligheid en de onverantwoordelijkheid van de overmacht. Toen het teken werd gegeven dat de strijders konden beginnen, draaide Tarzan zich om naar zijn tegenstander. Hij zag dat de een of ander grote moeite had gedaan om een waardige partij voor hem uit te kiezen. De man was iets korter dan Tarzan, maar onder zijn bruine huid zaten zoveel keiharde spieren gepakt dat hij er bijna misvormd door leek. Zijn lange armen hingen bijna tot aan zijn knieën en zijn dikke, knoestige benen deden eerder denken aan een bronzen man op een voetstuk van graniet. De kerel cirkelde om Tarzan heen, op zoek naar een opening. Hij keek dreigend, alsof hij zijn tegenstander bang wilde maken. „Daar is de poort, barbaar," siste hij, naar het eind van de arena wijzend. „Vlucht zolang je nog leeft." „Ik zal je stukje voor stukje uit elkaar trekken," schreeuwde de moordenaar en opnieuw applaudisseerde de menigte. „Hier ben ik," zei Tarzan kalm. „Vlucht!" schreeuwde de moordenaar en met gebogen hoofd stormde hij als een woedende stier op hem af. De aapmens sprong de lucht in en kwam bovenop zijn tegenstander neer. Die gebeurde zo snel dat alleen Tarzan wist hoe het was gebeurd en dat ook alleen Tarzan wist welke greep hij op de moordenaar toepaste. Wat de menigte zag was dat de gedrongen figuur tegen de grond sloeg. Ze zagen hem half verdoofd in het zand liggen, terwijl de reusachtige barbaar met over elkaar geslagen armen op hem stond neer te kijken. Uitbundig schreeuwend sprong de menigte op van de banken. „Habet! Habet!" schreeuwden ze - en duizenden gesloten vuisten werden met de duim naar beneden uitgestrekt. Tarzan bleef echter wachten tot de moordenaar langzaam overeind was gekrabbeld. De kerel keek wezenloos om zich heen, maar toen zijn ogen Tarzan vonden laaide de woede opnieuw in hem op. Maar voor de tweede keer werd de vreselijke greep op hem toegepast en opnieuw belandde hij in het zand. De menigte schreeuwde van vreugde. Elke duim van het Colosseum wees omlaag. Ze wilden dat Tarzan zijn tegenstander doodde. De aapmens keek op naar de loge van Caesar, waar ook de spelleider zat. „Is het niet genoeg," vroeg hij, op de voor dood aan zijn voeten liggende gladiator wijzend. De praefect maakte een breed gebaar naar de menigte. „Ze eisen zijn dood," zei hij. „Zolang hij blijft leven ben jij geen overwinnaar." 102
„Wenst Caesar dat ik deze weerloze man dood?" vroeg Tarzan, terwijl hij Sublatus recht in het gezicht keek. „Je hebt gehoord wat de edele praefect heeft gezegd," antwoordde de keizer uit de hoogte. „Goed," zei Tarzan. „De regels van het spel zullen worden nagekomen." Hij bukte zich, greep de bewusteloze beet en hief hem boven zijn hoofd. „Op deze manier heb ik uw keizer van zijn troon door zijn paleis naar buiten gedragen!" riep hij tegen het publiek. Links en rechts klonken enthousiaste kreten, terwijl Caesar beurtelings wit en rood werd. Hij stond halfop van zijn zitplaats, maar wat hij van plan was werd nooit vervuld, want op dat ogenblik slingerde Tarzan het lichaam van de moordenaar als een reusachtige slinger heen en weer. Toen liet hij het los en met een machtige boog belandde het in de loge van Sublatus, waar het de keizer finaal tegen de grond sloeg. „Ik leef en ben alleen in de arena," schreeuwde Tarzan tegen het publiek, „en volgens de regels van het spel ben ik dus overwinnaar." En zelfs Caesar durfde niet te protesteren tegen de beslissing die kenbaar werd gemaakt door de gillende, schreeuwende en applaudisserende menigte. 15. Bloedige dagen werden gevolgd door rusteloze nachten en ongemakkelijke cellen, waar luizen en ratten hun best deden om de toestand nog ondraaglijker te maken. Toen de spelen begonnen hadden er twaalf gevangenen in de cel van Tarzan gezeten, maar nu bengelden er drie lege ringen aan de stenen muur en elke dag vroeg hij zich af wiens beurt het nu zou zijn. De anderen verweten Tarzan niet dat hij hen niet had kunnen bevrijden, aangezien ze zijn optimisme nooit ernstig hadden opgevat. Zij konden zich niet voorstellen dat mensen, die aan de spelen meededen, uit de arena konden ontsnappen. Het gebeurde eenvoudig niet en dat was alles. Het was nooit gebeurd en het zou ook nooit gebeuren. „We weten dat je het goed bedoelde," zei Praeclarus, „maar wij weten beter dan jij." „De gelegenheid is nog niet gunstig geweest," zei Tarzan, „maar als het waar is wat ze mij over de spelen hebben verteld, krijgen wij onze kans nog wel." „Hoe zou dat kunnen," zei Hasta, „terwijl meer dan de helft van Caesars legioensoldaten opeengepakt zijn in het Colosseum?" „Er moet een tijd komen," herinnerde Tarzan hem, „dat alle overwinnaars in de arena bij elkaar zijn. Dan zullen wij Caesars 103
loge bestormen en hem de arena insleuren. Met Sublatus als gijzelaar zullen we om gehoor verzoeken en dat ook krijgen. Ik durf te zeggen dat ze ons onze vrijheid zullen hergeven in ruil voor Caesar." „Maar hoe wil jij proberen Caesars loge binnen te dringen?" vroeg Metellus. „Op zeker ogenblik kunnen we een levende trap van staande mannen vormen, terwijl anderen over hun ruggen lopen, zoals soldaten een muur nemen. Misschien zullen sommigen van ons worden gedood, maar genoeg zullen slagen om Caesar te grijpen en hem het zand in te sleuren." „Ik wou dat het je lukte," zei Praeclarus, „en, bij Jupiter, ik geloof dat het je lukken zal ook. Ik wou alleen dat ik bij je kon zijn." „Vergezel je ons dan niet?" vroeg Tarzan. „Hoe kan ik dat? Ik zal opgesloten zitten in deze cel. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat ze mij laten meedoen aan de een of andere wedstrijd. Ze zullen me wel een ander lot hebben toebedacht. De cipier heeft me verteld dat mijn naam bij geen enkele gebeurtenis voorkomt." „Maar we moeten een manier vinden om jou mee te nemen," zei Tarzan. „Er is geen manier," zei Praeclarus, terwijl hij triest het hoofd schudde. „Wacht eens," zei Tarzan, „jij voerde het bevel over de wacht van het Colosseum, niet?" „Ja," antwoordde Praeclarus. „En had jij de sleutels van de cellen?" vroeg de aapmens. „Ja," antwoordde Praeclarus. „En ook van de boeien." „Waar zijn die?" vroeg Tarzan. „Maar nee, daar hebben we niets aan. Die hebben ze je natuurlijk afgenomen toen ze je arresteerden." „Nee," zei Praeclarus. „Eerlijk gezegd had ik ze niet bij me toen ik die avond naar het banket ging. Ik liet ze achter in mijn kamer." „Maar misschien zijn ze inmiddels af weggehaald?" „Ze zijn wel wezen kijken, maar ze hebben ze niet gevonden. De cipier vroeg me er om op de dag na mijn arrestatie, maar ik vertelde hem dat de soldaten ze van mij hadden afgenomen. Ik vertelde hem dat, omdat ik ze verborgen had, op een geheime plaats waar ik alles bewaar wat voor mij waarde heeft. Ik wist dat ze, als ik hun had verteld waar ze waren, ook de andere waardevolle dingen zouden meenemen." „Mooi!" riep de aapmens uit. „Met die sleutels is ons probleem opgelost." „Maar hoe krijgen wij ze?" vroeg Praeclarus met een triest glimlachje. 104
„Ik weet het niet," zei Tarzan. ,,Alles wat ik weet is dat we die sleutels moeten hebben." „We weten ook dat we onze vrijheid moeten hebben," zei Hasta, „maar door die wetenschap zijn we nog niet vrij." Hun gesprek werd onderbroken door de nadering van soldaten door de gang. Even later bleef een detachement van de paleiswacht voor hun cel staan. De cipier maakte de deur open en er stapte een man naar binnen, gevolgd door twee toortsdragers. Het was Fastus. Hij keek om zich heen. „Waar is Praeclarus?" vroeg hij, en toen: „Aha, daar ben je!" Praeclarus gaf geen antwoord. „Sta op, slaaf!" beval Fastus arrogant. „Sta op, jullie allemaal! Hoe durf je het te wagen in de aanwezigheid van een Caesar te blijven zitten!" riep hij uit. „Zwijn is een betere titel voor jouw soort," beet Praeclarus hem toe. „Sleur ze overeind en tuig ze af met je spiesen!" riep Fastus tegen de soldaten in de gang. De commandant van de Colosseumwacht, die vlak achter Fastus stond, versperde de doorgang. „Achteruit," zei hij tegen de legioensoldaten. „Niemand geeft hier bevelen behalve Caesar en ikzelf; jij bent nog geen Caesar, Fastus." „Dat zal ik op een dag zijn," snauwde de prins, „en die dag zal het er droevig voor jou uitzien." „Het zal een droevige dag zijn voor Castra Sanguinarius," antwoordde de officier. „Je zei toch dat je Praeclarus wilde spreken? Zeg wat je te zeggen hebt en verdwijn. Zelfs niet de zoon van Caesar heeft zich met mijn gezag te bemoeien." Fastus trilde van woede, maar hij wist dat hij machteloos was. De commandant van de wacht sprak met de autoriteit van de keizer, die hij vertegenwoordigde. Hij wendde zich tot Praeclarus: „Ik ben gekomen om mijn goeie vriend Maximus Praeclarus uit te nodigen op mijn bruiloft," kondigde hij met een hatelijk lachje aan. Hij wachtte. Maar Praeclarus gaf geen antwoord. „Je schijnt niet erg onder de indruk te zijn, Praeclarus," vervolgde de prins. „Je vraagt niet eens wie de gelukkige bruid zal zijn. Wil je niet weten wie de volgende keizerin in Castra Sanguinarius zal zijn, zelfs al zul je het waarschijnlijk niet beleven dat je haar met eigen ogen op de troon naast Caesar ziet?" Het hart van Praeclarus begon wild te bonzen, want nu wist hij waarom Fastus naar de kerker was gekomen. Maar hij verried niet wat er in hem omging. Zwijgend bleef hij op de harde grond zitten, zijn rug tegen de koude muur. ,,Je vraagt mij niet met wie ik ga trouwen of wanneer," vervolgde Fastus, „maar dat zal ik je vertellen. Dat zal jij heus wel willen weten. Dilecta, de dochter van Dion Splendidus, wil niets te ma105
ken hebben met een verrader en misdadiger. Het is haar wens het purper te delen met een Caesar. De avond volgend op de laatste dag van de spelen zullen Dilecta en Fastus in de troonzaal van het paleis in het huwelijk worden verbonden." Zich verlustigend wachtte Fastus op het resultaat van zijn aankondiging. Maar had hij op een wilde reactie van Maximus Praeclarus gerekend, dan werd hij teleurgesteld, want de jonge patriciër deed eenvoudig alsof de ander niet bestond. Maximus Preaclarus draaide zich om en zei terloops iets tegen Metellus en de bedekte belediging wekte zo de woede van Fastus op, dat hij ook het laatste restje zelfbeheersing verloor dat hij nog over had. Hij stapte snel naar voren, bukte zich en sloeg en spuwde Praeclarus midden in het gezicht. Maar terwijl hij dit deed kwam hij te dicht bij Tarzan. De aapmens stak zijn arm uit, greep hem bij zijn enkel en trok hem tegen de grond. Fastus schreeuwde een bevel tegen zijn soldaten. Hij probeerde zijn degen of zijn zwaard te trekken, maar Tarzan nam de wapens van hem af en slingerde de prins in de armen van de legioensoldaten, die de commandant van het Colosseum opzij hadden geduwd en de cel waren binnengekomen. „Maak nu dat je wegkomt, Fastus," zei de laatste. „Je hebt al genoeg moeilijkheden veroorzaakt." „Ik zal je hiervoor krijgen," siste de prins, „jullie allemaal," en hij wierp de gevangenen een dreigende blik toe. Lang nadat zij verdwenen waren zat Cassius Hasta nog te grinniken. „Caesar!" riep hij uit. „Zwijn!" Terwijl de gevangenen de slechte bui van Fastus bespraken en probeerden te voorspellen wat daarvan het gevolg zou kunnen zijn, zagen ze in de gang voor hun cel een lichtschijnsel naderen. „We krijgen nog meer gasten," zei Metellus. „Misschien komt Fastus terug om Tarzan te bespuwen," opperde Cassius Hasta, en allen schoten in de lach. Het licht naderde door de gang, maar het was niet vergezeld van het gestamp van soldatenvoeten. „Degene die daar aankomt doet het heel zacht en is alleen," zei Maximus Praeclarus. „Dan is het Fastus niet," zei Hasta. ,Maar het zou een door hem gestuurde man kunnen zijn," opperde Praeclarus. „We zullen ons gereed houden," zei Tarzan. Een ogenblik later verscheen voor de tralies van de celdeur de commandant van de Colosseumwacht die Fastus had vergezeld en die tussen de prins en de gevangenen was gaan staan. „Appius Applosus!" riep Maximus Praeclarus uit. „Hij is geen moordenaar, vrienden." „Ik ben niet de moordenaar van jouw lichaam, Praeclarus," zei Applosus, „maar ik ben wel de moordenaar van je geluk." 106
„Wat bedoel je, mijn vriend?" vroeg Praeclarus. „In zijn woede vertelde Fastus mij meer dan hij jou vertelde." „Wat heeft hij jou dan verteld?" vroeg Praeclarus. „Hij vertelde mij dat Dilecta er in had toegestemd zijn vrouw te worden, alleen in de hoop haar vader en moeder en jou en je moeder Festivitas te sparen." „Hem een zwijn te noemen is een belediging aan het adres van de zwijnen," zei Praeclarus. „Laat haar weten, Applosus, dat ik liever zou sterven dan haar met Fastus te zien trouwen." „Dat weet ze, mijn vriend," zei de officier, „maar zij denkt ook aan haar vader en moeder en aan die van jou." Praeclarus' kin zakte op zijn borst. „Dat had ik vergeten," kreunde hij. „O, toch moet er een manier zijn om het te voorkomen." „Hij is de zoon van Caesar," herinnerde Applosus hem, „en de tijd is kort." „Ik weet het! Ik weet het!" riep Praeclarus. „Maar het is te afschuwelijk. Het mag niet gebeuren." „Is deze officier je vriend, Praeclarus?" vroeg Tarzan, terwijl hij naar Appius Applosus wees. „Ja," zei Praeclarus. „Kun je hem volkomen vertrouwen?" vroeg de aapmens. „Met mijn leven en mijn eer," zei Praeclarus. „Zeg hem dan waar je sleutels zijn en laat hem die halen," zei de aapmens. Praeclarus' gezicht klaarde onmiddellijk op. „Daaraan had ik niet gedacht," riep hij uit. „Maar nee, zijn leven zou in gevaar zijn." „Dat is het al," zei Applosus. „Fastus zal mij nooit vergeven wat ik vanavond tegen jou heb gezegd. Jij, Praeclarus, weet dat ik al ten ondergang ben gedoemd. Welke sleutels wil je hebben? Waar zijn ze? Ik zal ze halen." „Misschien niet wanneer je weet waar ze zijn," zei Praeclarus. „Dat kan ik wel raden," antwoordde Appius Applosus. „Ben je vaak in mijn appartementen geweest, Applosus?" De ander knikte bevestigend. „Herinner jij je de planken bij het raam waar mijn boeken liggen?" „Ja." „De achterkant van de derde plank glijdt naar één kant en er achter in de muur zul je de sleutels vinden." „Goed, Praeclarus, je krijgt ze," zei de officier. De anderen keken naar het verdwijnende lichtschijnsel toen Appius Applosus terug liep door de gang onder het Colosseum. De laatste dag van de spelen was aangebroken. De bloeddorstige bevolking was opnieuw bijeengekomen, even gretig en enthousiast alsof ze een nieuwe en onbekende opwinding verwachtten, hun honger even schoongeveegd van de herinneringen aan de af107
gelopen week, zoals het zand in de arena van de bruine plekken van gisteren. Voor de laatste maal werden gevangenen vanuit de cel naar de ingang van de arena gebracht. Ze hadden misschien meer geluk gehad dan anderen, want van de twaalf ringen waren er maar vier leeg. Maximus Praeclarus werd alleen achtergelaten. „Vaarwel," zei hij. „Degenen onder jullie die vandaag blijven leven zullen vrij zijn. Wij zullen elkaar niet meer zien. Het allerbeste, mogen de goden jullie wapens kracht en behendigheid geven - dat is alles wat ik hun kan vragen, want zelfs de goden kunnen jullie niet meer moed geven dan je al bezit." „Applosus heeft ons laten zitten," zei Hasta. Tarzan keek bezorgd. „Als jij met ons meeging, Praeclarus, dan zouden wij de sleutels niet nodig hebben." In het vertrek waar ze waren opgesloten konden Tarzan en zijn metgezellen de geluiden van de strijd horen, evenals het gejuich en geapplaudisseer van het publiek, maar de arena zelf konden zij niet zien. Het was een heel groot vertrek met zwaar getraliede vensters en een deur. Soms gingen twee, soms vier, soms zes mannen tegelijk naar buiten, maar slechts een, twee of drie kwamen er terug. Het effect op de zenuwen van hen die achterbleven was verschrikkelijk. Voor sommigen werd de spanning bijna ondraaglijk. Twee van hen poogden zichzelf van het leven te beroven en anderen probeerden ruzie te maken met hun medegevangenen, maar er waren veel bewakers in het vertrek en de gevangenen waren ongewapend. Zij kregen hun wapens pas wanneer zij de arena betraden. De middag liep ten einde. Metellus was met een gladiator aan het vechten, beiden in volle wapenrusting. Hasta en Tarzan hadden de opgewonden kreten van het publiek gehoord; zij hadden het ene gejuich na het andere gehoord, wat betekende dat beide mannen een vaardig en moedig gevecht leverden. Een ogenblik bleef het stil, toen werd er luid geroepen: „Habet! Habet!" „Het is afgelopen," fluisterde Cassius Hasta. Tarzan gaf geen antwoord. Hij was sympathie voor deze man gaan opvatten, want hij had hem dapper, eenvoudig en loyaal gevonden, en ook was hij inwendig bewogen door de spanning die verdragen moest worden tot de een of de ander terugkeerde in het vertrek waar zij wachtten. Maar uiterlijk liet hij niets merken van zijn verwarring, en terwijl Cassius Hasta zenuwachtig heen en weer liep, stond Tarzan van de Apen stil, met gevouwen armen naar de deur te staren. Na een poosje ging deze open en kwam Caecilius Metellus binnen. Cassius slaakte een kreet van opluchting en sprong naar voren om zijn vriend te omarmen. 108
Opnieuw zwaaide de deur open en een lagere beambte kwam binnen. „Kom mee," riep hij uit, „jullie allemaal. Het is de laatste voorstelling." Buiten de zaal kregen ze allemaal een zwaard, een degen, een spies, een schild en een hennepnet; aldus uitgerust werden zij een voor een de arena ingestuurd. Alle overlevenden van de gevechten van de afgelopen week waren daar aanwezig - honderd bij elkaar. Ze werden verdeeld in twee gelijke groepen, waarna aan de schouders van de ene partij een rood en aan de schouders van de andere partij een wit lint werd bevestigd. Tarzan was bij de roden, evenals Hasta, Metellus, Lukedi, Mpingu en Ogonyo. „Wat is de bedoeling?" vroeg Tarzan aan Hasta. „De roden moeten de witten bestrijden tot alle roden of alle witten gedood zijn." „Ze moeten nu toch langzamerhand toch wel genoeg bloed hebben gezien," zei Tarzan. „Ze kunnen er nooit genoeg van krijgen," antwoordde Metellus. De twee partijen marcheerden naar het andere eind van de arena en kregen daar hun instructies van de spelleider. Toen werden zij opgesteld, de roden aan de ene, de witten aan de andere kant van de arena. Trompetten schalden en de gewapende mannen liepen op elkaar toe. Tarzan glimlachte toen hij de wapens bekeek waarmee hij zich moest verdedigen. Van de spies was hij zeker, want de Waziri's zijn grote speerwerpers en Tarzan was zelfs nog beter dan zij; met de dolk voelde hij zich vertrouwd, want lang was het jachtmes van zijn vader zijn enige wapen geweest - maar het Spaanse zwaard zou hem van weinig nut zijn, voelde hij, terwijl het net in zijn hand alleen maar een trieste grap kon betekenen. Het liefst zou hij zijn schild hebben weggeworpen, want hij hield niet van schilden, die hij alleen maar hinderlijk vond. Maar aangezien hij ze al eerder had gebruikt wanneer de Waziri's tegen andere wilde stammen vochten en omdat hij wist dat ze een verdediging vormden tegen de wapens van zijn tegenstanders, hield hij het bij zich terwijl hij samen met de anderen naar de witte streep liep. Hij was ervan overtuigd dat hun enige hoop lag in het zoveel mogelijk vellen van hun tegenstanders bij het eerste treffen en dit woord had hij doorgegeven aan de anderen, met de verdere opmerking dat zodra een man zich had ontdaan van een tegenstander, hij de dichtstbijzijnde rode of de rode die het 't zwaarst te verduren had, te hulp moest snellen. Terwijl de twee rijen elkaar naderden, koos elke man zijn tegenstander uit en Tarzan kwam tot de conclusie dat deze voor hem een zwarte krijger uit een van de omliggende dorpen was. Ze naderden elkaar steeds dichter. Sommigen van de mannen, die 109
gretiger of nerveuzer waren dan de anderen, liepen vooruit. Anderen, die wat banger waren, bleven achter. Tarzans tegenstander kwam op hem af. De werpspiesen vlogen al door de lucht. Tarzan en de zwarte krijger wierpen hun projectielen op hetzelfde ogenblik en achter de worp van de aapmens lagen alle vaardigheid alle spieren en alle gewicht waarover hij kon beschikken. Tarzan liet zijn schild omhoog komen en de spies van zijn tegenstander kaatste er op af, maar met zo'n kracht dat de speer half verbrijzeld werd, terwijl Tarzans wapen dwars door het schild van zijn tegenstander heenging en diens hart doorboorde. Er waren nog twee anderen geveld - één gedood en één gewond en in het Colosseum was het een geroezemoes van stemmen en eens hels lawaai van wapengekletter. Tarzan sprong snel een van zijn vrienden te hulp, maar een andere witte, die zijn rode tegenstander had gedood, wilde tussenbeide komen. Tarzans net hinderde hem, dus wierp hij het naar een witte, die een van de roden belaagde. Ongehinderd stapte hij op zijn nieuwe tegenstander toe, die zijn zwaard had getrokken. De man was een beroepsgladiator, die geoefend was in het gebruik van al zijn wapens. Tarzan besefte al gauw dat hij alleen door grote kracht en behendigheid zou kunnen verwachten het tegen deze tegenstander uit te houden. De kerel maakte geen haast. Langzaam, behoedzaam, naderde hij. Hij was voorzichtig, want hij was een oude rot in het vak, met maar één hoop - in leven blijven. Hij trok zich niets aan van het geschreeuw en het gejuich van het publiek - en hij haatte Caesar. Hij ontdekte al gauw dat Tarzan zich alleen maar verdedigde, maar of dit gedaan werd om zijn tegenstander te testen of dat het een plan was dat tot een plotselinge, snelle aanval zou leiden, kon de gladiator niet raden. Evenmin interesseerde het hem, want hij wist dat hij meester was van zijn wapen en er waren heel wat lijken verbrand die tijdens hun leven gedacht hadden hem te kunnen verrassen. Te oordelen naar Tarzans vaardigheid met het zwaard en zijn handigheid met het schild, dacht de gladiator dat hij een ervaren tegenstander tegenover zich had; daarom wachtte hij geduldig tot Tarzan zijn defensieve houding zou opgeven en zijn stijl zou openbaren. Maar Tarzan had geen stijl die vergeleken kon worden met die van de gladiator. Waar hij op wachtte, was een geschikte kans - de enige mogelijkheid, voelde hij, om een overwinning te kunnen behalen op deze uiterst vaardige zwaardvechter - maar de gladiator gaf zich niet bloot en de aapmens hoopte dat een van zijn metgezellen hem te hulp zou komen, toen er plotseling en zonder enige waarschuwing van achteren een net over zijn schouders werd geworpen.
110
16. Cassius Hasta spleet de helm van een potige dief die hem aanviel en toen hij zich omdraaide om naar een nieuwe tegenstander te kijken zag hij een witte van achteren een net over Tarzans hoofd en schouders werpen, terwijl de aapmens bezig was met een beroepsgladiator. Cassius was dichter bij de gladiator dan Tarzans andere tegenstander en met een kreet wierp hij zich op hem. Tarzan zag wat Cassius Hasta had gedaan en met een ruk draaide hij zich om naar de witte, die hem van achteren had aangevallen. De gladiator ontdekte dat Cassius Hasta een heel andere tegenstander was dan Tarzan. Misschien was hij niet zo vaardig met zijn schild, misschien was hij niet zo sterk, maar nog nooit van zijn leven had de gladiator zo'n zwaardvechter ontmoet. De menigte had Tarzan van het begin af gadegeslagen, omdat zijn grote lengte, zijn naaktheid en zijn luipaardvel hem bij de anderen deden afsteken. Zij zagen dat de eerste worp van zijn spies het schild van zijn tegenstander gespleten en de man gedood had en ze zagen zijn houding tegenover de gladiator, die hun helemaal niet aanstond. Het ging allemaal veel te langzaam en er werd dan ook honend gefloten. Toen de witte het net over hem heenwierp huilden ze van vreugde, want hun stemmingen waren zo veranderlijk als het weer. Ze waren wreed en dom, maar niet anders dan andere menigten op welke plaats of tijd dan ook. Toen Tarzan zich, gehinderd door het net, omdraaide naar de nieuwe bedreiging, sprong de witte op hem af om hem te doorboren met zijn degen. Tarzan greep het net met de vingers aan beide handen beet en scheurde het kapot alsof het van papier was gemaakt, maar de kerel was op hetzelfde ogenblik bij hem. De hand met de degen schoot uit en Tarzan greep de man bij de pols. Bloed vloeide onder het luipaardvel uit, want Tarzan had een wond boven het hart opgelopen. Hij was heel dicht bij de dood geweest, maar nog net op tijd had hij de pols van de ander weten te grijpen. De aapmens trok zijn tegenstander naar zich toe, greep hem bij de keel en schudde hem heen en weer als een terrier een rat, terwijl de lucht daverde van het opgetogen geschreeuw van de menigte. Een ogenblik later smeet Tarzan de levenloze gedaante opzij, raapte zijn zwaard en schild op, die hij had moeten prijsgeven en keek om zich heen naar nieuwe vijanden. Cassius Hasta had zich inmiddels ontdaan van de gladiator, die hij van Tarzan had weggetrokken; juist was hij bezig met een andere zwaardvechter, toen een tweede plotseling op hem aanviel. Twee tegen een was te veel, maar Cassius Hasta probeerde de tweede van zich af te houden tot een andere rode hem te hulp zou kunnen komen. 111
Dit was echter niet de wens van de witten die hem aanvielen en zij verdubbelden hun pogingen om de plannen van de ander te verijdelen. Cassius zag een opening en snel als de bliksem schoot zijn zwaard uit. Het raakte de halsslagader van een van zijn tegenstanders, maar op hetzelfde ogenblik kreeg hij van de ander een klap op zijn helm, die hem niet doorboorde, maar hem toch half verdoofd in het zand dee'd tuimelen. „Habet! Habet!" riep de menigte, want Cassius Hasta was aan een kant van de arena gevallen waar een groot aantal menen hem kon zien. Met een glimlach hief de witte zijn zwaard op om het door Hasta's keel te steken, maar terwijl hij een ogenblik wachtte en naar het publiek keek om het effect nog wat te vergroten, sprong Tarzan door het zachte zand op hem af. Hij wierp zijn zwaard en schild weg en keerde terug naar de primitieve vernietiging, naar het beest, om zijn vriend te redden. Het was als de aanval van een leeuw. De menigte zag het en werd doodstil. Ze zagen hem springen toen hij nog verscheidene meters van de gladiator verwijderd was en als een beest van de wildernis op de schouders en rug van zijn prooi terechtkomen. Ze kwamen allebei op het lichaam van Hasta terecht, maar ogenblikkelijk stond de aapmens overeind, met in zijn handen zijn tegenstander. Hij schudde hem heen en weer zoals hij de andere had geschud - schudde hem bewusteloos, schudde hem dood en slingerde zijn lijk toen weg. De mensen werden wild. Ze stonden schreeuwend en gillend op van hun banken, wuifden met sjaals en helmen, wierpen bloemen en lekkernijen de arena in. Tarzan bleef staan en tilde Cassius Hasta overeind toen hij zag dat deze niet gedood was en dat het bewustzijn terugkeerde. Toen hij vlug een blik om zich heen wierp door de arena, zag hij dat er nog vijftien roden in leven waren en maar tien witten. Dit was een gevecht op leven en dood. Van regels of ethiek was geen sprake. Het was jouw leven of dat van mij en Tarzan verzamelde daarom de vijf extra mannen en stormde toen op de sterkste witte toe, die nu, omringd door zijn zwaardvechters, in een ogenblik tijd stervend ineenzakte. Op bevel van Tarzan verdeelden de zes zich in twee groepen die elk een blanke overvielen, met als resultaat dat, door het volgen van deze taktiek, de hele gebeurtenis plotseling en bloedig eindigde met de laatste afgeslachte witte en vijftien rode overlevenden. De menigte huilde Tarzans naam boven alle anderen uit, maar Sublatus was woedend. De belediging die hem door deze wilde barbaar was aangedaan, was niet gewroken zoals hij had gehoopt. Inplaats daarvan had Tarzan een persoonlijke populariteit gewonnen, die veel groter was dan die van hemzelf. Dat deze roem 112
maar kortstondig was en onderhevig aan de veranderingen van de grillige publieke geest, verminderde de verontwaardiging en het chagrijn van de keizer geenszins. Hij had maar één gedachte ten opzichte van Tarzan. Het schepsel moest worden vernietigd. Hij wendde zich tot de spelleider en fluisterde een bevel. De menigte eiste luidkeels dat de lauwerkransen zouden worden uitgereikt aan de overwinnaars en dat ze in vrijheid zouden worden gesteld. Inplaats hiervan werden allen echter teruggedreven naar hun kerkers, behalve Tarzan. Misschien, veronderstelden enkele toeschouwers, zou Sublatus hem in het bijzonder eren. Dit gerucht ging dan ook snel door de menigte. En zoals het vaak met geruchten gaat, veranderde het al gauw in een overtuiging. Er verschenen slaven die de lijken van de gesneuvelden, plus de her en der verspreid liggende wapens opraapten en wegsleepten. Er werd zand over de door bloed roodgekleurde plekken geharkt en al die tijd stond Tarzan waar hem verteld was te gaan staan, onder de loge van Caesar. Hij stond met gevouwen armen, grimmig wachtend op wat hijzelf niet wist wat komen zou. Toen steeg een gemompel uit de menigte op - een gemompel dat in volume toenam en veranderde in woedende kreten als 'Tiran!' 'Lafaard!' 'Verrader!' en 'Weg met Sublatus!' Hij keek om zich heen en zag hen naar het andere eind van de arena wijzen. Toen hij ook in die richting keek zag hij wat hun woede had opgewekt, want in plaats van een lauwerkrans en de vrijheid wachtte hem daar een grote, van zwarte manen voorziene uitgehongerde leeuw. Op de woede van het publiek reageerde Sublatus alleen maar met een arrogante, onverschillige houding. Minachtend liet hij zijn blikken over de tribune glijden, maar hij fluisterde een bevel, waarop enkele ogenblikken later zich een groot aantal soldaten onder het publiek mengde om te voorkomen dat dit doldrieste dingen zou uithalen. Nu de leeuw echter naderde vergat het publiek echter al gauw haar woede tegen de onrechtvaardigheid door de belofte van een nieuw bloedig schouwspel. Sommigen, die een ogenblik tevoren nog volkomen op de hand van Tarzan waren geweest, juichten de leeuw nu luid toe, ofschoon zij als de leeuw verslagen zou worden - Tarzan weer zouden toejuichen. Maar dat geloofden zij echter niet, want Tarzan was alleen maar gewapend met een dolk; zijn andere wapens had hij laten liggen nadat hij ze had weggeslingerd. Naakt op een lendendoek en een luipaardvel na, presenteerde Tarzan een prachtig beeld van lichamelijke perfectie en de bevolking van Castra Sanguinarius schonk hem haar bewondering. Zij hadden die week al meer mensen, dapper maar hopeloos tegenover leeuwen zien staan; hier zagen zij dezelfde moedige 113
houding in de reusachtige barbaar. Maar de hopeloosheid, die zij voor vaststaand aannamen, werd niet gedeeld door de aapmens. In halfgebukte houding sloop de leeuw langzaam naar zijn prooi, het puntje van zijn staart trillend in nerveuze afwachting, zijn holle flanken begerig om te worden gevuld. Tarzan wachtte. Als hij de leeuw zelf was geweest, dan had hij nauwelijks beter kunnen weten wat er in dat woeste brein omging. Hij wist precies wanneer de aanval zou beginnen. Hij kende de snelheid van die flitsende, dodelijke sprong. Hij wist wanneer en hoe de leeuw zich op de achterpoten zou verheffen om hem met zijn grote, machtige klauwen te grijpen. Hij zag de spieren zich spannen. Hij zag de trillende staart een ogenblik tot rust komen. Zijn over elkaar geslagen armen zakten langs zijn lichaam. De dolk bleef in de schede aan zijn heup. Hij wachtte, dook bijna onmerkbaar iets in elkaar, zijn gewicht op de ballen van zijn voeten - en toen viel de leeuw aan. Wetend hoe scherp het beest deze aanval had afgemeten, begreep Tarzan dat hij juist dat moest doen wat het dier het minste verwachtte. Numa de leeuw weet dat zijn prooi gewoonlijk twee dingen kan doen - hij blijft verlamd van schrik staan of hij draait zich om en vlucht weg. Zo zelden gebeurt het dat hij Numa aanvalt, dat de leeuw die mogelijkheid niet eens overweegt. En juist daarom koos Tarzan die manier. Toen de leeuw aanviel sprong de aapmens op hem af; ademloos keek de menigte toe. Zelfs Sublatus leunde met open mond naar voren, een ogenblik vergetend dat hij Caesar was. Numa probeerde zich te herstellen en zich op zijn achterpoten te verheffen, maar hij gleed weg in het zand en de grote klauwen suisden langs Tarzan heen. Hun positie was veranderd en in plaats van aangevallene was de aapmens nu aanvaller geworden. Tarzan van de Apen sprong pardoes op de rug van de leeuw. Een reusachtige onderarm klemde zich om de van manen voorziene keel; stalen benen boorden zich in de ingevallen flanken. Numa verhief zich op zijn achterpoten, doorkliefde met zijn voorpoten de lucht en draaide zich om, om de woesteling op zijn rug te bijten, maar de druk op zijn keel werd groter, zodat zijn tanden niet bij hun prooi konden komen. Hij sprong de lucht in en toen hij op het zand neerkwam probeerde hij de beestmens woedend grommend van zich af te schudden. Terwijl hij zich met zijn benen en één arm in positie hield, ging Tarzans vrije hand naar het gevest van zijn degen. Numa, die voelde hoe het leven uit hem werd weggeperst; werd dol van angst en woede. Hij verhief zich op zijn achterpoten, wierp zich op de grond en rolde zich op zijn rug om zijn tegenstander te verpletteren. De mensen gilden en schreeuwden van opwinding. Nog nooit in de geschiedenis van de arena was iets dergelijks te zien 114
geweest. De barbaar verdedigde zich op een manier die zij niet mogelijk hadden geacht; luidkeels juichten ze hem toe, ofschoon zij wisten dat de leeuw tenslotte zou winnen. Op dat ogenblik vond Tarzan zijn degen. Hij dreef het smalle staal in Numa's flank, vlak achter zijn linkerelleboog. Keer op keer boorde het mes zich in zijn vlees, maar elke streek scheen de woeste pogingen van het wild tekeer gaande beest, om de man van zijn rug te schudden en hem aan stukken te scheuren, nog te verergeren. Bloed en schuim vermengden zich op Numa's lippen toen hij een ogenblik zwaaiend op zijn poten bleef staan. Opnieuw boorde het mes zich diep in zijn lichaam. Een grote straal bloed golfde uit de bek en de neusgaten van het stervende beest. Het schoof naar voren en viel levenloos in het roodgekleurde zand. Tarzan van de Apen sprong op zijn benen. De woeste persoonlijke strijd, het bloed, het contact met het machtige lichaam van de carnivoor, hadden het laatste restje beschaving uit hem weggezogen. Het was geen Engelse lord die daar met één voet op zijn prooi stond en door samengeknepen oogleden om zich heenkeek naar het brullende publiek. Het was geen mens, maar een wild beest dat zijn hoofd ophief en de wilde overwinningskreet van de mannetjesaap uitstootte, een kreet die de menigte deed zwijgen en huiveren. Maar een ogenblik later was de ban verbroken. Zijn gelaatsuitdrukking veranderde. De schaduw van een glimlach gleed over zijn gezicht terwijl hij bukte, het bloed van zijn degen afveegde aan Numa's manen en het wapen terugstak in de schede. Caesars jaloezie was veranderd in ontzetting toen hij de betekenis besefte van de ontzaglijke ovatie die de reusachtige barbaar van de bevolking van Castra Sanguinarius ontving. Hij wist heel goed dat hij noch zijn zoon Fastus geliefd was bij het publiek, maar dat het hem haatte en verachtte. De barbaar was een vriend van Maximus Praeclarus, die hij had laten opsluiten. Maximus Praeclarus, wiens populariteit bij de troepen overweldigend was, beminde Dilecta, de dochter van Dion Splendidus, die met de steun van zo'n populair idool als Tarzan, misschien een succesvolle greep naar het purper zou doen als de aapmens zijn vrijheid herkreeg volgens de gewoonten en regels van het spel. Terwijl Tarzan in de arena wachtte en de mensen hun kelen hees juichten, mengden zich nog meer legioensoldaten onder hen, tot de tribunes glinsterden van de spiesen. Caesar fluisterde een ogenblik met de praefect van de spelen. Trompetten schalden en de praefect stond op en verzocht met opgestoken handpalm om stilte. Geleidelijk nam het lawaai af, daar de mensen nu het eerbetoon verwachtten dat gebruikelijk was. De praefect schraapte zijn keel. „Deze barbaar heeft zo'n buitengewone voorstelling gegeven, dat Caesar als speciale gunst tegenover zijn loyale onderdanen besloten heeft nog een voorstelling aan de spelen toe te voegen, om 115
de barbaar opnieuw in de gelegenheid te stellen zijn oppermacht te tonen. Deze voorstelling zal...," maar wat de praefect verder zei ging verloren door het woedende geschreeuw van het publiek, dat zich nu heel goed bewust was van de smerige streek die Sublatus met haar favoriet wilde uithalen. Eerlijk spel interesseerde hen niet; maar de mensen wisten heel goed wat ze wilden: ze wilden een populaire held eren. Ze hadden hem genoeg zien vechten en ze wilden Sublatus, die zij haatten, dwarsbomen. Dreigend waren de kreten die aan het adres van Caesar waren gericht; alleen de glinsterende spiesen konden de menigte nog in bedwang houden. In de arena werkten de slaven koortsachtig. De gevelde leeuw werd weggesleept, het zand bijgeharkt en toen de laatste slaaf verdwenen was en Tarzan alleen in de arena was achtergebleven, zwaaiden die dreigende hekken aan de andere kant opnieuw open. 17. Toen Tarzan naar het andere eind van de arena keek, zag hij hoe zes mannetjes-apen door de poort werden gejaagd. Enkele minuten tevoren hadden zij het donderende gejuich uit de arena gehoord en nu kwamen ze uit hun kooien, vervuld van opwinding en wreedheid. Al een hele poos waren ze geërgerd door hun opsluiting en het sarren en slaan waaraan zij onderhevig waren geweest door de wrede inwoners van Sanguinarius. Voor hen zagen zij een menselijk wezen - een gehate Tarmangani. Hij vertegenwoordigde de schepsels die hen gevangen, gekweld en gepijnigd hadden." „Ik ben Gayat," grauwde een van de apen. „Ik zal je doden." „Ik ben Zutho," gromde een andere. „Ik zal je doden." „Doodt de Tarmangani," snauwde Go-yad, terwijl de zes naar voren liepen - soms rechtop op hun achterpoten, soms voorovergebogen terwijl hun knoestige armen de grond raakten. De menigte ging als bezeten tekeer. „Weg met Caesar!" „Dood aan Sublatus!" klonk het duidelijk boven het tumult uit. Als één man waren zij overeind gekomen, maar de glinsterende spiesen hielden hen in bedwang, terwijl een of twee van hen die meer moed hadden, op de loge van Caesar toerenden. Deze dapperen eindigden echter aan de spiesen van de legioensoldaten. Hun lijken dienden als waarschuwing voor de anderen. Sublatus draaide zich om en fluisterde enkele ogenblikken tegen een gast in de keizerlijke loge. „Dit moet een les zijn voor allen die wagen Caesar te beledigen," zei hij. „Heel juist," antwoordde de ander. „Caesar, de onoverwinlijke, is inderdaad almachtig." Maar de lippen van de man werden blauw van angst toen hij zag hoe groot en dreigend de menigte 116
was en hoe klein en gering de spiesen er uitzagen die zich tussen haar en de keizerlijke loge bevonden. Terwijl de apen naderden, liep Zutho voorop. „Ik ben Zutho," riep hij uit, „ik zal je doden." „Kijk goed, Zutho, voordat je je vriend doodt," antwoordde de aapmens. „Ik ben Tarzan van de Apen." Zutho bleef verbijsterd staan; de anderen apen verdrongen zich om hem heen. „De Tarmangani heeft gesproken in de taal van de grote apen," zei Zutho. „Ik ken hem," zei Go-yad. „Hij was koning van de stam toen ik een jong aapje was." „Ja, het is Withuid," zei Gayat. „Ja," zei Tarzan, „ik ben Withuid. Wij zijn allemaal gevangenen. Deze Tarmangani's zijn zowel mijn als jullie vijanden. Ze willen dat wij vechten, maar dat zullen wij niet doen." „Nee," zei Zutho, „wij zullen niet tegen Tarzan vechten." „Goed," zei de aapmens, toen ze om hem heen kwamen staan en hem besnuffelden om een extra bewijs te krijgen van wat hun ogen zagen. „Wat is er gebeurd?" snauwde Sublatus, „waarom vallen ze hem niet aan?" „Hij heeft ze betoverd," antwoordde Caesars gast. De mensen keken verbaasd toe. Zij hoorden de beesten en de man tegen elkaar mompelen. Hoe konden zij raden dat ze elkaar aanspraken in hun eigen taal? Zij zagen hoe Tarzan zich omdraaide en in gezelschap van de wilde beesten naar de loge van Caesar liep. Onder de keizerlijke loge bleven de aapmens en de apen staan. Tarzans blikken gingen snel door de arena. De muur was bezet door legioensoldaten, zodat zelfs Tarzan via die weg niet ongehinderd kon ontvluchten. Hij keek op naar Sublatus. „Je plan heeft gefaald, Caesar. De apen die jij mij wilde laten verscheuren behoren tot mijn eigen volk. Ze zullen mij niets doen. Als er nog anderen zijn die je tegen mij wilt inzetten, doe het dan vlug, want mijn geduld raakt op en ik hoef maar één woord te zeggen en deze apen zullen mij in de keizerlijke loge volgen en je aan flarden scheuren." En dat was precies wat Tarzan zou hebben gedaan als hij niet geweten had dat, ofschoon hij de keizer ongetwijfeld zou hebben kunnen doden, zijn einde snel zou komen onder de spiesen van de legioensoldaten. Hij was voldoende op de hoogte van de gedragingen van mensenmassa's om te weten dat zij hem in hun huidige toestand te hulp zouden komen en dat de legioensoldaten, enkele uitzonderingen daargelaten, zich eveneens tegen de gehate tiran zouden keren. Wat Tarzan voornamelijk wilde, was de ontsnapping van Cassius Hasta en Caecilius Metellus bewerkstelligen, tegelijk met die van 117
zichzelf, zodat hij van hun hulp verzekerd zou zijn op zijn speurtocht naar Erich von Harben in het rijk van het oosten. Daarom deed hij, toen de praefect hem beval terug te gaan naar zijn kerker, wat hem werd opgedragen en nam hij de apen mee naar hun kooien. Toen de poort van de arena achter hem dichtviel, hoorde hij het publiek schreeuwen: „Weg met Sublatus!" Toen de cipier de celdeur openmaakte, zag Tarzan dat de enige in de cel Maximus Praeclarus was. „Welkom, Tarzan!" riep de Romein uit. „Ik had niet gedacht je ooit te zullen weerzien. Hoe komt het dat je toch vrij bent?" „Dat komt door de rechtvaardigheid van Caesar," antwoordde Tarzan glimlachend, „maar in ieder geval zijn onze vrienden vrij, want die zie ik hier niet." „Houd jezelf niet voor de gek, barbaar," zei de cipier. „Je vrienden zitten veilig geketend in een andere cel." „Maar ze hebben hun vrijheid gewonnen," riep Tarzan uit. „En jij eveneens," antwoordde de cipier grinnikend. „Maar ben jij vrij?" „Het is een schande," riep Praeclarus uit. „Dat kan toch zo maar niet." De cipier haalde zijn schouders op. „Maar toch is het gebeurd," zei hij. „En waarom?" vroeg Praeclarus. „Denk jij dat een arme soldaat het vertrouwen van Caesar heeft?" vroeg de cipier. „Maar ik heb wel geruchten over de reden gehoord. Er zit opstand in de lucht. Caesar is bang van jou en al je vrienden, omdat het volk met jou en jij met Dion Splendidus wegloopt." „Aha," zei Praeclarus, „en dus moeten we hier altijd maar blijven?" „Altijd wil ik niet beweren," antwoordde de cipier grinnikend, waarna hij de deur op slot draaide en hen alleen liet. „Zijn blikken en zijn stem staan mij niet aan," zei Praeclarus, toen de knaap buiten gehoor was. „De goden zijn ons ongunstig gezind, maar wat kan ik anders verwachten wanneer zelfs mijn beste vriend mij in de steek laat?" „Bedoel je Appius Applosus?" vroeg Tarzan. „Niemand anders," antwoordde Praeclarus, „als hij de sleutels had gehaald, zouden we kunnen ontsnappen." „Misschien kan dat toch nog," zei Tarzan. „Zolang er leven is is er hoop - en we leven nog." „Jij kent de macht en de verraderlijkheid van Caesar niet," antwoordde de Romein. „Evenmin kent Caesar Tarzan van de Apen." De duisternis was nog maar juist over de stad gevallen toen de twee mannen in de kerker in de gang een zwak lichtschijnsel ont118
waarden. Het schijnsel werd sterker en zij wisten dat er iemand naderde met een toorts. Overdag gebeurde het maar weinig dat er bezoekers naar de kerkers onder het Colosseum afdaalden. Zo nu en dan kwamen er een paar legioensoldaten of cipiers en tweemaal per dag werd de gevangenen door slaven voedsel gebracht, maar 's avonds voorspelde het naderen van een enkele toorts eerder kwaad dan goed. Praeclarus en Tarzan staakten het gesprek dat ze hadden gevoerd en wachtten zwijgend op de dingen die komen zouden. Misschien was de late bezoeker niet voor hen, ofschoon zij dat zelf niet geloofden. Zij hoefden echter niet lang in onzekerheid te blijven, want enkele ogenblikken later bleef er een man voor het hek van hun cel staan. Toen de bezoeker de sleutel in het slot stak, herkende Praeclarus hem door de tralies. „Appius Applosus!" riep hij uit. „Je bent dus toch gekomen?" „Ssst!" zei Applosus waarschuwend, waarna hij snel het hek openmaakte, naar binnen stapte en het geruisloos achter zich dicht deed. Met een snelle blik nam hij zijn omgeving op, toen doofde hij zijn toorts tegen de stenen muur. „Gelukkig dat jullie alleen bent," zei hij op fluisterende toon, terwijl hij zich naast de twee mannen op de grond liet zakken. „Je beeft," zei Praeclarus. „Wat is er gebeurd?" „Ik ben niet geschokt door wat er is gebeurd, maar door wat er gaat gebeuren," antwoordde Applosus. „Jullie hebben je waarschijnlijk afgevraagd waarom ik de sleutels niet heb gebracht. Ongetwijfeld hebben jullie mij uitgemaakt voor een trouweloze vent, maar het is zo dat het tot op dit ogenblik onmogelijk is geweest, ofschoon ik al eerder een poging heb gewaagd waarbij ik mijn leven waagde, precies zoals nu." „Maar waarom zou het voor de commandant van de Colosseumwacht zo moeilijk zijn om een bezoek te brengen aan de kerkers?" „Ik ben geen commandant van de wacht meer," antwoordde Applosus. „Op de een of andere manier moet Caesars argwaan zijn gewekt, want in het uur toen ik jullie voor het laatst verliet ben ik overgeplaatst. Of iemand iets heeft gehoord en overgebriefd of dat het alleen maar komt door mijn algemeen bekende vriendschap voor jou, weet ik niet. Het feit blijft echter dat ik sinds mijn overplaatsing voortdurend op wacht ben gehouden aan de Porta Praetoria. Ik heb zelfs geen toestemming gehad om terug te keren naar mijn huis. Als reden hiervoor werd opgegeven dat Caesar een opstand van de barbaren van de dorpen in de omgeving verwacht, wat natuurlijk belachelijk is. Ik heb alles op het spel gezet om mijn post een uur geleden te verlaten en dat nog wel naar aanleiding van een gerucht dat ik hoorde van een jong officier, die een ander aan de poort kwam aflossen." „Wat zei hij?" vroeg Praeclarus. „Hij zei dat een officier van de paleiswacht hem had verteld dat 119
hij opdracht had gekregen vanavond naar jouw cel te gaan en zowel jou als deze blonde barbaar te vermoorden. Ik ben snel naar Festivitas gegaan en samen vonden wij de sleutels die ik jou beloofde te brengen, maar terwijl ik terugsloop door de donkere straten om te proberen onopgemerkt het Colosseum te bereiken, was ik bang dat ik te laat zou zijn, want Caesars bevel luidt dat de terechtstelling onmiddellijk moet plaatsvinden. Hier zijn de sleutels. Praeclarus. Als ik nog meer kan doen, dan moet je het zeggen." „Nee, vriend," antwoordde Praeclarus. „Jij hebt al meer dan genoeg geriskeerd. Ga dadelijk weg. Keer terug naar je post, zodat Caesar het niet hoort en je laat vernietigen." „Vaarwel dan en veel geluk," zei Applosus. „Mochten jullie de stad willen verlaten, denk er dan aan dat Appius Applosus de Porta Praetoria bewaakt." „Ik zal het niet vergeten, mijn vriend," antwoordde Praeclarus, „maar ik wil je niet verder in gevaar brengen." Appius Applosus maakte zich gereed om de cel te verlaten, maar bij het hek bleef hij plotseling staan. „Het is te laat," fluisterde hij. „Kijk!" Het zwakke schijnsel van toortslicht viel op de muur van de gang. „Ze komen!" fluisterde Praeclarus. „Maak voort!" Maar in plaats hiervan stapte Appius Applosus snel naar één kant van de deuropening, uit het gezicht van de gang aan de andere kant en trok zijn Spaanse zwaard. Snel kwam het lichtschijnsel nader. Duidelijk was het geluid van sandalen te horen, en de aapmens wist dat wie daar ook aankwam, alleen was. Een in een lange, zwarte mantel gehulde man bleef voor het gesloten hek staan, hief zijn toorts boven zijn hoofd en tuurde naar binnen. „Maximus Praeclarus!" fluisterde hij. „Ben jij binnen?" „Ja," antwoordde Praeclarus. „Prachtig!" riep de ander uit. „Ik wist niet zeker of dit de goeie cel was." „Wat is er?" vroeg Praeclarus. „Ik kom van Caesar," zei de ander. „Hij stuurt een briefje." „Een scherp briefje?" informeerde Praeclarus. „Scherp en puntig," lachte de officier. „We verwachtten je." „Wist je het dan?" vroeg de ander. „We veronderstelden het, want we kennen Caesar." „Sluit dan vrede met de goden," zei de officier, terwijl hij zijn zwaard trok en het hek opende, „want je staat op het punt te sterven." Er lag een kille glimlach op zijn lippen toen hij over de drempel stapte, want Caesar kende zijn mannen en voor deze daad had hij het juiste type gekozen - een schepsel zonder geweten dat voor 120
niets terugdeinsde. En de glimlach lag nog op zijn lippen toen het zwaard van Appius Applosus zich door zijn helm en hersenen boorde. Toen de man voorover stortte viel de toorts uit zijn linker hand en doofde op de grond. „Ga nu," fluisterde Praeclarus tegen Applosus, „en moge de dankbaarheid van hen die je gered hebt je bewaken tegen onheil." „Het had niet beter gekund," fluisterde Applosus. „Jij hebt de sleutels! jij hebt zijn wapens en nu heb je ook nog ruimschoots de tijd om te ontsnappen voordat de waarheid aan het licht komt." Terwijl Applosus behoedzaam door de donkere gang liep maakte Maximus Praeclarus hun boeien los. Bevrijd tenslotte van de gehate kettingen krabbelden de twee mannen overeind. Zij hoefden geen plannen te maken - de zaak hadden zij al wekenlang besproken en van alle kanten bekeken. Eerst moesten zij nu Hasta, Metellus en de anderen vinden, op wiens loyaliteit zij konden rekenen - en zoveel mogelijk andere gevangenen verzamelen die bereid waren aan het avontuur mee te doen. Door het donker van de gang kropen zij van cel tot cel en in de weinige waarin nog gevangenen zaten, vonden zij niemand die niet bereid was iets voor zijn vrijheid te wagen. Lukedi, Mpingu en Ogonyo waren onder hen die zij bevrijdden. Zij hadden de hoop om de anderen te vinden al bijna opgegeven, toen zij in een cel dichtbij de ingang van de arena op Hasta en Metellus stuitten. Bij hen was een aantal beroepsgladiatoren, die aan het eind van de spelen samen met de andere gevangenen hun vrijheid hadden moeten herkrijgen, maar die gevangen waren gehouden om de een of andere gril van Caesar, die zij niet konden begrijpen en die hun woede tegenover de keizer alleen maar vergroot had. Als één man bezwoeren zij dat ze Tarzan zouden volgen waarheen hij hen ook maar zou leiden. „Enkelen van ons zullen er maar levend doorkomen," zei de aapmens, toen zij allen bij elkaar stonden in de grote zaal, die gereserveerd was voor de deelnemers voordat zij de arena werden ingeduwd, „maar degenen die het overleven zullen wraak nemen op Caesar voor wat hij hen heeft aangedaan." „De anderen zullen door de goden verwelkomd worden als helden die geen enkele gunst kan worden geweigerd," voegde Praeclarus er aan toe. „Het interesseert ons niet of de zaak goed of slecht is, of we in leven blijven of sterven," zei een gladiator, „zolang we maar een behoorlijke vechtpartij hebben." „Er zal een behoorlijk vechtpartijtje zijn, dat beloof ik je," zei Tarzan. „Ga ons dan voor," zei de gladiator. 121
„Maar eerst moet ik de rest van mijn vrienden bevrijden," zei de aapmens. „We hebben elke cel opengemaakt," zei Praeclarus. „Er zijn er geen meer." „O ja, mijn vriend," zei Tarzan. „Er zijn nog andere - de grote apen." 18. In de kerkers van Validus Augustus in Castrum Mare wachtten Erich von Harben en Mallius Lepus op de triomf van Validus Augustus en de opening van de spelen, die de volgende dag zouden beginnen. „We hebben niets anders te verwachten dan de dood," zei Lepus somber. „Onze vrienden zijn uit de gunst, in de gevangenis of verbannen. De jaloezie van Validus Augustus ten opzichte van zijn neef Cassius Hasta is door Fulvus Fupus tegen ons uitgespeeld om zijn doel te dienen." „En dat is mijn schuld," zei Von Harben. „Maak jezelf toch geen verwijt," zei zijn vriend. „Dat Favonia jou haar liefde heeft geschonken is jou niet kwalijk te nemen. De schuld van alles is in werkelijkheid de jaloezie en de verdorven geest van Fupus." „Mijn liefde heeft Favonia verdriet en haar vrienden ongeluk gebracht," zei Von Harben, „en hier ben ik, geketend aan een stenen muur, niet in staat ook maar iets te doen om haar te verdedigen." „Was Cassius Hasta maar hier!" riep Lepus uit. „Dat is nog eens een man. Nu Fupus door Caesar als zijn opvolger is benoemd, zou de hele stad opstaan tegen Validus Augustus als Cassius Hasta er was om ons te leiden." En terwijl zij zo triest en zo zonder vooruitzichten in de kerkers van Castrum Mare met elkaar zaten te praten, verzamelden zich in de troonzaal van Sublatus in de stad Castra Sanguinarius, aan het andere eind van de vallei, edele gasten. Er waren senators in rijke gewaden en hoge dienaren van het hof en het leger. Gestoken in prachtige kledij en in gezelschap van hun vrouwen en dochters, vormden zij een schitterend gezelschap in de van pilaren voorziene zaal waar Fastus, de zoon van Caesar, die avond in het huwelijk zou treden met de dochter van Dion Splendidus. In de laan buiten het hek van het paleis had zich een grote menigte verzameld - duizenden mensen die heen en weer golfden en opdrongen tot aan de spiesen van de legioensoldaten. Het was een lawaaiige menigte - lawaaiig met een diepe ondertoon van woede. „Weg met de tiran!" „Dood aan Sublatus!" „Dood aan Fastus!" waren de woorden van hun lied van de haat. 122
De dreigende kreten drongen door tot het paleis, bereikten de troonzaal, maar de hooghartige patriciërs deden alsof zij de stem van het vee niet hoorden. Waarom zouden zij bang zijn? Had Sublatus zijn troepen diezelfde dag niet op extra giften onthaald? Zouden de spiesen van de legioensoldaten de bron van hun dankbaarheid niet beschermen? Het zou een mooi lesje voor de bevolking zijn als Sublatus zijn soldaten op hen afstuurde, want had hij ze geen week van spelen gegeven zoals Castra Sanguinarius nog nooit eerder had gekend? Voor het gepeupel buiten kende hun minachting geen grenzen nu zij binnen het paleis van de keizer waren. Maar zij spraken onder elkaar niet over het feit dat de meesten van hen waren binnengekomen door een achterdeurtje, nadat de menigte de draagstoel van een edele senator omver had geworpen, zodat de passagiers ervan in het stof van de laan waren terechtgekomen. Met vreugde keken zij uit naar het banket dat de huwelijksceremonie zou volgen en terwijl zij lachten en de nieuwtjes van de week bespraken, zat de bruid grimmig en koud in een van de bovenkamers van het paleis, omringd door haar vrouwelijke slaven en getroost door haar moeder. „Het zal niet gebeuren," zei ze. „Ik zal nooit de vrouw van Fastus zijn," en in de plooien van haar gewaad omklemde zij het heft van een smalle degen. In de gang onder het Colosseum stelde Tarzan zijn krijgsmacht op. Hij wenkte Lukedi en een opperhoofd van een van de omliggende dorpen, die samen met hem gevangen was genomen en met wie hij tijdens de spelen schouder aan schouder had gevochten. „Ga naar de Porta Praetoria en vraag of Appius Applosus jullie wil laten passeren als gunst aan Maximus Praeclarus. Ga dan naar de dorpen en verzamel krijgers. Zeg dat, als zij wraak willen nemen en hun eigen vrije leven willen leven, zij nu moeten opstaan en zich bij de stadsbewoners scharen die al gereed staan om de tiran te vernietigen. Haast je, want er is geen tijd te verliezen. Verzamel ze snel en leid ze de stad in via de Porta Praetoria, regelrecht naar het paleis van de Caesar." Nadat hij de anderen gewaarschuwd had stil te zijn, leidden Tarzan en Maximus Praeclarus hen in de richting van het kwartier van de Colosseumwacht, waar de manschappen van Praeclarus' eigen cohorte waren ondergebracht. Het was een bonte verzameling van halfnaakte zwarte krijgers uit de omliggende dorpen, zwarte slaven uit de stad en bruine halfbloeden, onder wie moordenaars, dieven en beroepsgladiatoren. Praeclarus en Hasta, samen met Metellus en Tarzan, leidden hen - en vlak in de buurt van Tarzan waren Gayat, Zutho en Go-yat, plus nog drie andere apen. Ogonyo was er nu van overtuigd dat Tarzan een duivel was, want 123
wie anders zou de harige mannen van de bossen aanvoeren? Ongetwijfeld huisde in elk van deze grimmige lichamen de geest van het een of andere grote Bagego-opperhoofd. Als de kleine Nkima de geest van zijn grootvader was geweest, dan moesten deze wezens wel de geesten van heel grote mensen zijn geweest. Ogonyo bleef op een heilige afstand van de woeste bondgenoten, evenals trouwens leder ander - de wreedste onder de gladiatoren inbegrepen. Bij het onderkomen van de militairen wist Maximus Praeclarus precies wie hij moest spreken en wat hij moest zeggen, want er heerste allang een geest van verzet in de gelederen van de legioensoldaten. Alleen hun sympathie voor enkelen van hun officieren, onder wie Praeclarus, had hen in bedwang gehouden en nu grepen zij met beide handen de gelegenheid aan om de jonge patriciër te volgen naar het hek van Caesars paleis. Volgens vooropgezet plan stuurde Praeclarus een detachement onder bevel van een officier naar de Porta Praetoria, met orders hem met geweld te nemen als zij Appius Applosus niet konden overhalen zich bij hen te voegen en hem open te werpen voor de krijgers uit de omliggende dorpen wanneer die terugkeerden. Over de brede Via Principalis, overdekt door reusachtige bomen die een tunnel van duisternis in de avond vormden, leidde Tarzan van de Apen zijn volgelingen naar het paleis, in het kielzog van een paar toortsdragers die de weg verlichtten. Toen zij hun doel naderden bemerkte iemand aan de rand van de menigte voor het paleis het lichtschijnsel van hun toortsen en onmiddellijk werd het gerucht verspreid dat Caesar om versterkingen had gestuurd - dat er nog meer troepen kwamen. De geest van het publiek, die al dichtbij het kookpunt was, werd er niet beter op. Enkelen, voorafgegaan door iemand die zichzelf als hun leider had opgeworpen, kwamen dreigend op de naderende groep toe. „Wie komt daar?" schreeuwde een van hen. „Ik ben het, Tarzan van de Apen," antwoordde de aapmens. De kreet die in antwoord op zijn verklaring opsteeg, toonde duidelijk aan dat de bevolking nog steeds op zijn hand was. Binnen het paleis brachten de kreten van de mensen een sombere uitdrukking op het gezicht van Caesar en een hoonlachje op dat van vele patriciërs, maar hun reactie zou waarschijnlijk heel anders zijn geweest als zij geweten hadden waarom de menigte zo opgewonden was. „Waarom ben je hier?" riepen sommigen. „Wat ga je doen?" „Wij zijn gekomen om Dilecta te redden uit de armen van Fastus en om de tiran van de troon van Castra Sanguinarius te slepen." Deze aankondiging werd ontvangen met een hels kabaal. „Dood aan de tiran!" „Weg met de paleiswacht!" „Dood hen!" „Dood hen!" klonk het uit duizenden kelen. 124
De menigte golfde naar voren. De officier van de wacht die de versterking zag, onder wie zich talloze legioensoldaten bevonden, beval zijn mannen terug te trekken tot op het terrein van het paleis en het hek te sluiten en te vergrendelen. Nauwelijks waren zij erin geslaagd deze opdracht uit te voeren of de menigte wierp zich schreeuwend op de stevige barrière van ijzer en eikehout. Een doodsbleke boodschapper haastte zich naar de troonzaal en liep op Caesar toe. „Het volk is in opstand gekomen," fluisterde hij hees, „en veel soldaten, gladiatoren en slaven hebben zich bij hen geschaard. Ze bestormen het hek, dat het niet lang kan uithouden." Caesar stond op en begon zenuwachtig heen en weer te lopen. Even later bleef hij staan en wenkte de aanwezige officieren. „Stuur boodschappers naar elke poort en naar elke kazerne," beval hij. „Roep alle troepen op die bij de poorten kunnen worden gemist. Beveel ze aan te vallen op het gepeupel en het af te slachten. Laat ze moorden tot er geen levende burger meer over is in de straten van Castra Sanguinarius. Neem geen gevangenen!" Daar woorden als door vreemde telepathische middelen hun weg vinden door een menigte, duurde het niet lang of iedereen wist dat Sublatus elke soldaat die kon worden gemist, naar het paleis had ontboden, met de opdracht de opstandigen tot de laatste man toe uit te roeien. De mensen, aangemoedigd door de aanwezigheid van de door Praeclarus aangevoerde legioensoldaten, hadden hun aanval op het hek heropend en ofschoon velen door de tralies heen werden neergestoken, namen anderen hun plaatsen in nadat hun lijken waren weggetrokken, zodat het niet lang duurde of het hek begon door te buigen. Maar het hield nog en Tarzan zag dat het nog wel even kon duren voordat het zou bezwijken - althans lang genoeg om de versterkingen te laten arriveren die - als zij loyaal bleven aan Caesar - deze ongedisciplineerde massa met gemak zouden kunnen uiteenslaan. Nadat hij enigen van degenen die hij het best kende, om zich heen had verzameld, opperde Tarzan een nieuw plan dat met grote bijval werd begroet. Nadat hij de apen had gewenkt, liep hij, gevolgd door Maximus Praeclarus, Cassius Hasta, Caesilius Metellus, Mpingu en een stuk of zes van Castra Sanguinarius' beroemdste gladiatoren, door de donkere laan. De huwelijksplechtigheid van Fastus en Dilecta zou plaatsvinden op de treden van Caesars troon. De hogepriester van de tempel stond met zijn gezicht naar het publiek en vlak onder hem en aan één kant wachtte Fastus, terwijl de bruid lanzaam door de lange zaal naderde, gevolgd door de Vestaalse maagden, die de heilige vuren van de tempel verzorgden. Dilecta was bleek, maar zij aarzelde niet terwijl ze langzaam haar ondergang tegemoet liep. Velen fluisterden dat zij er al als een 125
keizerin uitzag, zo edel was haar gelaatsuitdrukking, zo statig haar houding. Zij konden de smalle degen niet zien die zij onder haar ruime bruidskleed in haar rechterhand hield geklemd. Ze liep verder door het middenpad, maar ze bleef niet staan voor de priester zoals Fastus had gedaan - en zoals ook zij had moeten doen - maar ze passeerde hem en beklom de eerste treden van de troon. Toen bleef ze staan, haar gezicht naar Sublatus gekeerd. „Het volk van Castra Sanguinarius is door de eeuwen heen verteld dat het zich tot Caesar kan wenden om bescherming," zei ze. „Caesar maakt niet alleen de wet - hij is de wet. Hij is óf de verpersoonlijking van de gerechtigheid óf een tiran. Welke van die twee bent u, Sublatus?" Caesar kreeg een kleur. „Wat is dit voor een krankzinnige gril, kind?" vroeg hij. „Wie heeft je gestuurd om zulke woorden tegen Caesar te spreken?" „Niemand," antwoordde het meisje op vermoeide toon. „Het is mijn laatste hoop en ofschoon ik tevoren wist dat hij ijdel was, voelde ik dat ik hem niet ongebruikt mocht laten." „Kom! Kom!" snauwde Caesar. „Genoeg van deze dwaasheid. Neem je plaats in voor de priester en herhaal je huwelijksbeloften." „U kunt niet weigeren," riep het meisje koppig uit, „ik doe een beroep op Caesar, wat mijn recht is als burgeres van Rome, de moederstad die wij nooit hebben gezien, maar waarvan het recht op haar burgerschap ons door onze voorvaderen gegeven is. Tenzij de vonk van de vrijheid ons onthouden wordt, kunt u mij dat recht niet weigeren, Sublatus." De keizer verbleekte en werd toen rood van woede. „Kom morgen bij me," zei hij. „Je zult krijgen wat je maar wenst." „Als u nu niet naar mij wilt luisteren, zal er geen morgen zijn," zei ze. „Ik eis mijn rechten nu." „Goed," zei Caesar koel, „welke gunst verlang je?" „Ik verlang geen gunst," antwoordde Dilecta. „Ik verlang het recht te weten of de zaak waarvoor ik deze verschrikkelijke prijs betaal, op de beloofde manier is afgewikkeld." „Wat bedoel je?" vroeg Sublatus. „Welk bewijs wil je hebben?" „Ik wens Maximus Praeclarus hier levend en vrij te zien," antwoordde het meisje, „voordat ik Fastus trouw zweer. Dat was, zoals u heel goed weet, de prijs van mijn belofte om met hem te trouwen." „Dat kan niet," beet Caesar haar woedend toe. „O ja, dat kan heel goed," riep een stem vanaf het balkon langs de zijwand van de zaal, „want Maximus Praeclarus staat hier vlak achter mij."
126
10. Aller ogen wendden zich in de richting van het balkon, vanwaar de stem van de spreker klonk. Een zucht van verbazing steeg op uit de volle zaal. „De barbaar!" „Maximus Praeclarus!" riep een aantal stemmen ontsteld. „De wacht! De wacht!" schreeuwde Caesar toen Tarzan van het balkon naar een van de pilaren sprong die het dak ondersteunden en snel naar de grond gleed, terwijl achter hem aan zes harige apen kwamen. Een tiental zwaarden werd flitsend uit hun scheden getrokken toen Tarzan en de zes naar de troon sprongen. Vrouwen gilden en vielen flauw. Caesar deinsde achteruit in zijn gouden zetel, een ogenblik verlamd van ontzetting. Een edelman sprong met getrokken zwaard voor Tarzan om hem de weg te versperren, maar Go-yad sprong bovenop hem. Vlijmscherpe gele tanden beten eenmaal in zijn hals; de grote aap ging rechtop op zijn gedode prooi staan en gilde zijn overwinning uit, waarna de andere edelen achteruit deinsden. Fastus draaide zich met een gil om en vluchtte en Tarzan sprong naast Dilecta. Terwijl de apen de treden naar de troon opliepen, stond Caesar op en verborg zich bijna dood van angst achter de troon, die het symbool van zijn majesteit en macht was. Maar het duurde niet lang voordat de aanwezige edelen, officieren en soldaten hun tegenwoordigheid van geest hervonden, die door deze afschuwelijke horde naar alle windstreken was verspreid; toen zij zagen dat ze alleen maar werden bedreigd door de wilde barbaar en zes ongewapende beesten, stormden zij naar voren. Juist op dat ogenblik werd een kleine deur onder het balkon, vanwaar Tarzan naar de troon was gesprongen, opengeduwd werd en kwamen Maximus Praeclarus, Cassius Hasta en Caecilius Metellus, Mpingu en de anderen binnen, die Tarzan hadden vergezeld over de paleismuur in de schaduw van de grote bomen, waarin de aapmens en de apen hun minder vaardige metgezellen geholpen hadden. Toen Caesars verdedigers naar voren sprongen, werden zij ontvangen door enkele van de beste zwaarden in Castra Sanguinarius, daar de voorhoede van de tegenpartij werd gevormd door dezelfde gladiatoren, die zij in de loop van de week hadden toegejuicht. Tarzan gaf Dilecta over aan Mpingu, want hij en Praeclarus moesten een handje helpen bij het gevecht. Langzaam weken Dilecta's verdedigers terug voor het grote aantal edellieden, soldaten en wachten, die uit andere delen van het paleis waren gecommandeerd. Ze weken terug naar de kleine deur, terwijl Tarzan schouder aan schouder vocht met de gladiatoren, Maximus Praeclarus, Hasta en Metellus en de grote apen 127
bij beide partijen consternatie teweegbrachten, doordat zij de neiging vertoonden zowel vriend als vijand aan te vallen. En buiten op de Via Principalis bezweek het hek onder een gillende menigte, die het terrein van het paleis opstormde, de wacht overweldigde en vertrapte - hun eigen levenden en hun eigen doden vernietigend. Maar de doorgewinterde legioensoldaten, waaruit de paleiswacht bestond, hielden opnieuw stand bij de ingang van het paleis. Voor een tweede maal werd een halt toegeroepen aan het ongedisciplineerde gepeupel, dat nu zo'n omvang had aangenomen dat de opstandige troepen, die zich bij hen hadden gevoegd, in hun midden verloren gingen. De wacht had een grote katapult op de paleistrap gesleept en slingerde nu grote stenen temidden van de nog steeds opdringende menigte. In de verte klonk trompetgeschal uit de richting van de Porta Decumana en uit de richting van de Porta Principalis Dextra klonk het geluid van naderende troepen. Eerst begrepen de buitensten van de menigte deze geluiden verkeerd. Zij juichten en schreeuwden, deze lafaards die altijd aan de rand van elke menigte hangen en anderen voor zich laten vechten, dat er nog meer troepen in opstand waren gekomen en dat de versterkingen voor hen waren bestemd. Maar hun vreugde was van korte duur, want de eerste centurio, die van de Porta Decumana de Via Principalis inzwaaide, viel hen aan met spies en zwaard, totdat zij, die niet waren afgeslacht, gillend in alle richtingen ontsnapten. De ene centurio na de andere kwam aangesneld. Ze veegden de Via Principalis schoon en vielen aan op de menigte binnen de hekken van het paleis, tot de opstand was neergeslagen en alleen nog maar enkele individuen gillend een goed heenkomen zochten, terwijl legioensoldaten hen achtervolgden met vlammende toortsen en bloedige zwaarden. Tarzan en zijn volgelingen trokken zich terug in het kamertje waaruit zij gekomen waren. De deuropening was klein en het was niet moeilijk om hem door enkele mannen te laten verdedigen, maar toen zij via het raam naar de binnenplaats waren gegaan om te pogen over door de oude bomen overschaduwde muren te ontsnappen, zagen zij dat de binnenplaats wemelde van legioensoldaten en dat de opstand was neergeslagen. Snel gingen ze dus weer naar binnen. Het wachtkamertje, waarin zij gevlucht waren, kon hen nauwelijks allemaal bergen, maar het bood misschien de beste schuilplaats in het paleis van Sublatus, want er waren maar twee openingen in - de kleine deuropening die toegang gaf tot de troonzaal en een zelfs nog kleiner raam dat uitkeek op de paleistuin. De muren waren helemaal van steen en vormden een bescherming tegen de wapens, die de legioensoldaten tot hun beschikking hadden. Maar wat als de opstand mislukt was en de legioensoldaten zich niet hadden aangesloten bij 128
het volk, zoals zij hadden verwacht? Zodra zij werden aangevallen door honger en dorst, zou ditzelfde kamertje veranderen in een gevangeniscel, een martelkamer - en voor velen van hen misschien zelfs wel een voorportaal van het graf. „Dilecta," riep Praeclarus uit, zodra hij gelegenheid had in haar buurt te komen, „ik heb je alleen maar gevonden om je weer te verliezen. Mijn voorbarigheid betekent misschien jouw dood." „Jouw komst redde mij van de dood," antwoordde het meisje, terwijl ze de degen liet zien die zij onder haar gewaad verborgen had gehouden. „Ik had dit als echtgenoot gekozen, liever dan Fastus," zei ze. „Moet ik nu dus sterven, dan heb ik langer geleefd dan wanneer je niet gekomen was - en althans sterf ik gelukkig, want we zullen samen sterven." „Dit is geen ogenblik om over sterven te praten," zei Tarzan. „Dacht je enkele uren geleden dat jullie ooit nog eens samen zouden zijn? Nou, dat is nu het geval. Als we nog een paar uur verder zijn, is alles misschien veranderd en lach je om de angst die je nu hebt." Enkelen van de gladiatoren, die in de buurt van Tarzan stonden, schudden het hoofd. „Ieder van ons die levend uit dit vertrek komt," zei een van hen, „zal aan de paal worden verbrand, aan de leeuwen gevoerd of in stukken gereten worden door wilde buffels. Met ons is het gedaan, maar het is een mooi gevecht geweest en ik ben deze grote barbaar dankbaar voor dit glorieuze eind." Tarzan haalde zijn schouders op en draaide zich om. „Ik ben nog niet dood," zei hij, „en zolang ik nog niet dood ben is het nog geen tijd om eraan te denken - en wanneer het zo ver is, zal het te laat zijn." Maximus Praeclarus lachte. „Misschien heb je gelijk," zei hij. „Wat stel jij voor? Als we hier blijven, zullen we worden afgeslacht, dus moet je een plan hebben om ons hieruit te krijgen." „Als we geen hoop of middelen hebben om hier op eigen gelegenheid uit te komen," antwoordde Tarzan, „moeten we elders kijken en wachten wat het geluk ons brengt. Ik moet toegeven dat onze zaak hopeloos lijkt, maar toch heb ik alle moed nog niet verloren. We kunnen ons althans troosten met het besef dat onze toestand alleen beter maar niet erger kan worden." „Ik ben het niet met je eens," zei Metellus, terwijl hij door het raam wees. „Kijk, ze zijn bezig een kleine ballista in de tuin op te stellen. Straks zal onze toestand veel erger zijn dan nu." „De muren zien er stevig uit," antwoordde de aapmens. „Denk jij dat ze die kunnen ingooien, Praeclarus?" „Dat betwijfel ik," antwoordde de Romein, „maar elk projectiel dat door het raam komt moet zijn tol vergen, want we staan op elkaar gepakt en we kunnen niet allemaal dekking zoeken." De legioensoldaten, die naar de troonzaal waren gecommandeerd, 129
waren bij de kleine deuropening tegengehouden door een handvol gladiatoren, zodat de verdedigers in staat waren geweest de stevige eikehouten deur te sluiten en te vergrendelen. Een poosje was het stil geweest in de troonzaal en men had geen enkele poging gedaan om vanaf die kant het kamertje binnen te dringen. Vanaf de tuinkant waren echter al drie aanvallen afgeslagen en nu waren de legioensoldaten bezig het werptuig op te stellen en op de paleismuur te richten. Dilecta was in een hoek van de kamer gezet waar zij het veiligst zou zijn; Tarzan en zijn luitenants sloegen de handelingen van de legioensoldaten in de tuin nauwlettend gade. „Ze schijnen niet direct op het raam te richten," antwoordde Cassius Hasta. „Nee," zei Praeclarus. „Ik geloof eerder dat ze van plan zijn een gat in de muur te maken, waardoor een voldoende aantal van hen kan binnendringen om ons te overweldigen." „Als wij de ballista konden bestormen en veroveren," peinsde Tarzan, „dan zouden we het hun behoorlijk moeilijk kunnen maken. Laten we ons daarvoor klaarmaken, dan doen we dat zodra hun projectielen het ons te heet maken." Een doffe bons op de deur aan de andere kant van de kamer verplaatste de aandacht van de verdedigers naar die hoek. Het hout begon te versplinteren en de stenen muren trilden door het geweld. Cassius Hasta glimlachte zuur. „Ze hebben een stormram gehaald," zei hij. En nu belandde met een schok een zwaar projectiel tegen de buitenmuur, zodat stukken kalk aan de binnenkant op de grond vielen - de ballista was in werking gekomen. Opnieuw beukte de stormram op de deur en de opgeslotenen in de kamer konden de legioensoldaten horen zingen op de maat waarmee zij hun zware wapen hanteerden. De troepen in de tuin gingen met rustige militaire doeltreffendheid te werk. Iedere keer wanneer een steen van de ballista de muur raakte, klonk er een kreet, maar er lag niets spontaans in de demonstratie die volkomen werktuiglijk scheen te zijn. De grootste schade die de ballista scheen aan te brengen, was wat kalk van de muren schudden, maar daartegenover beukte de stormram de zware eikehouten deur aan de andere kant van de kamer langzaam maar zeker aan stukken. „Kijk," zei Metellus, „zij veranderen de richting van de ballista. Ze hebben ontdekt dat ze tegen de muur niets kunnen uitrichten." „Ze richten nu op het raam," zei Praeclarus. „Degenen van jullie die niet kunnen wegkomen van het raam, moeten op de grond gaan liggen," beval Tarzan. „Vlug! De hamer valt al op de trekker." Het volgende projectiel raakte één kant van het venster en nam 130
een stuk steen mee; deze keer werd het resultaat gevolgd door een enthousiaste kreet van de legioensoldaten in de tuin. „Dat hadden ze direct al moeten doen," was het commentaar van Hasta. „Als ze aan de kant van het raam waren begonnen, hadden ze nu al een gat gehad dat groot genoeg was geweest." „Dat zijn ze nu blijkbaar van plan," zei Metellus, toen een tweede projectiel op dezelfde plaats terechtkwam en een groot stuk van de muur wegsloeg. „Houd de deur in de gaten," schreeuwde Tarzan toen het eikehout onder het geweld van de stormram dreigde te bezwijken. Een tiental zwaardvechters stond klaar om de legioensoldaten een warme ontvangst te bereiden. Aan één kant van de kamer zaten brommend en grauwend de apen, die alleen nog maar in bedwang konden worden gehouden door de herhaalde verzekeringen van Tarzan dat de menselijke wezens bij hen in de kamer vrienden van de aapmens waren. Toen de deur het begaf was er een ogenblik stilte, daar beide partijen wachtten wat de andere zou doen. Toen klonk er buiten een luid gebrul, gevolgd door de kreten van de legioensoldaten in de troonzaal. Het gat rondom het venster was vergroot. De projectielen van de ballista hadden de muur van plafond tot vloer verbrijzeld en alsof het van tevoren was afgesproken vielen de legioensoldaten in de tuin en die in de troonzaal van twee kanten tegelijk aan. Tarzan wendde zich tot de apen en terwijl hij in de richting van de verbrijzelde muur wees, schreeuwde hij: „Houd ze tegen, Zutho! Dood ze, Go-yad! Dood ze!" De mannen die bij hem stonden keken hem verbaasd en ook wel wat angstig aan, toen zij het gegrom van een beest uit de keel van de reusachtige barbaar hoorden. Maar ogenblikkelijk beseften zij dat hij het tegen zijn harige vrienden had, want deze sprongen met ontblote tanden en afschuwelijk huilend naar voren en wierpen zich op de eerste legioensoldaten die het raam bereikten. Twee apen vielen neer, doorboord door de Romeinse spiesen, maar voor de beestachtige razernij van de andere weken Caesars soldaten terug. „Achter ze aan," riep Tarzan tegen Praeclarus, „volg ze de tuin in, overmeester de ballista en richt hem op de soldaten. Wij zullen de deur houden tot jullie de ballista hebben. Daarna zullen we ons bij jullie voegen." Na de vechtende apen stormden de drie patriciërs, Maximus Praeclarus, Cassius Hasta en Caecilius Metellus naar buiten, op de voet gevolgd door gladiatoren, dieven, moordenaars en slaven, profiterend van het voordeeltje dat de apen hun hadden bezorgd. Zij aan zij met de overgebleven gladiatoren vocht Tarzan om de soldaten van de deuropening af te houden tot de anderen in de tuin de ballista zouden hebben veroverd. Toen hij over zijn schou131
der keek, zag hij Mpingu Dilecta achter de ontsnapte gevangenen aan de kamer uitleiden. Toen stortte hij zich opnieuw op de verdediging van de deuropening, tot hij zag dat de groep in de tuin de ballista veroverd had. Stap voor stap week hij nu met de andere strijders terug door de kamer en het gat in de muur. Op een kreet van Praeclarus sprongen zij naar één kant. De hamer viel op de trekker van de ballista die Praeclarus precies op het raam had gericht en een zwaar brok steen kwam middenin de gezichten van de legioensoldaten terecht. Een ogenblik was het lot Tarzan en zijn metgezellen gunstig gezind geweest, maar het werd al gauw duidelijk dat zij in de tuin vrijwel niets beter af waren dan in de kamer, want de hele tuin was omringd door soldaten. Spiesen suisden door de lucht en ofschoon de ballista en hun eigen goede zwaarden de vijand op een behoorlijke afstand hielden, geloofde geen van hen dat zij het nog lang zouden kunnen uithouden tegen de overmacht. Er trad een gevechtspauze in, wat bij een gevecht van man tegen man bijna niet te vermijden was; als bij onderlinge afspraak rustten beide kampen uit. De drie blanken sloegen de vijand aandachtig gade. „Ze maken zich gereed voor een gezamenlijke aanval met spiesen," zei Praeclarus. „Dat zal dan voor ons het einde betekenen," merkte Cassius Hasta op. „We kunnen alleen maar hopen dat de goden ons welwillend zullen ontvangen," zei Caecilius Metellus. „Volgens mij hebben de goden hen liever dan ons," zei Tarzan. „Waarom?" vroeg Cassius Hasta. „Omdat ze er vanavond van hen veel meer naar de hemel hebben gehaald," antwoordde de aapmens, wijzend op de lijken die her en der in de tuin verspreid lagen en Cassius Hasta glimlachte waarderend. „Ze kunnen ons ieder ogenblik aanvallen," zei Maximus Praeclarus, waarop hij Dilecta in zijn armen nam en haar kuste. „Vaarwel, lieveling," zei hij. „Wat vluchtig is het geluk! Wat nutteloos de hoop van een sterveling!" „Geen vaarwel, Praeclarus," antwoordde het meisje, „want waar jij gaat zal ik ook gaan," en ze toonde hem haar degen. „Nee," riep de man uit, „beloof me dat je dat niet zult doen!" „En waarom niet? Is de dood niet beter dan Fastus?" „Misschien heb je gelijk," zei hij bedroefd. „Ze komen," riep Cassius Hasta. ,Allemaal klaar!" schreeuwde Tarzan. „Geef ze alles wat we hebben. De dood is beter dan de kerkers van het Colosseum."
132
10. Van het andere eind van de tuin, boven het geluid van de strijd, steeg een wilde kreet op - een kreet die de verschrikte aandacht van beide kampen trok. Tarzans hoofd ging met een ruk omhoog. Zijn neus snoof de lucht op. Herkenning, hoop, verbazing en ongeloof streden om de voorrang terwijl hij met flitsende ogen over de hoofden van zijn tegenstanders keek. In toenemend volume golfde het woeste gebrul de tuin van Caesar in. De legioensoldaten draaiden zich om en zagen een leger van gitzwarte krijgers, glimmende reuzen met hun krijgstooi van witte veren, uit wier kelen de machtige strijdkreet opwelde die het hart van Tarzan had vervuld - de Waziri's waren in aantocht. Aan het hoofd van hen zag Tarzan Muviro en bij hem was Lukedi. Maar wat de aapmens niet zag - en wat geen van de aanwezigen in de tuin van Caesar op dat ogenblik zag - was de horde krijgers uit de dorpen rondom Castra Sanguinarius, die achter de Waziri's aan de stad binnenstormde, wraaknemend voor alles wat hun al zo lang was aangedaan. Toen de laatste legioensoldaten in de tuin hun wapens wegwierpen en Tarzan om bescherming smeekten, holde Muviro naar de aapmens toe, wierp zich aan zijn voeten en kuste zijn hand, terwijl op hetzelfde ogenblik een aapje vanuit een overhangende boomkruin op Tarzans schouders sprong. „De goden van onze voorouders zijn de Waziri's gunstig gestemd geweest," zei Muviro, „anders zouden wij te laat zijn gekomen." „Ik vroeg me al af hoe je mij had gevonden," zei Tarzan, „tot ik Nkima zag." „Ja, het was Nkima," zei Muviro. „Hij kwam terug naar het land van de Waziri's, naar het land van Tarzan en bracht ons hierheen. Verscheidene keren wilden wij teruggaan, in de veronderstelling dat hij gek was, maar hij bleef steeds aandringen en wij volgden hem; nu kan de grote Bwana met ons teruggaan naar de huizen van zijn eigen volk." „Nee," zei Tarzan hoofdschuddend, „ik kan nog niet teruggaan. De zoon van mijn goede vriend zit nog in deze vallei, maar jullie komen juist op tijd om mij te helpen hem te redden. We moeten voortmaken, want er is geen tijd te verliezen." Legioensoldaten, die hun wapens wegwierpen, kwamen het paleis uithollen, waaruit het gegil en gekreun van de stervenden klonk en de wilde kreten van de zich wrekende horde. Praeclarus kwam op Tarzan toe. „De barbaren van de omliggende dorpen vallen de stad aan en vermoorden iedereen die in hun handen komt," riep hij uit. „We moeten zoveel mogelijk mannen verzamelen om ons tegen hen te verdedigen. Zullen de zwarten, die zojuist zijn gearriveerd, met ons tegen hen willen vechten?" „Ze zullen vechten wanneer ik dat zeg," antwoordde Tarzan, 133
„maar ik geloof niet dat het nodig zal zijn de barbaren aan te vallen. Lukedi, waar zijn de blanke officieren, die het bevel over de barbaren voeren?" „Toen zij in de buurt van het paleis kwamen," antwoordde Lukedi, „werden de krijgers zo opgewonden dat ze losbraken van hun blanke leiders en hun eigen opperhoofd volgden." „Ga hun opperhoofd halen," beval Tarzan. Gedurende het volgende halfuur waren Tarzan en zijn luitenants druk bezig met het reorganiseren van hun strijdkrachten, waarbij zich ook de overgegeven legioensoldaten hadden gevoegd. Gewonden werden weggedragen en plannen voor de directe toekomst uitgewerkt. Vanuit het paleis klonken de rauwe kreten van de plunderende zwarten en Tarzan had zo ongeveer alle hoop opgegeven dat Lukedi met het opperhoofd zou verschijnen, toen de jongen terugkwam in gezelschap van twee krijgers uit de omliggende dorpen, wier houding en uitmonstering hen duidelijk als opperhoofden bestempelden. „Ben jij de man die Tarzan wordt genoemd?" vroeg een van de opperhoofden. De aapmens knikte. „Dat ben ik." „We hebben naar je gezocht. Deze Bagego zegt dat jij beloofd hebt dat er niemand van ons volk meer tot slaaf zal worden gemaakt en dat onze krijgers niet langer zullen hoeven te vechten in de arena. Hoe kan jij, die zelf een barbaar is, ons dit garanderen?" „Als ik het niet kan garanderen, heb je de macht het zelf te bekrachtigen," antwoordde de aapmens, „en ik met mijn Waziri's zal je helpen, maar nu eerst je krijgers verzamelen. Laat van nu af niemand gedood worden die geen tegenstand biedt. Verzamel je krijgers en stel ze op in de laan voor het paleis. Kom daarna met je opperhoofden naar de troonzaal van Caesar. Daar zullen we gerechtigheid eisen en ontvangen, niet voor het ogenblik maar voor altijd. Ga nu!" Tenslotte werd de plunderende horde zwarten gekalmeerd door hun leiders en opgesteld in de Via Principalis. Wazirikrijgers bewaakten de verbrijzelde poort van het paleis van Caesar en stonden opgesteld in de gang naast de troonzaal en ook langs het pad dat naar de troon leidde. Zij vormden een halve cirkel om de troon zelf; op de troon van Caesar zat Tarzan van de Apen, met om zich heen Praeclarus en Dilecta, Cassius Hasta, Caecilius Metellus en Muviro, terwijl de kleine Nkima op zijn schouder bitter zat te klagen, want Nkima was zoals gewoonlijk weer bang, koud en hongerig. „Stuur een paar soldaten om Sublatus en Fastus te halen," zei Tarzan tegen Praeclarus, „want deze zaak moet vlug worden afgehandeld, aangezien ik binnen het uur opruk naar Castrum Mare." 134
Met een kleur van opwinding snelden de soldaten, die opdracht hadden gekregen Sublatus en Fastus te halen, de troonzaal binnen. ,Sublatus is dood!" riepen zij uit. „Fastus is dood! De barbaren hebben hen afgeslacht. De kamers en gangen boven liggen vol lijken van senators, edelen en officieren van het legioen." „Is er geen van hen meer in leven?" vroeg Praeclarus doodsbleek. „Ja," antwoordde een van de legioensoldaten, „er zijn er nog een heleboel die zich hebben verschanst in een ander appartement dat de aanvallen van de soldaten heeft doorstaan. Wij hebben hun uitgelegd dat ze nu veilig zijn en zij komen naar de troonzaal." En op hetzelfde ogenblik kwamen de nog overgebleven bruiloftsgasten, de mannen met door bloed en zweet besmeurde kleren en de vrouwen doodsbleek en bijna hysterisch, de troonzaal binnen. Voorop liep Dion Splendidus en toen Dilecta hem zag, vloog ze hem met een kreet van opluchting en vreugde tegemoet. Tarzans gezicht klaarde op toen hij de oude senator zag, want zijn weken in het huis van Festivitas en zijn lange opsluiting met Maximus Praeclarus in de kerkers van het Colosseum hadden hem vertrouwd gemaakt met de politiek van Castra Sanguinarius en nu was de aanwezigheid van Dion Splendidus alles wat hij nodig had om zijn plannen te voltooien. Hij stond op van de troon en verzocht om stilte. Het geroezemoes bedaarde. „Caesar is dood, maar om de schouders van één van u moet de mantel van Caesar vallen." „Lang leve Tarzan! Lang leve de nieuwe Caesar!" riep een van de gladiatoren uit en ogenblikkelijk werd de kreet overgenomen door alle in de zaal aanwezige inwoners van Sanguinarius. De aapmens schudde glimlachend het hoofd. „Nee," zei hij, „niet ik, maar er is hier iemand die ik het keizerlijke diadeem aanbied op voorwaarde dat hij de beloften vervult die ik de barbaren van de omliggende dorpen heb gedaan. Dion Splendidus, wilt u het keizerlijke purper aanvaarden op voorwaarden dat de mannen van de omliggende dorpen voor altijd vrij zullen zijn, dat hun meisjes of hun jongens niet langer geroofd zullen worden om tot slavernij te worden gebracht en dat hun krijgers niet langer gedwongen zijn om als gladiatoren op te treden in de arena?" Dion Splendidus boog toestemmend het hoofd - en aldus weigerde Tarzan het diadeem en schiep hij een Caesar. 21. De jaarlijkse triomf van Validus Augustus, de keizer van het oosten, was een armzalige vertoning geweest vergeleken bij die van Sublatus van Castra Sanguinarius, ofschoon de gelegenheid voornamelijk werd opgeluisterd door de aanwezigheid van het zoveel besproken barbaarse opperhoofd, dat geboeid achter Caesars stoel liep. 135
Het ijdele vertoon van keizerlijke macht behaagde Validus Augustus, bedroog misschien de minder ontwikkelden van zijn onderdanen en zou Erich von Harben reden tot lachen hebben gegeven als hij de ernst van zijn toestand niet had beseft. Geen gevangene die geketend was aan de draagstoel van de grootste Caesar van alle tijden had zich ooit in een hopelozer toestand bevonden dan hij. Wat hielp hem de wetenschap dat een enkel regiment mariniers in staat zou zijn dit hele rijk uit te roeien? Wat hielp hem de wetenschap dat de burgemeester van heel wat moderne steden een strijdmacht zou kunnen oproepen die veel meer effect kon sorteren dan dit Caesartje? De wetenschap was alleen maar tantaliserend, want het feit bleef dat Validus Augustus hier oppermachtig was en er geen regiment mariniers aanwezig was om zowel zijn macht als zijn rijk te vernietigen. Na de triomf was Von Harben teruggebracht naar de cel die hij deelde met Mallius Lepus. „Je bent vroeg terug," zei Lepus. „Welke indruk heeft de triomf van Validus op jou gemaakt?" „Veel bijzonders was het niet, als ik mag oordelen naar het enthousiasme dat door het publiek ten toon werd gespreid." „De triomfen van Validus zijn altijd armzalige gebeurtenissen," zei Lepus. „Hij zorgt veel liever voor zijn eigen genoegens dan voor die van het publiek." „En de spelen," vroeg Von Harben, „zullen die even armzalig zijn?" „Die zijn niet veel zaaks," zei Lepus. „We hebben hier maar weinig misdadigers en aangezien wij al onze slaven moeten kopen, zijn ze te kostbaar om ze op die manier te verknoeien. Veel van de gevechten worden geleverd tussen wilde dieren, terwijl zo nu en dan misschien een dief of een moordenaar tegen een gladiator zal moeten uitkomen, maar voor het grootste gedeelte steunt Validus op beroepsgladiatoren en politieke gevangenen - vijanden of veronderstelde vijanden van Caesar. Dikwijls zijn het mensen zoals jij en ik - slachtoffers van de leugenachtige en jaloerse intriges van zijn favorieten. Er zitten er nu zo'n twintig in de kerkers en zij zullen voor het hoogtepunt van de spelen zorgen." „En als we winnen, komen we dan vrij?" vroeg Von Harben. „We zullen niet winnen," zei Mallius Lepus. „Fulvus Fupus heeft daarvoor gezorgd, daar kun je van op aan." „Verschrikkelijk," mompelde Von Harben. „Ben je bang om te sterven?" vroeg Mallius Lepus. „Dat is het niet," zei Von Harben. „Ik dacht alleen maar aan Favonia." „Dat mag je gerust doen," zei Mallius Lepus, „want mijn lieve nichtje zal gelukkiger zijn wanneer ze dood is dan wanneer ze getrouwd is met Fulvus Fupus." 136
„Ik voel me zo hulpeloos," zei Von Harben. „Ik heb hier geen vriend, zelfs niet mijn vertrouwde bediende Gabula." „Zeg, dat is waar ook," riep Lepus uit. „Ze waren vanmorgen hier om hem te zoeken." „Om hem te zoeken? Zit hij dan niet in de een of andere kerker?" „Jawel, maar gisteravond moest hij met andere gevangenen de arena klaarmaken en tegen de ochtend is hij ontsnapt - althans dat wordt verondersteld." „Mooi!" riep Von Harben uit. „Ik zal me prettiger voelen nu ik weet dat hij op vrije voeten is, ofschoon hij niets voor mij kan doen. Waar kan hij heen zijn?" „Castrum Mare wordt aan de waterkant slecht bewaakt, maar het meer zelf en de krokodillen vormen een slagboom die even doeltreffend is als een groot aantal legioensoldaten. Gabula kan over de muur zijn geklommen, maar de kansen zijn groter dat hij zich verborgen houdt in de stad, beschermd door andere slaven, misschien zelfs wel door Septimus Favonius zelf." „Ik hoop dat de arme jongen heeft kunnen ontsnappen en dat hij erin geslaagd is terug te keren naar zijn eigen volk," zei Von Harben. Mallius Lepus schudde zijn hoofd. „Dat is onmogelijk," zei hij. „Ofschoon jullie via de rotsen zijn gekomen, kan hij langs die kant onmogelijk terug. En zelfs al zou hij de doorgang naar de buitenwereld kunnen vinden, dan zou hij nog in handen vallen van de soldaten van Castra Sanguinarius of van de zwarte barbaren van de daar in de omgeving liggende dorpen. Nee, er is geen kans dat Gabula zal ontsnappen." De tijd verstreek snel, veel te snel, tussen het uur waarin Erich von Harben was teruggekeerd naar zijn cel nadat hij ten toon was gesteld in de triomf van Validus Augustus en de komst van de bewakers van het Colosseum, die hen de arena injoegen. Het Colosseum was stampvol. De loges van de patriciërs waren gevuld. De hooghartige Caesar van het oosten zat op een rijkbewerkte troon, overschaduwd door een hemel van purperkleurig linnen. Septimus Favonius zat met gebogen hoofd in zijn loge en bij hem waren zijn vrouw en Favonia. Het meisje zat met de ogen strak op het hek gericht waardoor de deelnemers binnenkwamen. Zij zag haar neef, Mallius Lepus, tevoorschijn komen, in gezelschap van Erich von Harben. Ze huiverde en deed een ogenblik haar ogen dicht. Toen zij ze weer opendeed werden de deelnemers over het witte zand gedreven om de bevelen van Caesar in ontvangst te nemen. Mallius Lepus en Von Harben waren in gezelschap van de twintig politieke gevangenen, die allen uit de patriciërsklasse waren. Toen kwamen de beroepsgladiatoren - ruige, wrede knapen, wier taak het was te doden of gedood te worden. Deze werden voorafgegaan door een stoere kerel die al vijf jaar lang de kampioen 137
van Castrum Mare was. Als de mensen een idool hadden, dan was hij het. Ze brulden hem opgewonden toe. „Claudius Taurus! Claudius Taurus!" Enkele gemene dieven, wat angstige slaven en een stuk of zes leeuwen voltooiden de slachtoffers, die het publiek moesten amuseren. Erich von Harben was vaak geboeid geweest door de verhalen over de spelen van het oude Rome. Vaak had hij in gedachten het Colosseum volgepakt gezien met duizenden mensen, terwijl de deelnemers zich over het witte zand van de arena bewogen. Maar nu besefte hij dat dit maar beelden waren geweest - foto's van zijn verbeelding. De mensen in deze dromen waren alleen maar plaatjesmensen geweest - automaten die alleen maar bewogen wanneer wij naar hen keken. Wanneer er actie in het zand was geweest, had het publiek gezwegen en wanneer het publiek gejuicht had en de duimen omlaag gekeerd, dan waren de acteurs stom en bewegingloos geweest. Wat anders was dit! Hij zag de voortdurende beweging in stampvolle tribunes, het mozaiek van kleuren, dat met elke beweging van de massa veranderde. Hij hoorde het geroezemoes van stemmen en rook de onprettige geur van vele menselijke lichamen. Hij zag de leurders rondgaan tussen het publiek, luidkeels hun waren aanprijzend. Hij zag de legioensoldaten die overal op post stonden. Hij zag de rijken en hun van hemels voorziene loges en de armen zich in de brandende zon op de goedkope zitplaatsen verdringen. Zweet droop langs de nek van de patriciër die voor hem liep. Hij wierp een blik op Claudius Taurus. Hij zag dat zijn tunica verschoten was en dat zijn behaarde benen vuil waren. Gladiatoren had hij zich altijd voorgesteld als heel keurige mensen. Claudius Taurus schokte hem. Terwijl zij zich nu opstelden voor de loge van Caesar, rook Von Harben de negers die zich vlak achter hem verdrongen. De lucht was heet en drukkend. Het hele geval was walgelijk. Van grootsheid of waardigheid was niets te bekennen. Hij vroeg zich af of dit in het oude Rome ook zo was geweest. Toen keek hij op naar de loge van Caesar. Hij zag de man in zijn rijke kleren op zijn prachtig bewerkte troon zitten. Hij zag hoe naakte zwarten van lange stelen voorziene waaiers van veren boven het hoofd van Caesar zwaaiden. Hij zag grote mannen met rijk versierde tunica's en kurassen van glanzend goud. Hij zag de rijkdom, de pracht en de praal, het machtsvertoon en iets vertelde hem dat het in het oude Rome waarschijnlijk net zo was gegaan - dat de bevolking gestonken had en dat haar gladiatoren behaarde, vuile benen hadden gehad, dat de patriciërs eveneens hevig hadden getranspireerd. Misschien was Validus Augustus een even grote Caesar als zijn voorgangers, want regeerde hij niet de helft van de wereld die 138
hij kende? Er waren er maar weinig die meer dan dit hadden gepresteerd. Zijn blikken zwierven langs de rij loges. De praefect van de spelen was aan het woord en Von Harben hoorde zijn stem, maar de woorden drongen niet door tot zijn hersens, want zijn ogen hadden plotseling die van een meisje ontmoet. Hij zag de smart en de hopeloze afschuw op haar gezicht en hij probeerde tegen haar te glimlachen, een glimlach van bemoediging en hoop, maar zij zag alleen maar het begin van de glimlach, want haar ogen vulden zich met tranen en het beeld van de man die zij liefhad werd even dof als de pijn in haar hart. Een beweging op de tribune achter de loges trok Von Harbens aandacht. Hij fronste zijn wenkbrauwen, dacht dat hij zich vergiste, maar dat was niet het geval. Wat hij gezien had, was Gabula - die zich naar de keizerlijke loge bewoog, waar hij verdween achter de draperieën die de achterkant van Caesars troon vormden. Toen gaf de praefect hen opdracht de arena te verlaten en terwijl Von Harben door het zand liep, probeerde hij een reden te bedenken voor Gabula's aanwezigheid daar. Wat had hem op zo'n gevaarlijke plaats gebracht? De deelnemers waren nog maar halverwege op hun terugtocht naar de cellen, toen een plotselinge kreet achter hen klonk en zij zich omdraaiden. Von Harben zag dat de verwarring uit de keizerlijke loge kwam, maar het toneel dat zijn verbaasde ogen aanschouwden scheen een droom te zijn. Misschien was het ook wel een droom. Misschien was er helemaal geen Castrum Mare. Misschien was er helemaal geen Validus Augustus. Misschien was er helemaal geen - ach, maar dat kon niet waar zijn, want er was werkelijk een Favonia en wat hij daar zag was ook echt. Hij zag een neger die Caesar bij de keel hield en met een dolk zijn hart doorboorde - en die neger was Gabula. Het gebeurde allemaal zo vlug en het was allemaal ook zo vlug voorbij dat Caesar het ene ogenblik gilde en het andere ogenblik aan de voet van zijn gebeeldhouwde troon lag. Gabula belandde met een machtige sprong in de arena en snelde naar Von Harben toe. „Ik heb u gewroken, Bwana!" riep de neger uit. „Wat ze u ook mogen doen, u bent gewroken." Plotseling begon het publiek te schreeuwen: „Caesar is dood!" Een nieuwe hoop flitste door het brein van Von Harben. Hij draaide zich om en greep Mallius Lepus bij de arm. „Caesar is dood," fluisterde hij. „Nu is het onze kans." „Wat bedoel je?" vroeg Mallius Lepus. „In de verwarring kunnen wij ontsnappen. We kunnen ons in de stad verbergen en wanneer het donker is kunnen we Favonia meenemen en vluchten." 139
„Waarheen?" vroeg Mallius Lepus. „Dat weet God alleen," riep Von Harben uit, „maar overal zal het beter zijn dan hier, want Fulvus Fupus is nu Caesar en als wij Favonia vanavond niet redden, zal het te laat zijn." „Jij hebt gelijk," zei Mallius Lepus. „Geef het door aan de anderen," zei Von Harben. „Hoe meer er proberen te ontsnappen, hoe groter onze kans op succes zal zijn." De legioensoldaten en hun officieren, evenals de menigte, konden aleen maar gissen wat er in de loge van Caesar was gebeurd. Zo weinigen van hen hadden gezien wat daar werkelijk was voorgevallen, dat er nog niemand was geweest die Gabula had achtervolgd. Mallius Lepus wendde zich tot de andere gevangenen. „De goden zijn ons gunstig gezind," zei hij. „Caesar is dood en in de verwarring kunnen wij ontsnappen. Kom mee!" Op het ogenblik dat Mallius Lepus in de richting van de poort begon te draven, die toegang gaf tot de cellen onder het Colosseum, begon het publiek luid te schreeuwen. Alleen zij van de beroepsgladiatoren die vrije mannen waren, liepen niet mee, maar ook deden zij geen poging hen tegen te houden. „Succes!" schreeuwde Claudius Taurus, toen Von Harben hem passeerde. „Als er nu nog iemand was die Fulvus Fupus vermoordde, dan zouden we misschien een echte Caesar krijgen." De plotselinge stormloop van de ontvluchtende gevangenen bracht de enkele bewakers van het Colosseum zo in verwarring dat zij makkelijk te overweldigen waren en een ogenblik later bevonden de gevangenen zich in de straten van Castrum Mare. ,,Waar gaan we nu heen?" riep een van hen. ,,We moeten ons verspreiden," zei Mallius Lepus. „Ieder voor zich." „Wij moeten bij elkaar blijven, Mallius Lepus," zei Von Harben. „Ja, tot het einde toe," antwoordde de Romein. „En hier is Gabula," zei Von Harben, toen de neger zich bij hen voegde. „Hij gaat ook met ons mee." „We kunnen de dappere Gabula niet in de steek laten," zei Mallius Lepus, maar allereerst moeten we nu een schuilplaats zien te vinden." „Aan de andere kant van de laan is een lage muur," zei Von Harben, „en daarachter staan bomen." „Kom mee," zei Mallius Lepus. „De ene schuilplaats is op het ogenblik net zo goed als de andere." De drie mannen haastten zich door de laan en klommen over de muur. Door allerlei struikgewas baanden zij zich een weg tot ze aan de achterkant van een huis kwamen. Een kapotte, scheef in zijn scharnieren hangende deur, vensters waarvan de houten blinden verrot waren en een grote hoop rommel op de drempel, toonden duidelijk aan dat het huis vervallen en verlaten was. 140
„Misschien is dit de juiste plaats voor ons om de aandacht te af te leiden en de avond af te wachten," zei Von Harben. „Dat het zo dicht bij het Colosseum staat kan alleen maar een voordeel zijn," zei Mallius Lepus, „want ze zullen natuurlijk denken dat we ons zover mogelijk uit de voeten hebben gemaakt. Laten we eens op onderzoek uitgaan. We moeten er zeker van zijn dat het huis onbewoond is." De achterkamer, die als keuken in gebruik was geweest, bevatte in één hoek een bouwvallige stenen oven, een bank en een wankele tafel. Toen zij de keuken waren doorgelopen, kwamen zij in een vertrek dat het tweede en tevens laatste van het huis was. De voorkamer was groot en doordat de blinden nog behoorlijk voor de ramen zaten, was het er donker. In één hoek zagen ze een ladder die naar een luik in het plafond voerde, waarschijnlijk een toegang tot het dak. Aan het eind van de kamer bevond zich een loos plafond van ongeveer een meter hoog. De hierdoor ontstane ruimte was vroeger blijkbaar als bergruimte gebruikt. Een grondiger onderzoek van de kamer onthulde niets meer dan een hoop smerige vodden tegen één van de muren, waarschijnlijk de overblijfsels van het bed van de een of andere dakloze bedelaar. „Het kan niet mooier," zei Mallius Lepus. „Het lijkt wel alsof dit speciaal voor ons is gebouwd. We hebben drie uitgangen als de grond ons te warm onder de voeten wordt - één naar de achtertuin, één naar de laan aan de voorkant en de derde naar het dak." „We kunnen hier dus veilig blijven," zei Von Harben, „tot het donker is. Daarna moet het niet moeilijk zijn om door de donkere straten ongezien bij het huis van Septimus Favonius te komen." 20. Over de Via Mare van Castra Sanguinarius marcheerden in oostelijke richting vijf duizend man. De witte pluimen van de Waziri's knikten tegen de rug van Tarzan. Stoere legioensoldaten volgden Maximus Praeclarus, terwijl de zwarte krijgers van de omliggende dorpen de achterhoede vormden. Zwetende slaven sleepten katapults, ballistae, testudones, reusachtige stormrammen en ander ouderwets krijgstuig mee. Ook waren er ladders, haken en apparaten om vuurballen naar de verdedigingswerken van een vijand te slingeren. Het zware materiaal had de mars vertraagd en Tarzan had zich geërgerd aan het oponthoud, maar hij had geluisterd naar Maximus Praeclarus, Cassius Hasta en Caecilius Metellus, die hem allen hadden verzekerd dat het fort, dat de enige toegangsweg naar Castrum Mare verdedigde, niet kon worden aangevallen zonder de hulp van dit oorlogstuig. 141
Uit volle borst de krijgsliederen van hun volk zingend, marcheerden de Waziri's over de warme, stoffige Via Mare. De geharde legioensoldaten, hun zware helmen aan om de hals bevestigde koorden op de borst, hun bepakking aan gevorkte stokken over de schouder, hun grote ovale schilden in de leren hoezen op de rug, vloekten en mopperden zoals veteranen dat gewoon zijn, terwijl de krijgers van de omliggende dorpen lachten, zongen en kwebbelden alsof ze gingen picknicken. Terwijl zij het fort met zijn verdedigingswerken naderden, sleepten slaven het lichaam van Validus Augustus naar zijn paleis in de stad en Fulvus Fupus, omringd door kruiperige vleiers, riep zichzelf tot Caesar uit, ofschoon hij zich inwendig angstig afvroeg wat de toekomst voor hem verborgen kon houden - want ofschoon hij een dwaas was, wist hij dat hij niet bemind was en dat heel wat edele patriciërs meer recht op het keizerlijk purper hadden dan hij. Overal in de stad Castrum Mare zochten legioensoldaten naar de ontsnapte gevangenen en vooral naar de zwarte slaaf, die Validus Augustus had neergestoken. Ze werden echter belemmerd door het feit dat niemand Gabula had herkend, want er waren maar weinig mensen in de stad en zeker niet in de omgeving van Caesar, die vertrouwd waren met het gezicht van de neger uit het verre Oerambi. Een stuk of wat dieven en vijf of zes gladiatoren, die veroordeelde misdadigers en geen vrije mensen waren, waren tijdens de sprong naar de vrijheid bij elkaar gebleven en verborgen zich nu in een achterbuurt van de stad, in een hol waar wijn verkrijgbaar was en tevens andere vormen van ontspanning voor mensen van hun klasse. „Wat voor soort Caesar zal Fulvus Fupus zijn?" vroeg een van hen. „Het zal nog erger zijn dan Validus Augustus," zei een ander. „Ik heb hem in de Baden gezien waar ik vroeger werkte. Hij is een ijdele, norse, onverschillige vent; zelfs de patriciërs haten hem." „Ze zeggen dat hij met de dochter van Septimus Favonius gaat trouwen." „Ik heb haar vandaag in het Colosseum gezien," zei een ander. „Ik ken haar goed van gezicht, want ze kwam vaak in de winkel van mijn vader om inkopen te doen, voordat ik naar de kerkers werd gestuurd." „Ben jij wel eens in het huis van Septimus Favonius geweest?" vroeg een ander. „Ja," zei de jongen. „Twee keer om boodschappen weg te brengen. Ik weet heel goed hoe het er daar uitziet." „Als iemand als zij in handen van een paar arme veroordeelden valt, dan zou daar misschien een grote losprijs uit te halen zijn," opperde een vent met een laag voorhoofd en gemene ogen. 142
„En voor de moeite door wilde ossen uit elkaar worden getrokken." „Als we gepakt worden, moeten we allemaal sterven." „Het is een goed plan." Enkele ogenblikken lang dronken ze zwijgend verder, terwijl ze het plan van alle kanten bekeken. „De nieuwe Caesar zou een enorme losprijs voor zijn bruid betalen." De jongen sprong gretig op. „Ik zal jullie bij het huis van Septimus Favonius brengen en ik garandeer je dat ze mij zullen binnenlaten, aangezien ik weet wat ik moet zeggen. Alles wat ik nodig heb, is een pakje, dan zeg ik dat ik spullen voor mijn vader kom brengen die Favonia graag wil bekijken." „Jij bent nog niet zo stom als je er uitziet." „Nee - en ik verlang een groot aandeel in de losprijs," zei de jongen. „Als er een losprijs is, zullen we gelijk op delen." De avond viel toen Tarzans leger tot stilstand kwam voor de verdedigingswerken van Castrum Mare. Cassius Hasta, aan wie de bestorming van het fort was toevertrouwd, stelde zijn troepen op en controleerde de plaatsing van het oorlogstuig. Binnen in de stad bespraken Erich von Harben en Mallius Lepus de bijzonderheden van hun plannen. Lepus was van mening dat het wijzer was om tot na middernacht te wachten voordat ze hun schuilplaats verlieten. „De straten zullen dan op een enkele patrouille na verlaten zijn," zei Mallius Lepus, „en die kunnen makkelijk worden ontweken, omdat wij voor hun nadering gewaarschuwd worden door de toortsen die ze bij zich hebben. „Ik heb de sleutel van het hek van mijn ooms tuin, zodat we daar geruisloos en onopgemerkt binnen kunnen komen." „Misschien heb je gelijk," zei Von Harben, „maar ik heb er een hekel aan om zo lang te wachten en de gedachte aan nog langer stilzitten is bijna ondraaglijk." „Heb geduld, mijn vriend," zei Mallius Lepus. „Fulvus Fupus zal het voorlopig te druk hebben met zijn nieuwe Caesarschap om ergens anders aan te denken en Favonia zal althans de eerstkomende uren veilig voor hem zijn." Terwijl zij de zaak zaten te bespreken, klopte een jongen op de deur van het huis van Septimus Favonius. In de schaduw van de bomen langs de muur hurkten nog donkerder schaduwen. Een met een lamp gewapende slaaf kwam in antwoord op het geklop naar de deur en vroeg door een tralievenstertje wat er aan de hand was. „Ik ben de zoon van Tabernarius," zei de jongeman. „Ik heb een 143
paar staaltjes uit de winkel van mijn vader om aan de dochter van Septimus Favonius te laten zien." De slaaf aarzelde. „Je moet mij kennen," zei de jongen. „Ik ben hier vaak geweest," en de slaaf hield de lamp wat hoger om beter naar buiten te kunnen kijken. „Ja," zei hij, „je gezicht komt me bekend voor. Ik zal even gaan vragen of mijn meesteres je wil ontvangen. Wacht maar even." „Deze stalen zijn waardevol," zei de jongen, terwijl hij op een bundeltje wees dat hij onder zijn arm had. „Laat me alsjeblieft binnen voordat ik beroofd word door dieven." „Goed," zei de slaaf - en hij deed de deur open om de jongen binnen te laten. „Wacht hier maar even totdat ik terugkom." Toen de slaaf in het inwendige van het huis verdwenen was, draaide de zoon van Tabernarius zich snel om en schoof de grendel van de deur. Nadat hij hem vlug had opengetrokken, boog hij zich naar buiten en wenkte. Ogenblikkelijk kwamen de donkere schaduwen onder de bomen in beweging en openbaarden zich als de gedaanten van mannen. Snel glipten zij door de deuropening, de hal van het huis van Septimus Favonius in en vervolgens naar een daarop uitkomend kamertje dat hun door Tabernarius werd aangewezen. Toen deed hij beide deuren dicht en wachtte. Even later kwam de slaaf terug. „De dochter van Septimus Favonius herinnert zich niet dat zij goederen bij Tabernarius heeft besteld," zei hij, „evenmin is zij vanavond in de stemming om stalen te bekijken. Neem ze mee terug naar je vader en zeg tegen hem dat wanneer de dochter van Septimus Favonius iets wil kopen, zij zelf naar zijn winkel zal komen." Dit was niet wat de zoon van Tabernarius wilde en hij zocht koortsachtig naar een ander plan. „Kom," zei de slaaf, terwijl hij op de deur toeliep en de grendel terugschoof, „je moet gaan." „Wacht even," fluisterde de jongeman. „Ik heb een boodschap voor Favonia. Ik wilde niet dat iemand het wist en daarom gebruikte ik het smoesje van die stalen." „Waar is je boodschap en van wie is hij?" vroeg de slaaf achterdochtig. „Hij is voor haar alleen. Zeg dit tegen haar, dan zal ze weten van wie hij is." De slaaf aarzelde. „Breng haar hier," zei de jongen. „Het is beter dat niemand anders van het huishouden mij ziet." De slaaf schudde zijn hoofd. „Ik zal het haar vertellen," zei hij, want hij wist dat Mallius Lepus en Erich von Harben ontsnapt waren uit het Colosseum en hij veronderstelde dat de boodschap van een van deze twee zou kunnen zijn. 144
Terwijl hij zich terughaastte naar zijn meesteres, glimlachte de zoon van Tabernarius, want ofschoon hij Favonia niet voldoende kende om te weten van wie zij misschien een geheime boodschap zou kunnen verwachten, wist hij toch wel dat er maar weinig jonge vrouwen waren die diep in hun hart niet op zo'n boodschap hoopten. Hij hoefde niet lang te wachten voordat de slaaf terugkwam, nog wel in gezelschap van Favonia zelf. Het was duidelijk te zien dat zij opgewonden was, terwijl ze gretig op de jongeman toekwam. „Vertel me," riep ze uit, „of je een boodschap van hem hebt." De zoon van Tabernarius legde een vinger tegen zijn lip om haar tot zwijgen te manen. „Niemand mag weten dat ik hier ben," fluisterde hij, „en geen oren behalve die van u mogen de boodschap horen. Stuur uw slaaf weg." „Je kunt gaan," zei Favonia tegen de slaaf. „Wanneer de jongeman weggaat zal ik hem zelf wel uitlaten." De slaaf, blij dat hij kon gaan, verdween. „Vertel op," riep het meisje uit, „wat voor boodschap heb je? Waar is hij?" „Hij is hier," fluisterde de jongen, op het kamertje wijzend. „Hier?" riep Favonia ongelovig uit. „Ja, hier," zei de jongen. „Kom maar mee." Hij liep met haar naar de deur en toen hij deze genaderd was, greep hij haar plotseling beet, drukte een hand tegen haar mond en duwde haar het kamertje in. Ruwe handen grepen haar en duwden een prop in haar mond. Ze hoorde hen tegen elkaar fluisteren. „We zullen hier uit elkaar gaan," fluisterde een van hen. „Twee van ons brengen haar naar de plaats die we daarvoor hebben uitgezocht. Een van jullie zal het briefje moeten achterlaten voor Fulvus Fupus, zodat de paleiswacht het zal vinden. De rest van jullie verspreidt zich en gaat langs verschillende routes naar het leegstaande huis tegenover het Colosseum. Weten jullie waar dat is?" „Ik weet het zelfs heel goed. Ik heb daar namelijk heel wat nachtjes geslapen." „Mooi," zei de eerste spreker, die de leider scheen te zijn. „En nu ervandoor. We hebben geen tijd te verliezen." „Wacht even," zei de zoon van Tabernarius, „we hebben het nog niet over de verdeling van de losprijs gehad. Zonder mij hadden jullie niks kunnen doen. Ik heb minstens recht op de helft." „Houd je mond, of je mag blij zijn als je iets krijgt," snauwde de leider. „Een mes tussen zijn ribben zou hem goed doen," mompelde een ander. „Krijg ik niet wat ik gevraagd heb?" vroeg de jongeman. „Houd je mond," zei de leider. „Kom mee, mannen," en met Fa145
vonia tussen zich in, die zij in een oude, gescheurde mantel hadden gewikkeld, verlieten zij onopvallend het huis van Septimus Favonius. En terwijl twee mannen met een zware bundel door de donkere schaduwen onder de bomen slopen, verdween Tabernarius in tegenovergestelde richting... Een jongeman met vuile, gescheurde tunica en ruwe sandalen naderde de poort van Caesars paleis. Een legioensoldaat riep hem aan en hield hem met zijn spies op een afstandje. „Wat voer jij hier zo Iaat in de buurt van het paleis uit?" vroeg de soldaat. „Ik heb een boodschap voor Caesar," antwoordde de jongen. De soldaat lachte honend. „Kom je binnen of zal ik Caesar naar jou toesturen?" vroeg hij spottend. „Je mag hem de boodschap zelf overbrengen, soldaat," antwoordde de ander, „en als je weet wat goed voor je is, doe je het direct." De ernst in de stem van de jongeman trok tenslotte de aandacht van de soldaat. „Goed," zei hij, „vertel op. Welke boodschap heb je voor Caesar?" „Ga vlug naar hem toe en vertel hem dat de dochter van Septimus Favonius ontvoerd is en dat, als hij voortmaakt, hij haar zal kunnen vinden in het verlaten huis op de hoek tegenover de ingang van het Colosseum, waardoor de strijdwagens altijd naar binnen rijden." „Wie ben jij?" vroeg de soldaat. „Dat geeft niet," zei de jongen. „Morgen kom ik terug om mijn beloning." En hij draaide zich om en liep weg voordat de soldaat hem kon tegenhouden. „Als het zo langzaam blijft gaan, wordt het nooit middernacht," zei Von Harben. Mallius Lepus legde een hand op de schouder van zijn vriend. „Jij bent ongeduldig, maar denk er maar aan dat het veiliger voor Favonia en voor ons allemaal zal zijn als we tot middernacht wachten, want de straten moeten nu vol zoekers zijn. De hele middag hebben we soldaten langs horen komen. Het is een wonder dat ze hier nog niet zijn geweest." „Pssst!" waarschuwde Von Harben. „Wat was dat?" „Het leek wel op het kraken van het hek aan de voorkant," zei Mallius Lepus. „Ze komen," zei Von Harben. De drie mannen grepen de zwaarden, waarmee zij zich gewapend hadden nadat zij de Colosseumwacht hadden overvallen, liepen snel tegen de ladder op en kropen op het dak. Het luik lieten zij een eindje open, zodat ze de geluiden van beneden beter konden horen. Von Harben hoorde stemmen van beneden komen. 146
„Nou, we hebben het gehaald," zei iemand, „zonder dat ze ons hebben gezien. Daar komen de anderen" - en Von Harben hoorde het hek opnieuw kraken in zijn roestige hengsels. Toen ging de deur van het huis open en hoorde hij verscheidene mensen binnenkomen. „We hebben mooi werk geleverd," zei iemand. „Leeft ze nog? Ik hoor haar niet ademen." „Haal de prop uit haar mond." „En ze om hulp laten schreeuwen?" „We kunnen haar wel rustig houden. Als ze dood is, hebben we niks aan haar." „Goed, haal hem er maar uit." „Luister eens, we zullen de prop uit je mond halen, maar als je gaat schreeuwen zal het er niet best voor je uitzien." „Ik zal niet schreeuwen," zei een vrouwenstem die Von Harben zo bekend in de oren klonk, dat zijn hart er sneller van begon te kloppen, ofschoon hij wist dat het niet meer dan verbeelding kon zijn. „We zullen je niks doen," zei de man weer, „als je je rustig houdt en Caesar de losprijs stuurt." „En als hij dat niet doet?" vroeg het meisje. „Dan zal je vader, Septimus Favonius, misschien de prijs betalen, die wij willen hebben." „Allemachtig!" mompelde Von Harben. „Hoorde je dat, Lepus?" „Ja," antwoordde de Romein. „Kom mee dan," fluisterde Von Harben. „Kom Gabula, Favonia is beneden." Op hetzelfde ogenblik rukte Von Harben het trapluik opzij en sprong naar beneden, gevolgd door Mallius Lepus en Gabula. „Favonia," riep hij. „Ik ben het. Waar ben jij?" „Hier," riep het meisje. Terwijl hij blindelings in de richting van haar stem rende, botste Von Harben tegen een van de ontvoerders op. De kerel, die dacht dat hij met legioensoldaten te doen had, verzette zich hevig, terwijl zijn metgezellen naar buiten renden. Ze lieten de deur open en het licht van de volle maan viel naar binnen en bescheen Von Harben, gewikkeld in een gevecht met een stoere kerel die hem bij de keel had gegrepen en nu probeerde zijn degen uit de schede te trekken. Ogenblikkelijk werd hij besprongen door Mallius Lepus en Gabula. Een snelle slag van Mallius' zwaard maakte aprupt een eind aan het aardse bestaan van de misdadiger. Von Harben, bevrijd van zijn tegenstander, sprong overeind en liep met grote stappen naar Favonia, die op een hoop smerige vodden bij de muur lag. Snel sneed hij haar banden door en enkele ogenblikken later kenden zij haar verhaal. „Als je niets anders hebt opgelopen dan wat schrik," zei Mallius 147
Lepus, „mogen we deze schurken bedanken voor het vereenvoudigen van onze taak, want nu kunnen we drie uur eerder dan wij gehoopt hadden proberen te ontsnappen." „Laten we dan geen tijd verliezen," zei Von Harben. „Ik zal pas opgelucht kunnen ademhalen wanneer ik over de muur ben." „Ik geloof dat we nu weinig te vrezen hebben," zei Mallius Lepus, „de muur wordt slecht bewaakt. Er zijn heel wat plaatsen waar we eroverheen kunnen komen en ik weet wel een tiental plaatsen waar we boten kunnen vinden die door de vissers van de stad worden gebruikt. Wat aan de andere kant ligt, rust op de knieën van de goden." Gabula, die in de deuropening had gestaan, deed vlug de deur dicht en liep op Von Harben toe. „Er naderen lichten in de laan, Bwana," zei hij. „Ik geloof dat er een heleboel mannen aankomen. Misschien zijn het wel soldaten." De vier luisterden aandachtig, tot zij duidelijk de afgemeten tred van marcherende mannen onderscheidden. „Nog meer zoekers," zei Mallius Lepus. „Zodra ze voorbij zijn, zal het veilig zijn om hier weg te gaan." Het licht van de toortsen van de legioensoldaten naderde, tot het door de spleten in de houten blinden drong, maar het ging niet verder, zoals zij hadden gehoopt. Mallius Lepus gluurde door één van de spleten in de blinden. „Ze hebben halt gehouden," zei hij. „Een groepje slaat de hoek om, maar de rest blijft." Het scheen dat zij daar een hele poos zwijgend stonden, ofschoon het maar enkele minuten was. Toen hoorden zij vanuit de achter het huis gelegen tuin geluiden komen en door de open keukendeur werd het schijnsel van toortsen zichtbaar. „We zijn ingesloten," zei Lepus. „Ze komen door de voordeur naar binnen en zijn van plan het huis te doorzoeken." „Wat moeten we doen?" riep Favonia uit. „Het dak is onze enige hoop," fluisterde Von Harben, maar terwijl hij sprak hoorden zij voetstappen op het dak en een ogenblik later viel het licht van toortsen door het open luik. „We zijn verloren," zei Mallius Lepus. „We kunnen geen hele centurio legioensoldaten verslaan." „Maar we kunnen wel tegen ze vechten," zei Von Harben. „En zinloos het leven van Favonia in de waagschaal stellen?" zei Lepus. „Je hebt gelijk," zei Von Harben triest. En toen: „Wacht eens, ik heb een plan, kom Favonia, vlug. Ga hier op de grond liggen, dan zal ik je met lompen bedekken. Er is geen reden waarom we ons allemaal gevangen moeten laten nemen. Mallius, Lepus, Gabula en ik mogen dan misschien niet kunnen ontsnappen, maar ze zullen nooit veronderstellen dat jij hier bent; wanneer ze weg zijn kun jij naar het wachthuis in het Colosseum gaan, waar de dienst148
doende officier ervoor zal zorgen dat je onder geleide naar huis wordt gebracht." „Laten ze mij ook gevangen nemen," zei het meisje. „Als jij gevangen wordt genomen, wil ik niet achterblijven." „Het heeft geen zin," zei Von Harben. „Ze zullen ons toch scheiden en als jij hier gevonden wordt, zullen ze misschien argwaan tegen Septimus Favonius krijgen." Zonder verder commentaar wierp ze zich op de grond, wel inziend dat Von Harben gelijk had, waarna zij zich liet bedekken met de lompen, die eens het bed van een bedelaar hadden gevormd. 23. Tegen de tijd dat Cassius Hasta zijn strijdkrachten verdeeld en zijn oorlogswerktuigen opgesteld had voor de verdedigingswerken van Castrum Mare, ontdekte hij dat het al te donker was om die dag zijn aanval nog te openen. Wel kon hij een ander plan uitvoeren dat hij had, dus naderde hij de poort, vergezeld van Tarzan, Metellus en Praeclarus en voorafgegaan door toortsdragers en een soldaat met een witte vlag. Binnen in het fort was er grote opwinding ontstaan zodra de naderende troepen waren gesignaleerd. Er was een boodschap naar Fulvus Fupus gestuurd en haastig waren er versterkingen naar het fort gebracht. Iedereen veronderstelde dat Sublatus een nieuwe aanval op het fort wilde openen, die groter was dan normaal, maar zij waren klaar om hem het hoofd te bieden en evenmin verwachtten zij een nederlaag. Toen de bevelvoerende officier van de verdedigers een groepje met een witte vlag zag naderen, vroeg hij vanaf een toren naar de aard van hun missie. „Ik heb Validus Augustus twee eisen te stellen," zei Cassius Hasta. „Ten eerste dat hij Mallius Lepus en Erich von Harben bevrijdt en ten tweede dat hij mij toestaat naar Castrum Mare terug te keren en me de voorrechten van mijn post weer laat genieten." „Wie ben je?" vroeg de officier. „Ik ben Cassius Hasta. Je moet me kennen." „De goden zijn goed!" riep de officier uit. „Lang leve Cassius Hasta! Weg met Fulvus Fupus!" riep een hees koor van ruwe stemmen. Iemand wierp de poort open en de officier, een oude vriend van Cassius Hasta, snelde naar buiten en omarmde hem. „Wat betekent dit allemaal?" vroeg Cassius Hasta. „Wat is er gebeurd?" „Validus Augustus is dood. Hij werd vandaag tijdens de spelen van het leven beroofd en Fulvus Fupus heeft de titel van Caesar 149
aangenomen, je bent prachtig op tijd gekomen. Heel Castrum Mare wil jou verwelkomen." Het leger van de nieuwe keizer van het oosten marcheerde vanaf het kasteel aan het meer langs de Via Mare en over de pontonbrug langs de Via Mare en verder naar het eiland, terwijl het nieuws zich als een lopend vuurtje door de stad verspreidde en de mensen zich verzamelden om Cassius Hasta te verwelkomen. In een leegstaand huis tegenover het Colosseum wachtten vier vluchtelingen de komst van de legioensoldaten van Fulvus Fupus af. Het was duidelijk dat de soldaten van plan waren geen risico's te nemen. Ze omsingelden het huis volkomen en schenen geen haast te hebben om naar binnen te gaan. Von Harben had ruimschoots de tijd gehad om Favonia met de lompen te bedekken, zodat ze volkomen verborgen was voordat de legioensoldaten vanaf de voorkant, de achterkant en de bovenkant tegelijk binnenkwamen. „Het heeft geen zin tegenstand te bieden," zei Mallius Lepus tegen de officier die met zijn manschappen langs de voorkant naar binnen was gekomen. „We zullen vreedzaam mee teruggaan naar de kerkers." „Niet zo vlug," zei de officier. „Waar is het meisje?" „Welk meisje?" vroeg Mallius Lepus. „De dochter van Septimus Favonius natuurlijk." „Hoe moeten wij dat weten?" vroeg Von Harben. ,,Jullie hebben haar ontvoerd en hierheen gebracht," antwoordde de officier. „Doorzoek de kamer," beval hij en een ogenblik later ontdekte een legioensoldaat Favonia en hielp haar overeind. De officier lachte toen hij de mannen liet ontwapenen. „Wacht even," zei Von Harben. „Wat zijn jullie van plan met de dochter van Septimus Favonius? Zult u er zorg voor dragen dat ze veilig naar haar vaders huis wordt begeleid?" „Ik volg de orders van Caesar op," antwoordde de officier. „Wat heeft Caesar hier mee te maken?" vroeg Von Harben. „Hij heeft ons bevolen Favonia naar het paleis te brengen en haar ontvoerders ter plaatse te doden." „Dat zal Caesar met legioensoldaten betalen," riep Von Harben uit, en met zijn zwaard stortte hij zich op de officier in de deuropening, terwijl Gabula en Mallius Lepus, gedreven door eenzelfde besluit om hun leven zo duur mogelijk te verkopen, op de mannen afstormden die van de ladder afkwamen en via de keukendeur naar binnen stapten. Verrast door de onverwachte aanval trokken de soldaten zich terug. De officier, die erin slaagde Von Harbens aanval te ontwijken, ontsnapte uit het huis en riep een aantal van de legioensoldaten die gewapend waren met spiesen. 150
„Er zitten drie mannen in de kamer," zei hij, „en een vrouw. Doodt de mannen, maar zorg ervoor dat er met de vrouw niets gebeurt." In de laan zag de officier mensen rennen, hoorde hen schreeuwen. Hij zag ze blijven staan toen ze door enkelen van zijn in de laan achtergebleven soldaten werden ondervraagd. Hij had de manschappen met de spiesen nog geen definitief bevel gegeven om het huis binnen te gaan, omdat zijn nieuwsgierigheid zijn aandacht een ogenblik had afgeleid. Toen hij zich echter omdraaide om het bevel te geven, werd zijn aandacht opnieuw afgeleid door een groot tumult uit de richting van de brug, die de Via Mare met het fort verbond. Toen hij zich omdraaide om te kijken zag hij de gloed van een groot aantal toortsen en nu hoorde hij ook trompetgeschal en het gestamp van marcherende voeten. Wat was er gebeurd? Evenals ieder ander in Castrum Mare had hij geweten dat de strijdkrachten van Sublatus voor de poort lagen, maar hij wist dat er niet gevochten was en het was niet mogelijk dat het leger van Sublatus Castrum Mare binnenkwam. Even vreemd was het feit dat de verdedigers van Castrum Mare wegmarcheerden van het fort terwijl dit werd bedreigd door de vijand. Hij kon deze dingen niet begrijpen, ook kon hij niet begrijpen waarom het volk juichte. Terwijl hij daar de nadering van de marcherende colonne stond gade te slaan, namen de kreten van de mensen vorm aan en hoorde hij duidelijk de naam van Cassius Hasta. „Wat is er gebeurd?" riep hij tegen een van de langskomende mannen. „Cassius Hasta is teruggekomen aan het hoofd van een groot leger en Fulvus Fupus heeft de benen al genomen." De geschreeuwde vraag en het eveneens geschreeuwde antwoord werden gehoord door allen die in de kamer zaten. „We zijn gered," riep Mallius Lepus uit, „want Cassius Hasta zal geen vriend van Septimus Favonius kwaad doen. Opzij nu, dwazen, als jullie weten wat goed voor je is," en meteen liep hij naar de deuropening. „Terug, mannen," riep de officier. „Terug naar de laan. Hef geen hand op tegen Mallius Lepus, tegen andere vrienden van hem of Cassius Hasta, keizer van het oosten." „Ik veronderstel dat deze kerel weet uit welke hoek de wind waait," zei Von Harben grinnikend. Samen met Favonia stapten Von Harben, Lepus en Gabula naar buiten. Wat zij zagen was een grote colonne marcherende mannen en zoveel toortsen dat het wel dag leek. „Daar is Cassius Hasta," riep Mallius Lepus uit. „Hij is het inderdaad, maar wie heeft hij bij zich?" „Dat moeten mensen uit Sanguinarius zijn," zei Favonia. „Maar kijk, een van hen is gekleed als een barbaar - en kijk eens naar 151
die vreemde zwarte krijgers met hun witte pluimen die achter hen marcheren." „Zoiets heb ik nog nooit gezien," riep Mallius Lepus uit. „Wij evenmin," zei Von Harben. „Maar ik ben ervan overtuigd dat ik hen herken, want hun faam is groot en ze beantwoorden aan de beschrijving die ik wel duizendmaal van hen heb gehoord." „Wie zijn het dan?" vroeg Favonia. „De blanke reus is Tarzan van de Apen en de zwarte krijgers zijn van de stam van de Waziri's." Bij het zien van de legioensoldaten die voor het huis stonden bracht Cassius Hasta de colonne tot staan. „Waar is de centurio die het bevel over deze troepen voert?" vroeg hij. „Dat ben ik, roemruchte Caesar," antwoordde de officier die de ontvoerders van Favonia was komen arresteren. „Kent u toevallig een van de detachementen die er door Fulvus Fupus op uit waren gestuurd om Mallius Lepus en de barbaar Von Harben te zoeken?" „Wij zijn hier, Caesar," riep Mallius Lepus, terwijl Favonia, Von Harben en Gabula hem volgden. „De goden zijn geloofd!" riep Cassius Hasta uit, terwijl hij zijn oude vriend omarmde. „Maar waar is het barbaarse opperhoofd uit Germanië? Wiens roem zelfs tot aan Castra Sanguinarius is doorgedrongen?" „Dit is hij," zei Mallius Lepus. „Dit is Erich von Harben." Tarzan kwam een stapje dichterbij. „Ben jij Erich von Harben?" vroeg hij in het Engels. „En ik weet dat jij Tarzan van de Apen bent," antwoordde Von Harben in dezelfde taal. „Je ziet er op en top uit als een Romein," zei Tarzan glimlachend. „Maar ik voel me op en top als een barbaar," antwoordde Von Harben grinnikend. „Romein of barbaar, je vader zal blij zijn wanneer ik je bij hem terugbreng." „Ben je mij dan komen zoeken, Tarzan van de Apen?" vroeg Von Harben. „En ik schijn juist op tijd te zijn gekomen," zei de aapmens. „Hoe zal ik je ooit kunnen bedanken?" riep Von Harben uit. „Bedank me niet, beste vriend," zei de aapmens. „Bedank de kleine Nkima maar!"
152
— het zijn in totaal 22 titels — zijn vanuit Amerika een nieuwe zegetocht door de wereld begonnen. Overal verschijnen de pocketuitgaven en zij zullen in een geautoriseerde, geheel onverkorte vertaling ook verschijnen in de W I T T E R A V E N - p o c k e t s .
Verschenen zijn tot dusverre:
TARZAN V A N DE APEN DE TERUGKEER V A N TARZAN TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZANS WAAGSTUK TARZAN DE GEWELDIGE
Diep verborgen in het ondoordringbare oerwoud ontdekt Tarzan een vreemd land - een voorpost van het oude Romeinse rijk, dat vijftien honderd jaar geleden onderging, maar hier nog voortleeft. Hij raakt verwikkeld in een strijd tegen gladiatoren en woedende leeuwen, en beleeft er één van zijn vele spannende avonturen.